Het bericht dat de automobilist de klos is in de Randstad |
|
Remco Dijkstra (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Automobilist de klos in randstad»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het artikel genoemde maatregelen vooral een voorbeeld zijn van symboolpolitiek en daarmee overbodig zijn, aangezien de doelstellingen met betrekking tot luchtkwaliteit zullen worden gehaald in de komende jaren? Zo nee, waarom niet? Ziet u de voorstellen van de G4 hiermee ook als een teken dat men niet gelooft in de effectiviteit van het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat de door de G4 voorgestelde maatregelen vooral zullen leiden tot een lastenverhoging voor automobilisten en ondernemers? Zo nee, waarom niet?
De brief van de G4 (9 december 2014) met voorgestelde maatregelen is bedoeld om op 29 januari te bespreken. Wethouders en ik gaan het dan hebben over de luchtkwaliteit, de resterende knelpunten en de verdere aanpak van de luchtkwaliteit ten einde de gezondheid in de grote steden te verbeteren. Hoe de aanvullende aanpak er uit zal zien kan ik nu nog niet zeggen. Overigens merk ik op dat NSL-aanpak goed heeft gewerkt en is verlengd. Ik verwijs hiervoor graag naar mijn brief van 16 december 2014, waarmee ik u heb geïnformeerd over de voortgang van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (Kamerstuk 30 175, nr. 203).
Deelt u de mening dat het zogenoemde bronbeleid (afspraken met het bedrijfsleven over schone industrie en auto’s) de meest effectieve maatregel is om de luchtkwaliteit te verbeteren en dat de voorgestelde G4-maatregelen niet of nauwelijks een bijdrage zullen leveren aan het behalen van de luchtkwaliteitsdoelstellingen? Zo nee, waarom niet?
Bronbeleid is de meest effectieve maatregel om de luchtkwaliteit te verbeteren, maar soms vragen lokale omstandigheden om specifieke aanvullende maatregelen, ook al leveren die maar een beperkte bijdrage, bijvoorbeeld in situaties waar de concentraties boven of net onder de norm zitten.
Deelt u de mening dat het voorstel om verdere trajectcontroles in te voeren totaal niet effectief is, aangezien de overschrijdingen voor wat betreft de luchtkwaliteit in heel Nederland nu nog op een totaal van 9 kilometer weg plaatsvinden, grotendeels op niet-rijkswegen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat trajectcontroles vooral moeten toezien op de verbetering van de verkeersveiligheid en dat daarmee het voorstel van de G4 van tafel moet? Zo nee, waarom niet?
De resterende luchtkwaliteitsknelpunten doen zich vooral lokaal voor in binnenstedelijk gebied. Langs snelwegen wordt nagenoeg overal aan de normen voldaan. Uit onderzoek van RWS van november 2011 «Verhoging maximumsnelheid 80km zones naar 100 km/h» blijkt dat het effect van trajectcontroles op de luchtkwaliteit op korte afstand van de snelweg zeer beperkt is. Uit hetzelfde onderzoeksrapport blijkt ook dat binnen 200 meter van de snelweg een sterke afname optreedt van de wegbijdrage en dat deze na 400 tot 600 meter nagenoeg niet meer waarneembaar is. Uitbreiding van trajectcontroles op snelwegen draagt dan ook niet bij aan het oplossen van de resterende binnenstedelijke luchtknelpunten in de grote steden.
Zoals eerder aangegeven in de brief van de Minister van 14 november 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 567) is verkeershandhaving gericht op het verbeteren van de naleving van verkeersregels en dragen trajectcontroles op een effectieve manier bij aan de verkeersveiligheid.
Kunt u per voorgestelde G4-maatregel aangeven wat de kosten zijn? Door wie moeten deze worden betaald en welke opbrengsten in het kader van de luchtkwaliteit worden hiermee behaald?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het uitbannen van plastic tassen, naar aanleiding van de brief die de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft toegezegd tijdens het AO Grondstoffen en afval op 16 oktober jl. |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven wat er in de Europese Unie (EU) precies is afgesproken met betrekking tot het uitbannen van plastic tassen?
In november van 2013 heeft de Europese Commissie (EC) een voorstel gedaan met maatregelen om het gebruik van lichte plastic tassen te reduceren. Op 17 december jl. is tijdens de Milieuraad een politiek akkoord bereikt, nadat er een akkoord was bereikt tussen het Europees parlement (EP) de EC en de Raad.
Het akkoord houdt op hoofdlijnen in dat:
Daarnaast zullen de EC en de lidstaten tenminste in het eerste jaar nadat de maatregelen daadwerkelijk van kracht zijn geworden, publieke informatie verstrekken en campagne voeren om de impact van het gebruik van lichtgewicht plastic tassen op het milieu toe te lichten.
Gaat het om het uitbannen van alle plastic tasjes? Klopt het, dat het op basis van artikel 18 van de Europese richtlijn verpakkingen en verpakkingsafval voor de interne markt juridisch gezien alleen om dunne tasjes tot 50 mu zou mogen gaan? Wat is uw interpretatie hiervan?
Zoals hierboven toegelicht, gaat het Europese akkoord over het verplicht reduceren van plastic tassen onder de 50 micron. Daarnaast hebben de lidstaten de vrijheid om ook voor plastic tassen die buiten deze scope vallen, maatregelen te nemen.
Mijn interpretatie is dezelfde als die van u. Ten aanzien van de maatregelen die genomen moeten worden ter reductie van plastic tassen onder de 50 micron is dat deze maatregelen ertoe kunnen leiden dat het niet langer is toegestaan deze plastic tassen in de handel te brengen. Ten aanzien van maatregelen voor overige plastic tassen geldt, dat maatregelen ter reductie van het gebruik daarvan niet zo ver mogen gaan dat zij de handel in deze plastic tassen beletten.
Hoe beoordeelt u een en ander in relatie tot het voornemen van EU-commissaris Timmermans om tot minder regelgeving te komen? Ziet u een rol voor commissaris Timmermans om milieubeleid te verbeteren, te verminderen of te versterken waar het kan? Steunt u commissaris Timmermans in zijn aanpak?
U vraagt mij hoe het Europees verbod op dunne plastic tasjes zich verhoudt met de ambitie van de Commissie om te komen tot een scherpere focus van EU-beleid. Nederland steunt de Commissie om dit, ondermeer langs de weg van betere regelgeving, tot stand te brengen. Ik verwijs hiervoor naar de brief met een appreciatie van het Commissie Werkprogramma 2015 die uw Kamer op 23 januari jl. heeft ontvangen. Een belangrijk aspect bij «Better Regulation» is dat er bij de Europese burgers en het bedrijfsleven draagvlak moet zijn voor Europese regels waarin nieuw beleid wordt uitgewerkt. In december van vorig jaar is er in Brussel een akkoord bereikt over het terugdringen van de plastic tassen. Dat betekent dat er op EU-niveau draagvlak is en het akkoord weerspiegelt de breed gedragen wens om het gebruik van plastic tasjes te beperken via een Europese richtlijn die alle lidstaten moeten implementeren.
Ook in Nederland blijkt er draagvlak te zijn onder de burgers om maatregelen te nemen om de hoeveelheid plastic tassen terug te dringen. Dit is gebleken uit de pilot «Mag het een tasje minder zijn?» van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken (KIDV).
Welke landen werken er al met een verbod op plastic tassen? Hoe pakt dat uit?
De zorg over het verspillen van grondstoffen en de overlast door plastic zwerfafval hebben ook in andere landen reeds geleid tot acties.
Zowel binnen als buiten de Europese Unie (EU) hebben diverse landen reeds maatregelen genomen of zijn van plan om die te nemen voor de reductie van plastic tassen.
Zo kennen we bijvoorbeeld landen buiten de Europese Unie, zoals Rwanda en Bangladesh, waar een totaalverbod geldt voor de plastic tassen.
Binnen de EU heeft alleen Italië een verbod op plastic tassen, met uitzondering van biologisch afbreekbare tassen. Daarnaast heeft Frankrijk aangekondigd om plastic tassen voor eenmalig gebruik per 1 januari 2016 te verbieden.
Ook de lidstaten Portugal en Engeland hebben aangekondigd stappen te zullen zetten voor de reductie van de gratis plastic tassen.
Over de effecten van de maatregelen is nog weinig geschreven. Ierland kent een heffing op de plastic tassen en daarvan is bekend dat de heffing meer dan 90% reductie heeft opgeleverd van het aantal plastic tassen dat aan de toonbank of bij de kassa is verstrekt.
Welke initiatieven om het gebruik van plastic tassen te reduceren zijn er op dit moment in EU-lidstaten waar nog geen verbod is?
Zoals hierboven reeds aangegeven, verschillen ook binnen de EU de maatregelen. Elke lidstaat kiest voor een maatregel die het meest effectief is voor de eigen situatie.
Dat is het voordeel van het bereikte Europese akkoord, omdat dat de ruimte laat voor de lidstaten. De maatregelen die tot nu toe bekend zijn binnen de EU verschillen van verbod van plastic tassen tot het opleggen van een heffing of niet meer gratis weggeven van bepaalde plastic tassen.
Op dit moment zijn initiatieven bekend in de volgende landen:
In België, Bulgarije, Duitsland en Letland zijn er vrijwillige initiatieven om het gebruik van plastic tassen te reduceren.
Naar aanleiding van het voorstel van de Europese Commissie hebben Frankrijk, Portugal en Engeland aangekondigd stappen te zetten voor de reductie van de plastic tassen.
Hoeveel plastic tasjes worden er in Nederland gebruikt? Hoe verhoudt dit zich tot het gebruik ervan in andere EU-lidstaten? Kunt u hierbij een actueel overzicht met bronvermelding geven over aantallen, landen, soort tassen en andere relevante informatie?
De cijfers die gebruikt worden, zijn schattingen, omdat geen exacte cijfers beschikbaar zijn over de hoeveelheid plastic tassen die in de lidstaten gebruikt worden door gebrek aan inzicht en monitoring. Dat betekent dat de cijfers niet 100% betrouwbaar zijn. De schattingen voor de in Nederland gebruikte plastic tassen variëren tussen de 80 en 260 tassen per persoon per jaar. In totaal komt dit neer op een hoeveelheid tussen de 1,3 en 4,4 miljard plastic tassen per jaar.
Het verschil tussen deze aantallen wordt onder meer veroorzaakt door het feit dat er verschillende definities zijn gehanteerd voor wat een eenmalige en een meermalige tas is en hoeveel deze zouden wegen. Maar beide getallen betreffen omvangrijke hoeveelheden.
In de onderstaande tabel uit de impact assessment van de EU vindt u het overzicht van het gebruik van plastic tassen per persoon per jaar binnen de EU.
Bronnen:
1 http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/PDF/?uri=CELEX:52013SC0444&from=EN
2 https://www.kidv.nl/over-het-kennisinstituut-duurzaam-verpakken/actueel/4370/rapportage-project-vermindering-tassen-in-het-winkelkanaal.html
Op welk feitencomplex baseert u uw voornemen tot beleid?
De in het vorige antwoord gegeven hoeveelheid plastic tasjes zorgt per jaar voor een grote hoeveelheid aan grondstoffenverbruik.
Voor het project «Vermindering draagtassen in het winkelkanaal» uitgevoerd door het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken (KIDV) heeft Milieu Centraal in opdracht van het KIDV een berekening gemaakt op basis van verschillende bronnen over het gebruik van het aantal plastic tassen per hoofd van de bevolking per jaar.
Daaruit bleek dat er in Nederland tussen de 20 en 26 miljoen kilo aan kunststof draagtassen per jaar gebruikt worden.
Een gedeelte van de plastic tassen leidt tot zwerfafval. Dit blijkt ook uit de jaarlijkse strandmonitoring door Rijkswaterstaat. Van de tien meest gevonden items op de stranden staan plastic tassen op nummer drie.
Uit het rapport van het KIDV blijkt dat de grootste milieuwinst zit in het omlaag brengen van het gebruik van het aantal draagtassen.
De pilot van het KIDV «Mag het een tasje minder zijn?» heeft laten zien dat een combinatie van beprijzen en goede communicatie kan leiden tot een stevige reductie, namelijk 77%.
Daarnaast blijkt het uit zowel de hierboven genoemde pilot van het KIDV en de openbare raadpleging van de Europese Commissie dat er breed draagvlak is bij de burgers om maatregelen te nemen voor het terugdringen van de hoeveelheid plastic tassen.
Is er een nulmeting gedaan met betrekking tot het gebruik van plastic tassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daar het resultaat van?
Om het effect van het beleid te kunnen meten is het goed om te weten wat de startpositie is. In antwoord 6 staat de hoeveelheid plastic tasjes die in 2010 per persoon per jaar naar schatting gebruikt werden volgens de Europese Commissie. Dat is de nul-meting die gehanteerd wordt.
Is er al een effectieve meetmethode bepaald waarmee de resultaten van het uitbannen ook tussen EU-lidstaten onderling vergelijkbaar gemaakt kunnen worden?
Nog niet. In het akkoord over de reductie van plastic tassen is wel een bepaling opgenomen waarin staat dat de EC een methodiek hiervoor zal ontwikkelen.
Wat is uw inzet in de EU op het gebied van plastic tassen? Wanneer vindt verdere afstemming binnen de EU plaats? Wanneer verwacht u hierover uw eerste terugkoppeling te kunnen geven aan de Kamer?
De onderhandelingen over het voorstel dat de Europese Commissie op 5 november 2013 publiceerde en dat zich richt op het terugdringen van het gebruik van plastic tassen2, zijn inmiddels afgerond. Lopende de onderhandelingen heb ik de Kamer regelmatig van informatie voorzien, onder andere in het kader van het AO Milieuraad van 4 december 2014.
Ik heb gedurende de onderhandelingen ingezet op een akkoord waarin ruimte is voor lidstaten om passende maatregelen te nemen.
Zoals is aangegeven in de geannoteerde agenda voor de Milieuraad van 17 december 20143 is eind 2014 een principeakkoord bereikt tussen het Europees parlement en de Raad waar Nederland ook mee ingestemd heeft.
Formele aanname van de richtlijn is voorzien in de eerste helft van 2015.
Ik zal u medio dit jaar nader informeren over de resultaten en op welke wijze ik voornemens ben de richtlijn in de Nederlandse wet te implementeren.
Betreffen de afspraken in Nederland alleen gratis plastic tassen tot 50 mu of ook tassen boven de 50 mu? Met andere woorden, bieden de afspraken ruimte om niet alleen het aanbieden van kleine plastic tassen, maar alle plastic tassen te verbieden? Wilt u op termijn een einde aan alle plastic tassen maken in Nederland? Zo ja, op welke termijn? Hoe rijmt u dit met het gelijke speelveld in de EU?
Een tasje dunner dan 50 mu is licht, goedkoop en gaat eerder kapot. Dus het is goed als die niet gratis zijn. Maar wettelijke beperkingen moeten duidelijk, uitvoerbaar en handhaafbaar zijn.
Een grens van 50 mu is mogelijk maar heeft uit dat oogpunt nadelen. In Nederland wordt daarom toegewerkt naar een verbod op gratis plastic tasjes bij een toonbankinstelling, ongeacht de dikte. Dit is duidelijk voor consument en winkelier en de handhaving. Daarnaast voorkom je hiermee een verschuiving naar dikkere tassen die niet onder het verbod van 50 mu zouden vallen.
Met het verbod op gratis plastic tassen bij een toonbankinstelling wil ik geen einde maken aan het in de handel brengen van plastic tassen in Nederland, het gaat alleen om het gratis weggeven ervan.
Kunt u aangeven hoeveel plastic tassen er in Nederland jaarlijks per consument gebruikt worden? Voor welk deel betreft dit tassen tot 50 mu? Hoe betrouwbaar zijn de cijfers hierover, gezien het feit dat plastic tasjes in bulk worden verhandeld?
Zie het antwoord op vraag 6 waarbij de tassen tot 50 mu in de tabel staan als «single use» tasjes.
In welke branche(s) worden de meeste gratis plastic tasjes uitgedeeld? Om welke getallen gaat het, uitgesplitst per branche (volumes, zowel in aantallen, in stuks, als in kilogrammen)?
Hier zijn geen betrouwbare cijfers over bekend.
Welke percentage van het huishoudelijk afval bestaat uit plastic tasjes?
Het aandeel plastic draagtassen in de totale hoeveelheid huishoudelijk restafval is ongeveer 1,1%.
Wat heeft u tot op heden gedaan om terugdringing van plastic tasjes te realiseren? Wat is tot op heden het effect daarvan?
In de Raamovereenkomst Verpakkingen 2013–2022 is afgesproken dat de supermarkten per 1 januari 2014 geen gratis plastic tassen meer zouden uitgeven bij de kassa.
De ILT heeft in haar onderzoek naar deze prestatiegarantie geconstateerd dat er geen gratis plastic tasjes meer worden verstrekt.
In navolging van de Raamovereenkomst heeft het KIDV een pilot uitgevoerd «Mag het een tasje minder zijn?». Daarin is aangetoond dat een combinatie van communicatie en beprijzing kan leiden tot een reductie van 77% in uitgave van plastic tassen.
Daarnaast heeft het KIDV een materiaalstudie uitgevoerd waarbij inzicht wordt gegeven in de milieudruk van diverse materialen voor drie type draagtassen. Deze studie heb ik aan uw Kamer aangeboden bij mijn brief over de aanpak van plastic tassen, parallel aan deze brief. De uitkomsten van de studie heb ik benut bij mijn aanpak.
Waarom stelde u in een recent algemeen overleg dat de Green Deal met als doel het gebruik van plastic tasjes terug te dringen, mislukt is? Is er overleg geweest met de deelnemers voordat u dit in het openbaar communiceerde? Zo nee, wat zegt dat over uw voornemen om in de breedte met oplossingen te komen? En hoe gaat u om met Green Deals op beleidsvlakken als energie, grondstoffen, papier, chemie, agro, klimaat en overigen?1
Met de betrokken branches ben ik in overleg geweest en van de bevindingen heb ik waar relevant uw Kamer op de hoogte gesteld. Het overleg had als doel om te komen tot een breed gedragen aanpak tot het terugdringen van het gebruik van plastic tasjes. Een green deal is in de overleggen als één van de mogelijkheden genoemd. Op deze manier is er met branches hierover gesproken. Een green deal zou alleen kunnen als de branches daarom zouden verzoeken en dat was niet het geval. Mijn constatering was dat een vrijwillige aanpak niet tot het gewenste resultaat zou leiden, reden waarom ik wil overgaan tot een verbod op gratis plastic tasjes als onderdeel van een bredere aanpak. Hierover werk ik nog steeds samen met de branches.
Green Deals zijn een instrument in het groene groei beleid. Zij komen tot stand op verzoek van de maatschappelijke partijen. Uw Kamer is geïnformeerd5 over de stand van zaken met betrekking tot alle Green Deals door middel van de toezending van de voortgangsrapportage hierover.
Wat is de inhoud van deze Green Deal? Welke specifieke afspraken zijn volgens u onvoldoende nagekomen? Wat werkte wel en wat niet en waarom? Wat was het tijdspad om aan alle afspraken te voldoen?
De gedachte achter een brede aanpak was om te komen tot een aanpak per sector gecombineerd met een gezamenlijke communicatie. Veel sectoren hebben zich hierin constructief opgesteld. Maar ze gaven ook aan niet af te kunnen dwingen dat al hun leden de aanpak zouden volgen.
Aanvankelijk was het de bedoeling dat de brancheorganisaties voor de zomer 2014 met een aanpak zouden komen. Naast het feit dat het proces veel tijd in beslag nam, waren er ook brancheorganisaties die bleven twijfelen over de aanpak en werd ook steeds duidelijker dat ook veel winkels niet aangesloten zijn bij de brancheorganisaties.
En een aanpak is pas echt effectief als die overal wordt toegepast.
Het is natuurlijk niet de bedoeling dat goedwillende winkeliers klanten verliezen omdat een andere winkelier een plastic tasje gratis meegeeft. Uiteindelijk hebben een aantal branches dan ook aangegeven dat ze liever regelgeving zien.
Het is onder andere deze informatie die mij er toe gebracht heeft om over te gaan tot een verbod op gratis plastic tasjes.
Een gezamenlijke communicatiecampagne is nog steeds het voornemen. De branches waarmee ik in gesprek ben, werken hier graag aan mee.
Kan deelnemers van de Green Deal verweten worden dat de Green Deal mislukt zou zijn? Zo ja, aan wie valt dit precies toe te rekenen? Welke andere inspanningen had u verwacht van de deelnemers?
De inzet van de brancheorganisaties was constructief. De eerste insteek was om met een gezamenlijk plan met maatwerk per branche te komen. Dit bleek niet haalbaar op de gestelde termijn. Uiteindelijk bleek ook dat alleen op basis van afspraken de gewenste vermindering van de milieudruk niet bereikt zou worden.
Voor mij staat steeds voorop om de milieudruk rondom plastic tasjes snel te verminderen. Met regelgeving wordt die milieudruk effectief aangepakt waarbij het streven een vermindering van het aantal plastic tassen met 70–80% is.
Wat kunt u zelf nog doen om het wel een succes te maken? Hoe beoordeelt u de huidige inspanningen die door de sector worden gedaan om het gebruik van plastic tassen te reduceren?
Een verbod op gratis plastic tasjes zal naar verwachting succesvol zijn. De verwachting is dat een duidelijke communicatie zal bijdragen aan het duurzamer omgaan met het gebruik van plastic tassen door winkeliers en consumenten. Het ministerie speelt daar ook een rol in en ik pak dat graag samen met de brancheorganisaties op. De huidige inspanningen, in zoverre die tot zichtbare resultaten leiden, juich ik toe.
Een voorbeeld van deze inspanning is het uitfaseren van de gratis plastic tasjes bij de kassa van de supermarkten als één van de prestatiegaranties in de Raamovereenkomst Verpakkingen. Deze is succesvol gerealiseerd. Dat geldt ook voor het uitvoeren van de pilot samen met KIDV en diverse zelfstandige initiatieven van ketens.
Verwacht u dat deze inspanningen voldoende zijn om tot een aanzienlijke reductie van plastic tassen te komen? Zo ja, hoeveel en met welk resultaat? Zo nee, waarom niet en wat is voor u wel voldoende?
Het doel is een significante reductie van het aantal plastic tassen. Een daling tussen de 70–80% vind ik een mooi resultaat. Als we er in slagen om de totaalaanpak van verbod en communicatie goed gezamenlijk op te pakken, dan verwacht ik deze aanzienlijke reductie te behalen. Dit sluit aan bij de conclusies van het KIDV.
Wat is uw reactie op de mening dat er altijd partijen zullen zijn die zich minder inspannen, waarbij het vervolgens de vraag is waarom degenen die zich wel inzetten moeten opdraaien voor anderen, soms op punten waar ze (vrijwel) geen invloed op hebben?
Aannemende dat deze mening slaat op het verstrekken van gratis plastic tasjes en de bijdrage die deze tasjes leveren aan zwerfafval en dus plastic soep, is mijn reactie dat ik het probleem dermate ernstig vind dat alle bijdragen wenselijk zijn. Laat het duidelijk zijn dat ik het tegengaan van grondstofverspilling en het tegengaan van zwerfafval belangrijk vind. Het terugdringen van plastic tassen draagt bij aan die bewustwording en heeft aantoonbaar een effect.
Kunt u meer inzicht geven in uw overleg met de detailhandel en brancheverenigingen en de uitkomsten daarvan? Bent u bereid om met de verschillende branches om de tafel te gaan zitten om te spreken over uitfasering van de gratis plastic tas waar dat mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden 17 en 18. Met de detailhandel en de branches zit ik om de tafel om de verdere aanpak uit te werken op basis van het verbod op gratis plastic tasjes dat in voorbereiding is. Ik verwijs u ook naar mijn brief over de aanpak van plastic tassen die ik parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer heb aangeboden.
Deelt u de mening dat het beste gekeken kan worden naar de milieudruk gedurende de levenscyclus van een product in plaats te beoordelen op basis van eenmalig gebruik?
Ja, in algemene zin kan het beste gekeken worden naar de milieudruk van een product gedurende de levenscyclus. Zo een analyse moet wel technisch mogelijk zijn. In het geval van plastic tasjes blijkt de milieudruk die zwerfafval veroorzaakt niet te kwantificeren.
De milieudruk van de draagtassen kan omlaag door minder tassen te gebruiken. Elke tas die we minder gebruiken, levert namelijk milieuwinst op. De brede aanpak, zoals geschetst in mijn brief die ik parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer toestuur, draagt bij aan de verlaging van de milieudruk van de draagtassen en in het bijzonder aan die van plastic draagtassen.
Wat is de milieudruk van gratis plastic tasjes? Waarin verschilt de milieudruk van niet-gratis plastic tasjes? Kunt u aangeven welke alternatieven er zijn voor plastic tassen en wat de voor- en nadelen en milieudruk per alternatief zijn?
Het KIDV rapporteerde in januari 2015 als onderdeel van het project «vermindering draagtassen in het winkelkanaal» de resultaten van een materiaalstudie. Hierin werd de milieudruk van 3 typen tassen (hemd, middelgroot en bigshopper) en 12 typen materialen inzichtelijk gemaakt.
Belangrijkste conclusie uit het project is dat de milieudruk teruggedrongen wordt als er minder draagtassen worden uitgegeven.
De conclusie uit de pilot «Mag het een tasje minder zijn?» was dat communicatie in combinatie met beprijzing zorgen voor reductie van het gebruik van het aantal tassen. Door in te zetten op preventie en tassen niet gratis weg te geven, wordt hier invulling aan gegeven.
Meer informatie over de alternatieven staan in de rapportage van KIDV die ik als bijlage bij deze brief aan uw Kamer stuur. Daarbij is van belang te melden dat de studie geen rekening houdt met het effect op zwerfafval. Reden is dat daar in de bij de studie gebruikte methodiek geen objectieve methode voor is.
Maar tassen hebben vanzelfsprekend wel effect op zwerfafval. Alternatieven die op het gebied van reductie van milieudruk goed scoren zullen dus nog aanvullend gewogen moeten worden op hun bijdrage aan zwerfafval.
Hoe beoordeelt u de stelling van Stichting Milieu Centraal dat plastic tassen beter zijn dan papieren tassen?
De stelling is grotendeels in lijn met het rapport van het KIDV. Het rapport van KIDV is recent gepubliceerd en geeft enkele nuances.
Milieu Centraal heeft aangegeven de webtekst over de vergelijking plastic tas en papieren tas aan te passen op grond van het TNO rapport, waarbij ook de kanttekening gegeven gaat worden dat de milieuimpact van draagtassen op het zwerfafval in de materiaalstudie niet is meegenomen.
Worden plastic tassen vaak hergebruikt? Verdwijnen gratis wegwerptassen meteen in het restafval na gebruik? Kunt u alternatieve toepassingen (in en rondom het huis) noemen waar de tas nog nuttig is?
De materialenstudie van KIDV heeft dit op een rij gezet. Hierin werd de milieudruk van 3 typen tassen (hemd, middelgroot en bigshopper) en 12 typen materialen inzichtelijk gemaakt.
Middelgrote plastic tassen en big shoppers worden meermalig hergebruikt en een hemdtas kan bij voorbeeld worden hergebruikt als pedaalemmerzak. Het verbod dat per 1 januari 2016 in werking zal treden, heeft betrekking op alle plastic tassen die bij de toonbank worden weggegeven, met een uitzondering voor de plastic tassen die noodzakelijk zijn vanwege functionaliteit en voedselveiligheid.
Is het mogelijk om plastic tassen in te zamelen en te verwerken middels het Plastic Hero-systeem? Zal dit een verlichting van de milieudruk geven?
Plastic draagtassen die bij de verkoop aan consumenten worden verstrekt zijn volgens het Besluit beheer verpakkingen 2014 een verpakking. Daarom kunnen deze prima via het Plastic Hero-systeem worden ingezameld.
Dit gebeurt nu dus al. In de gezamenlijke communicatiecampagne zal ook hier aandacht voor zijn zodat de tassen op de juiste manier afgedankt kunnen worden.
Kunt u aangeven hoeveel plastic tassen er uiteindelijk in het zwerfafval en in de plastic soep terecht komen? Welk deel van de plastic soep is afkomstig van Nederland? Welk aandeel hebben de gratis plastic tasjes hierin?
De hoeveelheid plastic tassen die in de plastic soep terecht komt is lastig te meten, omdat plastic deeltjes niet te herleiden zijn tot het oorspronkelijke product. Wel wordt er via de jaarlijkse strandmonitoring door Rijkswaterstaat gemeten hoeveel tassen worden aangetroffen op stranden. Van de tien meest gevonden items op de stranden staan plastic tassen op nummer drie. Het is niet mogelijk aan te geven welk deel van de plastic soep afkomstig is van Nederland. Wel is duidelijk dat plastic soep een typisch grensoverschrijdend probleem is dat in samenwerking met andere landen moet worden opgelost.
Als de plastic soep uit andere materialen bestaat en een andere herkomst heeft, kunt u deze benoemen? Indien deze informatie u niet bekend is, op welke informatie is een mogelijk verbod vervolgens gebaseerd?
Plastic soep bestaat uit veel meer items dan alleen plastic tassen. In de ontwerp Mariene Strategie deel 3 (Kamernummer; 31 710, nr. 35) vindt u een overzicht van de top 10 van items die worden gevonden op stranden en dus onderdeel zijn van plastic soep. In het ontwerp Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) programma van maatregelen is ook aangegeven welke maatregelen de rijksoverheid wil nemen om de plastic soep terug te dringen.
Welke aanpak staat u voor om het bredere probleem van de plastic soep te verminderen of op te lossen? Als daar een internationale aanpak het meest effectief is, waarom wilt u dan voor een klein deel van het probleem een Nederlandse oplossing?
De problematiek van plastic soep is grensoverschrijdend. Om die reden is het van belang om hiervoor op internationaal niveau maatregelen te nemen. Echter, er liggen ook plastic tassen op Nederlandse locaties. Aan de aanpak van die tassen kunnen wij als Nederland bijdrage aan leveren.
In het ontwerp KRM-programma van maatregelen staan de maatregelen genoemd die het kabinet neemt om het bredere probleem van plastic soep aan te pakken. Hierin is opgenomen welke nationale maatregelen Nederland zal nemen en welke activiteiten Nederland op de internationale agenda zet. Alle EU-lidstaten zijn bezig met het opstellen van een dergelijk programma van maatregelen. Zij doen dit in regionale samenhang.
Zo werkt Nederland actief met andere (Noordzee) landen samen binnen de Regionale Zeeconventie OSPAR om het probleem te verminderen via een Marine Litter Actionplan. Dit Marine Litter Actionplan is opgesteld in samenhang met de nationale programma’s van maatregelen in EU-lidstaten.
Gaat er ook een verbod gelden voor biologisch afbreekbare plastic tasjes? Kunt u dit onderbouwen? Als het wettelijk verbod niet geldt voor biologisch afbreekbare tassen, wat is dan het criterium? Hoe beoordeelt u de milieudruk wanneer blijkt dat een biologisch afbreekbare tas snel afbrokkelt en in de natuur en de voedselketen terecht komt?
Of biobased en biodegradable tassen uitgezonderd gaan worden, bekijk ik nog.
Enerzijds wil ik mogelijkheden bieden voor gewenste ontwikkelingen in de richting van vergroening van de economie en het stimuleren van de omschakeling van fossiele naar hernieuwbare grondstoffen en anderzijds moet er wel sprake zijn van afbraak van het materiaal, in de open lucht en ook in de zee.
Hoe kan de consument onderscheid maken tussen een biologisch afbreekbare tas en andersoortige plastic tassen?
Er is een certificatiesysteem voor biologisch afbreekbare plastics. De kiemplant logo’s geven aan of het materiaal waarvan de tas gemaakt is composteerbaar is.
De verpakking kan dan met het door de gemeente ingezamelde GFT mee en in een industriële composteerinstallatie verwerkt worden. Verder geeft het «OK compost HOME» certificaat aan dat de verpakking ook bij lagere temperaturen afbreekt en dus geschikt is om bij de compost van de tuin te doen. Van beide logo’s ziet u een afbeelding.
Wordt er ook gekeken naar regels voor voedselveiligheid? Gaat u een uitzondering maken voor voedselveiligheid? Zo ja, op welke gronden?
Ja. Soms is er geen goed alternatief voor een plastic draagtas. Dat gaat met name op voor natte producten zoals vlees of vis vanwege functionaliteit en voedselveiligheid. Als dat het geval is, dan volgt daar een uitzondering voor. Met de sector ben ik hierover in overleg. Een uitzondering moet ook handhaafbaar zijn, daar wordt ook naar gekeken.
Wat gaat u doen met plastic tasjes voor fruit en groenten in de supermarkten? Vallen deze wel of niet onder het verbod? Moeten de tomaten en appels in een papieren zak, ook als blijkt dat de milieudruk van dit alternatief hoger is dan die van een plastic tasje? Lijkt het u zinvol uitzonderingen te maken en zo ja, op basis van welke criteria? Zo nee, waarom niet?
Mijn beleid is gericht op het terugdringen van het gebruik van alle draagtassen en in het bijzonder van de plastic draagtassen. Een verbod beperkt zich tot plastic tassen die aan de kassa gratis worden meegegeven.
De uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid zijn hier de reden voor. Desalniettemin stimuleer ik het dat de supermarkten ook een verstandige keuze maken welke tasjes aangeboden worden bij het groente en het fruit.
Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de resultaten van de studie van het KIDV waarbij wel goed bedacht moet worden dat het effect op zwerfafval nog niet is meegenomen. Daar moet dus apart rekening mee worden gehouden.
Aangezien het voorgenomen verbod zich niet uitstrekt verder dan aan de kassa hoeft er ook geen sprake te zijn van dit soort uitzonderingen.
Welke alternatieven zijn er voor bijvoorbeeld een slager die gehakt verkoopt en dit verpakt in een plastic folie met daaromheen een gratis tasje? Hoe geeft de patatzaak of afhaalchinees het maandmenu mee als er een verbod is op gratis tasjes? Verwacht u dat ondernemers per klant en tasje een dubbeltje extra moeten gaan rekenen voor het afhalen van een bestelde rijsttafel?
Als een tas een functie heeft op het gebied van voedselveiligheid die niet door een alternatief vervangen kan worden, dan komt er een uitzondering voor. Als het voedselveiligheidsaspect niet op gaat, dan heb ik het liefst dat iemand een rijsttafel of een portie friet ophaalt met een eigen tas. Deze producten zijn immers al verpakt. Verder vertrouw ik er op dat ondernemers een goed alternatief aan hun klanten bieden.
Daarbij kan gedacht worden aan een vergoeding als er toch voor een plastic tas gekozen wordt. Of de ondernemer kiest voor een tas van een ander materiaal, die kan gratis meegegeven worden.
Verwacht u dat gedragsbeïnvloeding uiteindelijk door de consument als betuttelend overheidsingrijpen wordt ervaren?
Het terugdringen van het gebruik van plastic tasjes gebeurt door een combinatie van gedragsbeïnvloeding en wetgeving. De gedragsbeïnvloeding gebeurt via een communicatieaanpak samen met de branches. Het stimuleren van duurzaam gedrag door de overheid is al jaren succesvol in bijvoorbeeld afvalscheiding, het verkeer en het openbaar vervoer. Uit de pilot van KIDV bleek dat consumenten veel begrip hadden voor de reductiedoelstelling en de daarbij horende beprijzing. Voorafgaand aan het voorstel van de Europese Commissie om plastic tassen te reduceren, is er in het kader van de impact assessment een enquête gehouden onder de Europese bevolking6.
Hieruit bleek dat het publiek bijzonder bezorgd is over het niet-duurzame verbruik van plastic draagtassen en veel verwacht van EU-maatregelen op dit gebied.
Mijn ministerie zal ook voor het terugdringen van het gebruik van plastic tasjes bijdragen aan de communicatie om duurzaam gedrag te stimuleren.
Hoe beoordeelt u het gemak en de keuzevrijheid voor de consument? Vindt u dat consumenten zich voldoende duurzaam gedragen, of wilt u dat meer mensen op het moment dat ze aankopen doen een eigen draagtas bij zich hebben?
Het verdient de voorkeur als consumenten een eigen draagtas meenemen. Herbruikbare tassen scoren positief. Als ze voor een plastic tas moeten betalen, zal dit hen stimuleren om een eigen tas mee te nemen. Nemen ze die niet mee dan kunnen ze een tas kopen. Het gemak en de keuzevrijheid voor de consument beoordeel ik dus positief.
Welke handhavingsinstrumenten bent u van plan te gaan inzetten? Wordt hiervoor extra capaciteit vrijgemaakt? Zo ja, tot hoeveel extra kosten leidt dit en ten koste waarvan gaat dit?
Het verbod voor de gratis plastic tassen zal opgenomen worden in een ministeriële regeling onder het Besluit beheer verpakkingen 2014. De Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) ziet toe op dit Besluit.
De ILT neemt deze werkzaamheden mee in zijn jaarplan. Op dit moment kan dit niet gekwantificeerd worden.
Bent u van plan boetes uit te delen aan marktkooplieden die een gratis tasje bij sinaasappels, brood of een stukje kaas verstrekken? Zo ja, hoe hoog zou die boete moeten zijn?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 33, zal het verbod gelden voor gratis plastic tassen die bij de toonbank worden weggegeven. Daarbij zal een uitzondering gemaakt worden voor de tassen die nodig zijn vanwege de functionaliteit en voedselveiligheid.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) zal als toezichthouder optreden. Die gebruikt het normale bestuursrechtelijke instrumentarium waarbij een dwangsom kan worden opgelegd of andere bestuursrechtelijke maatregelen. De hoogte van de dwangsom is gerelateerd aan het verkregen economisch voordeel.
Heeft u capaciteit voor het handhaven van een verbod op plastic tasjes? Wie ziet u dit uitvoeren? Een politiefunctionaris? Een gemeentelijke buitengewone opsporingsambtenaar, of de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit? Welk budgettair beslag legt dit op die organisaties?
Zie mijn antwoord op vraag 38.
Denkt u dat het uitdelen van boetes of het streng optreden in de handhaving het draagvlak van deze milieumaatregel versterkt?
Uit de pilot van KIDV bleek dat er een stevig draagvlak is voor deze maatregel bij consumenten. Gemiddeld is er dus steun voor deze milieumaatregel en ondernemers voeren graag uit wat hun klanten wensen.
Draagvlak bij winkeliers kan verdwijnen als er niet gehandhaafd wordt, omdat dan het speelveld ongelijk wordt.
Ik ga er daarom vanuit dat winkeliers strenge handhaving zullen toejuichen. Uiteraard zal er bij ondernemers die hun verantwoordelijkheid en plicht niet nemen minder draagvlak zijn. Dat is juist de reden dat ik voor een verbod opteer.
Wat is het effect van een verbod voor de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven?
Een verbod op het gratis verstrekken van plastic tasjes heeft voor zover ik kan overzien geen effect op de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven.
Zijn er in Nederland producenten van plastic tasjes? Hoe hebben die gereageerd op uw aangekondigde verbod? Is er overleg geweest met deze partijen?
In Nederland zijn er producenten van plastic tasjes. Met een aantal partijen zijn er gesprekken gevoerd. NRK Verpakkingen, die de belangen van de producenten van kunststofverpakkingen behartigd, is voorstander van optimale recycling van kunststof verpakkingen en het aanpakken van zwerfafval. Het vragen van een vergoeding voor een tas vindt de NRK Verpakkingen een goede optie, evenals het zelf meenemen van een tas en het stimuleren van inzameling van tasjes (aanleren van goed weggooigedrag). NRK Verpakkingen is wel van mening dat als gratis plastic tassen verboden worden, dat ook alle andere gratis draagtassen (papier, jute etc.) verboden moeten worden. Dat is echter niet mogelijk, omdat de EU-regelgeving hiervoor geen grondslag biedt.
Wat is het economische effect van een verbod op gratis plastic tassen voor bedrijven? Kost het bedrijven omzet, dan wel leidt het tot banenverlies? Zo ja, kunt u dit kwantificeren? Zo nee, waarom niet?
Een integraal verbod op gratis plastic tasjes zal leiden tot kostenreductie voor de winkelier, omdat er door de voorziene reductie geen tasjes meer aangeschaft hoeven te worden. Voor de toch verstrekte plastic tassen kan de winkelier een vergoeding vragen. Dit zijn extra inkomsten.
Verschuiving van omzet wordt niet voorzien, een consument zal aanschaf van een product niet af laten hangen van de mogelijkheid een gratis tas er bij te krijgen.
Tot welke lastenstijgingen gaat dit leiden? Welke overige neveneffecten zijn te verwachten en hoe wilt u daarmee omgaan?
Het beleid is er op gericht dat er minder draagtassen worden verbruikt. Dat geeft een kostenverlaging voor de winkelier die gemiddeld ten gunste komt aan de consument. De consument die zelf een tas meeneemt, maakt volledig gebruik van deze lastenverlichting. Een consument die tassen koopt en weggooit zal minder of geen voordeel hebben.
Bij de monitoring van deze aanpak, zal ik ook monitoren op eventuele neveneffecten en waar nodig maatregelen treffen.
Hoe beoordeelt u het nut en noodzaak om een verbod op plastic tasjes in te stellen?
Er komt geen verbod op plastic tasjes.
Als onderdeel van het brede beleid gericht op het terugdringen van het aantal draagtassen en ter uitvoering van de op handen zijnde aanpassing van verpakkingsrichtlijn komt er een verbod op gratis plastic tassen. In mijn brief aan uw Kamer geef ik aan wat hier nut en noodzaak van zijn.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van een verbod op plastic tasjes in relatie tot proportionaliteit om dit per wet te gaan regelen?
Er is geen sprake van een verbod op plastic tasjes. Als onderdeel van het brede beleid gericht op het terugdringen van het aantal draagtassen komt er een verbod op gratis plastic tassen. In mijn brief aan uw Kamer over mijn aanpak geef ik aan wat ik verwacht op het gebied van effectiviteit. De gewenste reductie zal zonder een wettelijk verbod niet bereikt worden, omdat niet alle toonbankinstellingen lid zijn van een brancheorganisaties en daardoor niet bereikt kunnen worden via convenanten met brancheorganisaties. Ze zullen zich ook niet verplicht voelen om zich aan de afspraken te committeren. Om die reden is een wettelijk verbod voor gratis plastic tassen effectiever en daarmee proportioneel.
Tevens geef ik hiermee uitvoering aan EU-besluit dat de lidstaten ruimte biedt om maatregelen te nemen voor de reductie van plastic tassen.
Bent u van mening dat een verbod op plastic tassen daadwerkelijk zal leiden tot een aanzienlijke vermindering van de milieudruk?
Zoals toegelicht in mijn brief over de aanpak van plastic tassen, zet ik in op een brede aanpak, met als onderdeel een verbod op de gratis plastic tassen. Deze stappen zullen leiden tot een vermindering van de milieudruk.
Bent u bereid om de alternatievenstudie over milieudruk en de toepassingen van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken af te wachten? Zo nee, waarom niet?
De materiaalstudie is in januari 2015 opgeleverd en is aan uw Kamer aangeboden.
Denkt u dat het beprijzen van een plastic tasje de oplossing is voor een milieuprobleem dat wellicht niet te kwantificeren valt?
Ik sta een brede aanpak voor. Als onderdeel van beleid gericht op het terugdringen van de milieudruk van de draagtassen, wordt een verbod op het gratis verstrekken van plastic tasjes ingesteld.
In mijn brief over de aanpak van draagtassen die parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer wordt toestuur, is uitgelegd hoe dit zich verhoudt tot het milieuprobleem.
Bent u bereid om af te zien van een verbod op gratis plastic tassen? Bent u bereid om eerdere uitspraken hierover nog eens in overweging nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt het vervolg?
Nee, in mijn brief geef ik aan welke redenen aan een verbod ten grondslag liggen.
Kunt u de antwoorden op deze vragen gelijktijdig met de brief inzake het uitbannen van plastic tasjes (door u reeds toegezegd tijdens het algemeen overleg Grondstoffen en afval d.d. 16 oktober 2014) aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
Uitbreiding gemeentelijke milieuzones waaronder Amsterdam, Utrecht en Rotterdam |
|
Remco Dijkstra (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «bedrijfsverkeer zonder uitstoot in Amsterdam» en «verbod op bevoorraden meubelzaak»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat er inmiddels een wildgroei van verschillende gemeentelijke regimes qua milieuzones aan het ontstaan is, waardoor ondernemers straks per gemeente een nieuw wagenpark moeten aanschaffen en per gemeente verkeersexamens moeten doen om de verschillende regels en verkeersborden überhaupt nog te begrijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen of gaat u ondernemen om meer duidelijkheid voor ondernemers en automobilisten te scheppen?
Die mening deel ik niet. De milieuzones die door de gemeenten worden ingevoerd in het kader van de aanpak van luchtkwaliteitknelpunten zoals geïdentificeerd in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) zijn gebonden aan het wettelijke kader van het Reglement Verkeersborden en Verkeersregels. Daarin is het toegangsregime geregeld voor de milieuzone. Deze regels worden afgestemd in een landelijk overleg tussen gemeenten, bedrijfsleven en het Rijk. De milieuzones verschillen alleen in de categorieën van voertuigen waarop de gemeente de milieuzone van toepassing verklaart (vrachtverkeer, personen-, of bestelauto’s).
In de dertien gemeenten met een milieuzone vrachtverkeer geldt een uniform toegangsregime dat is vastgelegd in een convenant tussen de betrokken partijen. Transportbedrijven kennen deze afspraken. Voor personen- en bestelauto’s heeft tot op heden alleen de gemeente Utrecht een formeel besluit genomen tot invoering van de milieuzone. Voorafgaande aan dit traject is er ook over bestelauto’s een landelijk overleg geweest met gemeenten en bedrijfsleven. Indien andere gemeenten de milieuzone willen uitbreiden naar personen- of bestelauto’s dan wordt dit landelijk overleg hervat, waarbij het uitgangspunt zal zijn om te komen tot een uniform toegangsregime.
Voorlichting over milieuzones en het toegangsregime gebeurt in eerste instantie door gemeenten en samen met brancheorganisaties, waarbij een redelijke termijn in acht wordt genomen tussen aankondiging en invoering van de milieuzone. Daarnaast informeert het Rijk het publiek over milieuzones via de site www.milieuzones.nl.
Hoe verhouden de voornemens van Rotterdam en Amsterdam zich tot de afspraken in de recent ondertekende Green Deal Zero Emissie Stadsdistributie (ZES)? Is hier niet sprake van een stapeling van lasten voor ondernemers? Zo nee, waarom niet? Vindt u dat de overheid een betrouwbare partner is voor het bedrijfsleven als lokale besturen de afspraken/eisen telkens bijstellen, mede gelet op de scherpe kritiek op de voorgenomen uitbreidingsplannen door de diverse brancheverenigingen, zoals TLN, EVO, BOVAG,?
Een milieuzone heeft tot doel de lokale luchtkwaliteit op korte termijn te verbeteren. De normen moeten worden gehaald en daarom mogen de meest vervuilende voertuigen de zone niet in. Doel van de Green Deal Zero Emissie Stadslogistiek is om op langere termijn toe te groeien naar de vermindering van energiegebruik van voertuigen in de steden via betere benutting van de weg, slimmere logistieke concepten en het naar nul-emissie terug brengen van voertuigen. Hierbij wordt niet uitgegaan van verboden, maar van voordelen binnen de zones voor partijen die bijvoorbeeld al heel snel gaan rijden met hybride of elektrische voertuigen.
Zoals in de landelijke Green Deal is afgesproken, is het aan de lokale overheden om hier de komende jaren lokaal invulling aan te geven in proefprojecten (zogeheten living labs), waarin ervaring wordt opgedaan met innovatieve technologieën. De genoemde brancheverenigingen zijn deelnemer in de Green Deal en kunnen derhalve aanschuiven bij lokale initiatieven en meedenken. In goed overleg zal gekeken worden hoe het pad naar Zero Emissie Stadslogistiek kan worden vormgegeven. Overigens zullen de zuiniger voertuigen naar verwachting ook een positief effect hebben op de luchtkwaliteit.
Hoe verhouden deze gemeentelijke milieuzones zich tot uw uitspraak dat een milieuzone altijd tijdelijk is? Deelt u de mening dat er sprake is van «ondernemer en automobilist pesten» door ondernemers en automobilisten op te zadelen met extra kosten voor een tijdelijke maatregel? Zo nee, waarom niet?
De concentraties fijn stof en stikstofdioxide blijven dalen. Bijna overal in Nederland liggen de concentraties (vaak ruim) onder de Europese grenswaarden. Er zijn echter ook veel plekken waar de concentraties net onder de norm zitten en met schommelingen in de achtergrondconcentraties een knelpunt kunnen vormen. Milieuzones kunnen daarom de komende jaren nodig zijn om ervoor te zorgen dat deze knelpunten niet opnieuw optreden. Dit is aan de gemeenten. Overigens komt de overheid ondernemers en burgers bij de invoering van milieuzones tegemoet met sloop- en vervangingsregelingen, waarmee de financiële gevolgen worden beperkt.
Ik volg de ontwikkeling in de luchtkwaliteit op de voet en wil nu niet vooruitlopen op de termijn waarop dit instrument kan worden afgeschaft. Daarbij hecht ik veel waarde aan initiatieven zoals de Green Deal Zero Emissie Stadslogistiek waarbij overheid, bedrijven, bestuurders en maatschappelijke organisaties gezamenlijk zoeken naar innovatieve manieren om de transitie naar duurzame mobiliteit met positieve prikkels te stimuleren en daarmee ook kansen voor groene groei te pakken voor het Nederlands bedrijfsleven.
Hoe beoordeelt u de voornemens van Rotterdam en Amsterdam in relatie tot het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)? Worden hierdoor geen aanvullende eisen bovenop de huidige EU en landelijke normen gesteld? Hoe verhouden deze verplichte kosten voor ondernemers en automobilisten zich tot de effectiviteit van deze maatregel en de inzet op bronbeleid, aangezien de maatregelen van het Rijk en de EU voor ruim 75% invloed hebben op de luchtkwaliteit in de genoemde steden? Zijn de voorgenomen milieuzones dan niet milieutechnisch overbodig en zo nee, waarom niet? Is het terugdringen van roet ook een legitimatie om een milieuzone in te stellen? Zo ja, op welke gronden en met welke streefwaarden?
Uit de monitoring van het NSL blijkt dat met name Rotterdam en Amsterdam nog knelpunten hebben, waardoor het nog onzeker is of in 2015 de norm voor stikstofdioxide (NO2) wordt gehaald. Het niet halen van de norm betekent ook dat er een risico ontstaat voor het uitvoeren van projecten in de steden. Het NSL is er op gericht om in geval van knelpunten te zorgen voor extra maatregelen om deze aan te pakken. Het past dus in de NSL-aanpak dat gemeenten zorgen voor uitbreiding van hun maatregelenpakket.
Het NSL is een samenwerkingsprogramma. Het bevat maatregelen van rijk, provincies en gemeenten, die allemaal bijdragen aan verbetering van de luchtkwaliteit. Iedere overheid stelt zijn eigen maatregelenpakket samen. Gemeenten maken daarbij ook gebruik van kosten-batenanalyses. Uiteindelijk is het een lokale afweging welke maatregelen gekozen worden.
Ik zet mij in voor Europees bronbeleid (normering en adequate testprocedures) voor voertuigen, omdat dat de meest effectieve manier is om te zorgen voor een landelijke daling van te hoge concentraties stikstofdioxide, en daarmee voor een afname van knelpunten. Voor vrachtwagens heeft de invoering van nieuwe testprocedures inmiddels tot een zeer lage uitstoot van stikstofoxiden geleid. Echter, voor personenauto’s en bestelauto’s blijken de effecten van scherpere Europese normen in de praktijk tot dusver tegen te vallen, waardoor een deel van de stedelijke knelpunten is blijven bestaan.
Op nationaal niveau worden daarnaast stimuleringsmaatregelen en fiscale maatregelen genomen die bijdragen aan een snelle verschoning van het wagenpark.
Het uitgangspunt is om de gezondheidsschade zo snel mogelijk te beperken en de normen op tijd te halen. Daarom is het belangrijk dat, naast het rijk en de provincies, de steden zoveel mogelijk maatregelen nemen die er op korte termijn voor zorgen dat de stedelijke concentraties stikstofoxiden verminderen. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 zijn milieuzones ook uit het oogpunt van fijnstof, met inbegrip van roet, de komende jaren nodig om ervoor te zorgen dat luchtkwaliteitknelpunten bij de huidige grenswaarde niet opnieuw optreden.
Bent u het ermee eens dat de overheid juist eenduidige regels moet vastleggen en moet inzetten op bronbeleid in plaats van symboolpolitiek? Zo nee, waarom niet? Kunt u de effectiviteit van bronmaatregelen afzetten tegen de effectiviteit van milieuzones, zowel qua kosten als opbrengsten? Kan hierbij ook een overzicht verstrekt worden van alle uitgaven in relatie tot de specifieke maatregel in het kader van het NSL- programma en andere gerelateerde programma's, zoals de green deals?
In het antwoord op vraag 2 is al aangegeven dat er landelijke afspraken worden gemaakt over het toegangsregime en de borden voor milieuzones. In het antwoord op vraag 5 is aangegeven dat ik primair inzet op bronbeleid, maar dat dit door tegenvallende praktijkemissies op korte termijn nog onvoldoende effect heeft op de knelpunten in de steden. Milieuzones richten zich specifiek op stedelijke knelpunten. De kosteneffectiviteit op lokaal niveau wordt op een rij gezet door de gemeente zelf. Zij kiezen uit alle alternatieven en innovatieve oplossingen wat het beste past in hun gemeente. Er is geen overzicht beschikbaar van alle uitgesplitste uitgaven in relatie tot specifieke maatregelen in het NSL door rijk, provincies en gemeenten. Provincies en gemeenten richten zelf hun maatregelenpakket in, waarbij het Rijk kan faciliteren waar nodig. Ten behoeve van deze maatregelpakketten heeft het Rijk, in vier verschillende tranches, circa 320 miljoen euro subsidie verleend aan de provincies en gemeenten voor maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit. De provincies en gemeenten moeten hier voor een deel cofinanciering tegenover stellen.
In aanvulling op bestaande maatregelen wil ik innovatieve oplossingen benutten die passen in de mobiliteitsbehoeften. Daarom is het ministerie deelnemer aan de Green Deals Zero Emissie Bussen en Zero Emissie Stadslogistiek en stimuleer ik bijvoorbeeld het rijden op waterstof. Als de maatregelen te zijner tijd voldoende effect sorteren, dan kan dat reeds genomen maatregelen overbodig maken.
Bent u bereid om een «nee, tenzij» regel in te voeren en in overleg met de gemeenten andere alternatieven te onderzoeken buiten de uiterste maatregel van een milieuzone, waarbij kosten en baten voor ondernemers worden betrokken? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat allereerst op bronbeleid moet worden ingezet en daarnaast op innovatieve oplossingen die passen in de mobiliteitsbehoeften, zoals het toepassen van Open Parkeerdata vanuit Platform Beter Benutten, wat voor aanzienlijk minder zoekverkeer zorgt en daarmee ook schonere lucht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om in ieder geval een kader te scheppen dat bepaalt onder welke condities een gemeente mag overgaan tot het instellen van een milieuzone, en onder welke condities een dergelijke milieuzone weer ongedaan zou moeten worden gemaakt? Deelt u de mening dat – als gemeenten besluiten om aanvullende eisen te stellen in het kader van NSL – het Rijk hier geen bijdrage aan moet leveren in financiële zin dan wel in het kader van wet- en regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven bepalen gemeenten op basis van hun eigen afweging en inzicht of ze een milieuzone instellen. Het Rijk faciliteert de uitbreiding van de milieuzone naar personenauto’s en bestelauto’s om de luchtkwaliteit te verbeteren, door aanpassing van de reikwijdte van het milieuzonebord en binnenkort ook door middel van een subsidie voor vervanging van bestelauto’s in grensgemeenten van NSL-knelpuntgemeenten die een milieuzone voor bestelauto’s invoeren.
Kunt u aangeven op welke wijze milieuzones in andere EU-lidstaten zijn vormgegeven en of er binnen die EU-lidstaten vergelijkbare verschillen zijn als die in Nederland ontstaan? Kunt u ook aangeven op welke wijze het voor automobilisten uit andere EU-lidstaten te achterhalen is waar in Nederland een milieuzone geldt en of het voertuig voldoet aan de criteria?
In de Europese Unie zijn meer dan 400 afzonderlijke zogenaamde Low Emission Zones van kracht. Zo zijn er in Duitsland al sinds jaren milieuzones voor personenauto’s in veel grote steden. De Europese Commissie heeft een speciaal platform opgericht waar informatie over de verschillende toegangsregimes wordt uitgewisseld, dat op de volgende website te vinden is: http://urbanaccessregulations.eu/. Hier kunnen automobilisten uit andere landen ook terecht voor informatie over de Nederlandse milieuzones.
Spoorhinder in Den Bosch en Rosmalen |
|
Betty de Boer (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de spoorhinder die omwonenden ervaren in Den Bosch (ondere andere aan de Willem van Oranjelaan) en bij het verhoogde spoor te Rosmalen?
Ik ben hiermee bekend. Ik heb hierover het afgelopen jaar enkele brieven van omwonenden ontvangen. Ik vind het belangrijk om aan te geven dat beide situaties verschillend van aard zijn. In Den Bosch is de hinder ontstaan naar aanleiding van de uitvoering van het tracébesluit Sporen in Den Bosch om de spoorcapaciteit te vergroten. In Rosmalen is de hinder ontstaan naar aanleiding van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart, waar een nieuw werk voor het spoor gerealiseerd is. Hier is de capaciteit van het spoor niet gewijzigd. Ook hiervoor is overigens een tracébesluit genomen.
Hoe beoordeelt u de leefomgeving van omwonenden in dit gebied? Hoe verwacht u dat deze situatie zich ontwikkelt ten tijde van de aanleg van het derde spoor langs de Betuweroute?
Omgevingshinder door het spoor in Nederland is een onderwerp dat mijn continue aandacht heeft. Een toename van vervoer over het spoor roept meteen de vraag op wat het effect is voor de leefbaarheid van de directe omgeving. Voor aspecten zoals geluid en externe veiligheid bestaat er duidelijke wet- en regelgeving. Voor geluid geldt de SWUNG wetgeving en voor externe veiligheid geldt Basisnet. In de situaties van zowel Den Bosch als Rosmalen is deze wetgeving leidend geweest en valt de nieuwe situatie binnen de gestelde normen. Voor trillingen is in Rosmalen niet bekend of er een toename is. Een nulmeting destijds was niet aan de orde en niet verplicht. Maar gezien de brieven van omwonenden, ben ik momenteel in gesprek met omwonenden om te komen tot een oplossing.
Voor landelijk beleid omtrent trillingen is er op dit moment alleen regelgeving voor aanlegprojecten; voor bestaand spoor zit de regelgeving nog in de ontwikkelfase. Eén en ander wordt bemoeilijkt door het feit dat er op dit moment geen eenduidig verband te leggen is tussen het spoorgebruik en de hinder die ondervonden wordt. Dit hangt namelijk sterk af van de lokale bodemgesteldheid, de infrastructuur en de omliggende bebouwing.
In de perioden van omleiding in verband met de aanleg van het 3e spoor in Duitsland wordt op dit traject door Den Bosch en Rosmalen geen grote toename van het aantal goederentreinen verwacht. Zoals aangegeven in mijn brief 1over het derde spoor wordt nog in kaart gebracht wat ten aanzien van trillingen de gevolgen kunnen zijn.
Kunt u aangeven welke afspraken zijn gemaakt met deze omwonenden omtrent trillings- en geluidshinder? Zijn deze afspraken ook nagekomen? Zo nee, waarom niet?
Begin 2014 heb ik brieven ontvangen van omwonenden in Rosmalen. Er is afgelopen maanden een aantal gesprekken geweest, waarbij de bezwaren zijn geïnventariseerd. Vervolgens is nagegaan of Rijkswaterstaat, verantwoordelijk voor de uitvoering van het tracébesluit Omlegging Zuid-Willemsvaart, en ProRail, verantwoordelijk voor de uitvoering van het kunstwerk voor het spoor, juist hebben gehandeld.
Diverse experts zijn betrokken geweest bij het verrichten van metingen bij omwonenden en de inventarisatie van mogelijk maatregelen. Zoals het zich nu laat aanzien zijn er geen fysieke maatregelen te treffen die voldoen aan het doelmatigheidscriterium. Hierover vindt nader overleg plaats met bewoners en betrokken experts.
Recent is aan omwonenden bericht dat op het traject Den Bosch – Rosmalen de maatregel van snelheidsbeperking zal worden onderzocht. Samen met omwonenden, de gemeente en ProRail zal mijn ministerie kijken naar de inrichting van een proef. Deze proef maakt deel uit van het landelijk onderzoek naar de maatregel van snelheidsbeperking. De eerste fase van dit onderzoek, de beleidsanalyse, is eind augustus 2014 afgerond. Hieruit blijkt dat het beperken van de snelheid voor met name goederentreinen in nachtelijke uren, een positief effect zou kunnen hebben voor de omgeving. De proef in Rosmalen zal zodanig ingericht worden, dat de effectiviteit, de operationele consequenties en de handhaafbaarheid vastgesteld kunnen worden.
Tenslotte hebben een aantal omwonenden bij Rijkswaterstaat een verzoek voor nadeelcompensatie ingediend. De onafhankelijke commissie, die is ingesteld om deze aanvragen te behandelen en de Minister hierover te adviseren, zal naar verwachting op korte termijn haar conceptadviezen aan de indieners doen toekomen.
Ziet u mogelijkheid om met deze omwonenden en de desbetreffende decentrale overheden in gesprek te gaan en te zoeken naar oplossingen voor de hinder? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat een snelheidsbeperking van goederentreinen rond station Den Bosch zou kunnen leiden tot minder overlast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is het mogelijk om dit te onderzoeken?
Ja, in het kader van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer is afgesproken om deze maatregel te onderzoeken voor toepassing in de spoorzone in Den Bosch. Dit is vastgelegd in mijn brief over PHS, die ik op 17 juni 2014 aan de Kamer heb gestuurd2. Dit onderzoek wordt afgestemd op en moet passen binnen het lopende landelijke onderzoek. Er zal gekeken worden of dit onderzoek gekoppeld kan worden aan de proef naar deze maatregel in Rosmalen.
Kunt u deze vragen vóór 5 november 2014 beantwoorden?
Ja, bij dezen.
Afvalstoffenbelasting |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de bezwaren die de afvalsector, samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en VNO-NCW, heeft tegen de afvalstoffenbelasting die op 1 januari 2015 van kracht wordt?
Ja.
Klopt de inschatting van de afvalbranche dat – bij invoering van de afvalstoffenbelasting – er meer afval geëxporteerd wordt naar andere landen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe groot verwacht u dat dit weglekeffect is? Naar welke landen wordt naar uw verwachting afval geëxporteerd als gevolg van deze maatregel en op welke wijze wordt het afval in die betreffende landen verwerkt?
Het kabinet gaat er vanuit dat het relatief lage tarief van € 13 per ton geen extra stimulans van betekenis zal vormen voor de export van afvalstoffen naar het buitenland. Ook nu zijn er al aanzienlijke verschillen tussen de tarieven aan de poort (exclusief belasting) van afvalverbrandingsinrichtingen binnen en buiten Nederland. Bovendien kunnen deze tarieven behoorlijk fluctueren. Daarbij kan worden opgemerkt dat het meestal om langlopende contracten gaat. De overheid heeft geen rol bij de totstandkoming van de verschillen tussen de tarieven aan de poort, exclusief belastingen. Het antwoord op de vraag in hoeverre export van afval zal toenemen hangt af van vele factoren. Het tariefverschil aan de poort inclusief belastingen is slechts een van de factoren. Of een afvalstoffenbelasting leidt tot een toename van de export is bijvoorbeeld ook afhankelijk van de transportkosten zoals brandstof- en personeelskosten, afschrijving materieel, verzekering en onderhoud. Verder zijn er met export gepaard gaande administratieve lasten. Daarnaast is van belang of er sprake is van over- of ondercapaciteit, de efficiency van de installatie, en of er sprake is van stimuleringsbeleid op nationaal of regionaal niveau, zoals bijvoorbeeld subsidies voor de productie van duurzame energie. Ook kan de toename van import van invloed zijn op de capaciteit en prijsstelling op de afvalmarkt. Het kabinet zal de export- en importstromen per land nauwlettend blijven monitoren. Dit is ook besproken met de branche. Daarbij zal ook worden gekeken, voor zover mogelijk, hoe deze afvalstromen in het buitenland worden verwerkt. Mocht uit deze monitoring blijken dat er toch sprake is van een ongewenste ontwikkeling met weglek naar het buitenland dan zal worden bezien welke maatregelen passend zijn.
Hoeveel afval wordt er minder gestort door de invoering van de stortbelasting?
De stortbelasting is ingevoerd op 1 april 2014. De maand maart laat een flinke stijging zien van de hoeveelheid afval die wordt gestort. De bedrijven anticipeerden al op de invoering per 1 april. In april daalt vervolgens de hoeveelheid afval die wordt gestort. Inmiddels wordt er weer meer afval gestort. In het tweede kwartaal 2014 wordt nog maar rond de 100 kiloton per maand gestort. In de maand juli is de hoeveelheid gestort afval weer opgelopen tot rond de 120 kiloton. Om deze cijfers goed te kunnen plaatsen, moet worden gekeken naar de afwijking ten opzichte van de maandgemiddelden van de voorafgaande jaren. In 2013 werd gemiddeld 150 kiloton op maandbasis gestort. In 2010 en 2011 werd gemiddeld 105–110 kiloton op maandbasis gestort, maar in 2012 na afschaffing van de stortbelasting was het 210 kiloton per maand. Over de hele periode 2010–2013 is het maandgemiddelde ruim 145 kiloton per maand. In juli zitten we daar weer ongeveer 25 kiloton onder. Daarbij moet wel rekening gehouden worden met het feit dat in de eerste drie maanden van dit jaar de voorraden versneld zijn aangeboden. Pas op termijn is beter aan te geven wat de effecten zijn van de invoering van de stortbelasting per 1 april 2014.
Welke gevolgen heeft het weglekken van afval naar het buitenland voor de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven? Kunt u bij beantwoording van deze vraag ingaan op de positie van zowel de afvalverwerking- als de afvalrecyclingindustrie, alsmede op de koppositie van deze sector in mondiaal en Europees verband? Zo nee, waarom niet?
Op de gevolgen van het belasten van het verbranden van afval voor de export daarvan naar het buitenland ben ik bij vraag 2 ingegaan. Wat betreft de positie van zowel de afvalverwerking- als de afvalrecyclingindustrie kan ik u als volgt informeren. Een eerste inschatting van het kabinet is dat de afvalstoffenbelasting leidt tot een verschuiving van storten en verbranden naar recycling zodat er minder restafval ontstaat. De voorgestelde verbreding heeft mede als doel om conform het beleid «Van Afval Naar Grondstof» (VANG) recycling te stimuleren. De verbreding van de afvalstoffenbelasting tot afvalstoffen die worden verbrand, maakt dat afvalscheiding met hergebruik en recycling van de uitgesorteerde materialen relatief aantrekkelijker wordt. De verwachting is dan ook dat deze heffing afvalscheiding verder zal stimuleren en daarmee de koppositie van Nederland in de afvalverwerking en -recycling kan versterken en nieuwe banen zal creëren. In het Landelijk Afvalbeheerplan 2009–2021 (LAP) zijn bovendien voor iedere materiaalstroom minimumeisen geformuleerd. Het is niet mogelijk om afvalstromen waarvoor de minimumeis recycling is, te verbranden of te storten. Restafval dat na recycling alsnog wordt gestort of verbrand, wordt normaal in de heffing betrokken. Hoe beter het afval wordt uitgesorteerd, hoe minder belasting verschuldigd wordt. Voor zover het residu wordt gestort betekent de verbreding van de belastinggrondslag verder een verlaging van het verschuldigde bedrag, nu het tarief voor stortafval wordt verlaagd van € 17 naar € 13 per ton. De verwachting is dat de verbreding van de belasting per saldo een stimulerend effect zal hebben op recyclingbedrijven. Bij een tarief van € 13 per ton en een residu van 20% betekent het per ton te sorteren materiaal slechts een verhoging van de kostprijs van € 2,60 per ton. Alleen sorteerders die meer residu overhouden hebben meer kosten, maar juist dat stimuleert die bedrijven de hoeveelheid residu te minimaliseren. De verwachting is dat de verbreding van de belasting per saldo een stimulerend effect zal hebben op de werkgelegenheid in de recyclingbedrijven.
Leidt het weglekken van afval naar het buitenland tot verlies van banen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe hanteren andere landen, zoals België, Duitsland en Oostenrijk, soortgelijke belastingmaatregelen en exportheffingen? Is er in dit licht sprake van een gelijk speelveld in de Europese Unie?
Denemarken, Frankrijk, Vlaanderen, Italië, Catalonië en Oostenrijk kennen een belasting op het verbranden van afval. Duitsland kent dus geen belasting op het verbranden van afval. Bij de invoering van de afvalstoffenbelasting in Denemarken met destijds nog een tarief van circa € 50 per ton bestond aanvankelijk ook de vrees voor een toename van de export. Achteraf bleek het effect alleszins mee te vallen. Ook in Frankrijk is er, voor zover ik ben geïnformeerd, geen sprake van substantiële weglek naar het buitenland. Vlaanderen kent formeel wel een exportheffing. Voor zover bekend wordt er in de praktijk nauwelijks geëxporteerd door milieuwetgeving die voorschrijft dat binnenlands huishoudelijk afval en vergelijkbaar bedrijfsafval binnen Vlaanderen wordt verwerkt. Oostenrijk kent een verbrandbelasting met een relatief laag tarief. Oostenrijk kent wel een exportheffing maar geen vrijstelling voor de import van afvalstoffen. Geen enkel land kent voor zover bekend zowel een importvrijstelling als een exportheffing.
Voor wat betreft de uitvoerbaarheid van een exportheffing wil ik het volgende opmerken. De controle op een heffing voor afval dat in het buitenland wordt verwerkt is een lastige en arbeidsintensieve zaak. De registratie in het kader van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) gaat uit van schattingen met betrekking tot hoeveelheden en de wijze waarop die zullen worden verwerkt. Er wordt pas achteraf vastgesteld hoeveel afvalstoffen daadwerkelijk zijn verwerkt. Dit is een administratieve procedure waarbij bovendien alleen de door de buitenlandse verwerker ontvangen hoeveelheid wordt opgegeven, maar niet de wijze van verwerking. Voor de handhaving van zo’n regeling zou de Belastingdienst de administratie van de buitenlandse afvalverwerkende bedrijven moeten controleren. Daarvoor zou de Belastingdienst echter afhankelijk zijn van buitenlandse autoriteiten. Oostenrijk heeft een exportheffing die ook is gebaseerd op het EVOA en loopt dan ook tegen dezelfde handhavings- en controleproblemen op.
Bent u bereid om het gelijke speelveld te borgen als blijkt dat deze in het geding is? Is het voorstel van de branche om een exportheffing in te voeren mogelijk? Hoe zou zich dit verhouden tot exportheffingen in andere EU-landen?
Zoals blijkt uit het voorgaande kennen de verschillende lidstaten verschillende regimes, waar het in de heffing betrekken van het verbranden van afval, het heffen op import of juist op export betreft. Op dit moment bestaat dan ook geen gelijk speelveld in de Europese Unie. Het al dan niet nationaal belasten van de import of de export zal naar mijn mening niet leiden tot een meer gelijk speelveld in Europa dan nu het geval is. Het kabinet zal de export- en importstromen per land nauwlettend blijven monitoren. Dit is ook besproken met de branche. Daarbij zal ook zal worden gekeken, voor zover mogelijk, hoe deze afvalstromen in het buitenland worden verwerkt. Mocht uit deze monitoring blijken dat er toch sprake is van een ongewenste ontwikkeling met weglek naar het buitenland dan zal worden bezien welke maatregelen passend zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de behandeling van het belastingplan 2015 in de Kamer?
Ja.
De extra kosten door ammoniakbeleid |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Extra kosten door Ammoniakbeleid»?1
Ja.
In 2030 nemen de kosten voor de pluimveesector toe tot 9,6 miljoen euro, voor de overige veebedrijven tot 37,3 miljoen euro als gevolgd van het concept-Besluit emissiearme Huisvesting Landbouwhuisdieren; kunt u aangeven wat dit een gemiddeld bedrijf per jaar gaat kosten?
Dat is heel erg moeilijk in een gemiddelde uit te drukken. Ik licht dat toe. De aanscherping van de eisen in het ontwerpbesluit geldt alleen voor bedrijven die een nieuwe stal bouwen of die een bestaande stal substantieel uitbreiden. De berekening van de cumulatieve jaarlijkse meerkosten, inderdaad geraamd op 37,3 miljoen euro in 2030 voor het onderdeel ammoniak, is gebaseerd op een aanname over het aantal stallen dat in de periode 2015 – 2030 zal zijn vernieuwd en dat derhalve inmiddels met de jaarlijkse meerkosten ten gevolge van de extra gevergde investering te maken heeft. Bij de aanname over het aantal vernieuwde stallen is uitgegaan van de economische afschrijvingstermijn van stallen: 20 jaar voor rundveestallen, 25 jaar voor pluimveestallen en 30 jaar voor varkensstallen. In 2030 zal dus in die aanname de helft van het aantal varkensstallen zijn vernieuwd, driekwart van het aantal rundveestallen zijn vernieuwd en voor pluimveestallen iets daartussen in.
In werkelijkheid gaan de stallen vaak veel langer mee dan de economische afschrijvingstermijn aangeeft en dat betekent dat het aantal bedrijven dat in 2030 in werkelijkheid met de meerkosten te maken heeft, lager zal zijn en dus ook dat de geraamde cumulatieve jaarlijkse meerkosten lager zullen zijn dan 37,3 miljoen euro. Voor de bedrijven die hun stal vernieuwen en dan dus aan de aangescherpte eisen moeten voldoen zijn de jaarlijkse meerkosten ten hoogste 3%.Het werkelijke percentage verschilt per sector, voor sommige sectoren zijn er zelfs helemaal geen meerkosten om aan de nieuwe eis bij nieuwbouw te voldoen.
Kunt u aangeven hoeveel meer geld de consument gemiddeld gaat betalen voor vlees, melk en andere veehouderijproducten als gevolg van deze regelgeving en kunt u aangeven in hoeverre vergelijkbare extra kosten in het verleden zijn doorberekend aan de consument?
Nee, ik kan niet aangeven hoeveel meer geld de consument gemiddeld gaat betalen en in hoeverre vergelijkbare extra kosten in het verleden zijn doorberekend. De marktprijs voor de desbetreffende producten af-boerderij beweegt zich niet altijd parallel aan de ontwikkeling van de kostprijs.
Een aantal sectoren staan enorm onder druk; zijn deze sectoren in staat om deze lastenverzwaring te dragen?
Bedrijven die geen nieuwe stallen bouwen en die bestaande stallen niet met meer dan 50% uitbreiden krijgen niet te maken met aangescherpte eisen en dus ook niet met meerkosten. Bedrijven die dergelijke investeringen wel plegen kunnen bij hun investeringsbeslissing en de daarbij behorende financiële planning rekening houden met eventuele meerkosten. Niet in alle gevallen zal er sprake zijn van meerkosten. Zie voor een verdere toelichting hoofdstuk 3, de paragraaf «economische haalbaarheid», in de Nota van Toelichting bij het ontwerpbesluit.
Kunt u aangeven of de lasten die bij Nederlandse veebedrijven terecht komen vergelijkbaar zijn met de lasten die in alle andere 27 EU-lidstaten worden opgelegd aan het bedrijfsleven als gevolg van de NEC-richtlijn, of zijn er verschillen en kunnen deze in kaart gebracht worden?
Op 18 december 2013 heeft de Europese Commissie een voorstel gepresenteerd voor een herziening van de NEC-Richtlijn. Het voorstel stelt Nederland een ammoniakreductie van 25% voor (ten opzichte van 2005), terwijl de reductie gemiddeld voor Europa 30% is. Daarmee lijken de lasten voor Nederland lager dan het Europees gemiddelde.
Uit de onderliggende rapporten blijkt dat de Europese Commissie rekening heeft gehouden met de inspanningen op milieugebied reeds door het Nederlandse bedrijfsleven genomen. Anderzijds is Nederland een dichtbevolkt land met onder meer een relatief grote veesector. Ondanks dat het voorgestelde plafond lager is dan het Europees gemiddelde, is ook van de veesector nog een aanzienlijke inspanning noodzakelijk in de periode tot 2030.
Ik moet hierbij aangeven dat het hier om voorstellen van de Europese Commissie gaat. Op dit moment is het PBL bezig een kosten/baten-analyse op te stellen van het Commissievoorstel. Met deze analyse en de inbreng die ik gehad heb van verschillende belanghebbenden, waaronder ook de veesector, zal ik mijn positie bepalen. Ik verwacht mijn positie nog dit jaar met u te kunnen delen.
Als er verschillen zijn, kunt u dan aangeven of deze te verklaren zijn door de wijze waarop Nederland Natura 2000, en de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) in het vervolg hiervan, implementeert in vergelijking met andere landen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wordt er met het concept-Besluit emissiearme Huisvesting Landbouwhuisdieren vooruit gelopen op de aanpassing van de NEC-richtlijn? Zo ja, welke andere landen lopen hier ook al op vooruit en verplichten daarmee hun bedrijfsleven extra investeringen te doen?
Met dit ontwerpbesluit wordt niet vooruitgelopen op de aanpassing van de NEC-richtlijn. De door de EU voorgestelde aanscherping van het emissieplafond voor ammoniak in 2020 vereist nog geen aanscherping van de huidige emissie-eisen. Op de voorgestelde aanscherping in 2030 kan nu nog niet worden geanticipeerd, mogelijk is een verdergaande aanscherping dan die in dit ontwerpbesluit dan nodig.
Kunt u aangeven of de verhouding tussen de verschillende vormen van fijnstof zoals afgesproken in de NEC-richtlijn 2001/8/EG tussen landen, of tussen de vormen van fijnstof, nog gewijzigd zullen worden of zijn deze in beton gegoten?
Het voorstel van de Europese Commissie van 18 december 2013 introduceert een plafond voor PM2.5, deeltjes met een grootte van 2.5 micrometer of minder. In de oorspronkelijke NEC-richtlijn (2001/8/EG) werd gekeken naar grotere deeltjes met een grootte van 10 micrometer of minder (PM10). Dit nieuwe plafond gebaseerd op PM2.5 wordt niet eerder vastgesteld dan 2016.
Hoe beoordeelt u dat volgens de normen tot 2010 in 2001/8/EG Portugal meer SO2 en vrijwel evenveel NOx, VOS en NH3 mag uitstoten als Nederland terwijl het land zeven miljoen inwoners minder heeft dan Nederland?
De normen die tot 2010 golden, maar ook de voorgestelde normen voor 2030, worden niet alleen gebaseerd op het aantal inwoners van een lidstaat. Ook bijvoorbeeld de aanwezige industrie en het verkeer zijn meegenomen bij het vaststellen van deze plafonds. Dat neemt niet weg dat alle Nederlandse belanghebbenden een forse inspanning hebben gedaan om deze plafonds in 2010 te realiseren.
Deze inspanning is terug te zien in de voorgestelde plafonds voor 2030, waarbij Nederland voor de meeste stoffen een lager reductiepercentage heeft dan landen die minder hebben gedaan, zoals Portugal.
De relatie tussen ammoniakuitstoot en emissiearme bemesting |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Ammoniakbeleid loopt uit de pas met metingen in het veld?»1
Ja.
Deelt u de conclusies van het Lichenologisch Onderzoeksbureau Nederland en de redactie van V-Focus, op basis van bestaande gegevens van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit en de Chemische Samenstelling Regenwater, dat er niet of nauwelijks een verband te leggen is tussen emissiearme bemesting en de stikstofuitstoot? Zo ja, hoe gaat u deze conclusies verwerken in uw beleid? Zo nee, waarom niet?
Ik deel met u het belang van een deugdelijke onderbouwing van beleid. In het voorjaar van 2013 heb ik een internationale review uit laten voeren naar de wetenschappelijke onderbouwing van het ammoniakbeleid. Hieruit bleek dat er geen twijfels zijn over de kwaliteit van de wetenschappelijke onderbouwing van het ammoniakbeleid. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 33 037, nr. 65).
Voor de zomer kwam het signaal van het RIVM dat het verschil in trends tussen de gemeten en berekende waarde van ammoniakconcentratie in de lucht dit jaar voor het eerst significant is. Daarop heb ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd een quick scan op te stellen om het verschil tussen de trends te duiden. Op 21 oktober jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van deze quick scan (Kamerstuk 33 037, nr. 134).
Kunt u aangeven of de emissies die de landbouw zou uitstoten meerdere keren zijn opgehoogd? Op basis van welke informatie hebben deze keuzes plaatsgevonden? Is het gehanteerde rekenmodel door het Planbureau van de Leefomgeving sinds 1990 geactualiseerd met de wetenschap van vandaag de dag? Zo ja, wie zijn betrokken bij deze actualisatie en wat waren de conclusies? Zo nee, waarom niet?
De ammoniakemissies in Nederland worden sinds 2009 in kaart gebracht met behulp van het nationaal emissiemodel voor ammoniak (NEMA) en gerapporteerd door Emissieregistratie. Het NEMA model berekent de Nederlandse ammoniak emissies vanaf de jaren »90. (Zie ook: http://edepot.wur.nl/5140) Het verschil tussen het NEMA-model en de emissies volgens het model van het PBL dat daarvoor werd gebruikt is toe te schrijven aan verschillende aannames over de emissies door bovengronds aanwenden van mest. (Zie ook: http://edepot.wur.nl/181197).
Het NEMA-model wordt sinds 2009 voortdurend verbeterd. Dit model wordt dan ook aangepast aan de beste kennis over de werkelijkheid. Dit kan inderdaad verhogingen, maar ook verlagingen van de ammoniakemissie van bepaalde bronnen in het model als gevolg hebben. Deze actualisatie wordt gedaan door de werkgroep NEMA, die onder de CDM valt. In de CDM hebben voor dit onderwerp experts zitting van verschillende organisaties en instituten, namelijk Wageningen Universiteit, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), PBL, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en Emissieregistratie.
Bent u voornemens het gesprek aan te gaan met de verschillende onderzoekers en het Planbureau voor de Leefomgeving om te bezien of er consensus gevonden kan worden over het al dan niet bestaan van een sterke relatie tussen emissiearme bemesting en ammoniakuitstoot? Zo ja, op welke termijn zal dit gesprek plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe het voornemen van de beoogde voorzitter van de Europese Commissie om de regels voor luchtkwaliteit eenvoudiger te maken zich verhoudt tot het ammoniakbeleid?2 Voelt u zich gesterkt met zijn woorden om binnen Europa te pleiten voor het loslaten van het verband tussen emissiearme mest en de ammoniakuitstoot zolang dit nog niet bewezen is en wanneer dit verband op wetenschappelijke basis wordt ontkend?
De ammoniakmaatregelen in Nederland hebben oorspronkelijk als doel de Europees afgesproken Nationale Emissie Plafonds (NEC) niet te overschrijden. Ammoniakmaatregelen zijn ook belangrijk om natuurdoelen te kunnen halen. Het is bovendien van belang dat ook onze buurlanden effectief ammoniakbeleid voeren, zodat ook de bijdrage vanuit andere landen aan de stikstofdepositie wordt teruggebracht.
Er zijn geen Europese regels die verplichten mest emissiearm aan te wenden. Nederland is vrij in de keuze van maatregelen die nodig zijn om de ammoniakuitstoot in Nederland onder het NEC-plafond te laten blijven en natuurdoelen te kunnen halen. Hoe het maatregelenpakket er precies uitziet is dus nationaal beleid.
Deelt u de opvatting dat de meetmethodes waarop de overheid en de politiek haar opinie en besluiten baseert van onberispelijke aard moeten zijn of op zijn minst niet ter discussie moeten worden gesteld? Zo ja, hoe gaat u zich inzetten om duidelijkheid te scheppen ten aanzien van de relatie tussen emissiearme bemesting en stikstofuitstoot? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel ‘Miljoenenstrop door stoffen’ |
|
Erik Ziengs (VVD), Remco Dijkstra (VVD), Michiel van Veen (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Miljoenenstrop door stoffen»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het voornemen van de Europese Commissie om in de «Richtlijn beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur» (2011/65/EU, de RoHS II-richtlijn) vijf extra stoffen op te nemen om het gebruik van deze stoffen in elektrische en elektronische apparaten te beperken? Is Nederland hierover geconsulteerd?
Ik ben van dit voornemen van de Commissie op de hoogte. Vanaf de voorbereidingsfase is Nederland betrokken geweest, door deelname in de door de Commissie ingestelde expertgroep waarin de lidstaten worden geconsulteerd.
Klopt het dat de Europese Commissie dit voornemen heeft gebaseerd op een onderzoek, terwijl zij hiervoor eigenlijk de afspraken en procedures, zoals vastgelegd in de REACH-richtlijn, zou moeten aanhouden? Hoe beoordeelt u het proces dat tot het voornemen van de Europese Commissie om vijf stoffen toe te voegen aan de RoHS II-richtlijn heeft geleid? Bent u bereid de Europese Commissie er op aan te spreken als blijkt dat zij niet volgens de afspraken heeft gehandeld?
In de RoHS II richtlijn (hieronder «RoHS») is de bevoegdheid om extra stoffen op te nemen in de verbodslijst (Bijlage II) gedelegeerd aan de Europese Commissie. Het staat de Commissie vrij om hiertoe een onderzoek te verrichten en dit als basis te gebruiken, binnen de regels die de richtlijn stelt. Wel dient de Commissie over de methode en haar conclusies ten aanzien van de aan de lijst toe te voegen stoffen de lidstaten en belanghebbende organisaties te consulteren.
Over de nu op handen zijnde uitbreiding van de verbodslijst heeft de Commissie belanghebbende organisaties geconsulteerd via internet en in een bijeenkomst. De lidstaten zijn geconsulteerd in een expertgroep, gevolgd door een schriftelijke commentaarronde. De informatie en reactietermijnen die de Commissie aan de belanghebbenden en de lidstaten heeft gegeven beoordeel ik als voldoende.
De RoHS stelt (in artikel 6) dat het opnemen van stoffen in de verbodslijst dient aan te sluiten bij andere wetgeving betreffende chemische stoffen, met name de REACH verordening, en onder meer rekening moet houden met de bijlagen XIV en XVII van die verordening. «Aansluiten bij» (in de Engelse versie: «be coherent with») betekent niet dat exact volgens de afspraken en procedures van REACH gewerkt moet worden. In de expertgroep heeft geen enkele lidstaat steun uitgesproken voor de bezwaren van de industrie (producenten) dat de procedures en methoden van REACH onvoldoende zijn aangehouden. Mijn overwegingen bij deze opstelling licht ik hieronder nader toe.
De vijf extra stoffen die de EC in de verbodslijst van de RoHS wil opnemen zijn in de preambule van de RoHS (overweging 10) als prioriteit aangemerkt. Daarmee wisten lidstaten en belanghebbenden al sinds 2011 dat een verbod op een termijn van enkele jaren een reële mogelijkheid was. Deze vijf stoffen staan ook op REACH Annex XIV. Dat betekent dat het gebruik van deze stoffen uiteindelijk in alle producten moet eindigen. De RoHS stelt restricties specifiek aan elektrische en elektronische apparatuur (EEA) en geeft een viertal aandachtspunten waarmee de Commissie rekening dient te houden. Het gaat daarbij om de vraag of de stof (RoHS art.6):
Gegeven het bovenstaande ben ik van mening dat de Commissie heeft gehandeld conform de geldende procedure. Ik zie dan ook geen aanleiding de Commissie hierop aan te spreken.
Bent u bekend met het onderzoek dat de Duitse overheid heeft laten uitvoeren naar de kosten van eventuele uitbreiding van de RoHS II-richtlijn voor de Duitse technologische industrie? Kunt u een inschatting geven van de gevolgen van eventuele uitbreiding van de RoHS II-richtlijn voor de Nederlandse technologische industrie? Heeft u een beeld van wat de baten van de wijziging van de RoHS II-richtlijn zouden zijn? Hoeveel veiliger zouden elektrische en elektronische producten worden door uitbreiding van de RoHS II-richtlijn?
Ik ken het onderzoek waarop u doelt. Het betreft echter niet de momenteel op handen zijnde uitbreiding van verbodslijst van de RoHS met vijf stoffen, waarover uw vragen gaan, maar de herziening van de RoHS als geheel in 2011, waarbij sprake was van uitbreiding met extra categorieën van apparatuur waarvoor de richtlijn ging gelden. De technologische industrie die deze categorieën van apparatuur produceert kreeg toen te maken met een verbod (op termijnen van 2014, 2016 en 2017) op het gebruik van een zestal stoffen in hun apparatuur.
De opgave waartoe de industrie door een stofverbod wordt geplaatst bestaat grofweg uit (i) het inventariseren in hoeverre hun producten de (op termijn) te verbieden stoffen bevatten en (ii) het ontwikkelen en testen van producten waarin de verboden stoffen vervangen zijn door wel toegestane stoffen. Voor het ene apparaat is deze exercitie relatief eenvoudig, voor meer complexe apparatuur is dit vaak veel moeilijker en kost het veel tijd. Daarom geeft de RoHS overgangstermijnen; de nieuwe stofverboden gaan naar verwachting medio 2017 in, voor de meer complexe medische en industriële apparatuur pas medio 2019. Bovendien heeft de Commissie de mogelijkheid om uitzonderingen op een stofverbod toe te kennen, voor een bepaalde termijn, indien er niet tijdig een marktrijp product ontwikkeld kan worden dat vrij is van de verboden stof. Uiteraard moet de betreffende industrie dit motiveren.
Nu kom ik op uw vraag naar de baten van de RoHS. De gevaareigenschappen van de onder de RoHS verboden stoffen zijn wetenschappelijk bepaald en politiek vastgesteld in andere kaders dan de RoHS, met name onder VN-verdragen en onder REACH en de daaraan voorafgaande Europese regelgeving. Omwille van de menselijke gezondheid en het milieu is besloten om bepaalde stoffen uit te faseren, d.w.z. ervoor te zorgen dat deze stoffen zo snel als technologisch en sociaaleconomisch mogelijk is uit onze producten verdwijnen. Voor het vijftal stoffen waarvoor nu een verbod onder de RoHS aan de orde is, staat buiten kijf dat ze uitgefaseerd moeten worden. De baten van deze uitbreiding van de RoHS betreffen verhoging van de veiligheid van elektrische en elektronische producten in de gebruiksfase zowel als het afvalstadium en het verdwijnen van de gevaarlijke stoffen uit de gerecycleerde materialen van deze apparatuur. Deze baten zijn echter niet eenvoudig in cijfers uit te drukken.
Het vervangen van stoffen door alternatieven brengt kosten met zich mee. Alle producenten in binnen- en buitenland (dus niet alleen de Nederlandse) hebben hiermee te maken. De kosten zullen doorberekening vinden naar afnemers, uiteindelijk de consument. Het betalen van een prijs voor een gezonder leefmilieu is een breed geaccepteerd principe.
Kunt u aangeven hoe verdere besluitvorming over dit voornemen van de Europese Commissie verloopt en op welke manier Nederland hier invloed op uit kan oefenen? Bent u, op basis van een afweging van kosten en baten, bereid deze invloed uit te oefenen? Kunt u de Kamer hierover eerst informeren, alvorens actie te ondernemen?
Het door de Commissie uitgevoerde consultatieproces onder de lidstaten is inmiddels afgelopen. De Commissie komt naar verwachting spoedig met haar voorstel. Dit kan door de Raad en het Europees parlement als hamerstuk afgedaan worden maar ook geblokkeerd worden. Op grond van de uitingen van de lidstaten tot nog toe sluit ik een blokkade in de Raad uit. Uit bovenstaande antwoorden volgt dat ik geen reden zie voor een initiatief om het Commissiebesluit nog te beïnvloeden.
De gevolgen voor de industrie hebben zeker mijn aandacht. De komende jaren zal de industrie moeten investeren in het vervangen van de verboden stoffen. Als dat voor bepaalde producten ondanks serieuze inspanning van de industrie niet lukt vóór het einde van de overgangstermijn (moment dat het stofverbod gaat gelden) kan de industrie bij de Europese Commissie een aanvraag voor een uitzondering doen. Gezien signalen uit de industrie zouden er veel van zulke aanvragen kunnen komen. Ik vertrouw er op dat de EC er alles aan zal doen om de aanvragen tijdig en weloverwogen te behandelen voordat het stofverbod ingaat. Het mag niet gebeuren dat belangrijke producten (bijv. medische apparatuur) tijdelijk van de markt gehaald moeten worden als de Commissie te laat zou zijn met haar besluiten over uitzonderingen.
Zowel het proces rond de uitzonderingen als de onderbouwing van eventuele toekomstige uitbreidingen van de verbodslijst met extra stoffen zal ik nauwlettend volgen.
De toepassing van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in Druten |
|
Pieter Litjens (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het besluit van de Raad van State van 16 april inzake het bestemmingsplan «Buitengebied, herziening Waalbandijk 155–173» van de gemeente Druten?1
Ja.
Bent u, gelet op het feit dat u met dit plan heeft ingestemd, van mening dat met dit bestemmingsplan de waterveiligheid niet in het geding is?
Voor de bestaande activiteiten die op de betreffende locatie plaatsvinden zijn in het verleden watervergunningen verleend door Rijkswaterstaat. Het gaat hier om vergunningen die gebaseerd zijn op beoordelingen die zijn gemaakt voor de invoering van de Beleidslijn ruimte voor de rivier (1996).
De extreme afvoeren van de Rijn en Maas in 1993 en 1995 waren aanleiding het beleid ten aanzien van behoud van de afvoer- en bergingscapaciteit van grote rivieren aan te scherpen met de Beleidslijn ruimte voor de rivier. Die beleidslijn is in 2006 herzien o.a. om, binnen de randvoorwaarden die veiligheid stelt, meer mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen te bieden (Beleidslijn grote rivieren, BGR). De beleidslijn heeft als doel de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed van de grote rivieren te behouden en ontwikkelingen tegen te gaan die de mogelijkheid tot rivierverruiming door verbreding en verlaging belemmeren.
Vergunningverlening voor activiteiten in het rivierbed vindt plaats op grond van de Waterwet. De ruimtelijke regelgeving op grond van de BGR is neergelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), met regels die doorwerken in bestemmingsplannen van gemeenten. De Raad van State heeft het betreffende bestemmingsplan beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat het bestemmingsplan in strijd is met het Barro.
Bent u van mening dat opslag van materiaal op hoogwatervrije terreinen geen bedreiging voor de waterveiligheid inhoudt?
Binnen de randvoorwaarden die de waterveiligheid stelt, biedt het Barro mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met het oog op het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierbed. Indien een activiteit aan de bepalingen van het Barro voldoet dan vormt het geen bedreiging voor de waterveiligheid en kan de activiteit in een bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.
Deelt u de mening dat het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) hier niet alleen onbedoeld de ontwikkeling van een bedrijf belemmert, maar tevens het transport over water frustreert?
Het ruimtelijke beleid zoals dat is vastgelegd in de SVIR is gericht op versterking van de economie en het vergroten van de bereikbaarheid, maar ook op het waarborgen van een veilige en leefbare leefomgeving van voldoende kwaliteit. Ik hecht belang aan het bieden van ruimte voor ontwikkelingen, echter binnen randvoorwaarden zoals onder meer van waterveiligheid. Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 2 zijn de regels in het Barro op dit punt erop gericht om ontwikkelingen tegen te gaan die de afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed kunnen verminderen en daarmee het risico op overstromingen kunnen vergroten. Ik deel deze mening derhalve niet.
Bent u bereid het Barro op de kortst mogelijke termijn zo aan te passen dat activiteiten met een watergebonden karakter zoals opslag op hoogwatervrije terreinen mogelijk worden gemaakt?
In het antwoord op de voorgaande vragen heb ik aangegeven dat het Barro, binnen de randvoorwaarden van waterveiligheid, ontwikkelingen mogelijk maakt voor wonen, werken, natuurontwikkeling en recreëren in het rivierbed.
Ik zie dan ook geen aanleiding om het beleid hieromtrent en derhalve het Barro te wijzigen.
Bent u bereid om de mogelijkheid te onderzoeken om in dit specifieke geval ontheffing van het Barro te verlenen? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op 10 juni jl. een verzoek van de gemeente Druten ontvangen tot verlenen van een ontheffing en zal hierin een zorgvuldige afweging maken.
De brandstoffenmix |
|
Remco Dijkstra (VVD), René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
In uw antwoord op eerdere vragen over de duurzame brandstoffenmix schrijft u dat de tank-to-wheel-benadering wordt gehanteerd om dubbeltelling van emissies te vermijden1; ook olieraffinage valt onder het Emissions trading system (ETS); kunt u uitleggen wat het principiële verschil is tussen elektriciteitsopwekking en raffinage als het gaat om dubbeltelling in de berekening van well-to-wheel en tevens aangeven waarom er binnen elektriciteit wel sprake zou zijn van dubbeltelling van emissies en bij olieraffinage niet?
Bij de beantwoording van uw eerdere vragen2 heb ik het voorbeeld gegeven van elektriciteit, die tot op heden altijd binnen Europa wordt opgewekt en waarvan de emissies onder het ETS vallen. Dezelfde redenering gaat inderdaad op voor raffinage: voor zover deze zich binnen Europa afspeelt, vallen de hiermee gepaard gaande CO2-emissies ook onder het ETS. Er is dus geen principieel verschil op dit punt. In beide gevallen vindt dubbeltelling plaats als we emissies van transport well-to-wheel zouden gaan toerekenen.
Kunt u dit verschil cijfermatig duidelijk maken, zodat inzichtelijk wordt hoe de dubbeltelling van CO2-uitstoot er in een well-to-wheel-benadering uitziet?
In bijgevoegde tabel3 wordt een overzicht gegeven van de CO2-uitstoot over de keten van een elektrische auto en een benzine/dieselauto. In de tabel wordt aangegeven welke processtappen onder de well-to-tank, tank-to-wheel en well-to-wheel CO2-uitstoot vallen. Bij de elektrische auto’s treden alle CO2-emissies in het well-to-tank deel op. Bij een benzine- of dieselauto bedraagt de well-to-tank CO2-uitstoot ca. 20% van de tank-to-wheel CO2-uitstoot. Tot slot wordt in de tabel aangegeven welke emissies onder het ETS vallen.
Zowel bij een elektrische auto als bij een benzine/dieselauto valt een deel van de well-to-wheel emissies onder het ETS. Er is geen principieel verschil tussen elektriciteitsopwekking en raffinage als het gaat om dubbeltelling in de berekening van well-to-wheel emissies. Zowel bij elektriciteitsopwekking als bij olieraffinage is sprake van dubbeltelling van emissies als van de well-to-wheel benadering zou worden uitgegaan. Wel is bij een elektrische auto het aandeel van de ETS CO2-emissies in de well-to-wheel CO2-emssies groter dan bij een benzine/dieselauto.
Dit voorbeeld gaat over een elektrisch voertuig op stroom uit de Nederlandse stroommix om het mechanisme van het dubbeltellen duidelijk te maken. Ik merk daarbij op dat in elk geval de openbaar toegankelijke laadpunten voorzien worden van groene stroom.
Is het desgewenst mogelijk om over de uitkomst van het visietraject te zijner tijd een second opinion uit te voeren, als blijkt dat «power to gas»-oplossingen als beste uit de bus komen, dit om iedere schijn van onpartijdigheid te bevorderen?
Het visietraject is een open stakeholderproces waaraan 130 organisaties deelnemen vanuit NGO’s, brandstofproducenten, voertuigfabrikanten, overheid en wetenschappelijke instellingen. Voor de oplevering van de visie is reeds een review voorzien. Verder wordt het visieproces technisch-wetenschappelijk ondersteund door een kennisconsortium van TNO, CE Delft en ECN.
Daarnaast zal op basis van het nieuwe Clean Power for Transport pakket van de Europese Commissie een verplichting gaan gelden voor lidstaten om nationale plannen (visies) op te stellen voor (alternatieve) brandstoffen in transport en zal er een driejaarlijkse herijking van die plannen moeten plaatsvinden. Dat betekent dat het visieproces dat wij nu uitvoeren in opdracht van het SER Energieakkoord een driejaarlijks terugkerende opdracht wordt, waarin alle ontwikkelpaden en oplossingen die nu door alle stakeholders zijn benoemd opnieuw beoordeeld zullen worden op hun merites.
Duurzame brandstofmix |
|
René Leegte (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Klopt het dat er een werkgroep «visie duurzame brandstofmix» is opgericht, onder andere voor de uitwerking van het SER Energieakkoord?
Ja, dat klopt. In het Energieakkoord voor duurzame groei hebben partijen onder andere afgesproken een gezamenlijke visie te ontwikkelen op de toekomstige brandstoffenmix.
Deelt u – in het licht van het feit dat in het Energieakkoord staat dat gekeken zal worden naar een «tank to wheel»-oplossing en niet naar een «well to wheel»-oplossing – de mening dat CO2-uitstoot een mondiaal vraagstuk is dat aandacht binnen de hele keten verdient en niet alleen een oplossing die in de praktijk zal neerkomen op elektrisch rijden of rijden op waterstof? Hoe zorgt u ervoor dat er een oplossing voor CO2-uitstoot komt met een mondiale impact, zonder het wegdrukken van de CO2-uitstoot zoals gebeurt in een «tank to wheel»-benadering?
Uiteraard deel ik uw mening dat CO2-uitstoot een mondiaal vraagstuk is. Daarom is een actief nationaal en internationaal klimaatbeleid nodig. Bij de ontwikkeling van de visie wordt aangesloten bij de in het kader van het klimaatbeleid gemaakte afspraken. De tank-to-wheel benadering wordt gehanteerd om dubbeltelling van emissies te vermijden. Ik geef u een voorbeeld: de CO2-emissies van de productie van elektriciteit (en dus ook van uit elektriciteit geproduceerde waterstof) vallen onder het ETS-plafond, en worden daar dus reeds verantwoord. De tank-to-wheel benadering laat het proces van elektriciteitsopwekking buiten beschouwing. De well-to-wheel benadering omvat het hele proces, inclusief de elektriciteitsopwekking. De CO2-uitstoot van de elektriciteitsopwekking zou in de well-to-wheel benadering worden dubbelgeteld.
Desalniettemin wordt in het visietraject door de verschillende stakeholders de discussie gevoerd over well-to-wheel versus tank-to-wheel en dit zal een plek krijgen in de visie.
Hoe wordt, in het licht van bovenstaande, voldoende keuzevrijheid voor de consument gegarandeerd?
In het Energieakkoord is afgesproken dat de sector mobiliteit en transport in 2030 maximaal 25 Mton CO2 mag uitstoten. De ambitie dat de CO2-uitstoot van deze sector in 2050 met minimaal 60% is gereduceerd ten opzichte van 1990 is omarmd. In het visietraject naar een duurzame brandstoffenmix wordt met stakeholders verkend op welke wijze deze doelstellingen het beste behaald kunnen worden. Hiervoor wordt een gezamenlijk beeld ontwikkeld van onder andere de technologieontwikkeling, energiedragers en nieuwe mobiliteitsopties. Marktperspectief, keuzevrijheid en betaalbaarheid voor de gebruiker zijn daarbij belangrijke elementen.
Wat is daarbij de huidige en toekomstige bijdrage van de vele verschillende potentiële brandstoffen? In hoeverre dragen zij bij aan de totale doelstelling voor duurzame energie? Komt er inzicht via een kosten/baten-afweging?
Dit is precies het onderwerp van het nu lopende visietraject. In de visie zullen de verschillende brandstoffen en hun bijdrage aan de doelen van de mobiliteit- en transportsector worden beschreven. Ik zal de visie na de zomer aan uw Kamer toesturen.
Dit najaar zal op basis van de visie een actieplan worden opgesteld met daarin het handelingsperspectief voor overheid en bedrijfsleven. Aan dit actieplan ligt een afweging van kosten en baten ten grondslag.
Hoe worden andere milieu-effecten, zoals de effecten die bijvoorbeeld ontstaan bij de productie, het gebruik en latere verwerking/recycling van accu’s bij elektrische voertuigen, meegenomen in de werkzaamheden van de werkgroep?
Het primaire doel van het Energieakkoord is de reductie van de uitstoot van broeikasgassen. Waar mogelijk wordt gestreefd naar vermindering van andere ongewenste (milieu)effecten. Deze effecten dienen in goede onderlinge verhouding aan de orde te komen, waarbij ik doel op evenwichtige aandacht voor de milieueffecten van zowel nieuwe toepassingen als conventionele toepassingen.
Aan de brandstoftafel «Wegvervoer Duurzaam Elektrisch», een van de werkgroepen in dit visietraject, is aandacht voor het «tweede leven» van batterijen. Door een tweede leven als stationaire opslag van energie, wordt de milieuprestatie verbeterd. Verwerking en recycling zijn feitelijk pas aan de orde na het tweede leven van de batterijen, maar zijn al wel onderwerp in de Werkgroep Batterijen van het project Elektrisch Vervoer en zullen ook een plek krijgen in de visie.
Klopt het dat de voorzitter van een werkgroep «duurzaam wegvervoer gasvormig» binnen dit project lobbyist is van Pon, een bedrijf met grote belangen in het rijden op gas?1
De voorzitter van de brandstoftafel «Wegvervoer Duurzaam Gasvormig» is werkzaam bij Pon. De voorzitters van de zes brandstoftafels komen veelal uit het veld.
Deelt u de mening dat er met de keuze van de genoemde voorzitter het gevaar bestaat dat er binnen deze werkgroep vooral gekeken zal worden naar «power to gas»-oplossingen?
Nee, deze mening deel ik niet. Alle gasvormige brandstoffen worden aan deze tafel besproken.
Op welke manier kunt u zorgen voor een onafhankelijk voorzitter van een werkgroep «duurzaam wegvervoer gasvorming», die niet lobbyist is van een bedrijf met grote belangen in elektrisch rijden en/of rijden op gas, om daarmee een breed gedragen en objectieve uitkomst van het onderzoek te waarborgen?
In dit visietraject is een grote groep stakeholders intensief betrokken. De brede betrokkenheid van partijen met diverse belangen borgt dat alle belangen op tafel komen en heeft als voordeel dat het draagvlak voor de uitkomst en de realiteitszin ervan wordt versterkt. Naast stakeholders is er ook betrokkenheid van kennisinstituten en planbureaus. Op deze wijze wordt een breed gedragen en objectieve uitkomst van de visie geborgd.
Het afschaffen van statiegeld |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van het tv-programma KASSA Groen van 11 februari jl.?1
Ja.
Is er reden om aan te nemen dat bottle-to-bottle recycling uit PET-flessen niet meer mogelijk is indien er geen statiegeld meer wordt geheven op grote PET-flessen?
De recyclingsector stelt dat kleine PET flessen die nu met het gescheiden inzamelsysteem voor kunststof verpakkingsafval uit huishoudens worden ingezameld, worden geleverd aan recyclers voor bottle-to-bottle recycling. Dat wijst er dus op dat het ook voor grote flessen mogelijk zou moeten zijn om een kwaliteit te leveren waarmee bottle tot bottle recycling mogelijk is.
Kunt u aangeven of in andere EU-lidstaten, waar geen statiegeld wordt geheven, bottle-to-bottle recycling plaatsvindt? Zo ja, zijn er redenen om aan te nemen dat dit desondanks niet mogelijk is via het Nederlandse Plastic Heroes-systeem? Zo nee, waarom niet?
In andere EU-lidstaten waar geen statiegeld wordt geheven, vindt volgens Kunststofhergebruik BV bottle-to-bottle recycling van deze flessen plaats. Voorbeelden daarvan zijn België en Frankrijk. Er lijkt dus geen reden te zijn om aan te nemen dat grote PET-flessen die ingezameld worden met het Nederlandse Plastic Heroes systeem niet ingezet kunnen worden voor bottle to bottle recycling.
Wat is de voortgang van het Plastic Heroes-systeem? Kunt u aangeven in hoeverre dit een volwaardig systeem is?
Van Nedvang en Kunststofhergebruik BV is de volgende informatie ontvangen:
Bent u van mening dat afschaffing van statiegeld in combinatie met het Plastic Heroes-systeem, mensen zal aanmoedigen om niet alleen flessen maar ook al hun andere plastic verpakkingen (bijvoorbeeld folies, flacons, etc.) te scheiden van het overige afval?
Ja, het ligt voor de hand dat burgers die de plastic flessen apart gaan inzamelen, ook andere plastic verpakkingen gaan scheiden. Gemeenten kunnen daar ook op in spelen in hun streven om meer kunststof gescheiden in te zamelen. Daar is voor de gemeenten ook een belangrijke prikkel voor: het kunststof verpakkingsafval wordt vergoed, voor het restafval gelden verbrandingstarieven. Het is echter aan het verpakkende bedrijfsleven om voor een efficiënt systeem te zorgen waarmee de recycledoelen gehaald gaan worden.
Het einde aan de betutteling milieubeleid |
|
Barbara Visser (VVD), Remco Dijkstra (VVD), Bart de Liefde (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u bericht «Einde betutteling milieubeleid»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat er juist geen sprake is van een einde aan de betutteling van het milieubeleid aangezien u een website (www.duurzaamdoen.nl) in het leven hebt geroepen om mensen te motiveren duurzamer te leven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil gebruik maken van de energie en ambities die veel partijen en bewoners in ons land hebben op het gebied van milieu en duurzaamheid. Resultaat bereiken we niet door alleen normen op te stellen vanuit Den Haag of Brussel. Met het programma «Duurzaam Doen» wil het kabinet alle mensen die duurzaamheid voorop stellen concrete handelingsperspectieven bieden en inspireren bij het duurzaam handelen. Op deze wijze geeft het ministerie van IenM inhoud aan de internationale verplichting om burgers en bedrijven actief te informeren over milieuaspecten, inclusief hun eigen handelingsperspectief (Conventie Arhus) c.q. concrete acties die burgers zelf kunnen oppakken Daarbij wordt gebruik gemaakt van inspiratie en informatie uit verschillende maatschappelijke en wetenschappelijke bronnen, zoals Milieu Centraal en RIVM.
Voor degenen die in alles duurzaam acteren is extra ondersteuning via een website overigens niet nodig. Zij vinden hun weg toch wel. Voor diegenen die gewoonweg tegen zijn en niet willen, geldt het tegenovergestelde. Juist de meerderheid van onze inwoners, wil echter wel, maar weet niet goed hoe. Daarop richt ik me. Door dat te doen en «duurzaam doen» met deze handreiking eenvoudiger te maken, worden waarschijnlijk ook mensen in beweging gezet die dat uit zichzelf niet zo makkelijk doen. Daarmee wordt een overgrote meerderheid van Nederland bereikt en ontstaat er – zonder dat vanuit Den Haag op te leggen – in een aantal opzichten mogelijk een nieuwe sociale norm, zoals eerder met roken is gebeurd. Daar geloof ik in.
Kunt u aangeven hoeveel middelen vanuit zowel de begroting van het ministerie van Infrastructuur en Milieu als de begroting van het ministerie van Economische Zaken beschikbaar zijn gesteld voor de website www.duurzaamdoen.nl?
De kosten voor de ontwikkeling en de uitrol bedroegen 49.909,16 euro. Dit is inclusief het bouwen en testen van de site, het beheer tot en met juni, de hosting tot het eind van het jaar, de online actie met Google adwords en banners om mensen attent te maken op de site en de vraagbeantwoording c.q. de backoffice. Het ministerie van Economische Zaken heeft hier niet aan bijgedragen.
Kunt u aangeven of er meer van dit soort vergelijkbare initiatieven worden gefinancierd door de overheid en zo ja, met welke duur en van welke omvang?
Ja, er zijn meer van dit soort initiatieven. Deze zijn uiteenlopend van karakter en richten zich op andere doelgroepen dan duurzaamdoen.nl. In het algemeen is de Rijksoverheid betrokken in activiteiten vanuit samenwerkingsverbanden, waarvoor websites ontwikkeld zijn of worden, zoals Milieu Centraal of Wageningen Universiteit met KennisOnline.
Ook het Topsectorenbeleid voorziet in digitale informatie. Enkele voorbeelden zijn: topsectorenergie.nl en het Neutraal Logistiek Platform met www.nlip.org/nl . Daarnaast zijn er initiatieven die gekoppeld zijn aan projecten. Als voorbeeld noem ik het programma duurzaamdoor.nl – met uw Kamer besproken op 3 en 4 juli 2013 – dat zich richt op duurzaamheid en «leren», in het onderwijs en daarbuiten. Aan dit programma sluiten overheden (gemeenten, waterschappen, provincies en ministeries), partnerschappen met bedrijfsleven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties om kennis en inzichten te delen en te verspreiden. Het programma loopt van 2013 tot en met 2016 en het Ministerie van Economische Zaken draagt er ca. 4 miljoen euro per jaar aan bij.
Deelt u de opvatting dat de website www.duurzaamdoen.nl overbodig is aangezien er al voldoende informatie beschikbaar is over duurzaamheid via de verschillende websites van de overheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom vindt u het noodzakelijk om dan toch iets nieuws op te bouwen wat weer ondersneeuwt en extra geld kost?
Duurzaamdoen.nl helpt en wijst burgers de weg naar concrete acties die ze zelf kunnen oppakken. De website duurzaamdoen.nl biedt daarmee iets anders dan de algemene site(s) van de Rijksoverheid. Op die site(s) is met name informatie te vinden over het beleid van het Rijk en de uitvoering daarvan. Burgers worden daarmee op de hoogte gehouden van datgene wat het Rijk doet. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de site duurzaamdoen.nl nadrukkelijk anders van karakter. Deze site staat bovendien open voor samenwerking met partners die concrete en duurzame handelingsperspectieven aanbieden aan burgers. Ook daarmee is de site wezenlijk anders dan de centrale rijksoverheidssite. Door verbinding te leggen met de diverse thema’s binnen het duurzaamheidsbeleid geeft de overheid op transparante wijze aan hoe gezamenlijk inhoud wordt gegeven aan dit maatschappelijke thema.
Duurzaamdoen.nl etaleert en biedt een podium aan duurzame initiatieven. Voor meer informatie linkt de website door naar de websites van de getoonde initiatieven. Daarmee fungeert de website ook als wegwijzer en inspiratiebron voor mensen die duurzamer willen leven. Dat de site in een behoefte voorziet, blijkt overigens uit de vele bezoekers. De eerste drie weken dat de site online was, heeft bijna 23.000 unieke bezoekers opgeleverd en 46.580 paginaweergaven.
Bij de ontwikkeling en het beheer van de website werk ik samen met Milieu Centraal. Deze voorlichtingsorganisatie biedt zelf verdiepende informatie, praktische tips en adviezen aan op haar site. De sites van Duurzaam Doen en Milieu Centraal versterken elkaar. Via links op de site van duurzaamdoen.nl komt een bezoeker bij deze adviezen terecht.
Deelt u de opvatting dat er van een einde van de betutteling geen sprake is aangezien uit uw brief blijkt dat u voornemens bent op verschillende onderdelen van het milieubeleid verdergaande maatregelen te nemen op het gebied van lucht, geluid, water, externe veiligheid, gezondheid en milieu? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de gezondheid of veiligheid van burgers in het geding is, moet het Rijk heldere regels stellen en ook zelf actief optreden. Het kabinet neemt die verantwoordelijkheid zonder »koppen op EU-regelgeving» te zetten.
Met de modernisering van het milieubeleid geef ik daarnaast expliciet ruimte aan de vele initiatieven die in de samenleving bestaan. Met geactualiseerde en eenvoudiger regels ondersteunt het kabinet dat. Dat geldt ook voor de verschillende samenwerkingsafspraken en coalities die zijn en worden gesloten. Door daarbij – waar mogelijk – verbinding te leggen tussen milieuopgaven en opgaven op het gebied van onder meer bereikbaarheid, waterhuishouding en ruimtelijke inrichting, versterken we Nederland op een samenhangende, geïntegreerde manier. Dat biedt ook economische kansen.
Kunt u ten aanzien de genoemde onderwerpen toelichten waarom aanscherping van beleid noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Bij het kabinetsbeleid ten aanzien van natuur, milieu en duurzaamheid is het – in lijn met het regeerakkoord – van belang dat er een mix is van diverse instrumenten, waar onder communicatieve, juridische, financiële en sociale. Die instrumenten worden getoetst, gemonitord en geëvalueerd, zodat de beleidscyclus daar waar nodig aangepast dan wel bijgestuurd kan worden op weg naar de gestelde doelen. In de brief «Modernisering Milieubeleid» heeft het kabinet aangegeven dat actualisering qua specifieke inhoudelijke focus en werkwijze nu nodig is om de milieudoelen te kunnen halen in deze eeuw. In het kort zijn het vooral de veranderde samenleving en de nieuwe inhoudelijke opgaven die dat noodzakelijk maken.
Kunt u voorts aangeven waarom niet wordt vastgehouden aan het kabinetsbeleid dat er geen nationale koppen op Europese regelgeving worden geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een nationale kop. Het gaat er om doelen centraal te stellen, daarnaar te handelen en resultaat te bereiken. Met de aanpak die ik voorsta en die aansluit bij de samenleving van vandaag ben ik ervan overtuigd dat we resultaat gaan bereiken. Ook de inzet van sociale instrumenten (c.q. social media) is geen nationale kop op Europese regelgeving. In het duurzaamheidsbeleid van de EU is de inzet van dat instrumentarium ook opgenomen.
Kunt u toelichten waarom de overheid bepaalt dat het juist duurzaam is om flexitarier te worden door een aantal dagen geen vlees te eten terwijl onderzoeken van de Food and Agriculture Organization (FAO) juist aantonen dat ons landbouwsysteem inclusief de veehouderij het meest duurzame systeem in de wereld is?
De site geeft geen adviezen en de Rijksoverheid «bepaalt» hier niet wat de burger zou moeten doen, maar reikt handvatten aan voor mensen die tips zoeken om duurzamer te leven.
De Nederlandse land- en tuinbouw is wereldwijd leidend, ook op het gebied van duurzame ontwikkeling. Het kabinetsbeleid is gericht op ondersteunen en faciliteren van innovaties. Tegelijkertijd blijft de voetafdruk voor vleesconsumptie wereldwijd bezien hoog. In het PBL-rapport «De macht van het menu» (2013), worden 4 oplossingsrichtingen aangegeven om tot een duurzamer voedselsysteem te komen, namelijk: anders consumeren, efficiënter produceren, zorgvuldiger produceren en anders delen en verbinden. Al deze oplossingsrichtingen dragen bij aan de vermindering van de problematiek. Het rapport van de Gezondheidsraad, «Richtlijnen goede voeding, ecologisch belicht» (2011), geeft aan dat het verminderen van het aandeel vlees in het gemiddelde consumptiepatroon in Nederland zowel winst betekent vanuit gezondheidsperspectief als vanuit duurzaamheidperspectief.
Tot slot verwijs ik u naar de brief die de Staatssecretaris van Economische Zaken, mede namens mij, heeft gestuurd aan de Europese Commissie, naar aanleiding van de Europese Consultatie verduurzaming voedselsystemen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 31 532, nr. 123).
De veiligheidssituatie op rangeerterrein Kijfhoek |
|
Remco Dijkstra (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van woensdag 12 februari 2014, waarin zij de revisievergunning met betrekking tot controle van wagons met gevaarlijke stoffen (verleend door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland) vernietigt?
Ja.
Bent u van mening dat een incident in Kijfhoek ernstige gevolgen kan hebben voor een aantal gemeenten, waaronder Zwijndrecht, Hendrik-Ido-Ambacht, Barendrecht en Ridderkerk?
De impact van een eventueel incident op de omgeving hangt in sterke mate af van de aard en omvang van het incident en de betrokken stof. Juist door de strikte nationale en internationale regelgeving gebeuren er maar zelden grotere incidenten. Door alle betrokken partijen op het spoor wordt gewerkt aan continue verbetering van de veiligheid. Het onlangs in gebruik genomen Informatiesysteem Gevaarlijke Stoffen is daar een goed voorbeeld van.
In hoeverre acht u de situatie in Kijfhoek veilig? Zijn aanvullende maatregelen nodig met het oog op de veiligheid?
Voorop staat dat het emplacement Kijfhoek aan alle wettelijk gestelde eisen voor het vervoer en voor de veiligheid van de omgeving voldoet. De externe veiligheidsrisico’s van het emplacement Kijfhoek zijn gelegen binnen de wettelijke grenswaarden van het plaatsgebonden risico en liggen onder de oriënterende waarde van het groepsrisico. Bovendien is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in de veiligheid op Kijfhoek. Zo is er voor Kijfhoek een gespecialiseerde bedrijfsbrandweer aanwezig. Ook is sinds januari 2014 de informatievoorziening over wagons met gevaarlijke stoffen op emplacementen sterk verbeterd met de invoering van het Informatiesysteem Gevaarlijke Stoffen. Hiermee hebben hulpdiensten in geval van een calamiteit direct inzicht in de locatie en inhoud van wagons op spooremplacementen.
De Raad van State bevestigt in zijn uitspraak dat de internationale afspraken vervat in het RID1 geen mogelijkheid bieden om voor rangeeractiviteiten lokale veiligheidsvoorschriften te stellen in een individuele milieuvergunning voor een specifiek rangeeremplacement. Over de uitspraak is inmiddels ook overleg gevoerd tussen de gemeente Zwijndrecht en het ministerie, in samenspraak met betrokken partijen.
Uit een eerste analyse die ik heb uitgevoerd blijkt dat in een groot deel van de aanvullende extra voorwaarden die door de uitspraak zijn vernietigd reeds is voorzien op andere wijze in de vervoersregelgeving. Ook daarom blijft de veiligheid voor bewoners geborgd. Ik ben in overleg met de betrokken partijen om te bepalen of en welke veiligheidsvoorschriften voor emplacementen eventueel aanvullend op landelijk of internationaal niveau geregeld zouden moeten worden.
Vanuit mijn bredere maatschappelijke verantwoordelijkheid en het belang van de veiligheid wil ik mij een goed beeld vormen van de wenselijkheid van eventuele aanvullende voorschriften voor emplacementen bovenop de wettelijke eisen. Ik wil daarbij samen met alle betrokken partijen nut en noodzaak van aanvullende voorschriften nagaan. In de praktijk zie ik dat lokale overheden regelmatig aanvullende voorwaarden formuleren, waardoor per emplacement verschillende eisen worden gesteld.
In algemene zin vind ik het gewenst om eisen die zijn verbonden aan het vervoer zoveel mogelijk op te nemen in de daarvoor bestemde internationale en nationale regelgeving om zo aanvullende lokale voorschriften te vermijden. Daarmee sluit ik aan op de uitspraak van de Raad van State over Kijfhoek. Dit past ook in de kabinetsambitie om te komen tot vereenvoudiging, uniformering en beperking van regeldruk en lasten. Ik ben daarom bezig om rangeeremplacementen voor het spoor onder algemene regels in het Activiteitenbesluit onder de Omgevingswet te brengen, zoals vermeld in mijn brief van 14 juni 20132.
Deelt u de mening dat, vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid en het feit dat de opstelling van wagons met gevaarlijke stoffen in Kijfhoek plaatsvindt, Keyrail extra zorgvuldigheid in haar werkprocessen moet inbouwen? Zo nee, waarom niet?
Alle partijen in het spoorvervoer moeten voldoen aan de nationale en internationale wet- en regelgeving. Met regelmatige controles en inspecties van de ILT zie ik er op toe dat deze regels ook worden nageleefd. Daarmee is een veilig en zorgvuldig werkproces geborgd.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Keyrail en de gemeente Zwijndrecht om de veiligheidssituatie in Kijfhoek te bespreken?
Ja. Deze gesprekken zijn inmiddels gestart. Ik ben bereid mee te werken aan een bondig kader met werkafspraken bij Kijfhoek. Dit betreft afspraken tussen de daarbij betrokken partijen, te weten de regio (gemeente, provincie, veiligheidsregio), DB Schenker (de grootste gebruiker van Kijfhoek), ProRail, Keyrail, ILT en IenM, over de bereikbaarheid van wagons bij calamiteiten en het vermijden van druppellekkages. De ambitie is een dergelijk «spelregelkader» eind april 2014 gereed te hebben. Voor de lange termijn bezie ik in overleg met partijen nut en noodzaak van eventuele aanvullende landelijke regelgeving. Naast het maken van afspraken beoog ik met het gesprek ook de dialoog te versterken tussen de partijen om te werken aan wederzijds begrip.
In hoeverre wordt momenteel uitvoering gegeven aan de motie-De Boer/Hoogland waarin wordt opgeroepen gevaarlijke stoffen zoveel mogelijk via water (en de Betuweroute) te vervoeren?1 Kunt u dit toelichten?
De oproep in de motie de Boer/Hoogland heeft specifiek betrekking op de tijdelijke situatie dat de capaciteit op het Nederlandse spoorwegnet in sommige perioden beperkt is als gevolg van de aanleg van het derde spoor langs de Betuweroute in Duitsland. In mijn brief van 13 januari 2014 (kamerstuk 22 589, nr. 319) heb ik reeds aangegeven uit te gaan van de wettelijke kaders en te streven naar het maximale gebruik van de Betuweroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Tijdens de aanleg van het derde spoor in Duitsland – waardoor de capaciteit van de Betuweroute in sommige perioden beperkt wordt – wil ik zo nodig additionele maatregelen treffen. Ik zal uw Kamer na de zomer over dit maatregelenpakket informeren.
Een werkbezoek aan de gemeente Barneveld op 16 januari jl. |
|
Jaco Geurts (CDA), Roelof Bisschop (SGP), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek dat is uitgevoerd door de gemeente Barneveld en de Barneveldse Industriële Kring naar potentiële volumes om een overslag van weg naar spoor te realiseren via een railterminal? Zo nee, bent u bereid om kennis te nemen van dit onderzoek?1
Ja.
Kunt u een overzicht leveren met alle initiatieven op het gebied van inland terminals?
Met betrekking tot initiatieven voor railterminals op het gemengde net ken ik de volgende initiatieven:
Verder ben ik bekend met:
Initiatieven voor railterminals zijn de verantwoordelijkheid van marktpartijen, die eventueel ondersteund kunnen worden door belanghebbende andere partijen, zoals decentrale overheden.
Deelt u de mening dat met een railterminal in Barneveld er minder vervoer over de A1, A28 en A30 nodig is, en dat met een railterminal milieuwinst kan worden geboekt? Zo nee, waarom niet?
In het onderzoek in opdracht van de gemeente Barneveld naar de toekomstige exploitatie van een railterminal in Barneveld is, een inschatting gemaakt van het mogelijke jaarvolume. Het is vooralsnog onduidelijk of hiermee het vrachtverkeer op de snelwegen ook (deels) zal verminderen. Spoor, weg en binnenvaart bedienen elk deels eigen markten. Het is onzeker hoeveel vrachtverkeer in plaats van over de weg over het spoor vervoerd zal worden.
Bent u bereid om in overleg met de gemeente Barneveld, ProRail, en de Barneveldse Industriële kring na te gaan of een railterminal in Barneveld haalbaar is? Zo nee, waarom niet?
In het beleidskader spoorgoederenknooppunten (kamerstuk 29 984 nr 230, 20 augustus 2010) staat dat het beleid van de rijksoverheid gebaseerd blijft op een bottom – up aanpak. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat initiatieven voor nieuwe terminals uit de markt dienen te komen en dat een risicodragende partij participeert. De realisatie en de exploitatie van spoorgoederenknooppunten is en blijft vooral een verantwoordelijkheid voor marktpartijen. Bij nieuwe marktinitiatieven voor railterminals zal ProRail bekijken of dergelijke projecten voldoen aan de beleidsuitgangspunten, zoals die verwoord staan in het beleidskader. Ook zal een eerste verkenning worden uitgevoerd naar de ruimtelijke mogelijkheden en de integratie in de omliggende spoorconfiguratie. Vervolgens zal ProRail het project zo goed mogelijk binnen haar mogelijkheden faciliteren, bijvoorbeeld actief meedenken over de uitwerking van de plannen.
Hoe staat u tegenover de ontwikkeling van multimodale terminals langs weg, spoor en water in zijn algemeenheid? Bent u bereid om het verder ontwikkelen van dergelijke intermodale achterlandontsluitingen ten opzichte van de havens van Rotterdam en Amsterdam mee te nemen in de Lange Termijn Spoor Agenda en het Aanvalsplan Goederenvervoer met goederenvervoerders? Zo nee, waarom niet?
Als multimodale terminals blijken te voorzien in een behoefte van de markt, sta ik hier positief tegenover. Deze bevorderen immers dat alle modaliteiten voor het goederenvervoer optimaal kunnen worden benut.
Inmiddels blijkt het huidige landelijke netwerk van inland terminals tot tenminste 2020 voldoende dekkend, mede als gevolg van de financiële ondersteuning door IenM van diverse terminalinitiatieven. Dit blijkt uit het KIM onderzoek naar multimodale achterlandknooppunten (2012). Wel is geconcludeerd dat selectieve versterking/uitbreiding van een aantal bestaande terminals op de belangrijkste (inter)nationale corridors kan zorgen voor hogere frequentie en bundeling van goederenstromen. Dit laatste is van groot belang om de groei van het transport zo efficiënt en duurzaam mogelijk te faciliteren.
Mede daarom ben ik gestart met de MIRT-onderzoeken van de twee goederencorridors: de goederencorridor Rotterdam – Arnhem/Nijmegen – Duitsland en de goederencorridor Rotterdam – Brabant/Limburg – Duitsland. Daarin kijken we breed, over alle modaliteiten, naar de brede range van mogelijke innovatieve oplossingen die regio’s en bedrijfsleven bij hun bereikbaarheidsopgaves en logistieke efficiency kunnen toepassen (nieuwe aanpak van bereikbaarheidsopgaven).
Ik zie beleidsmatige kansen voor een zeer selectieve ontwikkeling van spoorinitiatieven voor continentale containerstromen. Deze moeten gerelateerd zijn aan bestaande multimodale overslaglocaties en gelegen zijn op de drie internationale TEN-T vervoerscorridors of het internationale kernnet (Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte). Dit alles om de verwachte groei van het containervervoer als gevolg van Maasvlakte 2 op te kunnen vangen en de vastgelegde modal splitpercentages (65% procent vervoer via spoor en binnenvaart in 2033) te kunnen realiseren.
Hierbij is van belang dat:
Multimodale vraagstukken kunnen via het aanvalsplan goederen aan de orde komen maar zijn niet de primaire de focus van de LTSA deel 2, maar zullen wel onderwerp van gesprek zijn in de structurele goederentafel die vanaf dit jaar is ingericht.
Het bericht extra ammoniakeisen dreigen vanuit Brussel |
|
Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «LTO: extra ammoniakeisen dreigen vanuit Brussel»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de plannen van de Europese Commissie eruit gaan zien voor de verlaging van de nationale emissieplafonds voor ammoniak en fijnstof? Kunt u aangeven hoe deze plannen in verhouding staan tot de (strengere) Nederlandse regels op het gebied van ammoniak en fijnstof?
De Europese Commissie heeft voorgesteld om het plafond voor ammoniak ten opzichte van de gerealiseerde emissie in 2005 te verlagen met 13% in de periode van 2020 tot 2029. Vanaf 2030 wordt voorgesteld dit plafond te verlagen met 25% ten opzichte van 2005.
Voor fijn stof (PM2,5) wordt een emissiereductie voorgesteld van 37% in de periode van 2020 tot 2029 en 38% vanaf 2030 ten opzichte van de emissie in 2005.
Het artikel in de Boerderij betreft een nieuw Commissievoorstel.
De Nederlandse inzet voor die onderhandelingen zal mede op basis van een kostenbatenanalyse, die het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) op dit moment op verzoek van de Staatssecretaris voor Milieu en Infrastructuur uitvoert, worden bepaald, alsook naar aanleiding van gesprekken met het bedrijfsleven.
Voorlopige berekeningen van PBL wijzen voor beide stoffen uit dat de aangescherpte doelen volgens de prognoses gehaald kunnen worden met reeds vaststaand beleid. De maatregelen die in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) worden respectievelijk zijn voorzien, zijn daarbij meegenomen.
Klopt het dat een verdere verlaging van de plafonds een direct effect heeft op de intensieve veehouderij? Kunt u aangeven wat het effect van de voornemens van de Europese Commissie is voor de intensieve veehouderij in Nederland?
Een verlaging van de plafonds van ammoniak en fijn stof heeft bij de huidige voorstellen van de Europese Commissie geen direct effect op de intensieve veehouderij. De voorgestelde plafonds kunnen volgens de prognoses met huidige beleid, waaronder het beleid voor de PAS en het NSL worden gehaald.
Kunt u aangeven of u ook voornemens bent om extra nationale regelgeving op te stellen ten aanzien van luchtvervuiling ten aanzien van de intensieve veehouderij? Zo ja, bent u bereid deze voornemens op te schorten zolang niet duidelijk is hoe de regels uit Brussel eruit gaan zien?
Er zijn aanscherpingen in voorbereiding van nationale regelgeving op het gebied van stallen (ammoniak en fijn stof) en mestaanwending. De aanscherping van de eisen voor ammoniakemissie uit stallen en bij mestaanwending in het kader van de PAS zijn nodig om de ammoniakdepositie op Natura 2000-gebieden te verlagen. De invoering van eisen voor de emissie van fijn stof (PM10) uit stallen heeft tot doel de achtergrondconcentraties zodanig te verlagen dat kan worden voldaan aan de reeds geldende luchtkwaliteitseisen voor PM10 en daarmee tevens aan de luchtkwaliteitseisen die in 2015 voor PM2,5 gaan gelden. Deze maatregelen zullen naar verwachting voldoende zijn om te voldoen aan de door de Europese Commissie voorgestelde doelen voor emissiereductie. Ik wil deze maatregelen niet opschorten omdat er dan problemen ontstaan met de implementatie van de PAS en ten aanzien van het voldoen aan de reeds gemaakt afspraken in het kader van de Europese luchtkwaliteitsrichtlijn.
Kunt u aangeven of u tijdens de Landbouwraad zich achter de oproep van Duitsland, Denemarken en Luxemburg heeft geschaard om meer duidelijkheid te geven over de mogelijke gevolgen voor de landbouw van de plannen de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven wat is er besloten om de gevolgen voor de landbouw in kaart te brengen?
Zoals ik u heb gemeld in mijn brief van 19 december 2013 (Kamerstuk II 21 501-32, nr. 761), heeft een groot aantal lidstaten het verzoek van Duitsland ondersteund. Ik heb uw Kamer aangegeven dit ook te kunnen steunen. De voorzitter concludeerde dat regelmatig informatie zal worden verschaft aan de Landbouw- en Visserijraad met betrekking tot de stand van zaken van de onderhandeling over de herziening van de richtlijn. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu is eerstverantwoordelijk voor dit dossier.
Deelt u de mening dat indien de plannen van de Europese Commissie doorgang vinden dat Nederland erkenning moet krijgen voor de koploperspositie die is bereikt door de ammoniakemissie met 67 procent te reduceren terwijl in Europa de reductie gemiddeld 28 procent was en Nederlandse veehouders veel meer moeten hebben investeren in verlaging van de emissie dan boeren elders in Europa?
Bij de voorstellen is het primaire uitgangspunt van de Europese Commissie de impact op mens en milieu geweest van de diverse luchtverontreinigende stoffen. Bekeken is op welke wijze de emissies in Europa op de meest kosteneffectieve manier kunnen worden verminderd. Daarbij heeft de Commissie rekening gehouden met hetgeen de lidstaten in het verleden hebben bereikt. De emissiereductie voor ammoniak voor de Europese Unie als geheel ligt op 27%. Nederland zit daar met 25% net onder. Nog relevanter is het om Nederland te vergelijken met belangrijke landbouwlanden om ons heen. Het voorstel bevat voor Denemarken een reductie van 37% in 2030 en voor Duitsland zelfs 39%.
De mogelijkheid om hagelkanonnen in te zetten om de oogst te beschermen |
|
Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het fenomeen hagelkanonnen? Kunt u aangeven hoe vaak en onder welke omstandigheden een hagelkanon jaarlijks gemiddeld gebruikt wordt?1 2
Ik ben bekend met het fenomeen antihagelkanonnen. Ik beschik echter niet over gegevens omtrent de daadwerkelijke inzet van deze apparaten.
Deelt u de mening dat hagelkanonnen een uitkomst bieden voor fruittelers, die met de hagelkanonnen hun oogst voor grote schade kunnen beschermen tijdens hevig noodweer? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de fruittelers zelf om dat te bepalen. Ik heb hier zelf geen mening over.
Deelt u de mening dat schade veroorzaakt door noodweer een enorme impact kan hebben op de jaaroogst van een teler en dat de belangenafweging afgezet tegen eventuele overlast gunstig dient uit te pakken voor de fruittelers? Zo nee, waarom niet?
Er kan schade optreden als gevolg van noodweer. Tegelijkertijd kan een dergelijke inrichting in de directe omgeving ernstige geluidoverlast, met mogelijk gezondheidschade als gevolg, veroorzaken. Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vragen van het lid Geurts (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel, nr. 2977) vraagt dit om een zeer zorgvuldige lokale afweging van alle in het geding zijnde belangen. Juist vanwege de in het geding zijnde lokale aspecten is een algemene regeling of uitzondering hier niet op zijn plaats. De belangenafweging voor het gebruik van het antihagelkanon dient op lokaal niveau plaats te vinden. Voor verdere toelichting op de wijze waarop ik hier de ruimte voor heb geboden en de achtergronden daarvan verwijs ik graag naar de beantwoording van genoemde vragen van het lid Geurts.
Deelt u de mening dat de lokale overheid uitstekend in staat is de integrale afweging te maken en bent u bereid de lokale overheid hiervoor de ruimte te geven? Zo ja, op welke manier wilt u dit vormgeven?
Zie de beantwoording van vraag 3.
Klopt het dat u de eisen heeft verscherpt en het gebruik van hagelkanonnen nu niet meer via de Algemeen Plaatselijke Verordening geregeld kan worden? Zo ja, wat is de aanleiding geweest om deze eisen aan te scherpen? Hoe dienen nieuwe aanvragen beoordeeld te worden, op basis waarvan en door wie?
Zie de beantwoording van vraag 3.
Via welke weg kan de inzet en het gebruik van het hagelkanon het beste worden bepaald, rekening houdend met een belangenafweging?
Het is aan de gemeente om deze afweging te maken, rekening houdend met alle relevante belangen.
Hoe vindt u dat gemeenten moeten omgaan met hagelkanonnen? Deelt u de opvatting dat het opleggen van dwangsommen voor het gebruik van hagelkanonnen erg ver gaat aangezien ondernemers dit middel slechts sporadisch inzetten? Zo ja, welke maatregelen kunt u hiertegen ondernemen?
Het is aan de gemeente om te bepalen welke handhavingsinstrumenten men inzet. Zeker niet uitgesloten kan worden dat een gemeente een dwangsom zal opleggen aan een ondernemer vanwege overtreding van voorschriften. Ik zie dan ook geen reden voor mij om op dit punt actie te nemen.
Kan de inzet van hagelkanonnen ook verbreed worden naar locaties waar hagelschade funest kan zijn, zoals bijvoorbeeld grote terreinen in havengebieden (bijv. Vlissingen) waar auto’s staan geparkeerd in afwachting van verder transport? Zo ja, hoe valt dit te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen principieel verschil met de bescherming tegen eventuele schade bij fruittelers. Echter, ook in deze gevallen is een vergelijkbare belangenafweging noodzakelijk
Het feit dat een mega-biovergister in Foxhol niet doorgaat |
|
Pieter Litjens (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Streep door mega-biovergister Foxhol»?1
Ja.
Deelt u de mening dat werkgelegenheid juist in regio’s als deze met relatief hoge werkloosheid extra welkom is?
Ja.
Klopt het dat de biovergister door een onbedoeld bijeffect van wetgeving niet kan worden gerealiseerd? Zo ja, om welk bijeffect van welke wet gaat het?
In dit geval gaat het hier om de toepassing van de geluid- en r.o. wetgeving, samen met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze wetten is – ook op verzoek van de Kamer – bij de andere overheden gelegd. Het Rijk en daarmee ikzelf hebben geen enkele formele rol meer in de procedures voor de vergunning-verlening, inclusief die voor vergistinginstallaties.
Wat ik wel kon doen was informatie vragen bij de provincie Groningen. Dat is ook gebeurd. Kenmerk van de situatie blijkt dat de provincie zich baseert op de Wet ruimtelijke ordening en de Wet geluidhinder. Op basis daarvan is een ontwerp-besluit tot weigering van de vergunning ter inspraak voorgelegd. De inspraaktermijn liep tot 13 november. De provincie heeft enkele reacties ontvangen en zal nu een besluit moeten nemen.
Het is mij niet mogelijk in deze casus een formele rol en verantwoordelijkheid te nemen. Die ligt enkel en alleen bij de provincie Groningen. Het is daarmee de verantwoordelijkheid van de provincie om uitvoering te geven aan de bovengenoemde wetgeving. Dat hebben zij gedaan, en het is niet aan mij om daar een oordeel over te hebben. Wanneer andere partijen het er niet mee eens zijn, kunnen zij inspreken, beroep aantekenen en/of naar de rechter gaan. Uiteindelijk is het aan de rechter om een oordeel te geven.
Hoe beoordeelt u de ontstane situatie en wat valt er nog aan te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om hier actie op te ondernemen richting betrokken instanties? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Grondwaterzuiveringsinstallaties bij boeren |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Zuiveringsinstallatie bij boer ontaardt in financiële strop»?1
Ja.
Klopt het dat boeren met grondwaterzuiveringsinstallaties geen kant meer op kunnen met het overblijvende spoelwater (het brijn) als gevolg van de strikte milieuregels in het nieuwe Activiteitenbesluit en dat ontheffingen voor het lozen ervan nog maar zelden worden gegeven? Zo ja, kunt u aangeven tegen welke regels boeren specifiek aanlopen en waarom er op basis van deze regels geen ontheffingen worden gegeven?
Nee, de eisen die zijn opgenomen in het gewijzigde Activiteitenbesluit milieubeheer voor het lozen van brijn zijn niet strenger dan de eisen die waren opgenomen in het Lozingenbesluit bodembescherming.
Artikel 6.24o Activiteitenbesluit milieubeheer voorziet in een overgangsregeling voor het lozen van brijn in de bodem tot 1 juli 2022 voor glastuinbouwbedrijven die een ontheffing hebben op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming en een gietwatervoorziening hebben van ten minste 500 m3.
Bovendien biedt het Activiteitenbesluit milieubeheer in artikel 2.2, derde lid, de mogelijkheid om brijnlozingen in de bodem bij maatwerkvoorschrift toe te staan.
Daarnaast is het lozen van brijn op het oppervlaktewater toegestaan als het gehalte van chloride, ijzer en organische stof hierin onder de drempelwaarde blijft (artikel 3.90) en is voorzien in de mogelijkheid om via maatwerkvoorschriften of via een verordening de drempelwaarde voor de gehaltes van chloride, ijzer en organische stof te versoepelen.
Het bevoegd gezag heeft ook de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift of gemeentelijke verordening lozen op een vuilwaterriool toe te staan. Er zijn dus diverse mogelijkheden voor het bevoegd gezag om per individueel geval van de generieke eisen te versoepelen.
Klopt het dat afvoeren als chemisch afval de enige kostbare optie is, die de investering in de zuiveringsinstallatie volledig teniet doet? Zo ja, deelt u de opvatting dat dit geen wenselijke ontwikkeling is aangezien bedrijven op die manier op slot gaan omdat het afvoeren van brijn een veel te kostbare zaak wordt?
Brijn valt in de categorie bedrijfsafval. Er zijn meerdere opties om brijn te lozen (zie antwoord op vraag 2). Het afvoeren van brijn als bedrijfsafval komt pas in beeld op het moment dat deze opties geen soulaas bieden.
Bent u bereid om de in het Activiteitenbesluit genoemde eisen voor lozingen in oppervlaktewater wat betreft de toegestane hoeveelheid chloride en ijzer aan te passen zodat het makkelijk wordt om een ontheffing te verlenen voor het lozen van brijn? Zo nee, welke acties kunt u wel nemen die ervoor zorgen dat afvoeren van brijn als chemisch afval niet de enige optie is voor de boeren?
Ik acht het – gezien het bovenstaande – niet nodig om het Activiteitenbesluit milieubeheer op dit punt aan te passen. Het besluit biedt het bevoegd gezag ruime mogelijkheden om binnen de geëigende kaders bij maatwerkvoorschrift de lozingsmogelijkheden per individueel geval te verruimen.
Ruimtelijke ordening op zee |
|
Remco Dijkstra (VVD), Betty de Boer (VVD), André Bosman (VVD), Johan Houwers (VVD), Aukje de Vries (VVD), Pieter Litjens (VVD) |
|
Kunt u een overzicht geven van alle plannen, visies, richtlijnen, verordeningen etc. waar een vorm van ruimtelijke ordening op zee in voorkomt? Kunt u in ieder geval daarin betrekken: Nationaal Waterplan, Richtlijn maritieme ruimtelijke ordening, Structuurvisie Windenergie op Zee, Natura2000, Gemeenschappelijk Visserijbeleid, Kaderrichtlijn water, Kaderrichtlijn mariene strategie, vervoerscorridors?
De ruimtelijke ordening van het Nederlandse deel van de Noordzee is neergelegd in het Nationaal Waterplan 2009–2015 (NWP), dat voor de ruimtelijke aspecten een structuurvisie is in de zin van de Wet ruimtelijke ordening. Het beleid, inclusief de ruimtelijke opgaven en keuzes voor de zee uit het NWP is nader uitgewerkt in de bijlage Beleidsnota Noordzee van het NWP1 en vastgelegd in beleidsregels in het Integraal Beheerplan Noordzee (IBN). Samen geven deze documenten een integraal afwegingskader voor het gebruik van de zee.
Essentieel voor de overheidactiviteit ruimtelijke ordening is dat bij de toekenning van gebruiksfuncties aan de schaarse ruimte een afweging moet plaatsvinden van alle bij de situering van die functies betrokken belangen. De Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening vormen het wettelijk kader voor de ruimtelijke ordening op de Noordzee.
In de structuurvisiekaart van het NWP is aangegeven waar welke activiteiten op zee kunnen plaatsvinden, zoals locaties voor het winnen van hernieuwbare (wind)energie. De recent in procedure gebrachte Structuurvisie Windenergie op Zee betreft een partiële herziening van het NWP met als oogmerk windenergiegebieden mogelijk te maken voor de Hollandse Kust en in het gebied ten noorden van de Wadden. In die zin werkt het als ruimtelijk ordeningsinstrument. Voor specifieke gebieden vindt op meer detailniveau uitwerking plaats in afzonderlijke processen gericht op het vinden van de exacte locaties voor toekomstige windparken. In het IBN staat het afwegingskader voor nieuwe initiatieven die ruimte vragen.
Voor hernieuwbare energie is Europese regelgeving van kracht, onder meer de Richtlijn Hernieuwbare Energie en de Verordening voor grensoverschrijdende samenwerking aan transnationale energienetwerken. Deze regelgeving richt zich niet direct op ruimtelijke ordening op zee.
In de structuurvisiekaart in het NWP zijn de onder de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) aangewezen en nog aan te wijzen Natura2000 gebieden opgenomen. Deze zijn geselecteerd op basis van aanwezige en volgens de richtlijnen te beschermen natuurwaarden. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot uitbreiding van de werking van de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet naar de Exclusieve Economische Zone (EEZ), volgt -na een voorhangprocedure in beide Kamers – nationale aanwijzing van de natuurgebieden. Daarna kunnen de beheerplannen van de Natura 2000-gebieden worden vastgesteld. De richtlijnen werken door in het gebruik van de ruimte, maar zijn niet zelfstandig gericht op ruimtelijke ordening op zee. Wel heeft de bescherming van Natura 2000-gebieden externe werking: activiteiten buiten de Natura 2000-gebieden die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen zijn vergunningplichtig onder de Natuurbeschermingswet. Zo lang de werking van de Natuurbeschermingswet zich niet uitstrekt tot de EEZ, vindt op grond van het IBN een soortgelijke toets op natuurwaarden plaats in het kader van andere vergunningprocedures voor de activiteit.
Tevens zijn in de structuurvisiekaart de internationaal vastgestelde scheepvaartroutes opgenomen. Vaststelling van dergelijke routes verloopt via een vaststellingsproces in de Internationale Maritieme Organisatie (IMO). Dit op verzoek van een verdragspartij zelf, na afstemming met relevante buurlanden.
In de structuurvisiekaart is ook het kustfundament aangegeven. Dit omvat de duinen, strand en zee tot de –20 m lijn. Binnen dit kustfundament zijn restricties voor bouwwerken en tevens is zandwinnen daar in principe niet toegestaan. Dat is vastgelegd in de Waterwet, de Beleidslijn kust en in het Besluit Algemene regels Ruimtelijke Ordening.
Het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) bevat geen specifiek ruimtelijk ordeningsbeleid voor de zee. In de uitwerking geldt wel dat voor bepaalde gebieden beperkingen gelden voor de toegang van specifieke visserijen, zoals de 12 en de 3 mijlszone en gebieden die zijn ingesteld in het kader van bestandsbeheer (bv Scholbox, realtime closures).
De Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM), die tot doel heeft voor 2020 een goede milieutoestand van de zee te bereiken, bevat de verplichting om maatregelenpakketten te maken om die goede toestand te bereiken, mocht het bestaande beleid onvoldoende zijn. Hiertoe bevat deze richtlijn een artikel die de lidstaten verplicht om ruimtelijke beschermingsmaatregelen te treffen. Indirect werkt de richtlijn dus door in het ruimtelijk ordenen van de zee. Het kabinet heeft het voornemen om ruimtelijke beschermingsmaatregelen te nemen voor de bodem van het Friese Front en Centrale Oestergronden, die neerslaan in het Nationaal Waterplan in 2015. Daarnaast zullen de doelen die in de Mariene Strategie Deel I zijn geformuleerd om de goede milieu toestand te bereiken, worden opgenomen in het NWP. Deze doelen vormen daarmee een beleidsmatig kader voor de ruimtelijke ordening op zee.
De Kaderrichtlijn Water (KRW) raakt geen ruimtelijke ordening op zee. Wel valt het beleid voor de Wadden onder de KRW, ruimtelijkordeningstechnisch is er voor de Wadden een PKB.
Het VN Zeerechtverdrag (UNCLOS) regelt de rechten en plichten van derden op zee. Daarmee is het van invloed op de maatregelen die Nederland zelfstandig kan treffen ten aanzien van de ordening van functies op zee. Een nadere toelichting vindt u in de bijlage bij de brief over de afweging over een rijksbestemmingsplan (TK 2011–2012, 29 675-118 blg 119942).
Het OSPAR verdrag is gericht op het beschermen van het maritieme milieu in de Noord-Oostelijke Atlantische Oceaan (inclusief de Noordzee). Dit verdrag biedt geen expliciete grondslag voor ruimtelijke ordening op zee of grensoverschrijdende consultatie over sociaal en economische effecten van plannen. In het kader van OSPAR worden internationale afspraken gemaakt over ambities en maatregelen. Deze worden indien nodig geïmplementeerd in Europees instrumentarium als KRM en VHR. Zo is in dit verband afgesproken te werken aan coherente mariene beschermde gebieden. Deze afspraak komt Nederland na via het netwerk van natuurgebieden op zee. Ook worden ervaringen uitgewisseld over hoe natuur en milieu samenhangen met ruimtelijke planvorming. Zo wordt in OSPAR verband samengewerkt aan een beter begrip van (cumulatieve) effecten van gebruik (bijvoorbeeld de effecten van windenergie op natuur). Dat kan weer input zijn voor ruimtelijke planvorming.
Het Espoo verdrag en de Europese Richtlijnen voor consultatie in verband met grensoverschrijdende milieueffecten zijn geen ruimtelijke ordeningsinstrumenten, maar regelen een belangrijk aspect van het proces tot goede ruimtelijke afstemming en ordening in internationaal verband.
Ten aanzien van de Richtlijn Maritieme Ruimtelijke Ordening (MRO) merk ik op dat het hier om een voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn gaat dat is uitgebracht op 12 maart 2013. In het kabinetsstandpunt van 24 januari 2011 (TK 2011–2012, 22 112, nr. 1129) over MRO is opgenomen dat Nederland op dit terrein de Europese dimensie bij voorkeur niet invult met bindende regelgeving. In het BNC fiche van 12 april 2013 over het voorstel van de Europese Commissie is aangegeven hoe het kabinet het richtlijnvoorstel ziet vanuit het huidig perspectief, waarbij ook de rechtsbasis, subsidiariteit en proportionaliteit aan de orde komen.
Kunt u een korte omschrijving geven van de verschillende plannen, visies, richtlijnen etc. op deze lijst? Kunt u de relatie tussen de plannen, visies, richtlijnen etc. onderling in kaart brengen? Kunt u in een overzicht, bij voorkeur in kaartvorm, aangeven waar overlap in ruimtelijke ordeningsbeleid zit tussen deze plannen, visies, richtlijnen, verordeningen etc.?
Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
De Kaderrichtlijn Mariene Strategie verplicht de lidstaten om de nodige maatregelen te treffen om de goede milieutoestand te bereiken in hun mariene wateren. Hierbij dient rekening te worden gehouden met vigerend beleid als VHR, KRW, GVB en relevante zeeverdragen als OSPAR en IMO. De KRM is daarmee in feite een integrerend kader dat vanuit het oogpunt van de ecosysteembenadering bestaand beleid met elkaar verbindt om zodoende te beoordelen waar nog aanvullende actie nodig is om de goede milieutoestand te bereiken.
Voor een overzicht van wet- en regelgeving verwijs ik graag naar het schema in bijlage 12 waarin schematisch is aangegeven welke wetgeving waar op het Nederlands deel van de Noordzee van toepassing is. Voor een ruimtelijk kaartbeeld verwijs ik u naar de Beleidsnota Noordzee 2009–2015 met de structuurvisiekaart daarin en het Integraal Beheerplan Noordzee uit 2011, waarin tevens kaartbeelden zijn opgenomen. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte treft u een meer gestileerde kaart aan.
In 2015 wordt het ruimtelijke beleidskader geactualiseerd bij de periodieke herziening van het NWP. Eventuele nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zoals die momenteel voortvloeien uit Natura2000, KRM of IMO (herziening scheepvaartroutes) zullen in een nieuw kaartbeeld worden geïntegreerd.
Kunt u van elk plan, elke visie of richtlijn aangeven of dit/deze op nationaal of Europees niveau is of wordt vastgesteld? Kunt u in u uw antwoord aangeven hoe Nederland invulling geeft aan het Europese beleid op het gebied van ruimtelijke ordening, natuur en water met betrekking tot de zee?
Het Nationaal Waterplan is nationaal vastgesteld. De KRM, KRW, de Vogel- en Habitat Richtlijnen, de strategische en project milieueffectenrichtlijnen, de Richtlijn hernieuwbare energie en de Verordening over transnationale energienetwerken en het Gemeenschappelijk Visserij Beleid zijn Europese regelgevingen die op Europees niveau worden vastgesteld. Voor de visserij geldt specifiek dat de Europese Commissie exclusief bevoegd is en initiatiefrecht heeft.
Nederland heeft de Europese richtlijnen geïmplementeerd in nationale regels en beleid en houdt bij het beleid voor de zee rekening met de Europese verplichtingen en doelstellingen. Dat betekent dat de KRM met het Natura 2000 beleid de basis vormt voor een duurzaam en veilig gebruik van de zee.
Beleidsmatig is in Europees verband een pleidooi gehouden voor het toepassen van maritieme ruimtelijke ordening door de lidstaten onder het beginsel van subsidiariteit. Dit is onder meer bevestigd in de Limassol-verklaring over Blauwe Groei. De verklaring van de informele ministeriële conferentie in oktober 2012 roept op tot transparantere planning voor investeringen en een evenwichtige aanpak voor de betrokken sectoren en belanghebbenden te bewerkstelligen, door uitvoering te geven aan maritieme ruimtelijke ordening en een geïntegreerd beheer van de kustzones in de lidstaten en in hun grensgebieden, om te zorgen voor samenhang met ecologische, maatschappelijke en economische doelstellingen. Nederland heeft met het NWP reeds invulling gegeven aan dit Europese beleid. Verdragsrechtelijk heeft de EU geen zelfstandige bevoegdheid tot het opleggen van ruimtelijke ordening.
Ik merk op dat de EU regelgeving voor Natura2000 en voor hernieuwbare energie doelstellingen bevatten die op nationaal niveau en primair op het eigen grondgebied behaald dienen te worden. Grensoverschrijdende samenwerking op die punten wordt daarom door de Europese Commissie gestimuleerd via de horizontale beleidsinstrumenten van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie en het voorstel voor een kader voor ruimtelijke ordening op zee.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg Behandelvoorbehoud Richtlijn maritieme ruimtelijke ordening op 4 juni 2013 beantwoorden?
Ja.