Bent u bekend met de brief van uw voorganger waarin ze aangaf dat een nieuw kabinet moet beslissen over het al dan niet wettelijk verankeren van zwangerschapsverlof in het hoger onderwijs?1
Ja.
Hoeveel hogescholen en universiteiten hebben inmiddels de handreiking Zwangere studenten en studerende ouders in het hoger onderwijs opgenomen in het studentenstatuut? Bent u van plan om instellingen die dit nog niet hebben gedaan hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Binnen de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn is met de vertegenwoordigers van de instellingen (VH en UNL, toen nog VSNU) afgesproken dat hogescholen en universiteiten vrij zijn in de vorm waarop zij de inhoud van de handreiking implementeren. Daarbij is aangestuurd op opneming in het studentenstatuut. Door universiteiten en hogescholen is daar op verschillende manieren gehoor aan gegeven. Enkele instellingen hebben de onderdelen inderdaad opgenomen in het studentenstatuut, of zijn voornemens dit te doen bij de eerstvolgende wijziging. Dit heeft er mee te maken dat veel instellingen ten tijde van het maken van deze afspraken in september 2021, hun studentenstatuut voor collegejaar 2021–2022 reeds hadden vastgesteld. Het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (ECIO) heeft na publicatie van de handreiking informatiesessies georganiseerd voor de instellingen. Op de website van veel instellingen wordt verwezen naar de handreiking. De informatie daarin is ook te vinden op www.hogeronderwijstoegankelijk.nl. Uit een inventarisatie langs de instellingen blijkt dat de studentendecanen goed bekend zijn met de handreiking en daarnaar handelen.
Ik heb naar aanleiding van uw vragen de VH en UNL gevraagd de handreiking nogmaals onder de aandacht te brengen bij de instellingen en daarbij verwezen naar de afspraken die gemaakt zijn binnen de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn.
Bent u voornemens om zwangerschapsverlof in het hoger onderwijs wettelijk te verankeren? Zo nee, waarom niet? Op welke andere manier gaat u de rechtspositie van zwangere studenten verbeteren?
Voor zwangere studenten en studerende ouders in het hoger onderwijs is een divers pakket aan mogelijkheden voor maatwerk gebundeld in de door u aangehaalde handreiking. Uit een inventarisatie langs de instellingen blijkt dat de instellingen in het hoger onderwijs bekend zijn met de handreiking Zwangere studenten en studerende ouders en dat studentendecanen ook conform de handreiking handelen. Tegelijkertijd geven instellingen aan dat het niet vaak voorkomt dat studenten zich melden met een hulpvraag rond zwangerschap of ouderschap.
Voor alleenstaande studerende ouders bestaat de Eenoudertoeslag bovenop de studiefinanciering. Deze kan bij DUO worden aangevraagd. Daarnaast kunnen studenten die vanwege zwangerschap of ouderschap studievertraging oplopen een beroep doen op het Profileringsfonds van hun hogeschool of universiteit. Tijdens de begrotingsbehandeling op 18 november 2021 heeft de toenmalige Minister van OCW toegezegd dat dit fonds zal worden omgedoopt tot studentenondersteuningsfonds. Door de naamswijziging zou direct duidelijker moeten zijn dat dit fonds tevens bedoeld is voor studenten die door bijzondere omstandigheden (zoals zwangerschap) studievertraging oplopen, en daardoor een ondersteuningsbehoefte hebben. Mij hebben geen signalen bereikt van voort bestaande problemen rond de rechtspositie en de ondersteuning van zwangere studenten en studerende moeders. Uit de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021 blijkt dat het slechts om een zeer kleine groep studenten gaat, waarvan slechts een deel belemmeringen ervaart in de studie. De eerder aangekondigde ambtelijke verkenning naar de verankering van hun rechtspositie is nog gaande. Daarbij worden ook de resultaten van de Studentenmonitor betrokken. In deze studentenenquête kan de groep zwangere studenten en studerende ouders zelf aangeven of en welke problemen zij op dit moment nog ervaren. Op basis daarvan kan ik oordelen of uitbreiding of bestendiging van de rechtspositie van deze studenten nodig is.
Vernieling van deel Unesco-werelderfgoed Stelling van Amsterdam |
|
Sandra Beckerman |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vernieling gebied rond Fort Velsen wekt woede van erfgoedwaakhond: «Onvoorstelbaar»»?1
Het bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat het verschrikkelijk is dat een deel van de Stelling van Amsterdam, wat zowel rijksmonument als Unesco-werelderfgoed is, vernield is?
Een belangrijk uitgangspunt bij (beschermd) erfgoed is dat we het willen bewaren voor nu en voor later, veelal omdat het unieke en bijzondere waarde vertegenwoordigt die onvervangbaar is. Het al dan niet moedwillig aantasten of doen verdwijnen van erfgoedwaarden staat haaks op dit uitgangspunt. Ik betreur deze situatie.
Deelt u voorts de mening dat het noodzakelijk is dat het fort zo spoedig mogelijk moet worden teruggebracht in haar oorspronkelijke staat?
Van belang is dat eerst in kaart wordt gebracht welke erfgoedwaarden er bij de recente graafwerkzaamheden verdwenen zijn. Hierbij dient in acht te worden genomen dat verschillende onderdelen van het fort in voorgaande decennia reeds zijn verdwenen of aangetast. Dit speelde zich af voordat het fort de status als rijksmonument kreeg in 2002.
Erfgoeddeskundigen bekijken nu wat de actuele schade is en in welke vorm herstel mogelijk is.
Wat kost het om het fort terug te brengen in haar oorspronkelijke staat?
Dat is nu nog niet te zeggen. Het hangt af van het onderzoek (zie het antwoord op vraag 3).
Welke consequenties (juridisch, financieel etc.) heeft het vernielen van een deel van de Stelling van Amsterdam voor de opdrachtgevers voor de werkzaamheden?
Het fort is een rijksmonument. Gemeenten hebben bij de instandhouding van rijksmonumenten een belangrijke rol. De gemeente Beverwijk heeft gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om het werk stil te leggen. Dit is gebeurd kort na de melding van de overtreding.
Voorts kan de gemeente toepassing geven aan bestuursrechtelijke bevoegdheden, waardoor – op kosten van de overtreder – de overtreding zoveel mogelijk ongedaan gemaakt wordt.
Verder kan het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een gebouwd of aangelegd rijksmonument, zonder omgevingsvergunning worden aangemerkt als een economisch delict. Strafrechtelijk optreden behoort dus tot de mogelijkheden.
Welke consequenties kan deze vernieling hebben voor de werelderfgoedstatus van de Stelling van Amsterdam?
De schade aan het rijksmonument wordt nu onderzocht. Vervolgens kan de schade aan het fortterrein bekeken worden in relatie tot het hele werelderfgoed. Het lijkt met name om grondwerkzaamheden te gaan die over het algemeen te herstellen zijn.
Het werelderfgoed draagt nu de naam Hollandse Waterlinies en bestaat uit een stelsel van tientallen forten en ensembles van inundatiegebieden, groepsschuilplaatsen, waterwegen en -werken en dijken. Het werelderfgoed Stelling van Amsterdam is in juli 2021 uitgebreid met de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Wat gaat u als eindverantwoordelijke doen om de Nederlandse verplichting het werelderfgoed goed in stand te houden, na te kunnen komen? Heeft u reeds stappen gezet?
De instandhouding van het Nederlandse werelderfgoed is geregeld via het stelsel van rijksbeleid en nationale wetgeving voor monumenten, natuur en ruimtelijke inrichting. Het rijk is verantwoordelijk voor dit stelsel. Eigenaren, provinciale en gemeentelijke overheden spelen in dit stelsel een hoofdrol. De vier provincies Utrecht, Noord-Holland, Gelderland en Noord-Brabant zijn de siteholder, de primair beheerder van het werelderfgoed Hollandse Waterlinies.
Het beheer van het werelderfgoed en de rollen van de verschillende overheden, waaronder de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, is beschreven in het managementplan (Dutch Water Defence Lines, Significant Boundary Modification Management Plan) dat Nederland in januari 2019 aan UNESCO voorlegde.
In het specifieke geval van Fort Velsen heb ik na de signalen direct mijn uitvoeringsdienst (RCE) gevraagd contact op te nemen met de betrokken andere overheden. Zij hebben hun verantwoordelijkheid goed ingevuld (zie antwoorden 8 – 11).
Wat is de rol van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed? Hebben zij reeds stappen gezet? Gaan zij stappen zetten? Welke stappen kunnen zij zetten?
De RCE heeft een adviserende rol bij ingrijpende wijzigingen aan rijksmonumenten en bij UNESCO-werelderfgoed. De RCE is kort na de melding in contact getreden met de gemeente Beverwijk en met de provincie Noord-Holland. De drie betrokken overheden zijn met elkaar in overleg over de vervolgstappen voor het fort.
Welke stappen heeft de gemeente reeds gezet? Welke stappen gaan zij zetten?
De gemeente heeft zo spoedig mogelijk na de melding het werk laten stilleggen. De gemeente zal de schade inventariseren en is in overleg met de initiatiefnemer over vervolgstappen. De gemeente betrekt de RCE en de provincie bij deze overleggen, zodat de wenselijkheid van herstel en een eventuele nieuwe invulling van het fort in gezamenlijkheid worden besproken.
Is de gemeente bereid alle stappen te zetten die u van ze verlangt? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om ze hierop aan te spreken en/of in te grijpen?
De gemeente Beverwijk heeft adequaat opgetreden in deze casus. Ik vertrouw er op dat we in onderling overleg tot de juiste reactie komen op de ontstane situatie.
Indien een gemeente geen invulling zou geven aan noodzakelijke toepassing van bevoegdheden, dan kan de provincie haar daarop aanspreken in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Welke mogelijkheden of verplichtingen heeft de provincie om bij te dragen aan een oplossing? Welke stappen hebben zij gezet en/of gaan ze nog zetten?
De provincie Noord-Holland is betrokken bij de ontwikkelingen bij Fort Velsen. De provincie Noord-Holland heeft als mede-siteholder samen met de andere waterlinieprovincies de taak voor instandhouding, het beheer en het uitdragen van het werelderfgoed Hollandse Waterlinies. Daarnaast heeft de provincie een belangrijke rol in het interbestuurlijk toezicht.
De provincie Noord-Holland heeft ervaren deskundigen in dienst met kennis van de Hollandse Waterlinies. Deze expertise zal indien nodig worden ingezet voor samenwerking met de gemeente.
Is het huidige toezicht- en handhavingsstelsel voldoende toegerust voor het beschermen van werelderfgoed? Zo ja, waarom? Zo nee, wat moet en of gaat u veranderen?
Door de gemeente is adequaat opgetreden bij de werkzaamheden op het rijksmonument Fort Velsen. De werkzaamheden zijn stopgezet. Het stelsel werkt. Voor de bescherming van werelderfgoed wordt gebruik gemaakt van het reguliere stelsel van de monumentenzorg, natuur en ruimtelijke inrichting. Belangrijke instrumenten in dit stelsel zijn een planologisch regime en objectbescherming als beschermd monument.
Is het bij u bekend dat er meer bedreigingen zijn voor de Stelling van Amsterdam? Kent u het bericht «Provincie knoeit met erfgoed»?2
Het bericht is mij bekend.
Klopt het dat de provincie een negen hectare groot weiland, dat binnen de begrenzing van werelderfgoed de Stelling van Amsterdam valt, ten onrechte niet als zodanig heeft beschermd via in eerste instantie de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de opvolger daarvan de Provinciale Omgevingsverordening?
Ja, het gebied is niet opgenomen is in de verordening.
Klopt het voorts dat de Raad van State in september 2016 heeft uitgesproken dat de provincie dit gebied alsnog moet beschermen via de Provinciale Ruimtelijke Verordening?
Ik verwijs daarvoor naar de uitspraak Bestuursrechtspraak RvSt 201600558/1/R1. De Afdeling heeft vastgesteld dat in de Provinciale Ruimtelijke Verordening een andere begrenzing van de Stelling van Amsterdam is opgenomen
De Afdeling heeft niet uitgesproken dat de provincie het gebied alsnog moet beschermen via de Provinciale ruimtelijke verordening.
Is het bij u bekend dat de provincie Unesco heeft verzocht de begrenzing van de Stelling van Amsterdam te wijzigen? Is het u voorts bekend dat de provincie daarbij ten onrechte heeft aangegeven dat dit gebied nooit de functie van inundatieveld heeft gehad?
Het verzoek tot grenswijziging is onderdeel van het nominatiedossier voor de Hollandse Waterlinies dat mijn voorganger in 2019 indiende bij UNESCO. Op verzoek van de vier waterlinieprovincies stelde OCW voor om het werelderfgoed van de Stelling van Amsterdam uit te breiden met het gebied van de Nieuwe Hollandse Waterlinies en daarnaast een paar grenscorrecties voor enkele deelgebieden van de Stelling van Amsterdam door te voeren. UNESCO keurde in juli 2021 het nominatiedossier goed en daarmee de grenswijziging van zes deelgebieden waaronder het deelgebied Edam.
Ik heb vernomen dat gedeputeerde staten van Noord-Holland in november 2021 aan provinciale staten meldden dat het bij deelgebied Edam een inundatieveld betreft. Ik wil benadrukken dat het verwijderen van dit deelgebied uit het werelderfgoed geen invloed heeft op de uitzonderlijke universele waarde. Dit is onderbouwd in het nominatiedossier uit 2019 (www.programmanieuwehollandsewaterlinie.nl/bibliotheek/documenten/documenten-unesco) waarover de onafhankelijke adviseur ICOMOS International vervolgens heeft geadviseerd. De uitzonderlijke universele waarde is de kernwaarde waarvoor Nederland een internationale instandhoudingsverplichting heeft.
Hoe beoordeelt u dit handelen van de provincie?
Ruim 15 jaar geleden is een onduidelijke planologische situatie ontstaan omdat er twee grenzen van de Stelling van Amsterdam circuleerden. Namelijk de grens van het UNESCO werelderfgoed die UNESCO in 1996 vaststelde en de grens van het Nationale Landschap Stelling van Amsterdam die de provincie in 2006 vaststelde. In deze onduidelijke planologische context werd in 2012 een bouwvergunning verstrekt voor aanleg van het bedrijventerrein.
De ontstane planologische verwarring vonden de provincie en OCW onwenselijk en is nu opgelost met een eenduidige begrenzing. Op verzoek van Nederland heeft UNESCO tijdens de vergadering van het Werelderfgoedcomité in Fuzhou, in juli 2021, ingestemd met de voorgestelde grenswijziging.
Bent u van mening dat het verzoek tot herbegrenzing, zoals gedaan door de provincie, bij Unesco moet worden ingetrokken?
De provincie en OCW hebben voor deze grenswijziging een zware beoordelingsprocedure doorlopen. Het verzoek is stevig onderbouwd en expliciet voorgelegd aan UNESCO waarbij ICOMOS International geadviseerd heeft. Met het besluit van het UNESCO Werelderfgoedcomité is dit traject afgerond.
Gaat u stappen zetten of heeft u reeds stappen gezet om te voorkomen dat een deel van het werelderfgoed plaats moet maken voor een bedrijventerrein? Gaat u stappen zetten of heeft u reeds stappen gezet om te zorgen dat dit gebied beschermd wordt als onderdeel van de Stelling van Amsterdam?
Het Werelderfgoedcomité van UNESCO heeft het deelgebied Edam op verzoek van Nederland uit het Werelderfgoed Hollandse Waterlinies gehaald. Het weiland had en heeft een agrarische bestemming.
Conform de werelderfgoed bepalingen uit de Omgevingswet moet er rekening gehouden worden met de werelderfgoedwaarden in de directe omgeving. Dit geldt ook voor de zes deelgebieden, waaronder Edam, die uit het werelderfgoed zijn gehaald.
Het bericht ‘China financiert onderzoek naar mensenrechten aan de VU’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «China financiert onderzoek naar mensenrechten aan de VU»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het feit dat een Chinese universiteit, die nauw verbonden is met de Chinese communistische partij, tot dit jaar de enige geldschieter was van een onderzoekscentrum van de Vrije Universiteit in Amsterdam?
De onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. Het is zorgelijk dat daar in het geval van de werkzaamheden van het onderzoekscentrum van de Vrije Universiteit nu onzekerheid over is ontstaan. Bij het aangaan van partnerschappen is het van belang om te weten waar de financiering vandaan komt. Onderzoek naar de herkomst van financiering is een belangrijk onderdeel van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. Instellingen moeten bij het aangaan van samenwerkingen met buitenlandse partners onderzoek doen naar de achtergrond van de beoogde partner. Dit is nu ook afgesproken in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid die samen met de sector is opgesteld en 31 januari jl. is gepubliceerd. Deze leidraad ondersteunt instellingen op kwesties rond kennisveiligheid, zoals ook het afwegen van kansen en (veiligheids)risico’s bij het aangaan van samenwerkingen.
Deelt u de mening dat met de financiering de academische onafhankelijkheid in het geding is en dat dit hiermee haaks staat op de wettelijke plicht van universiteiten om de academische vrijheid te borgen?
Financiering door een derde partij hoeft niet in strijd te zijn met de academische vrijheid. Deze vrijheid en de autonomie van een instelling maken dat de instellingen in beginsel zelf mogen beslissen met wie en over welke onderwerpen zij onderzoek doen, zonder inmenging van de overheid. Instellingen hebben veel vrijheid – maar daarmee ook verantwoordelijkheid.
Wetenschappelijke instellingen hebben de verantwoordelijkheid om hun personeelsbeleid, onderzoeksbeleid en bestedingen zo in te richten dat er geen onwenselijke afhankelijkheden ontstaan waardoor het risico op ongewenste beïnvloeding toeneemt.
Zo heeft de Nederlandse kennissector (KNAW, NWO, UNL, VH, NFU en TO2-federatie), de gedragscode wetenschappelijke integriteit2 opgesteld. Hierin is onderschreven dat instellingen de normen van wetenschappelijke integriteit en principes van eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid zullen volgen om tot kwalitatieve en betrouwbare wetenschap te komen.
Academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit zijn belangrijke academische kernwaarden. Daarom moet ook de schijn van een inbreuk op deze waarden te allen tijde voorkomen worden.
Kunt u schetsen hoe deze financiering tot stand is gekomen? Wie zijn de betrokkenen? Wie heeft de financiering goedgekeurd?
De Vrije Universiteit geeft aan dat het onderzoekscentrum is ontstaan uit een pilot rondom de receptorbenadering3. Deze pilot «toepassing van de receptorbenadering op gebied van mensenrechten» is op verzoek van Uw Kamer in 2011 gefinancierd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, deze financiering eindigde in 2016. In de Jaren daarna heeft de Southwest University of Political Science and Law (SWUPL) de internationale activiteiten van het CCHRC ondersteund, onder andere voor een internationaal congres, het uitgeven van een wetenschappelijk tijdschrift en samenwerking met wetenschappers in Afrika en Azië. De VU geeft desgevraagd aan dat de financiering, zoals gebruikelijk is, door het faculteitsbestuur is goedgekeurd.
Hoe wordt toezicht gehouden op de financiering van onderzoek?
Er wordt toezicht gehouden of de instelling financieel gezond is, vanuit de overheid is er geen toezicht op de bedoelingen van de financiers. Instellingen zijn vrij om de middelen die zij van de overheid ontvangen vrij te besteden aan de wettelijke taken die ze hebben. Het gaat bij het financieren van onderzoek met derde partijen niet alleen om de middelen van de overheid, maar ook om private middelen waar de overheid niets over te zeggen heeft, tenzij het de uitvoering van de wettelijke taken van instellingen in gevaar kan brengen.
Zijn er andere onderzoekscentra of samenwerkingsverbanden bij andere onderwijsinstellingen die financiering ontvangen vanuit Chinese onderwijsinstellingen of onderwijsinstellingen uit andere onvrije landen?
De Minister van OCW is op geaggregeerd niveau op de hoogte van de financiën van kennisinstellingen, maar is niet op de hoogte van (de herkomst van) financiering per (deel)activiteit. Het valt binnen de autonomie en daarmee de verantwoordelijkheid van de instelling om hier zicht op te houden.
Bent u voornemens richtlijnen op te stellen voor onderwijsinstellingen inzake ongewenste financiering uit onvrije landen? Zo nee, waarom niet?
In navolging van voorbeelden uit andere landen zoals Australië en het Verenigd Koninkrijk heeft het Nederlandse kennisveld in samenwerking met de rijksoverheid een Nationale Leidraad Kennisveiligheid uitgewerkt. Deze werd onlangs (op 31 januari) gepubliceerd. Hierin worden risico’s en dreigingen rond kennisveiligheid geschetst en worden handelingsperspectieven voor kennisinstellingen beschreven. De leidraad is daarmee een richtinggevend referentiedocument voor de hele kennissector, ook als het gaat om onderzoeksfinanciering en gepaste zorgvuldigheid rond buitenlandse samenwerkingspartners.
Welke stappen zijn ondernomen naar aanleiding van het nieuws vorig jaar over Chinese inmenging op de Rijksuniversiteit Groningen?2
Ten aanzien van de leerstoel heeft mijn voorganger in de beantwoording van de Kamervragen van 18 februari 2021 reeds gemeld dat de RUG had laten weten dat de overeenkomst met Hanban over de leerstoel in 2016 in werking is getreden voor een periode van 5 jaar. In 2021 moest daarom worden besloten over de verlenging ervan. De RUG heeft toen laten weten deze overeenkomst met Hanban niet te willen verlengen. Daarmee is de overeenkomst met betrekking tot de leerstoel in 2021 komen te vervallen.
Wat heeft het gesprek met de Rijksuniversiteit Groningen over mogelijke beïnvloeding door China op het onderwijs opgeleverd en in hoeverre zijn de uitkomsten van dat gesprek aanleiding geweest om een breder gesprek te voeren met het hoger onderwijsveld?3 Bent u naar aanleiding van dit artikel voornemens om hierover het gesprek te voeren met het hele hoger onderwijs?
Wat betreft de uitkomst van het overleg met de Rijksuniversiteit Groningen: zie antwoord op vraag 8.
Ten aanzien van gesprekken met het hele kennisveld zijn het afgelopen anderhalf jaar op bestuurlijk niveau gesprekken gevoerd over kennisveiligheid met de Nederlandse kennisinstellingen. Deze zogenaamde «kennisveiligheidsdialoog» vond plaats in het kader van de maatregelen op het gebied van kennisveiligheid. In de gesprekken zijn risico’s omtrent internationale samenwerkingen, zoals heimelijke beïnvloeding, aan bod gekomen. In het verlengde van deze gesprekken heeft de kennissector samen met de rijksoverheid de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld, die 31 januari jl. is gepubliceerd. Daarin wordt bijvoorbeeld gewezen op het belang van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. De kennissector heeft aangegeven aan de slag te gaan met de implementatie van de leidraad. Ik zal daarbij, samen met andere ministeries en diensten, een vinger aan de pols houden. Als de inspanningen onvoldoende blijken zal het kabinet aanvullende maatregelen op dit punt treffen.
In hoeverre denkt u dat de ontoereikendheid van de bekostiging van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek ertoe heeft geleid dat onderwijsinstellingen zich genoodzaakt voelen elders financiering te regelen?
Het feit dat instellingen -naast hun bekostiging- andere financieringsbronnen aanboren, vind ik als zodanig niet problematisch. En dat staat in die zin dan ook los van de discussie over de hoogte van de bekostiging. Waar het om gaat is dat de aard van de financieringsbron nooit een reden kan zijn om in strijd met academische kernwaarden te handelen.
Overigens is het zo dat er in het coalitieakkoord aandacht is voor aanzienlijke extra investeringen in hoger onderwijs en onderzoek.
Deelt u de mening dat mensenrechten universeel zijn en hier niet over mag worden onderhandeld? Zo nee, waarom niet?
Ja. De universaliteit van mensenrechten is gewaarborgd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zoals aangenomen door de VN in 1948. Nederland heeft de verklaring ondertekend en verdedigt uit volle overtuiging, samen met een groot aantal gelijkgezinde landen, de universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten. Daarnaast treedt Nederland actief op tegen initiatieven om de uitgangspunten van de verklaring af te zwakken.
Kunt u reflecteren op de uitspraken die gedaan worden door de heren Peverelli en de Zwart? Deelt u de mening dat er structureel mensenrechten worden geschonden in China? Zo nee, waarom niet?
In het publieke debat in Nederland is er ruimte om een afwijkende mening te hebben. Dit geldt bij uitstek ook voor het academische debat. Het kabinet heeft echter ernstige zorgen over de mensenrechtensituatie in China, die de afgelopen jaren aanzienlijk verslechterd is. De mensenrechten van o.a. etnische minderheden, mensenrechtenverdedigers en -advocaten worden op grote schaal geschonden. Daarnaast krimpt de ruimte voor het maatschappelijk middenveld, journalisten, en deelnemers aan het publieke debat en staat de vrijheid van religie en levensovertuiging ernstig onder druk.
Bent u bereid zich onherroepelijk in te zetten voor het lot van de Oeigoeren in Xinjiang? Kunt u schetsen welke stappen worden genomen vanuit Nederland om etnische minderheden in China te beschermen?
Nederland spreekt China consequent aan op de mensenrechtensituatie in Xinjiang, in zowel bilateraal als EU-verband.
Bilateraal heeft premier Rutte in gesprek met de Chinese premier Li Keqiang op 26 januari jl. de zorgen uitgesproken over de mensenrechtensituatie, in het bijzonder met betrekking tot Xinjiang.
Nederland en de EU spreken zich in alle relevante fora uit en pleiten onder andere voor een onafhankelijk onderzoek door de VN, evenals voor betekenisvolle en ongehinderde toegang tot Xinjiang voor onafhankelijke waarnemers als de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN.
Klimaatbanen |
|
Suzanne Kröger (GL), Senna Maatoug (GL), Bouchallikh |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Erkent u dat het gebrek aan handen voor de uitvoering van alle klimaatambities de achilleshiel is van het regeerakkoord?
Dit kabinet heeft grote ambities op het terrein van klimaat en investeert fors in een duurzame toekomst voor Nederland. Zoals vaak het geval is bij grote publieke investeringen is het absorptievermogen van de arbeidsmarkt dan een essentieel aandachtspunt. De miljarden die dit kabinet vrijmaakt voor de stikstof- en klimaatopgave moeten worden omgezet in concrete projecten en daarvoor zijn voldoende vakmensen – zoals ook in het Coalitieakkoord wordt gesignaleerd – cruciaal: nu, en zeker ook op weg naar 2050.
In eerste instantie is het aan werkgevers om te zorgen voor voldoende gekwalificeerd personeel, en de daarvoor benodigde stappen te zetten. Denk aan het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden, het verhogen van de lonen, het creëren van een sterke leercultuur en/of job-carving1 om mensen aan te trekken. Tegelijkertijd heeft de overheid een rol in het beter doen functioneren van de arbeidsmarkt, zeker wanneer een maatschappelijke uitdaging zoals de klimaat- en energietransitie in het geding komt. Op het moment lijkt matching op de markt niet voldoende tot stand te komen en dat maakt dat een tekort aan handen een knelpunt kan zijn voor de uitvoering van de klimaatplannen van het kabinet.
Dat vraagt om breed te kijken wat er nodig is om deze problematiek te verhelpen. Hierbij kan worden gekeken naar manieren om werkenden/werkzoekenden en werkgevers beter bij elkaar te brengen (onder andere via van-werk-naar-werk begeleiding via regionale mobiliteitsteams), om (meer) werken aantrekkelijker te maken, of om arbeidsproductiviteit te verhogen, bijvoorbeeld door scholing en technologische innovatie te stimuleren. Op verzoek van uw Kamer2 werkt het kabinet samen met regio’s, sociale partners en branches aan een aanvalsplan om de inzet op dit onderwerp uit te breiden. Uw Kamer is onlangs geïnformeerd over onze inzet om aanvullend beleid op te nemen in een Actieplan Groene Banen (Kamerstuk 32 813, nr. 974).
Om welke sectoren en/of beroepen maakt u zich het meeste zorgen?
Krapte op de arbeidsmarkt is op dit moment een breed probleem waar vrijwel alle sectoren mee te maken hebben: van logistiek tot de bouw en van zorg tot ICT.
Afgaande op voorwerk van de Taakgroep Arbeidsmarkt en Scholing (onderdeel van het Klimaatakkoord), data van het UWV3 en onderzoek van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs (SBB)4 ontstaat een beeld van waar de problematiek naar verwachting het grootst is. Binnen de klimaatopgave zijn tekorten vooral nijpend in de sectoren elektriciteit, industrie en gebouwde omgeving. Specifieke beroepsgroepen waar het om gaat zijn onder andere elektriciens, monteurs industriële machines en installaties, productieplanners en loodgieters/installateurs gawalo (gas, water en loodgieter). Op het Dashboard Klimaatbeleid is vorig jaar voor het eerst een integraal overzicht gemaakt van voor de klimaatopgave essentiële beroepen en het aantal openstaande vacatures voor die beroepen.5
Hoeveel gerichte opleidingstrajecten voor zij-instromers lopen er nu in het land? Hoeveel mensen worden op dit moment via een dergelijk traject omgeschoold? Wat is er nodig om meer van dit soort trajecten op te starten? Is er landelijke regie op al deze trajecten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft geen overzicht van alle opleidingstrajecten voor zij-instromers, die gericht zijn op de energietransitie. Werkgevers, private opleiders en onderwijsinstellingen zijn vrij om opleidingstrajecten te starten en de inhoud van de trajecten vorm te geven. Het is momenteel ook niet bekend hoeveel mensen een gericht opleidingstraject voor zij-instromers volgen. Het kabinet gaat aan de slag om hier meer inzicht in te krijgen.
Wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat voldoende mensen zich gaan laten omscholen?
Werkenden en werkzoekenden voeren in principe zelf regie op hun leer- en loopbaan. Het is belangrijk dat werkgevers investeren in een leercultuur en werkenden in staat stellen om te leren en te ontwikkelen. Ondersteunend is er vanuit het Rijk een uitgebreid LLO-instrumentarium dat erop is gericht om mensen in staat te stellen zich aan te passen aan de veranderende arbeidsmarkt, een sterke leercultuur te creëren en het stimuleren van eigen regie bij individuen.6 Het kabinet vindt het belangrijk om- en bijscholing breed toegankelijk te maken en zet in op permanente scholing. In het coalitieakkoord is afgesproken om bovenop de bestaande middelen vier keer 125 miljoen euro beschikbaar te stellen. De komende tijd wordt nader uitgewerkt hoe dit budget precies zal worden besteed. Daarnaast is er dit jaar ook budget vrijgemaakt voor een nieuwe openstelling van de regeling «Omscholing naar kansrijke beroepen in de ICT of techniek».
Een belangrijke randvoorwaarde voor omscholing is een toegankelijk en flexibel scholingsaanbod voor volwassenen. In dit kader wordt onder meer ingezet op mbo-certificaten voor onderdelen van opleidingen met een zelfstandige betekenis op de arbeidsmarkt. In het hbo kent men FastSwitch, een omscholingsplatform van de hogescholen waarin zij samenwerken om zowel werkenden als niet-werkenden versneld om te scholen met baangarantie naar een van de kraptesectoren techniek, IT, zorg en onderwijs.
Relevant voor de klimaattransitie is bovendien het Techniekpact, van waaruit werken in de techniek wordt gestimuleerd en gemonitord. In reactie op de motie Amhaouch (Kamerstuk 35 925 XIII, nr. 38) wordt gewerkt aan een aanvalsplan en wordt binnenkort uitgebreider ingegaan op de effectiviteit van initiatieven ter bevordering van arbeidsaanbod in de techniek.
Bent u bereid om daarbij ook onorthodoxe maatregelen te overwegen, bijvoorbeeld door het verlies van inkomen bij mensen te compenseren als zij kiezen voor omscholing naar een klimaatberoep?
De opgave die er ligt is fors. Tegelijkertijd is de rol van de overheid in sturing op de arbeidsmarkt beperkt: werkenden en werkzoekenden voeren zelf regie op hun loopbaan en werkgevers zullen zich doorgaans inspannen om voldoende personeel aan te trekken of op te leiden. Werkgevers kunnen bijvoorbeeld gunstige lonen of omscholingstrajecten aanbieden. In de praktijk zien we dit nu al veel gebeuren, bijvoorbeeld bij netbeheerders.
Het kabinet gaat de komende tijd met betrokken partijen in gesprek om in kaart te brengen welke aanvullende (beleids)inzet kan helpen om te zorgen dat we het tekort aan technische vakmensen terugdringen. Het kabinet zal met een open blik kijken naar de opties die hieruit naar voren komen. Eventueel beleid moet wel breed ervaren belemmeringen wegnemen en iets toevoegen aan inspanningen van werkgevers en werkenden, in plaats van die inspanningen te vervangen. We gaan bovendien goed kijken naar de samenhang met de algemene beleidsinzet rondom krapte, aangezien ook andere maatschappelijk belangrijke sectoren met krapte te maken hebben. Eventuele aanvullende acties zullen worden meegenomen in het te ontwikkelen Actieplan Groene Banen. Over de totale aanpak wordt de Kamer voor de zomer geïnformeerd naar aanleiding van de motie Paternotte/Heerma (Kamerstuk 35 788, nr. 128).
Welke acties zijn er tot nu toe voortgekomen uit de Taakgroep Arbeidsmarkt en Scholing Klimaatakkoord?
In de taakgroep Arbeidsmarkt en Scholing bij het Klimaatakkoord werkt een grote groep stakeholders (o.a. sociale partners, onderwijs, ministeries en decentrale overheden) samen om te zorgen voor voldoende vakkrachten voor de energietransitie. Behalve op meer instroom richt de taakgroep zich op een adequaat scholingsaanbod, goede arbeidsmarktinformatie, aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden en het betrekken van werklozen en mensen in die fossiele branches hun baan verliezen. Zo heeft elk van de vijf klimaattafels inmiddels een aanpak opgezet rond arbeidsmarktknelpunten die de uitvoering van het Klimaatakkoord in die sector belemmeren. In de gebouwde omgeving is de samenwerking Mensen Maken de Transitie operationeel gemaakt, waarin uitvoerende partijen werken aan voldoende personeel voor de verduurzaming van huizen en aan slimme werkwijzen om het werk goed te organiseren rond beschikbare menskracht. Er zijn voorbereidingen getroffen om de aanleg van laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer te koppelen aan Mensen Maken de Transitie. Ook is met bedrijven en brancheorganisaties in de energiesector is het zogeheten «Plan-E» opgesteld, gericht op instroom in de elektriciteitssector inclusief de regionale coördinatie die daarvoor nodig is. Tot slot is op het terrein van arbeidsmarktinformatie is een klimaatdashboard opgesteld, waarvoor UWV periodiek kraptecijfers aanlevert en het Planbureau voor de Leefomgeving en het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt prognoses opstellen.
Hoe worden mensen op dit moment gestimuleerd om zich te om te scholen naar een klimaatberoep? Kunt u daarbij uitsplitsen naar jongeren die nog moeten kiezen voor een opleiding en mensen die zich mogelijk willen laten omscholen?
Veel beroepen die van belang zijn voor de energietransitie zijn technische banen. Veel werkgevers en onderwijsinstellingen betrokken bij de energietransitie presenteren om- en bijscholingsaanbod voor werkenden en werkzoekenden7 in de techniek. Het Rijk stimuleert mensen via het Techniekpact met de regionale samenwerkingsverbanden, zoals de Techniekcollectie in Limburg, om zich om te scholen naar een beroep in de techniek en ICT. Verder zijn er diverse maatschappelijke initiatieven om mensen gericht te stimuleren zich om te scholen naar een klimaatberoep of een studie gericht daarop.
Informatie over de keuzemogelijkheden is ook belangrijk. Leerwerkloketten, de regionale mobiliteitsteams en UWV wijzen mensen op beroepen in de tekortsectoren waaronder beroepen in de techniek. Daarnaast hebben het UWV, de MBO Raad, SBB en de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding een inspiratiekaart opgesteld voor bij- en omscholing naar kansrijke beroepen via het mbo, met speciale aandacht voor klimaatbanen. Deze inspiratiekaart kan mensen helpen om te kiezen voor een klimaatbaan.8
Op het landelijk platform voor hoger onderwijs FastSwitch besteedt het label Be an Engineer, gericht op de techniek, ook bijzondere aandacht aan de energietransitie. Zie verder het antwoord op vraag 4 over wat het Rijk doet om mensen te stimuleren om zich om te scholen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Westerveld en Bouchallikh over een betere voorlichting in het onderwijs over de kansen en het carrièreperspectief in de technieksector?1
Het is belangrijk om leerlingen en studenten in staat te stellen een goed onderbouwde studiekeuze te kunnen maken. Daarbij is goede loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) in het onderwijs van belang. Het Expertisepunt LOB heeft over arbeidsmarktinformatie en LOB al diverse informatieproducten beschikbaar gesteld. Op de portal KiesMBO kunnen (aankomende) mbo-studenten terecht voor onafhankelijke studie- en beroepskeuze-informatie. Het geeft een objectief beeld van de arbeidsmarkt na het behalen van een mbo-diploma waaronder informatie over salaris en kans op stage en werk. Verder stimuleert het Techniekpact mensen om te kiezen voor de techniek en financiert OCW het programma «Meer meisjes in de techniek». Via dit programma werken scholen samen met de MBO Raad en VHTO, aan de werving en het behoud van meisjes in de technische opleidingen.
In aanvulling hierop verkent het Ministerie van OCW hoe uitvoering kan worden geven aan de motie Westerveld en Bouchallikh over een betere voorlichting in het onderwijs over de kansen en het carrièreperspectief in de technieksector. Daarbij wordt gekeken hoe in het voortgezet onderwijs en mbo voorlichting aan leerlingen en studenten wordt gegeven over opleidingen en beroepen, en de mate waarin arbeidsmarktperspectieven van beroepen daarbij aandacht krijgen.
Wat zijn de meest voorkomende belemmeringen voor mensen om zich om te scholen naar een klimaatberoep? Wat doet u om deze belemmeringen weg te nemen?
De werkloosheid is op dit moment laag. Ook andere sectoren kennen tekorten, wat zij-instroom naar een klimaatberoep bemoeilijkt.
Op persoonlijk vlak kunnen er belemmeringen zijn om te investeren in eigen scholing en ontwikkeling, zoals negatieve leerervaringen uit het verleden, een gebrek aan vertrouwen in eigen kunnen of persoonlijke problemen. Ook kunnen er praktische belemmeringen zijn, zoals het gebrek aan ondersteuning vanuit de werkgever, tijd en financiering.10
Daarnaast begint (inter)sectorale mobiliteit bij de huidige werkgever. Een werkgever moet hiervoor openstaan en dit zowel via een cao of via het HR-beleid stimuleren. Dit vergt een investering vanuit de werkgever, want een zij-instromer vergt meer inzet op begeleiding terwijl de capaciteit door de tekorten onder druk staat. Tegelijkertijd moet ook een zij-instromer investeren in een scholingstraject. Een optimaal van-werk-naar-werktraject (of van niet-werk naar werk) heeft de risico’s, en daarmee de belemmeringen, optimaal verdeeld tussen zij-instromer, werkgever en eventueel opleider.
Verder constateert het kabinet ook andere belemmeringen, zoals:
Zie verder antwoord 4 en 7 voor een overzicht van bestaand beleid om deze belemmeringen weg te nemen.
Herkent u dat voor veel mensen de belemmering van scholing is dat salaris tijdens scholing niet wordt betaald? Welke rol ziet u daarin voor de werkgever en welke voor de overheid?
Dat beeld herkennen wij gedeeltelijk. Er bestaan verschillende belemmeringen die mensen kunnen ervaren om te investeren in hun eigen scholing en ontwikkeling, waaronder praktische belemmeringen zoals gebrek aan financiële middelen (zie vraag 9).
Belemmeringen kunnen sterk verschillen per persoon. Werkgevers zijn in de eerste plaats aan zet om deze weg te nemen, in samenspraak met werkenden/werkzoekenden (zie vraag 5). Een goed voorbeeld van werkgevers die hierin hun verantwoordelijkheid nemen vind ik het feit dat diverse netbeheerders11 eigen omscholingstrajecten aanbieden waarin werkenden kunnen worden om- of bijgeschoold.
Een interessante mogelijkheid voor scholing met inkomen is de Beroepsbegeleidende leerweg (BBL). Een BBL-student heeft een contract bij een bedrijf en leert het merendeel van de tijd binnen dat bedrijf. Daarnaast is hij of zij gemiddeld nog 1–2 dagen op school. Op deze manier leert iemand direct de vaardigheden in de praktijk én is er sprake van een inkomen. In het hoger onderwijs werkt FastSwitch vanuit een «Match&Go»-aanpak waarbij de omscholer eerst wordt geholpen aan een arbeidscontract met passend salaris dat direct of na een korte scholingsperiode ingaat. Na de match start de omscholer met een leerwerktraject op maat.
Een andere interessante mogelijkheid voor scholing met inkomen is de Omscholingsregeling voor kansrijke beroepen in de ICT en techniek. Wanneer een werkgever iemand omschoolt en daarvoor gebruik maakt van deze subsidieregeling ontvangt een werknemer inkomen. De werkgever en werknemer moeten namelijk (minimaal) tijdens de looptijd van het omscholingstraject een arbeidsovereenkomst hebben afgesloten.
Hoe staat u tegenover het idee van een werkgarantiefonds waarmee werknemers met behoud van inkomen worden omgeschoold en begeleid naar de banen van de toekomst?
Het is belangrijk om de capaciteit en middelen voor overheidsbeleid doelmatig in te zetten. Op een krappe arbeidsmarkt met grote behoefte aan (technisch geschoold) personeel zullen veel werkenden (zeker vanuit de fossiele industrie) ook zonder extra overheidsondersteuning elders aan het werk kunnen. Tijdelijk verlies van inkomen kan immers ook worden gecompenseerd door werkgevers, of gedragen door werkenden zelf. Een werkgarantiefonds waarbij de overheid inkomen compenseert en daarmee de arbeidsmarktpositie versterkt van werkenden die ook nu al kansrijk zijn, is daarom niet doelmatig. Het ligt meer voor de hand om te blijven kijken naar brede toegankelijkheid van omscholingsprogramma’s en de aantrekkelijkheid van de klimaatsector voor werkenden.
Het bericht ‘China financiert onderzoek naar mensenrechten aan VU’ |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «China financiert onderzoek naar mensenrechten aan VU»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het Cross-Cultural Human Rights Centre (CCHRC) de afgelopen jaren zowel intern als extern transparant was over het feit dat zij gefinancierd werd door China?
De Vrije Universiteit laat desgevraagd weten dat in de interne verslaglegging en financiële verantwoording altijd vermeld is hoe het onderzoekscentrum gefinancierd werd. Externe verantwoording vindt plaats via het Jaarverslag van de VU. In het Jaarverslag van de VU worden subsidies niet individueel, maar geaggregeerd verantwoord en de financiering van het CCHRC is dan ook niet specifiek in het jaarverslag van de VU vermeld.
Kunt u aangeven of de Ministers van OCW en van Buitenlandse Zaken op de hoogte waren van deze financiering?
Het Ministerie van OCW en het Ministerie van BZ waren niet op de hoogte van deze financiering. De Minister van OCW is op geaggregeerd niveau op de hoogte van de financiën van kennisinstellingen, maar is niet op de hoogte van (de herkomst van) financiering per (deel)activiteit. Het valt binnen de autonomie en daarmee de verantwoordelijkheid van de instelling om hier zicht op te houden.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt geen overzicht bij van de financieringsstromen van faculteiten van Nederlandse universiteiten.
Deelt u de mening dat dergelijke financiering van wetenschappelijk onderzoek door China, de academische onafhankelijkheid van Nederlandse kennisinstellingen mogelijk aantast, en dat dit onwenselijk is?
In algemene zin geldt dat instellingen beducht moeten zijn op de gevaren en risico’s die samenhangen met financiële afhankelijkheden. Juist vanwege de mogelijke aantasting van academische kernwaarden (academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit) die eruit voort kan vloeien. Zoals ook beschreven in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid is het van belang dat instellingsbesturen over een overzicht beschikken van hun significante samenwerkingen met buitenlandse partners.
Tegelijk hecht ik eraan te onderstrepen dat dit niet betekent dat alle financiering vanuit China per definitie afgewezen moet worden. Het gaat om een gedegen afweging van kansen en risico’s door de kennisinstellingen. Dat vergt alertheid en maatregelen om risico’s zo veel mogelijk te mitigeren, maar mag niet leiden tot willekeurige uitsluiting, verdachtmaking of discriminatie. Academische vrijheid moet altijd gewaarborgd zijn; ook de schijn van een inperking van deze vrijheid is onwenselijk.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat toehoorders in het publieke debat en studenten die een vak volgen ervan op de hoogte zijn dat het onderzoekscentrum waar zij mee te maken hebben geheel of grotendeels wordt gefinancierd door een buitenlandse mogendheid?
Boven alles geldt dat de wetenschappelijke onafhankelijkheid van een onderzoekscentrum van een Nederlandse kennisinstelling te allen tijde gegarandeerd dient te zijn. Onafhankelijkheid is een van de principes in de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit. In het verlengde hiervan moeten toehoorders in het publieke debat en studenten die een vak volgen bij een onderzoekscentrum er dus altijd op kunnen vertrouwen dat de wetenschappelijke onafhankelijkheid bij (de activiteiten van) het onderzoekscentrum gewaarborgd is.
Kunt u met universiteiten in gesprek gaan om erachter te komen of er nog meer onderzoekscentra bestaan die geheel of voor de meerderheid van hun inkomsten afhankelijk zijn van één van de landen die in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren worden genoemd? Kunt u deze bevindingen met de Kamer delen?
In het kader van de maatregelen op het gebied van kennisveiligheid zijn er het afgelopen anderhalf jaar op bestuurlijk niveau reeds gesprekken gevoerd over kennisveiligheid met de Nederlandse kennisinstellingen, de zogenaamde «kennisveiligheidsdialoog». In deze gesprekken zijn ook het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren en de risico’s omtrent internationale samenwerkingen, evenals de financiering daarvan, expliciet aan bod gekomen. In het verlengde van deze gesprekken heeft de kennissector samen met de rijksoverheid de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld, die 31 januari jl. is gepubliceerd. Daarin wordt gewezen op het belang van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. Het is van belang om te weten wie de financiers zijn achter de samenwerkingen. De kennissector heeft aangegeven aan de slag te gaan met de implementatie van de leidraad. Ik zal daarbij, samen met andere ministeries en diensten, een vinger aan de pols houden. Als de inspanningen onvoldoende blijken zal het kabinet aanvullende maatregelen op dit punt treffen.
Deelt u de mening dat uitspraken van betrokkenen bij het CCHRC mensenrechtenschendingen door China legitimeren en daarmee ondermijnend zijn voor het Nederlandse mensenrechtenbeleid ten aanzien van China? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft een duidelijk en transparant mensenrechtenbeleid en verwelkomt een actief en kritisch debat op dit belangrijke onderwerp. Een andere blik op het mensenrechtendiscours is dus geenszins ondermijnend voor het Nederlandse mensenrechtenbeleid. In het kader van academische vrijheid hebben onderzoekers alle ruimte om tot een ander inzicht te kunnen komen dan het Nederlandse overheidsbeleid. Dat onderscheidt ons juist van meer restrictieve staten. Wel is transparantie over mogelijke afhankelijkheden bij onderzoek naar mensenrechten belangrijk. Zeker als het gaat om financiering door partijen die zelf onderwerp zijn van zorgen op dit gebied.
Hoe beoordeelt u de impact van dergelijke beïnvloeding op de vrijheid en veiligheid die Oeigoeren in Nederland ervaren, gegeven dat zij reeds worden geconfronteerd met intimidatie en dreigementen vanuit China?
Het kabinet deelt de zorgen over intimidatie en dreigementen aan het adres van Oeigoeren in Nederland. De regering staat pal voor het beschermen van de rechten van iedereen in Nederland, waaronder bescherming tegen druk vanuit het land van herkomst. Dit geldt uiteraard ook voor de vrijheid en veiligheid van Oeigoeren in Nederland. Dergelijke intimidatie is onacceptabel. Het kabinet heeft dat ook herhaaldelijk duidelijk gemaakt bij de Chinese autoriteiten. Iedere Nederlandse burger moet vrij zijn om zijn/haar fundamentele rechten uit te oefenen in de Nederlandse samenleving, zonder belemmering of tussenkomst van een buitenlandse statelijke actor. Het kabinet roept burgers op in geval van bedreiging aangifte te doen. Voor het tegengaan van ongewenste buitenlandse inmenging richting in Nederland wonende gemeenschappen met een migratie-achtergrond is in 2018 een aanpak Ongewenste Buitenlandse Inmenging ontwikkeld, waarover uw Kamer destijds is geïnformeerd.2 Er wordt doorlopend gekeken of deze aanpak in het licht van huidige en nieuwe dreigingen volstaat om de veiligheid en vrijheid van deze burgers te kunnen blijven beschermen.
Kunt u aangeven of een universitair onderzoekscentrum dat voor 100 procent dan wel 80 procent gefinancierd wordt door een buitenlandse mogendheid, in Australië onder de registratieverplichting voor agents of foreign influence zou vallen?
Het door Australië gehanteerde Foreign Influence Transparency Scheme (FITS) richt zich op het vergroten van transparantie over buitenlandse politieke beïnvloedingsactiviteiten. Onder het FITS zijn personen en organisaties die in Australië lobbyen voor een niet-Australische opdrachtgever (bedrijf, overheid, buitenlandse politieke organisatie) verplicht om zich te registreren. Het gaat daarbij om lobbyactiviteiten namens een buitenlandse opdrachtgever die tot doel hebben om de Australische politiek en/of overheid te beïnvloeden. Deze activiteiten zijn overigens niet illegaal en het register is slechts bedoeld om deze inzichtelijk te maken.
Uit contacten met de Australische overheid blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat een onderzoekscentrum dat voor 100 dan wel 80 procent gefinancierd wordt door een buitenlandse mogendheid onder FITS zou vallen. Financiering door een buitenlandse opdrachtgever is op zichzelf niet registratieplichtig zolang het niet tot doel heeft om de Australische politiek of overheid direct te beïnvloeden. Vormen van academische samenwerking en financiering vallen daarmee over het algemeen niet onder dit register.
Vindt u ook dat deze casus de noodzaak voor een openbaar register voor agents of foreign influence in Nederland aantoont en kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie van het lid Brekelmans?2
Mede gezien het bovenstaande, ben ik van mening dat een register zoals vormgegeven in Australië niet de oplossing vormt om mogelijke beïnvloeding van onze kennisinstellingen tegen te gaan. Via verscheidene kennisveiligheidsmaatregelen – zoals de op 31 januari jl. gepresenteerde Leidraad Kennisveiligheid en het Loket Kennisveiligheid – probeer ik kennisveiligheid samen met de sector beter te verankeren en bewustzijn te vergroten.
Aan de uitvoering van de motie Brekelmans, waarin de Kamer het kabinet verzoekt om te rapporteren of en op welke wijze een openbaar register voor «agents of foreign influence» zoals in Australië ook in Nederland mogelijk is, wordt gewerkt. De Kamer zal daarover in een later stadium worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat Internationalisering en Kennisveiligheid van 9 februari 2022?
Ja.
De moorden op, geweld tegen en zelfdodingen door trans personen in Nederland. |
|
Lisa van Ginneken (D66), Jeanet van der Laan (D66), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kuipers |
|
![]() ![]() |
Is de Minister bekend met de berichten over de moord op een trans vrouw, de 40-jarige Briza, in Wassenaar op 1 januari 2022? Kan zij deze berichten bevestigen of ontkennen?
Ja, ik ben bekend met de berichten. Het strafrechtelijk onderzoek is nog gaande, om deze reden kan ik mij niet uitspreken over deze zaak.
Zijn er officiële cijfers bekend omtrent het aantal moorden op trans personen in Nederland?
In onderstaande beantwoording wordt louter ingegaan op discriminatie van transgender personen en de daarover beschikbare cijfers. Bij de cijfers van het Openbaar Ministerie (OM) betekent dit dat het feit dat het slachtoffer een transgender persoon is, een rol heeft gespeeld bij het motief of de aanleiding van het plegen van het feit, of dat het feit indringender is geworden door bijvoorbeeld discriminatoire uitlatingen gedurende het delict. Er kunnen zich daarnaast echter ook gevallen van levens- en geweldsdelicten op transgender personen voordoen waarbij het feit dat het slachtoffer een transgender persoon is, geen rol heeft gespeeld. Omdat bij deze feiten geen discriminatieaspect aanwezig wordt geacht, wordt dit niet apart geregistreerd en kunnen hierover geen uitgesplitste cijfers worden gegeven.
Het Openbaar Ministerie publiceert jaarlijks een cijferrapportage (Cijfers in beeld) over het aantal bij het OM ingestroomde discriminatiefeiten en commune feiten met een discriminatieaspect (codis-feiten). Sinds 2020 wordt in deze rapportage apart inzichtelijk gemaakt wanneer het bij registratie van de discriminatiegrond «geslacht» ging om discriminatie op grond van een genderidentiteit die anders is dan het geboortegeslacht. Hierdoor wordt inzichtelijk hoe vaak de discriminatiegrond «transgender» geregistreerd is ten opzichte van het totaal aantal geregistreerde discriminatiegronden, zowel bij de specifieke discriminatiefeiten1 als bij de codis-feiten.2 Bij de codis-feiten, waar levensdelicten en geweldsincidenten tegen transgender personen onder kunnen vallen, werd in 2020 de subgrond transgender personen in 2% van het totaal aantal geregistreerde gronden geregistreerd.3 Alleen met verdergaand onderzoek op dossierniveau is uit de beschikbare gegevens af te leiden hoe vaak het specifiek ging om een levensdelict dan wel een geweldsincident. Uit de jaarrapportage van het OM uit 2020 is af te lezen dat geen van de codis-feiten «doodslag» dan wel een ander levensdelict betrof.
In de discriminatiecijfers van de politie en de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s), die jaarlijks worden gepubliceerd4, worden ook cijfers van discriminatie tegen transgender personen (als onderdeel van discriminatie op grond van geslacht) apart inzichtelijk gemaakt. In 2020 was 8% van het aantal meldingen dat bij een ADV binnenkwam op basis van de grond geslacht, en 22% daarvan tegen transgender personen.
De politie registreerde in 2020 41 discriminatie-incidenten op grond van geslacht. Veruit het grootste deel van deze incidenten gaat over transgender personen die uitgescholden, achtervolgd, gepest of mishandeld werden in de openbare ruimte vanwege hun genderexpressie.5
Transgender Netwerk Nederland (TNN) registreerde in 2020 in totaal 33 meldingen van transgender personen. De meldingen hadden onder andere betrekking op incidenten bij voorzieningen die van overheidswege geregeld zijn (10), op internet of in de media (7) en in de eigen buurt/wijk of openbare ruimte (7). Bij de incidenten was sprake van omstreden bejegening (22), vijandige bejegening (9) en in twee gevallen was er geweld in het spel. TNN verwijst meldingen door naar ADV’s, politie en andere instanties.6
Bovengenoemde cijfers geven een beeld van het aantal meldingen geregistreerd bij ADV’s, het aantal incidenten (zowel meldingen als aangiften) bij de politie, het aantal specifieke discriminatiefeiten en codis-feiten waarbij de discriminatiegrond «transgender» is geregistreerd door het OM en meldingen die binnenkwamen bij TNN. Niet alles wat strafbaar is, komt in beeld bij justitie of wordt gemeld. Daarnaast zijn ook niet alle gevallen van discriminatie bekend bij een ADV. Dit kan onder meer verklaard worden doordat niet in alle gevallen door het slachtoffer aangifte en melding wordt gedaan van discriminatie. Het verhogen van de meldings- en aangiftebereidheid is daarom onderdeel van het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022.7 Ook is het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestart met een onderzoek naar het meldingsproces bij ADV’s waarin wordt uitgezocht hoe het meldingsproces optimaal moet worden ingericht. De meldings- en aangiftebereidheid blijft een belangrijk punt van aandacht voor het kabinet.
In het licht van het beschikbare materiaal, zie ik geen aanleiding om een aanvullend registratiesysteem in te richten. Het inrichten van een aanvullend registratiesysteem zal tevens ten koste gaan van de beschikbare capaciteit die beter direct ten behoeve van de aanpak van het probleem zelf en ten gunste van de slachtoffers van het geweld kan worden aangewend.
Indien deze cijfers niet bekend zijn: is de Minister bereid om met zelforganisaties uit de verschillende trans gemeenschappen te zoeken naar wegen om, uiteraard met respect voor privacy van slachtoffers, een registratiesysteem voor moorden op trans personen op te zetten, met het doel om beter zicht te krijgen op de omvang van moorden op trans personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er officiële cijfers bekend omtrent het aantal geweldsincidenten tegen trans personen in Nederland? Zo ja, in welke mate zijn deze representatief in het licht van een lage aangiftebereidheid onder deze doelgroep?
Zie antwoord vraag 2.
Indien deze cijfers niet bekend zijn: is de Minister bereid om met zelforganisaties uit de verschillende trans gemeenschappen te zoeken naar wegen om, uiteraard met respect voor privacy van slachtoffers, een registratiesysteem voor geweldsincidenten tegen trans personen op te zetten, met het doel om beter zicht te krijgen op de omvang van geweld tegen specifiek trans personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Welk beleid en welke overheidsinitiatieven bestaan er om het geweld tegen specifiek trans personen in Nederland terug te dringen?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de LHBTI+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie of welke grond dan ook. Helaas is dit niet altijd het geval. Transgender personen krijgen in Nederland vaker dan gemiddeld te maken met geweld, voelen zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of daarmee bedreigd.8
De Minister van OCW ondersteunt daarom onder andere de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en de NNID. Deze alliantie richt zich op de sociale acceptatie en veiligheid van LHBTI+-personen. Er worden binnen deze alliantie verschillende preventieve activiteiten uitgevoerd om de veiligheid van transgender personen te vergroten, bijvoorbeeld door in te zetten op voorlichting en bewustwording op scholen. Een ander voorbeeld is de jaarlijkse aandacht voor de slachtoffers van transfobie en geweld rondom de Transgender gedenkdag.
Daarnaast ondersteunt de Minister van OCW TNN bij het organiseren van een internationaal congres over transfobie en geweld tegen transgender personen. Dit congres zal plaatsvinden in mei 2022. Ook werkt de Minister van OCW samen met Regenboogsteden aan meer veiligheid van LHBTI+-personen. Hierbij werken gemeenten met een maatwerk aanpak aan de veiligheid in de wijk van LHBTI+-personen.
Bovenop de preventieve maatregelen bevat het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 verschillende initiatieven die zich specifiek richten op de vergroting van de veiligheid van LHBTI-personen. Zo worden in het samenwerkingsverband aanpak discriminatie tussen OM, politie en ADV’s, de politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang van discriminatie-incidenten, waaronder de incidenten die LHBTI-gerelateerd zijn. Alle eenheden ontvangen tweewekelijks een overzicht hiervan en de politie neemt deze informatie mee naar het reguliere regionaal discriminatieoverleg met het OM en de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s).
Om de norm te versterken dat discriminatie, en daarbinnen discriminatoir geweld, absoluut niet toelaatbaar is, heeft het Openbaar Ministerie op 22 juni 2021 een bijeenkomst gehouden met mijn ministerie, LHBTI-belangenorganisaties en media-experts over de vraag hoe de strafrechtelijke aanpak van LHBTI-discriminatie beter over het voetlicht kan worden gebracht.
Daarnaast werk ik aan een onderzoeksvoorstel dat zich richt op de daderprofielen van daders van geweld tegen LHBTI-personen. Hierbij betrek ik de Minister van OCW. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik later dit jaar. Ik ga ervan uit dat deze kennis ook kan bijdragen aan verder beleid en initiatieven gericht op het tegengaan van geweld tegen transgender personen.
Welk beleid en welke overheidsinitiatieven bestaan er om de aangiftebereidheid onder trans personen te verhogen? Zijn de doelen van dit beleid meetbaar en wordt de effectiviteit gemeten? Zo ja, kan de Minister de resultaten van deze metingen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wat zijn de ambities van de Minister in effectieve maatregelen, alsook met betrekking tot de meetbaarheid daarvan, om de aangiftebereidheid onder trans personen te verhogen?
Het in behandeling nemen van discriminatiezaken is primair een taak van alle politie-eenheden. Expertise voor de eenheden op het specifieke gebied van discriminatie wordt binnen de politie op landelijk niveau verder ontwikkeld. Als onderdeel van het realisatieprogramma Politie voor Iedereen voert de politie in opvolging van de motie-Paternotte9 gedurende de komende vier jaar een pilot uit met de landelijke inzet van gespecialiseerde rechercheurs voor de aanpak van discriminatie. Materiedeskundigen en discriminatierechercheurs van het Expertise Centrum Aanpak Discriminatie – Politie (ECAD-P) zullen expertise ontwikkelen en delen over de opvolging van meldingen en aangiftes op discriminatiegebied in den brede. Het expertisecentrum zal via deze landelijke kennis- en informatiefunctie de politie-eenheden en hun ketenpartners beter in staat stellen om discriminatievraagstukken te herkennen, op te pakken en af te handelen. Om de meldings- en aangiftebereidheid van slachtoffers van discriminatoir geweld te vergroten, zet de politie in op de ondersteuning van het slachtoffer bij het doen van een melding of aangifte en op het vergroten van de kennis en expertise door de inzet van het Netwerk Divers Vakmanschap waar het netwerk Roze in Blauw deel van uitmaakt. Deze netwerken zijn beschikbaar voor politiecollega’s om uit eigen ervaring informatie te delen die helpend kan zijn bij discriminatievraagstukken. De aanname is dat een betere herkenning en afhandeling van discriminatie-incidenten ook zal leiden tot een grotere aangiftebereidheid omdat het slachtoffer toenemend vertrouwen zal hebben in een goede afhandeling van de aangifte door de politie en het Openbaar Ministerie.
Het is van belang om de externe effecten van Politie voor iedereen, zoals het vertrouwen en de beleving van burgers, en daarmee samenhangend de aangiftebereidheid, te meten en te monitoren. Er worden daarbij verschillende manieren van monitoring gebruikt die een beeld geven over de politie als geheel – zoals de tweejaarlijkse CBS Veiligheidsmonitor, de Vertrouwen en Reputatiemonitor van de politie en de jaarlijkse rapportage over discriminatiecijfers.
Daarnaast is er voor de komende vier jaar een bedrag van 2 miljoen voor de politie vrijgemaakt om geweld tegen LHBTI-personen tegen te gaan. Op dit moment wordt verkend op welke manier deze middelen kunnen worden ingezet om expertise te vergroten en goede werkwijzen uit te dragen, onder andere door middel van praktijkgericht of wetenschappelijk onderzoek. Hierover vindt ook afstemming plaats met het COC.
Zijn er officiële cijfers bekend over het aantal zelfdodingen door trans personen in Nederland?
Uit de meest recente cijfers blijkt dat suïcidepogingen 4,5 keer vaker voorkomen onder jonge LHBTI’s dan onder heteroseksuele jongeren. Onder transgender jongeren heeft een op de vijf een suïcidepoging gedaan10. Daarom is de LHBTI-groep een van de groepen waarop wordt ingezet vanuit de derde landelijke agenda suïcidepreventie (2021–2025). Vanuit deze agenda wordt ingezet op het ondersteunen en activeren van LHBTI-netwerken, waarbij ook wordt samengewerkt met bi-culturele en religieuze organisaties. Daarnaast wordt vanuit de landelijke agenda ook ingezet op een leesprogramma voor jongeren en het verder brengen van de producten vanuit «Stayin Alive». Deze producten zijn in de tweede landelijke agenda ontwikkeld door Movisie, het COC en 113 Zelfmoordpreventie voor verschillende doelgroepen met onder andere als doel hun omgeving sensitiever te maken. De website www.iedereenisanders.nl is hiervoor vernieuwd. Jaarlijks worden de actuele suïcidecijfers van het CBS gepubliceerd en gedeeld met de Kamer.11
Indien deze cijfers niet bekend zijn: is de Minister bereid om met zelforganisaties uit de verschillende trans gemeenschappen te zoeken naar wegen om, uiteraard met respect voor privacy van slachtoffers, een registratiesysteem voor zelfdodingen door trans personen op te zetten, met het doel om beter zicht te krijgen op de omvang van zelfdoding door specifiek trans personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Welk beleid en welke overheidsinitiatieven bestaan er voor suïcidepreventie bij trans personen, buiten de psychische en medische ondersteuning vanuit de transzorg? Wat is er bekend over het aantal trans personen dat in ernstige psychische nood verkeert, die op de lange wachtlijsten voor transzorg staan en welke maatregelen worden er genomen op het gebied van preventie tegen suïcide bij trans personen die op de wachtlijsten staan voor de transzorg?
De impact van de wachttijden op transgender personen en het leed dat hiermee samenhangt is een belangrijke aanleiding geweest om (samen met Zorgverzekeraars Nederland) een kwartiermaker voor de transgenderzorg aan te stellen. De kwartiermaker stelt samen met betrokken partijen alles in het werk om de wachttijden terug te dringen en beweging in de transgenderzorg te bewerkstelligen. Hij heeft er de afgelopen jaren voor gezorgd dat de transgenderzorg bij meer partijen in het veld – zorgaanbieders, zorgverzekeraars en anderen – hoog op de agenda is komen te staan. Mede dankzij zijn inspanningen is er sinds eind 2018 sprake van een sterke uitbreiding van het aanbod aan transgenderzorg (met name in de endocrinologische zorg). Omdat de vraag naar transgenderzorg nog harder stijgt dan de uitbreiding van het aanbod, zijn de wachttijden voor (met name) psychologische zorg nog steeds lang.12 De kwartiermaker blijft met alle veldpartijen zoeken naar wat er nodig is om verdere stappen te zetten in de aanpak van de wachttijden. Daarnaast heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport opdracht gegeven tot evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, en gevraagd in dit traject in ieder geval aandacht te besteden aan (onder meer) de psychische evaluatie als voorwaarde voor de indicatiestelling voor somatische zorg voor transgenderpersonen, en de suggestie die is gedaan om triagecriteria in te voeren.13
Uit het laatste onderzoek van de kwartiermaker naar de ervaringen en behoeften van transgender personen in de zorg14 is gebleken dat een steunende omgeving de psychische problematiek van transgender jongeren kan verminderen. Wachttijden worden voor elke vorm van zorg door het merendeel van de respondenten in het onderzoek als te lang ervaren. Een grote meerderheid geeft aan psychische last te ervaren van het wachten. Dat kan frustratie of stress zijn, maar een deel meldt ook depressieve gevoelens of suïcidale gedachten. Het onderzoek naar de ervaringen en behoeften van transgender personen zal aan het eind van dit jaar worden herhaald. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal uw Kamer te zijner tijd over de uitkomsten hiervan informeren.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek naar de ervaringen en behoeften van transgender personen in de zorg15 heeft de Minister van VWS een opdracht verstrekt aan de transgenderorganisaties voor het opzetten van een alliantie die ervaringsdeskundigen een rol kan geven binnen de jeugd-GGZ. Het doel hiervan is om het welzijn van transgender jongeren en jongeren met identiteitsvraagstukken te bevorderen. Ook heeft het Ministerie van VWS subsidie verstrekt aan TNN en Transvisie voor het opzetten van de chatline Genderpraatjes (www.genderpraatjes.nl), die bewezen heeft te voorzien in een grote behoefte onder jongeren. Het is de afgelopen periode gebleken dat jongeren deze chat- en informatielijn goed weten te vinden. Op dit moment is het Ministerie van VWS in gesprek met de organisatie van Genderpraatjes.nl over een mogelijke verlenging van de activiteiten.
Bovenal zet het kabinet in op een betere acceptatie – en daarmee het verhogen van het welzijn – van deze jongeren. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) steunt bijvoorbeeld de Alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk», om samen te werken aan de sociale veiligheid en acceptatie van LHBTI personen.
De enorm hoge kosten bij spoedhulp voor huisdieren |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van MAX Meldpunt van vrijdag 7 januari 2022?
Ja.
Hoe oordeelt u over de in het programma genoemde woekerprijzen die in rekening worden gebracht door de grote ketens van dierenartsenklinieken en over het gebrek aan transparantie over de kosten vóór de behandeling bij huisdierennoodhulp in de avonden en in het weekend?
De markt voor diergeneeskundige behandelingen is een vrije markt. De tariefbepaling is zodoende aan de individuele dierenartsenpraktijk. In de tariefbepaling wegen factoren mee zoals het type behandeling, de diersoort, de graad van specialisatie en de dag en het tijdstip waarop de zorg wordt geleverd.
Het is bij wet verplicht om voorafgaand aan de koop van producten of diensten informatie te geven betreffende de prijs en eventuele bijkomende kosten van het product of de dienst. Ook dierenartsenpraktijken zullen daarom voordat een behandeling wordt verricht duidelijk moeten zijn over de prijs ervan en de eventuele bijkomende kosten.
Hoe oordeelt u over een aanbetaling van ruim € 500 voordat er medische hulpverlening heeft plaatsgevonden?
Het is niet aan mij een oordeel te geven over de hoogte van een aanbetaling. Dierenartsenpraktijken kunnen in vrijheid hun tarieven vaststellen. Dierenartspraktijken mogen net als andere ondernemers met hun klanten een overeenkomst aangaan waar een aanbetaling onderdeel van is. Het is echter niet bij wet verplicht voor de koop van een product of dienst een aanbetaling aan te gaan. Op basis van jurisprudentie van het Veterinair Tuchtcollege is het een dierenarts ook niet toegestaan in het geval van spoedzorg een aanbetaling te vragen.1
Wat vindt u ervan dat de klant van dergelijke commerciële klinieken wordt geadviseerd om de pinlimiet te verhogen, een persoonlijk krediet af te sluiten, geld te lenen bij vrienden of om een crowdfundingsactie op te zetten om de kliniekrekening te kunnen betalen?1
Zowel de diereigenaar als de dierenarts hebben een zorgplicht in het belang van het dier. Ik onderschrijf het belang van overleg tussen de dierhouder en dierenarts voorafgaand aan de behandeling over de behandelingsmogelijkheden en de kosten daarvan. Voor de diensten van een dierenarts wordt een tarief gehanteerd en indien een eigenaar aangeeft dat aan de kosten niet kan worden voldaan staat het de dierenarts vrij om de mogelijkheden voor de eigenaar uiteen te zetten. Het is aan de diereigenaar en dierenarts samen om te zoeken naar de meest passende oplossing. Ik vertrouw op de expertise van dierenartsen dat zij in goed overleg en met afweging van de verschillende belangen samen met de klant tot de juiste beslissing komen.
Het Landelijk Expertise Centrum Gezelschapsdieren heeft hiervoor mogelijkheden in kaart gebracht.
Hoe oordeelt u over het feit dat de grootste keten van dierenklinieken in Nederland (Evidensia, met meer dan 300 klinieken) aanbeveelt dat wanneer een eigenaar niet in staat is om het benodigde geld voor een behandeling bij elkaar te krijgen er afstand gedaan kan worden van het huisdier?2 Is deze aanbeveling volgens u in het belang van het dier?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat wanneer een dierenarts spoedeisende veterinaire handelingen verricht bij een dier, bijvoorbeeld om het dier van de dood te redden of om het dier veel pijn te besparen, dit geen luxe is, maar noodzakelijke hulp aan het dier? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om u, met uw collega van Financiën, in te zetten om diergeneeskundige handelingen vrij te stellen van BTW? Zo nee, waarom niet?
Zowel de dierhouder als de dierenarts hebben de wettelijke plicht om dieren in nood te voorzien van zorg. De geneeskundige behandeling van een dier is belast met het algemene btw-tarief van 21%. Een btw-vrijstelling voor geneeskundige behandeling van een dier is op basis van de Europese btw-richtlijn niet mogelijk.
Deelt u de mening dat niet de wetten van de markt, maar het belang van het dier voorop zou moeten staan bij spoedzorg?
Elke dierenarts heeft het belang van het dier zeer hoog staan. Deze belangen bestaan echter binnen het marksysteem, waarin marktwerking plaatsvindt. Het belang van het dier kan kosten voor veterinaire zorg met zich mee brengen. Deze moeten betaald worden waarbij vraag en aanbod in een vrije markt altijd een rol spelen. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4 en 5 indien situaties zich voordoen waarin de kosten voor de diensten niet betaald kunnen worden. Daarnaast is er voor diereigenaren de mogelijkheid om zich tegen onvoorziene kosten van diergeneeskundige zorg te verzekeren.
Welk deel van de markt van dierenartsklinieken is in handen van IVC Evidensia, welk deel van AniCura, en welk deel CVS?
Volgens het CBS waren er begin 2022 in Nederland 2780 bedrijven binnen de veterinaire dienstverlening. Hieronder vallen bedrijven met betrekking tot gezondheidzorg voor vee en huisdieren, dierenambulances en bedrijven ter advisering over welzijn en voeding van huisdieren. De groep dierenartsenpraktijken wordt hierin niet gespecificeerd.
Momenteel zijn 287 dierenartsenklinieken onderdeel van IVC Evidensia, 100 klinieken zijn onderdeel van AniCura en 26 klinieken zijn onderdeel van CVS.
Is er volgens u voldoende toezicht op monopolievorming van huisdierennoodhulp in de avonduren en in de weekenden en hoe is dit vormgegeven? Is er door de Autoriteit Consument en Markt gelet op de monopoliepositie die grote concerns in de avonduren en in de weekenden hebben ten opzichte van kleinere dierenklinieken, waardoor deze grote concerns elke prijs kunnen vragen die zij willen? Zo nee, waarom niet en wat gaat u daaraan doen?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is de onafhankelijke toezichthouder voor mededinging, een aantal specifieke sectoren en de bescherming van consumenten. Zij vervult haar taken naar tevredenheid, zoals ook blijkt uit de recente evaluatie van de ACM (Kabinetsreactie op de Evaluatie van de Autoriteit Consument en Markt, Kamerstuk 25 268, nr. 195 en de daarbij behorende bijlagen). Specifiek voor het mededingingstoezicht houdt ACM toezicht op kartelvorming en misbruik van marktmacht (ook wel misbruik van een economische machtspositie genoemd) en toetst zij fusies en overnames om het ontstaan van marktmacht te voorkomen. De ACM kan bijvoorbeeld een onderzoek starten als zij daartoe strekkende concrete signalen en tips ontvangt van consumenten of bedrijven en op diverse manieren ingrijpen om problemen op te lossen.
Hoeveel dierenartsen zijn er de afgelopen vijf jaar met pensioen gegaan of gestopt met hun praktijk?
Ik neem aan dat uw vraag gericht is op praktiserende dierenartsen. Uit gegevens van Stichting Pensioenfonds voor Dierenartsen (SPD) blijkt dat in de periode 2016–2020 de volgende aantallen praktiserende dierenartsen met pensioen zijn gegaan:
De cijfers over het jaar 2021 zijn nog niet openbaar. Voor de verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 15.
Klopt het dat er jaarlijks ongeveer 225 opleidingsplekken zijn voor nieuwe studenten diergeneeskunde?3
Jaarlijks starten er 225 studenten met de bacheloropleiding Diergeneeskunde. Na succesvolle beëindiging van de bachelor stroomt men door naar de master diergeneeskunde. Vanaf aanstaand academisch jaar (2022–2023) zal er plek zijn voor 240 masterstudenten. Het hogere aantal opleidingsplaatsen binnen de master biedt de mogelijkheid aan zij-instromers om ook deze opleiding te kunnen volgen.
Hoeveel dierenartsen zijn er de afgelopen vijf jaar, per jaar uitgesplitst, afgestudeerd?
Over de afgelopen jaren zijn de volgende aantallen studenten aan de Faculteit Diergeneeskunde afgestudeerd in de master diergeneeskunde:
Welk deel van de afgestudeerde dierenartsen gaat werken met huisdieren en welk deel richt zich op veterinaire zorg voor landbouwhuisdieren?
Aan het begin van de master wordt de keuze voor een afstudeerrichting gemaakt. Studenten kunnen kiezen tussen de richting Geneeskunde van gezelschapsdieren (GD), Gezondheidzorg paard (P) of Gezondheidzorg landbouwhuisdieren & veterinaire volksgezondheid (LHD). De verhouding binnen de groep masterstudenten over de afgelopen jaren is gemiddeld 50% GD, 15–20% P en 30–35% LHD.
Erkent u dat er in de laatste jaren meer mogelijk is op het gebied van huisdierenzorg en dat het gevolg daarvan is dat werk voor dierenartsen en de druk op de dierenarts toeneemt?
In zijn algemeenheid wordt het werk van dierenartsen gekenmerkt door een toegenomen complexiteit. Dierenartsen wegen in hun werk verschillende belangen af. De dierenarts levert een private dienst richting patiënt en klant en daarnaast een publieke dienst richting de samenleving door de belangen dierenwelzijn, diergezondheid, voedselveiligheid, volksgezondheid en het milieu te dienen. Het is van maatschappelijk belang dat de dierenarts deze rol op een sterke en onafhankelijke wijze kan vervullen, zodat een goede afweging gemaakt kan worden tussen de private en publieke belangen.
Het karakter van de werkzaamheden en de context waarin de dierenarts werkzaam is, is over de afgelopen jaren sterk veranderd. Vanuit de beroepsgroep worden signalen gegeven dat de druk is toegenomen. Enkele oorzaken die daarvoor genoemd worden, zijn: de toegenomen verwachtingen van diereigenaren, die tijdstiponafhankelijke dienstverlening en een verder gaande (specialistische) zorg voor hun dieren verlangen. Daarnaast is de vraag naar zorg toegenomen als gevolg van een stijging van het aantal huisdieren in de afgelopen twee jaar gerelateerd aan de coronacrisis.
In opdracht van mijn ministerie wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd naar de manier waarop het veterinaire veld is gestructureerd, de dierenarts is gepositioneerd en de kwaliteit van de diergeneeskundige beroepsuitoefening en de publieke belangen binnen dit veld worden geborgd. Dit onderzoek vormt het startpunt van een dialoog met de beroepsorganisaties en andere belanghebbenden uit het veterinaire veld over de toekomst van de beroepsgroep.
Bent u bereid om te onderzoeken of het gewenst is en welke mogelijkheden er zijn om extra dierenartsen op te leiden?
Er is op dit moment onvoldoende kennis over de in- & uitstroom van dierenartsen uit de praktijk en de vraag en het aanbod van dierenartsen op de arbeidsmarkt. Momenteel wordt er in opdracht van het Ministerie LNV en de Faculteit Diergeneeskunde een arbeidsmarktonderzoek uitgevoerd om dit in beeld te brengen. In dit onderzoek worden de trends en de oorzaken die van invloed zijn op de vraag en het aanbod van de dierenartsenberoepsgroep onderzocht en worden scenario’s geschetst. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek medio 2022 naar uw Kamer toe te sturen. Over de resultaten en aanbevelingen van dit onderzoek ga ik met de Faculteit Diergeneeskunde, de beroepsorganisaties en andere betrokken partijen in gesprek.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Zie de beantwoording van de vragen.
Het onderzoek naar oversterfte tijdens de coronapandemie |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
Herinnert u zich dat de Kamer de motie-Omtzigt over een academisch onderzoek naar oversterfte met algemene stemmen heeft aangenomen en dat het dictum luidde: «verzoekt de regering zo snel mogelijk een academisch onderzoek te laten starten om onderzoek te doen naar de redenen en oorzaken van oversterfte tot en met november 2021, en de Kamer hierover zo spoedig mogelijk te informeren»?1
Ja, hier ben ik van op de hoogte. In de Stand van Zakenbrief aan uw Kamer van 14 januari jl. is uiteengezet welke stappen ondernomen en voorgesteld zijn ter uitvoering van deze motie. Door middel van 2 trajecten wordt zo snel mogelijk onderzoek uitgevoerd naar de redenen en oorzaken van oversterfte. Op de korte termijn wordt gebruik gemaakt van de op dit moment beschikbare data door- en binnen het CBS en RIVM. Aansluitend wordt verdiepend, met additionele data, door het CBS, RIVM en niet aan deze instituten gelieerde academici onderzoek gedaan in samenwerking met ZonMW. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de verdere ontwikkelingen.
Bent u ervan op de hoogte dat er geen tweede termijn van de regering over die motie plaatsvond op 1 december 2021 vanwege de lengte van het debat en dat de indiener van de motie na de stemmingen op 2 december 2021 het volgende verzoek gedaan heeft: «Die laatste motie over oversterfte is aangenomen. Omdat er nog wat onduidelijkheid was over de appreciatie en er niet over gewisseld kon worden, verneem ik graag hoe die uitgevoerd wordt en hoe ook de academische betrokkenheid daarbij gewaarborgd is, want het kan ook verkeerd geclassificeerd zijn en dat moet expliciet in het onderzoek staan»?2
Ja, hier ben ik van op de hoogte. In de Stand van Zakenbrief 14 januari jl. is uiteengezet hoe uitvoering gegeven zal worden aan de motie van het lid Omtzigt en hoe hierbij de academische betrokkenheid gewaarborgd zal worden.
Bent u ervan op de hoogte dat uw ambtsvoorganger vervolgens op 14 december 2021 aan de Kamer schreef: «Motie lid Omtzigt over onderzoek naar oversterfte – De aangenomen motie van het lid Omtzigt waarin wordt opgeroepen om een academisch onderzoek te laten starten naar de redenen en oorzaken van oversterfte tot en met november 2021, kan momenteel nog niet worden opgepakt. Bij de CBS-oversterfte gaat het om het verschil ten opzichte van een meerjarig gemiddelde. Als het verschil groot is, is het aannemelijk dat dit komt door COVID-19, maar dit is niet zeker vanwege het ontbreken van inzicht in de onderliggende doodsoorzaken. Het inzicht in de onderliggende doodsoorzaken van de overleden personen in november en daarmee in de oorzaken van oversterfte, heeft het CBS pas begin april 2022. Deze motie kan dan verder worden opgepakt en uitgewerkt. Ik zal de Kamer hierover informeren. Daarnaast heb ik tijdens het debat van 1 december jl. over de ontwikkelingen rondom het coronavirus toegezegd aan het lid Omtzigt het CBS te vragen om bij de eerstvolgende rapportage over de sterfte naar doodsoorzaken een goede duiding te geven over de gemeten sterfte door COVID-19. In een volgende Kamerbrief zal ik u hierover nader informeren»?3
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Ik onderschrijf het belang van dit onderzoek en ik heb onderzocht hoe versnelling van het proces mogelijk is om aan het verzoek van de Kamer tegemoet te komen. In de Stand van Zakenbrief van 14 januari jl. is de Kamer nader geïnformeerd over de uitvoering van de motie van het lid Omtzigt betreffende een academisch onderzoek naar de redenen en oorzaken van oversterfte tot en met november 2021. Ook is de Kamer geïnformeerd over de wijze van uitvoering van de toezegging van het lid Omtzigt betreffende een duiding over de oversterfte door het CBS en het RIVM.
Bent u ervan op de hoogte dat er op 20 december 2021 door de indiener van de motie een voorstel is gedaan om een kleine onafhankelijke commissie van hoogleraren (statistiek en gezondheidszorg) en een of twee mensen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te vragen om de beschikbare data te analyseren, dat beschikbare data beschreven zijn en dat snelheid gewenst is omdat de uitkomsten van het onderzoek relevant zijn voor het verdere beleid tijdens de coronacrisis en dat een half jaar wachten dus onacceptabel is?
Om de gewenste snelheid te kunnen garanderen stel ik twee trajecten voor ter uitvoering van motie 1617 die parallel starten. Binnen traject 1 zal met de nu beschikbare data door de onafhankelijke onderzoekers van het CBS en het RIVM onderzoek gedaan worden. Hiermee kan snel gehoor gegeven worden aan de motie van het lid Omtzigt. Traject 2 biedt verdieping op traject 1, waarbij met additionele data door het CBS, RIVM en niet aan deze instituten gelieerde academici verder onderzoek gedaan zal worden naar oversterfte. Ook zal er via het onderzoeksinstituut ZonMW actief gestimuleerd worden dat onafhankelijke academici gelijktijdig onderzoek kunnen doen.
Traject 1 wordt naar verwachting half februari afgerond, waarna ik uw Kamer zal informeren over de resultaten. Om de motie in haar volledigheid uit te voeren met een zo compleet mogelijke data set, op een veilige en verantwoorde manier, is een uitgebreide juridische risico analyse nodig. Dit kost helaas meer tijd. Daarnaast zijn we in traject 2 gebonden aan de complexiteit van de doodsoorzakenstatistieken. Door het uitgebreide, en deels handmatige proces dat aan dit register ten grondslag ligt kunnen de doodsoorzakenstatistieken tot vier maanden later pas gepubliceerd worden. Daarom worden de resultaten van traject 2 eind juni verwacht.
Heeft u gezien dat er in de samenleving vanuit bijvoorbeeld hoogleraren en ouderenorganisaties ook een oproep is gedaan om dit onderzoek snel te laten starten?
Dat heb ik gezien en ik ben het er mee eens om snel een onderzoek te laten starten. Daarom heb ik allereerst het RIVM en het CBS gevraagd om snel met een eerste antwoord te komen. Via de samenwerking met ZonMW wordt het ook mogelijk gemaakt dat academici hier een bijdrage aan leveren.
Kunt u aangeven wanneer u, zoals gevraagd, in de richting van de Kamer een voorstel zult doen om zo’n commissie in te stellen, zodat de Kamer kan instemmen met zowel de samenstelling als de opdrachtformulering van de commissie?
Ik vind onafhankelijk onderzoek erg belangrijk. Uiteraard zijn RIVM en CBS volledig onafhankelijk, dit is bij wet geregeld. Aanvullend wordt via ZonMW gestimuleerd dat onafhankelijke academici onderzoek doen. CBS en RIVM zijn in staat snel onderzoek uit te voeren, omdat zij over de op dit moment zo compleet mogelijke dataset beschikken rondom oversterfte. Desalniettemin zet ik ook in op het laten uitvoeren van het onderzoek door externe partijen, onder voorbehoud van een juridische toets of het veilig en verantwoord kan.
Is aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opdracht gegeven om samen met het CBS dit onderzoek te doen, zoals gerapporteerd in de media? Zo ja, wie heeft deze opdracht gegeven, wanneer is die opdracht gegeven en hoe luidt die opdracht?4
Statistiek en onderzoek op het gebied van oversterfte en doodsoorzaken behoort tot het takenpakket van het RIVM en het CBS, en wordt als zodanig ook al jarenlang door hen uitgevoerd. Ik heb hen daarom dan ook gevraagd zich met dit vraagstuk specifiek bezig te houden zoals aangegeven in de Stand van Zakenbrief van 14 januari jl. Het is een van de taken van het RIVM om infectieziekten en de gevolgen daarvan te monitoren. Het RIVM en het CBS zijn in overleg over additionele informatie die ter aanvulling op de reguliere statistieken en onderzoeksuitkomsten geleverd kan worden voor meer gedetailleerd onderzoek naar sterfte en COVID-19. Rondom dit gedetailleerde onderzoek naar oversterfte wordt een onafhankelijke begeleidingscommissie ingesteld voor een wetenschappelijke toetsing van de hypothesen, aanpak en review van de resultaten.
Klopt het dat RIVM ook vanuit de wet op het RIVM (artikel 3) uitvoerder van het beleid is en dat de Minister het RIVM rechtstreeks kan opdragen taken uit te voeren (artikel 3, lid 1, onder e: «Het RIVM [...] heeft tot taak andere door Onze Minister op te dragen werkzaamheden uit te voeren»)?
Dat klopt, maar het RIVM mag onafhankelijk bepalen hoe zij het onderzoek uitvoeren en de resultaten rapporteren (zie artikel 5 wet op het RIVM).
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat juist het instituut dat een belangrijke rol gespeeld heeft in de bestrijding van de coronacrisis (het RIVM), in de monitoring en surveillance van COVID die aanleiding geeft tot dit onderzoek en rechtstreeks opdrachten van de regering dient uit te voeren, niet de vraagstelling van het onderzoek vormgeeft, omdat er juist ook vragen gesteld moeten kunnen worden, die zouden kunnen leiden tot een bijstelling van het beleid – waarbij kan worden gedacht aan het testbeleid en de wijze waarop testuitslagen en diagnoses worden verwerkt in de registratie?
Het laten beantwoorden van een specifieke vraagstelling met wetenschappelijk onderzoek en statistiek door het RIVM en het CBS betekent niet dat zij ook de vraagstelling van het onderzoek hoeven vorm te geven. Bij wet zijn het RIVM en het CBS onafhankelijke instituten die het onderzoek dus ook onafhankelijk kunnen uitvoeren. Voor de begeleiding en toetsing van het wetenschappelijk onderzoek, de statistiek en rapportages wijs ik op het antwoord op vraag 7. Dit zal met een onafhankelijke begeleidingsgroep van wetenschappers, losstaand van het RIVM en het CBS, ingericht worden.
Herinnert u zich de soap rond de uitvoering van de motie Omtzigt/Bruins, waar uw ambtsvoorganger feitelijk eerst vergat advies te vragen aan Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) over een standaard voor onafhankelijk onderzoek en na tien maanden na telefonisch contact ineens concludeerde dat er genoeg standaarden zijn voor onafhankelijk onderzoek, terwijl dat evident niet het geval is?5 6
Het proces van voorbereiding van het antwoord op de motie is als volgt verlopen. Op 1 oktober 2021 is aan uw Kamer de reactie gestuurd op de motie Omtzigt/Bruins (Kamerstuk 31 490, nr. 306). Conform het verzoek in de motie heeft BZK namens het Kabinet gesproken met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en met de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid (WRR). Het overleg heeft op de volgende wijze plaatsgevonden. In juli 2021 is een conceptbrief gedeeld met de WRR en KNAW en ambtelijk telefonisch toegelicht. Naar aanleiding van dat overleg is een herziene conceptbrief opgesteld en opnieuw aan de WRR en KNAW voorgelegd. Op 16 september 2021 heeft een overleg op directeurenniveau met KNAW en WRR plaatsgevonden, om die herziene conceptbrief formeel te bespreken. Gezamenlijk met KNAW en WRR is bezien op welke wijze de verschillende belangen die in de context van de motie onderscheiden kunnen worden, het beste gewaarborgd kunnen worden. Op 1 oktober 2021 is een brief aan de Kamer gestuurd met reactie op de motie Omtzigt/Bruins.
Inventarisatie toont aan dat er reeds diverse codes en documenten bestaan, die waarborgen bieden voor te onderscheiden belangen. Op basis van deze inventarisatie is geconcludeerd dat deze bestaande instrumenten inhoudelijk voldoende waarborgen bieden voor het verrichten van onafhankelijk onderzoek. Betrokken partijen bij onderzoek dienen kennis te hebben van de bestaande documenten en die na te leven. De KNAW en WRR hebben gevraagd om aandacht te besteden aan het stimuleren van het daadwerkelijke gebruik in de praktijk. Het stimuleren van het gebruik van gedragscodes door en voor wetenschappers moedig ik uiteraard aan. De overheid – in haar rol als opdrachtgever – dient de onderzoekers ruimte te geven om hun onderzoek onafhankelijk te kunnen doen. Het is vervolgens aan de onderzoekers om hun onderzoek vorm te geven, in lijn met de geldende gedragscodes en de kwaliteitseisen aan dit onderzoek. Dit vraagt om rolvastheid van beide zijden met respect voor de verschillende verantwoordelijkheden. Naar mijn overtuiging bieden de bestaande codes en documenten voldoende waarborgen voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming daarbinnen, maar biedt een overzichtelijke bundeling beter houvast voor de praktische toepassing daarvan. Naar aanleiding van een analyse van bestaande documenten en mede door het gesprek met de KNAW en WRR ben ik ervan overtuigd dat een nieuwe code op dit moment niet nodig is. Bovengenoemde kamerbrief is, opdat deze kan functioneren als naslagwerk, opgenomen in de kennisbank Openbaar Bestuur en geplaatst op de website van het Handboek Organisatie Rijksdienst.
Wilt u aangeven hoe komt dat ondanks al de richtlijnen die in de brief genoemd zijn, de commissie-Donner is ingesteld om onderzoek te doen naar de kinderopvangtoeslagenaffaire? Welke aspecten van de genoemde codes zijn daar overtreden?
In mijn ogen staat de commissie-Donner helemaal los van uw voorstel, zoals genoemd in vraag 2 en zoals geformuleerd tijdens het debat van 21 december 2021.
Wilt u een lange lijst hebben van onderzoeken van de regering naar het eigen handelen, waar de vraagstelling alsnog veranderd is, waar de scope van het onderzoek bewust verkleind is en waar onderzoekers onder druk gezet zijn? Zo nee, wilt u dan gewoon deze aangenomen motie alsnog uitvoeren en het advies aan KNAW en WRR vragen, zoals ook meerdere keren betoogd in de Kamer?
Zie antwoord vraag 10.
Wilt u op korte termijn een opdracht voor een onafhankelijk academisch onderzoek naar oversterfte en al haar mogelijke oorzaken naar de Kamer sturen?
Zoals uiteengezet in de Stand van Zakenbrief van 14 januari 2021, zal op de korte termijn traject 1, een eerste analyse met beschikbare data, door het CBS en RIVM gedaan worden. Ook zal ik ervoor zorgen dat onderzoek door academici via ZonMW gestimuleerd en mogelijk gemaakt wordt. Daarnaast zullen wetenschappelijke experts naar de resultaten van traject 1, en het plan van aanpak voor traject 2, kijken. Traject 2 zal bestaan uit een verdiepend onderzoek naar oversterfte, in aanvulling op traject 1, waarbij een completere dataset gebruikt kan worden. De onderzoeksresultaten van de door bij wet onafhankelijke instituten CBS (ZBO) en RIVM (art. 5 onafhankelijk van onderzoek) zullen actief openbaar gemaakt worden.
Wilt u ervoor zorgen dat alle modellen en onderliggende data om dit onderzoek te doen openbaar zijn en beschikbaar voor wetenschappers, zodat ook niet betrokken wetenschappers onderzoek naar de oorzaken van oversterfte kunnen doen?
Ik vind wetenschappelijk onderzoek erg belangrijk. Daarom wil ik meer data beschikbaar stellen voor onderzoek. Ook zal ik, zoals hierboven genoemd, uitgebreider academisch onderzoek stimuleren in samenwerking met ZonMW. Datatoegang op een verantwoorde wijze is een cruciale voorwaarde. We streven ernaar dat de data toegankelijk wordt voor academici, indien dit op een veilige en juridisch verantwoorde manier kan zoals toegelicht in de Stand van Zakenbrief van 14 januari jl.
Kunt u ervoor zorgen dat het Age-structured SEIR-model van het RIVM en de input en de output (onderdeel van die output is de verwachte sterfte, zodat deze kan worden vergeleken met de geobserveerde sterfte) ervan openbaar worden, zoals ook gedaan zou moeten zijn naar aanleiding van de aangenomen motie-Van Haga/Kuzu?7
De beschrijving van het SEIR model kunt u vinden op de volgende website (https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/rekenmodellen/openbaar-en-toegankelijk). De beschrijving van de input voor het model, en waar dit te vinden is, wordt ook gegeven op deze website. Daar waar risico bestaat op onthulling van persoonsgegevens kunnen de gebruikte bestanden zelf niet openbaar gemaakt worden, maar worden de geanonimiseerde en geaggregeerde gegevens gepubliceerd. Sterfte is geen onderdeel van de output van dit model of van andere modellen gebruikt door het RIVM voor prognoses rondom SARS-CoV-2.
Wilt u het mogelijk maken dat in Nederland, net als in het Verenigd Koninkrijk modelconsortia ontstaan, zodat verschillende groepen wetenschappers de input hebben voor de modellen, zelf een model kunnen bouwen en modellen qua uitput en voorspellende waarde vergeleken kunnen worden?
Wij willen het mogelijk maken dat verschillende groepen wetenschappers de input kunnen verkrijgen om zelf modellen te maken, met de Remote Access omgeving van het CBS. Deze toegang is al mogelijk voor de meeste gegevens die nu bij het CBS beschikbaar zijn. Wij streven ernaar additionele data, relevant voor het oversterfte onderzoek, toe te voegen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en voor de regeringsverklaring beantwoorden? Indien het u niet lukt de vragen voor de regeringsverklaring te beantwoorden, kunt u dan in ieder geval voor die tijd een onderzoeksvoorstel voor een onafhankelijk onderzoek naar oversterfte aan de Kamer doen toekomen, net als een formele vraag aan de KNAW en de WRR om standaarden voor onafhankelijk onderzoek te ontwikkelen?
Via deze brief heb ik al uw vragen beantwoord, dit is helaas niet voor de regeringsverklaring gelukt.
Het artikel ‘Corona lijkt kans op diabetes te verhogen bij kinderen’ |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het recente onderzoek van het Centers for Disease Control and Prevention (CDC), waaruit naar voren komt dat kinderen na een COVID-infectie tot wel 2.6 keer meer kans maken op zowel diabetes type 1 en 2?1
Ik ben bekend met dit onderzoek.
Hoe duidt u, met dit onderzoek inachtneming, de algemene risico-situatie rondom kinderen die besmet raken met COVID-19?
Op basis van dit onderzoek is geen uitspraak te doen over de algemene risico-situatie voor kinderen die besmet raken met covid. Dit onderzoek geeft een aanwijzing dat diabetes vaker optreedt bij kinderen die eerder positief testten op sars-cov-2 dan bij kinderen die geen positieve test hadden ontvangen. Hetzelfde is eerder gevonden bij volwassenen, net als voor andere aandoeningen. Een beperking van dit onderzoek is dat men geen informatie had over factoren die zowel het risico op covid-19 als op diabetes verhogen, zoals overgewicht.
Kunt u zich vinden in de stelling dat de (ernst van de) effecten en de potentiële gevolgen hiervan, op zowel korte- als lange termijn in het geval van besmetting door COVID-19 bij kinderen nog onvoldoende duidelijk en in beeld zijn?
In het advies «Vaccinatie van 5- tot en met 11-jarigen tegen COVID-19» heeft de Gezondheidsraad recent alles beschreven wat bekend is over de gevolgen van een besmetting door COVID-19 bij kinderen. Het advies om vaccinatie aan te bieden is gemaakt na een afweging van de, mogelijk zeldzame, gevolgen van een besmetting.
Vindt u, wetende dat nieuwe korte- en langetermijneffecten van besmetting door COVID-19 zoals deze, en zowel de kwantiteit als de (ernst van) de gevolgen van long-COVID nog worden onderzocht en ontdekt en dus nog (deels) onbekend zijn, dat het verantwoord is de scholen te openen?
Het belang van fysiek onderwijs kan niet worden overschat. Zelfs indien de scholen gesloten zijn, is voorzien in noodopvang voor kwetsbare doelgroepen. De experts hebben in het advies naar aanleiding van het 136e OMT geadviseerd om het primair en secundair onderwijs te openen, en inmiddels zijn gelukkig alle scholen weer geopend.
Elk kind heeft recht op onderwijs en fysiek onderwijs is belangrijk om leervertragingen te voorkomen en in te halen, en ook voor de sociaal-emotionele ontwikkeling en welzijn van leerlingen is het belangrijk dat zij naar school kunnen. Het beleid van het kabinet is er op gericht scholen open te houden.
Kunt u garanderen dat kinderen, hun ouders, docenten en andere betrokkenen bij het openen van de scholen niet méér risico zullen lopen op besmetting en dus de (in)directe gevolgen hiervan, zoals bijvoorbeeld vermeld in het onderzoek, dan bij het gesloten houden van de scholen?
Het risico op een besmetting is altijd groter wanneer contact mogelijk is, dan wanneer dat niet mogelijk is. Deze risico’s moeten echter afgewogen worden tegen de risico’s op negatieve gevolgen van de maatregelen. Een scholensluiting is op korte, maar zeker ook op lange termijn zeer schadelijk. Een sluiting van het onderwijs heeft grote negatieve effecten op mentaal welzijn, gezondheid en het toekomstperspectief van jongeren, maar dus ook op de economie. Niet alleen de sluiting zelf maar ook de daarmee samenhangende onzekerheid eist mentaal zijn tol. Dat blijkt ook uit het feit dat voor het eerst in tientallen jaren een duidelijke toename van stoornissen bij kinderen en jongeren te zien is.
Kunt u garanderen dat de fysieke veiligheid en gezondheid van kinderen, hun ouders, docenten en andere betrokkenen de hoogste prioriteit heeft? Zo ja, hoe wordt dit actief nagestreefd bij het openen van de scholen temidden een coronagolf met het hoogste aantal besmettingen per dag en de hierboven gepresenteerde informatie?
Veiligheid en welzijn van kinderen heeft de hoogste prioriteit. Het risico op schade voor kinderen door het gebrek aan fysiek onderwijs moet daarbij afgewogen worden tegen het risico door een besmetting. Om het risico op besmetting te verminderen zijn de afgelopen maanden aanvullende maatregelen ingezet: tweemaal per week preventief testen met behulp van een zelftest voor alle kinderen vanaf groep 5 en voor docenten, het gebruik van mondmaskers bij verplaatsing en de inzet van vaccinatie.2 Tevens wordt er aandacht besteed aan de ventilatie in de klaslokalen.
Is er voor het openen van de scholen nog een extra evaluatiemoment ingelast? Zo nee, hoe wordt het besluit rondom de huidige situatie getoetst? Acht u het wenselijk dat voor het nemen van een dergelijk besluit met potentieel grote risico's, dit nieuwsbericht en het huidige epidemiologische beeld opnieuw worden geëvalueerd?
Daar waar, gezien de epidemiologische situatie, versoepelingen mogelijk zijn, gaan scholen, vanwege het belang van fysiek onderwijs, voor.
In hoeverre is er concreet werk gemaakt van het creëren van een veilige omgeving op scholen, waarbij kan worden gedacht getoetste ventilatie-eisen en CO2-meters, testbeleid en mondkapjesplicht? Mits hier werk van is gemaakt, op hoeveel procent van alle scholen is dit het geval? Deelt u de mening dat geen enkele docent, ouder of kind onnodig risico mag lopen, en de scholen op basis van artikel 22, eerste lid van de Grondwet niet open kunnen zolang dit niet kan worden gegarandeerd?
De aanvullende maatregelen voor het onderwijs gelden voor iedereen, daarmee wordt op een verantwoorde manier fysiek onderwijs gegeven op alle scholen in Nederland. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft u steeds over de getroffen maatregelen geïnformeerd, in aparte brieven of via de stand van zakenbrieven.3
Kunt u begrip opbrengen voor ouders die, bijvoorbeeld omdat zij of hun kind(eren) kwetsbaar zijn, ervoor kiezen hun kind(eren) thuis te houden? Kunt u toezeggen dat de leerplicht in deze gevallen niet zal worden gehandhaafd?
Voor leerlingen met onderliggende problematiek waarvan de behandelend (kinder)arts adviseert om niet naar school te gaan, wordt aangesloten bij de bepalingen zoals deze ook gelden voor leerlingen die vanwege een andere medische aandoening niet naar school kunnen. Scholen zijn verplicht voor deze leerlingen een alternatief onderwijsaanbod te verzorgen. Afstandsonderwijs kan fungeren als alternatief onderwijsaanbod. Er is overleg tussen ouders, leerling en school nodig over wat daarin mogelijk is. Indien het verplichte onderwijsprogramma (deels) bestaat uit afstandsonderwijs, en een leerling daar niet aan mee doet, dan moeten scholen het ongeoorloofd verzuim in dat geval ook melden; de leerplichtambtenaar kan vervolgens contact zoeken met de ouders/verzorgers. Tips, vragen en antwoorden en handreikingen staan in een handelingskader voor wanneer leerlingen (willen) thuisblijven omwille van corona; dit is ontwikkeld door de onderwijsraden, OCW en andere partners.
In hoeverre zijn gesprekken gevoerd met de betrokkenen (het onderwijs, individuele docenten, ouders, etc.) over wat er nodig is om non-fysiek onderwijs zo goed mogelijk te faciliteren?
De afgelopen jaren is er sprake van frequent overleg tussen het Ministerie van OCW en de relevante partijen uit het onderwijsveld (zowel bonden, raden als leerling- en ouderorganisaties). Op dit moment is er sprake van een wekelijks overleg waarin dergelijke thema’s, aandachtspunten en signalen worden besproken. In de gezamenlijke servicedocumenten en protocollen die door de sector zijn opgesteld kunnen docenten, ouders en andere betrokken uit het onderwijs nadere informatie vinden, bijvoorbeeld als het gaat om afstandsonderwijs.
Bent u bereid om te gaan staan voor de volksgezondheid, en de keuze te maken fysiek onderwijs niet toe te staan zolang dit risico's voor de individuele – evenals de volksgezondheid presenteert? Bent u bereid om hierin impopulaire maatregelen te nemen, en alles op alles te zetten om het onderwijs en alle betrokken zowel incidenteel als structureel te faciliteren met alles dat nodig is?
Ik ben zeker bereid te gaan staan voor de volksgezondheid en om impopulaire maatregelen te nemen. Zoals in de antwoorden op de eerdere vragen aangegeven ondersteunen we de onderwijsinstellingen om het onderwijs zo veilig mogelijk doorgang te laten vinden. Ten aanzien van het al dan niet toestaan van fysiek onderwijs maakt het kabinet, op basis van de adviezen van experts, een andere afweging van de risico’s.
Bent u bereid te faciliteren dat betrokken partijen zoals hierboven genoemd altijd een plek aan tafel krijgen in de te maken afwegingen en besluiten rondom het onderwijs in coronatijd, en dat besluiten die onder andere hun fysieke gezondheid kunnen aantasten en potentieel levensgevaarlijke situaties creëert voor ouders, kinderen en docenten uit risicogroepen, niet zonder hun input worden gemaakt?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het bericht dat een kwart van de scholen geen terugkoopregeling heeft |
|
Peter Kwint , Zohair El Yassini (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het gegeven dat slechts 22% van de scholen zichtbaar informatie over de terugkoopregeling op hun website heeft staan?1
Met de invoering van de terugkoopregeling voor ongebruikte leermiddelen in schooljaar 2021 – 2022, is afgesproken dat instellingen op een heldere wijze informatie verstrekken aan studenten over hoe deze terugkoopregeling binnen de desbetreffende instelling is georganiseerd. Het is aan de school om te bepalen hoe zij hieromtrent met de studenten communiceren. Ik vind het belangrijk dat de informatievoorziening door alle scholen op een goede en transparante manier gebeurt. Dat lijkt op basis van het onderzoek van JOB nu niet het geval te zijn. Naar aanleiding van het signaal dat JOB geeft, zal ik met de sector hierover in gesprek gaan.
Hoeveel mbo-scholen hebben nu een terugkoopregeling? Bent u bereid om met scholen in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat iedere school een terugkoopregeling heeft?
Uit de analyse van JOB blijkt dat 14 instellingen van de 59 instellingen op dit moment een terugkoopregeling op hun site hebben gepubliceerd. In het onderzoek van JOB zijn de externe websites van de scholen betrokken. Nu hebben scholen ook andere communicatiemiddelen richting studenten. Het is mogelijk dat instellingen de terugkoopregeling op een andere wijze hebben gepubliceerd (bijvoorbeeld in het studentenportaal) of gecommuniceerd (bijvoorbeeld met flyers of door personeel). De MBO Raad heeft onder haar leden uitgevraagd of zij een terugkoopregeling hebben en hoe deze is gecommuniceerd. Ik zal de uitkomsten van deze uitvraag bespreken met JOB en de MBO Raad.
Hoe gaat u ervoor zorg dragen dat studenten actief geïnformeerd worden over de terugkoopregeling op hun school?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Wat wordt er bedoeld met «Voor alle onderwijsbenodigdheden geldt dat ze voldoende intensief in het onderwijs en leerproces gebruikt worden – anders mag de school niet aan de student vragen om over deze benodigdheden te beschikken», zoals in het Servicedocument Schoolkosten staat? Wanneer wordt iets voldoende intensief gebruikt?
Het is op dit moment aan de instelling om in de terugkoopregeling uit te leggen wanneer een leermiddel onvoldoende intensief is gebruikt. In het servicedocument schoolkosten is opgenomen dat de studentenraad instemming heeft op het schoolkostenbeleid. Het ligt in de rede dat instellingen de terugkoopregeling en daarmee een nadere definiëring, ter instemming hebben voorgelegd. De MBO Raad heeft deze vraag meegenomen in haar uitvraag onder haar leden.
Kunt u een sluitende definitie geven van «ongebruikte leermiddelen»? Bent u van mening dat iedere school dezelfde definitie zou moeten hanteren zodat er geen verschillen tussen scholen kunnen bestaan?
Iedere individuele instelling bepaalt wat er onder het begrip «ongebruikte leermiddelen» valt. Ik vind het hierbij belangrijk dat instellingen komen tot een definitie die op draagvlak kan rekenen van de studenten. Studentenraden hebben instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid. De terugkoopregeling is onderdeel van het schoolkostenbeleid. Daarom dient de terugkoopregeling aan de studentenraad te worden voorgelegd ter instemming. De JOB en de MBO Raad vinden het wenselijk om inzicht te krijgen wat de oorzaken, aard en omvang van de problematiek omtrent ongebruikte leermiddelen is. In mijn gesprek met de JOB en de MBO Raad zal ik de voortgang bespreken en hen oproepen om hun achterban te verzoeken om daar waar er op hun scholen de beelden over ongebruikte leermiddelen uiteenlopen, te werken aan een definitie.
Hoe gaat u ervoor zorg dragen dat de lijsten met boeken en onderwijsbenodigdheden kritisch worden bekeken en boeken die niet of nauwelijks worden gebruikt eraf worden gehaald?
Dit is primair aan de instellingen zelf. Met JOB en de MBO Raad is de afspraak gemaakt dat instellingen leermiddelenlijsten periodiek opschonen. Leermiddelen die onvoldoende worden gebruikt zullen niet langer worden gevraagd. De verplichting om ongebruikte leermiddelen terug te kopen moet ervoor zorgen dat instellingen kritisch zijn over welke boeken en lesmaterialen worden gevraagd. Ik zal in mijn gesprek met JOB en de MBO Raad de voortgang van deze afspraak bespreken.
Wat zijn de redenen dat er nog steeds ongebruikt lesmateriaal op deze lijsten te vinden is?
In de evaluatie servicedocument schoolkosten mbo worden hiervoor drie redenen genoemd. Ten eerste lijken opleidingsteams hier niet scherp genoeg op te zijn. Ook zijn boeken en licenties vaak alleen samen te koop. Het boek wordt bijvoorbeeld niet of nauwelijks gebruikt, maar de licenties wel. Tot slot blijkt soms dat gaandeweg de opleiding dat de gevraagde boeken en lesmaterialen niet aansluiten bij het verloop van de opleiding. De laatste reden hangt mogelijk samen met de coronapandemie, waardoor een groot deel van het onderwijs digitaal heeft plaatsgevonden.