Het leerlingenvervoer in het voortgezet speciaal onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u de artikelen «Geen leerlingenvervoer bij herstart voortgezet speciaal onderwijs» en «Leerlingenvervoer in Coronatijd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet zo zou moeten zijn dat ouders zelf voor het vervoer van hun kinderen naar het voorgezet speciaal onderwijs zouden moeten zorgen? Is het protocol ‘opstart Voortgezet Speciaal Onderwijs (vso)’ waarin wordt gesteld dat de gemeente het leerlingenvervoer organiseert op de reguliere wijze, ook met gemeenten afgestemd?2
Ja, als een leerling vanwege een beperking niet zelfstandig naar school kan reizen, is de gemeente verantwoordelijk voor het leerlingenvervoer van deze leerling en niet de ouders.
In het protocol «opstart voortgezet speciaal onderwijs» wordt verwezen naar het protocol leerlingenvervoer vso dat Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV), de landelijke vereniging van ondernemers in het zorg- en taxivervoer, samen met de vakbonden FNV en CNV Vakmensen heeft opgesteld (https://www.knv.nl/wp-content/uploads/2001/10/Sectorprotocol-leerlingen-en-kinderopvangvervoer-met-bijlage-RIVM.pdf). Het protocol is gebaseerd op de adviezen van het RIVM. Het protocol is, voordat het is gepubliceerd, voorgelegd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
Komt het op meer plekken in het land voor dat de gemeenten ouders vragen om leerlingen te brengen omdat ze het vervoer niet rondkrijgen? Zijn er kinderen die hierdoor niet naar school kunnen?
Door de 1,5 meter afstand die op het vso zo veel als mogelijk moet worden aangehouden, is het lesrooster bij sommige scholen aangepast. Ik snap dat het voor een aantal gemeenten in de eerste week een uitdaging was om het leerlingenvervoer goed van start te laten gaan. Over het algemeen is dit goed verlopen. Ik heb tot nu toe nauwelijks signalen ontvangen dat leerlingen vanwege het ontbreken van leerlingenvervoer niet op school zijn geweest.
Wat gaat u doen om deze ouders te helpen? Wat kunt u doen om gemeenten te helpen die het nog niet voor elkaar krijgen om voldoende leerlingenvervoer te regelen?
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij de gemeente, omdat lokaal het beste kan worden bekeken welk vervoer nodig is. Indien het leerlingenvervoer niet optimaal verloopt, moet de betreffende gemeente in overleg met de vervoerder, ouders en de school tot een goede oplossing komen.
Krijgt u eveneens signalen dat het ook op andere manieren niet goed loopt met het leerlingenvervoer naar het voortgezet speciaal onderwijs, zoals taxi’s die kinderen weigeren mee te nemen en ouders aan wie gevraagd wordt het mondkapje vast te tapen omdat het kind het mondkapje niet op kan houden gedurende de rit?
Ik snap dat het voor een aantal gemeenten een uitdaging was om het leerlingenvervoer naar het vso weer van start te laten gaan. Niet alleen vanwege aangepaste lesroosters, maar ook vanwege het protocol leerlingenvervoer van de KNV als gevolg van corona. Over het algemeen is dit goed verlopen. Ik heb tot nu toe nauwelijks signalen ontvangen dat leerlingen vanwege het ontbreken van leerlingenvervoer niet op school zijn geweest.
Ik ben bekend met het door u aangehaalde voorbeeld. Ik betreur erg dat dit is gebeurd. De gemeente heeft hierover spijt betuigd en inmiddels heeft de gemeente laten weten dat er aangepast vervoer zonder mondkapjes is geregeld.
Is er iets geregeld voor kinderen voor wie het moeilijk is om een mondkapje op te houden tijdens het vervoer? Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat een kind thuis moet blijven van school, enkel omdat het kind het niet lukt om een mondkapje op te houden tijdens de rit?
De gezondheidscheck vormt de basis voor de beslissing om een leerling te vervoeren. Dit betekent dat leerlingen met klachten (neusverkouden en/of hoesten en/of koorts) of leerlingen die gezinscontacten met deze klachten hebben, niet vervoerd kunnen worden. Daar waar in een voertuig tussen chauffeur en kinderen/leerlingen, of tussen meerdere kinderen/leerlingen onderling de min. 1,5 meter in acht is te nemen, zijn geen extra maatregelen nodig. Dat betekent dat bij kinderen met een beperking voor wie het dragen van een mondkapje moeilijk is, de 1,5 meter in acht moet worden genomen, zodat dit niet nodig is.
Is er iets geregeld voor dove kinderen, voor wie liplezen essentieel is en dit niet lukt door het mondkapje?
Zie het antwoord op vraag 6.
Het bericht 'Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Peter Kwint , Gijs van Dijk (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Wat vindt u ervan dat aandelen van dit Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen zijn van investeringsfondsen die juridisch op de Kaaimaneilanden gevestigd zijn? Is deze constructie toegestaan?
Voor de kinderopvang is mijn primaire belang dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Om deze reden zijn er wettelijke (kwaliteits)eisen waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Dit zodat ouders hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren, zij hun kinderen met een gerust hart naar de opvang toe kunnen laten gaan, én kinderen kunnen groeien in hun ontwikkeling. De Wet kinderopvang stelt regels om te waarborgen dat kinderopvangvoorzieningen voldoen aan de definitie en de uitvoering van de eisen die aan een kinderopvangvoorziening worden gesteld. Voor het overige vallen kinderopvangorganisaties onder de reguliere fiscale wet- en regelgeving.
Over belastingontwijking kan ik in zijn algemeenheid opmerken dat het kabinet reeds vanaf het begin van de kabinetsperiode tot doel heeft gesteld om belastingontwijking aan te pakken, zoals ook beschreven in onder meer de Fiscale Beleidsagenda2 en nader uitgewerkt in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 23 februari 2018.3 In dat kader heeft het kabinet diverse maatregelen genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Voor de toepassing van een aantal van deze maatregelen geldt dat er gebruik wordt gemaakt van de in 2018 geïntroduceerde lijst met laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden (hierna: laagbelastende staten).4 De Kaaimaneilanden worden op basis van deze lijst ook aangemerkt als een laagbelastende staat, omdat zij geen winstbelasting heffen. Door deze maatregelen kunnen belastingplichtigen, die deel uitmaken van een concern waarvan ook een lichaam deel uitmaakt dat is gevestigd op de Kaaimaneilanden, worden geconfronteerd met additionele belastingheffing op basis van onder andere de aanvullende Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel5 of vanaf 2021 de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s.6
Recent heeft het kabinet daarnaast aangekondigd dat ook aanvullende maatregelen worden genomen tegen dividendstromen naar laagbelastende staten.7 Tevens is bij de herziening van de rulingpraktijk vastgelegd dat de Belastingdienst geen zekerheid vooraf geeft over de Nederlandse fiscale gevolgen voor belastingplichtigen met betrekking tot transacties die worden verricht met entiteiten die zijn gevestigd in deze laagbelastende staten. Naast deze eenzijdige maatregelen kan ook via een gecoördineerde aanpak op internationaal niveau belastingontwijking en -ontduiking worden tegengegaan, hetgeen naar de mening van het kabinet de meest effectieve manier is. In dit verband steunt het kabinet bijvoorbeeld het werk dat binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en het Inclusive Framework on Base Erosion and Profit Shifting wordt gedaan aan een herziening van het internationale belastingsysteem.8
Wat vindt u ervan dat volgens het artikel in de Volkskrant, geld van ouders, bedrijven en de overheid, bedoeld voor de kinderopvang, verdwijnt naar een belastingparadijs?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is voor mij het primaire belang dat kinderopvang veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is en blijft. Dit ongeacht organisatie- en financieringsvorm van kinderopvangorganisaties. Daarom moeten alle kinderopvangorganisaties voldoen aan de (kwaliteits)eisen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Binnen de werking van de kinderopvangsector zijn verschillende partijen actief, zowel met als zonder winstoogmerk, die investeren in het aanbod van kinderopvang. Al sinds 2005 zijn er investeringsmaatschappijen actief in de kinderopvang. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een aanbod kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie.
Dit betekent dat bedrijven met elkaar kunnen concurreren op prijs/kwaliteit en (innovatief) aanbod dat beter aansluit op de behoeften van ouders. Dit zorgt ook voor grotere keuzevrijheid en flexibiliteit voor ouders. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang kunnen ouders middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. Het zijn de ouders die kiezen naar welke organisatie zij hun kind brengen. Ouders hebben de mogelijkheid om een keuze te maken voor een kinderopvangorganisatie die bij hen past en met een bepaalde gewenste prijs/kwaliteit verhouding. De keuze voor het toelaten van gereguleerde marktwerking betekent ook dat verschillende organisatievormen hierop actief mogen zijn, zolang zij voldoen aan de geldende (kwaliteits)-regelgeving en concurrentieregels. Hierop wordt toegezien door de verschillende toezichthouders. Zo houdt de GGD in opdracht van gemeenten toezicht op kwaliteit en houdt de ACM toezicht op naleving van mededingingsregels.
Bent u het ermee eens dat er iets enorm mis is met zowel het belastingstelsel als het kinderopvangstelsel, wanneer zelfs kinderopvangbedrijven hun toevlucht zoeken in belastingparadijzen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoeveel «kindplaatsen» vallen onder investeringsmaatschappijen? Neemt dat aantal toe of af?
In mei bedroeg het aantal geregistreerde kindplaatsen9 bij investeringsmaatschappijen10 ongeveer 56.000, waarvan respectievelijk 27.000 en 29.000 voor dagopvang en buitenschoolse opvang. Dit aantal is de afgelopen jaren in absolute aantallen toegenomen, maar procentueel vrij stabiel rond de 10%, omdat de sector als geheel het aantal kindplaatsen flink heeft uitgebreid. Investeringsmaatschappijen nemen vaak de locaties over van andere investeringsmaatschappijen waardoor hun aandeel in de kinderopvangsector ongewijzigd blijft. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de overname van KidsFoundation door Onex.
Wat zijn de bedragen die ouders, bedrijven en de overheid jaarlijks betalen aan de kinderopvangsector? Wat zijn de winsten in deze sector? Is bekend hoeveel er wordt afgedragen aan investeringsmaatschappijen? Zo nee, kunt u een inschatting maken?
In 2019 hebben ouders met kinderopvangtoeslag voor ongeveer € 4,4 mld. aan kinderopvangkosten doorgegeven bij de Belastingdienst/Toeslagen. Van de kosten die in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag, hebben ouders gemiddeld 28% zelf gefinancierd en kregen zij via de kinderopvangtoeslag gemiddeld 72% vergoed (waarvan 29% werkgeversbijdrage aan de kinderopvangtoeslag en 43% rijksoverheidsbijdrage).11 Daarnaast zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang en daarbij gebruik maken van financiering die via de gemeente verloopt. Die zijn hier niet in meegenomen. Ook zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang zonder overheidsbijdrage.
In het Sectorrapport Kinderopvang wordt jaarlijks gekeken naar de financiële ontwikkelingen in de kinderopvangsector. De meest recente rapportage voor 2018 laat zien dat de gemiddelde rentabiliteit12 4,0% bedroeg, ten opzichte van 3,0% in 2017.13 Voor de financierbaarheid van de sector vergelijkt de sectorrapportage de rentabiliteit met een reguliere normering van 10% rentabiliteit. Het aantal organisaties met een negatieve rentabiliteit is afgenomen, maar bedraagt alsnog 21,7%. Het aantal organisaties met een rentabiliteit groter dan 10% is toegenomen tot 12,2%. Naarmate de omzet van een organisatie groter is, neemt de rentabiliteit14 af. Helaas is in de meest recente versie van het sectorrapport geen onderscheid gemaakt tussen stichtingen en op winst georiënteerde ondernemingen. In 2017 was hier geen groot onderscheid tussen. Wel valt op dat stichtingen een veel hogere solvabiliteit15 hadden dan BV’s.
Welk bedrag afgedragen wordt aan investeringsmaatschappijen is niet bekend. Voor een indicatie kijk ik naar de resultatenrekening van het sectorrapport. Hier is uitgelicht welk deel van het resultaat uitgekeerd wordt aan derden of privé (0,7%) en welk deel uitgekeerd wordt aan dividend (0,4%) in 2018. Dit is toegenomen ten opzichte van 2017 (0,3% en 0,2%) en 2016 (0,2% en 0,1%). Het percentage van de omzet dat uitgekeerd wordt, nam de afgelopen jaren dus beperkt toe.
Klopt de stelling van de woordvoerder van Kidsfoundation, die aangeeft dat er geen dividend of rente vanuit Kidsfoundation naar investeringsfonds Onex vloeit?
Voor zover hierover informatie bij de Belastingdienst bekend is, kan het kabinet op grond van de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht bevestigen noch ontkennen welke betalingen door een individuele belastingplichtige worden gedaan en aan wie dat gebeurt.16
Kunt u garanderen dat belastinggeld, bedoeld voor kinderopvang, niet via investeringsmaatschappijen op de Kaaimaneilanden terechtkomt? 9. Deelt u de mening dat – helemaal in deze tijd, waarin de overheid de extra bijdrage van ouders compenseert om kinderopvangorganisaties meer stabiliteit te geven – het onwenselijk is dat winsten wegvloeien naar investeringsmaatschappijen? Zo ja, is dat voor u een reden om strengere eisen te stellen aan de fiscale regelgeving van kinderopvangorganisaties?
Binnen de kinderopvang zijn zowel organisaties met een winstoogmerk als zonder winstoogmerk actief. Zij moeten allen voldoen aan de (kwaliteits)eisen. Kinderen en hun ouders moeten er namelijk op kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Kinderopvangorganisaties zijn tot op zekere hoogte vrij in wat zij met hun inkomsten doen. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Bent u in de positie om deze constructie, waarbij het grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen is van een buitenlands private-equitybedrijf dat gericht is op het maken van winst, met terugwerkende kracht te verbieden?
Over het algemeen geldt dat Nederland een open economie en een open kapitaalmarkt kent. In de Europese Unie geldt dat beperkingen op het kapitaalverkeer alleen mogelijk zijn indien – kort gezegd – het algemeen belang dit rechtvaardigt. Op grond van Europese jurisprudentie moet algemeen belang restrictief worden uitgelegd. Hierbij moet onder meer gedacht worden aan het waarborgen van de openbare orde en veiligheid. Om die reden is het uitgangspunt van het kabinet dat alleen de bescherming van de nationale veiligheid en openbare orde aanleiding kan zijn voor het verbieden van overnames en investeringen. Dat is hier niet aan de orde. In de kinderopvangsector zetten zowel op winst georiënteerde ondernemers als stichtingen zonder winstoogmerk zich in voor het aanbieden en innoveren van kinderopvang. Met internationaal bezien een zeer goed resultaat, zo blijkt uit de Landelijke Kwaliteitsmonitor. Ik ben niet voornemens extra eisen te stellen aan organisaties in de kinderopvang.
Deelt u de mening dat de steeds schevere verhouding tussen eigen en vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven een grote kwetsbaarheid vormt in economische crises wanneer bijvoorbeeld kasstromen teruglopen? Kan het toegenomen gebruik van vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven ertoe leiden dat geld weglekt uit deze sector? Wat voor instrumenten zijn er om deze kwetsbaarheden te beperken?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is er bekend over de consequenties van de toegenomen commercialisering en bemoeienis vanuit private investeringsmaatschappijen sinds u bij eerdere Kamervragen aangaf dat in een studie van het Centraal Planbureau (CPB) in 2011 «Kinderopvang in Kaart wordt geconcludeerd dat de commercialisering van de markt de publieke belangen niet heeft geschaad»?2
Om de belastingvoordelen voor vreemd vermogen te beperken, heeft dit kabinet een generieke renteaftrekbeperking ingevoerd, namelijk de earningsstrippingmaatregel.
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)18 en is een generieke renteaftrekbeperking die met ingang van 1 januari 2019 in werking is getreden. De earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 is gericht tegen belastingontwijking. De Nederlandse implementatie van deze earningsstrippingmaatregel is echter voorzien van een aanvullend doel. Nederland wil dat de earningsstrippingmaatregel eveneens (of beter: vooral) tot doel heeft dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt, zodat dit de keus tussen beide minder verstoort. Om die reden is de earningsstrippingmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimum) vereist. Zo is de drempel – ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 – verlaagd van € 3 miljoen naar € 1 miljoen en is de earningsstrippingmaatregel niet voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor zogenoemde «stand alone»-entiteiten.
De Adviescommissie belastingheffing van multinationals besteedt ook aandacht aan de ongelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen (Adviescommissie). In dat kader komt het verder aanscherpen van de eaningsstrippingmaatregel aan de orde. Het kabinet zal de aanbevelingen van de Adviescommissie bestuderen en verwacht deze zomer met een beleidsreactie te komen. De Staatssecretaris van Financiën zal uw Kamer hierover informeren.
Wat zijn de voorwaarden waar kinderopvangbedrijven aan moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steun vanuit het steunpakket van 566 miljoen voor onder andere kinderopvang? Worden hier ook voorwaarden gesteld op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en robuuste fiscale constructies?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 5 heb aangeven, heb ik niet het beeld dat het aandeel van private investeringsmaatschappijen in de kinderopvang de laatste jaren is gewijzigd. De kinderopvangsector is de afgelopen jaren in z’n geheel gegroeid, waarbij het aandeel dat wordt verzorgd vanuit private investeringsmaatschappijen ongeveer stabiel is gebleven. Dit aanbod draagt bij aan het aanbod dat nodig is om te voorzien in de vraag van ouders. De kinderopvangsector functioneert in mijn optiek goed. Ook in deze bijzondere tijden heeft de kinderopvangsector laten zien klantgericht, innovatief en flexibel te zijn. De kwaliteit van de kinderopvang is de afgelopen jaren gestegen en de Nederlandse kinderopvang behoort tot de beste kinderopvang van Europa. Wel zal ik een nadere analyse laten uitvoeren naar de relatie tussen de kwaliteit van opvang en de organisatievorm. Hiertoe zal een analyse worden gemaakt op basis van data die is verzameld voor de landelijke kwaliteitsmonitor (LKK).
Wordt er bij het nadenken over alternatieven voor het toeslagenstelsel gekeken naar directe rijksbekostiging van de kinderopvang in plaats van indirect via kinderopvangtoeslag? Kan op deze manier bijvoorbeeld private equity in deze sector aan banden worden gelegd?
In het pakket van € 566 mln.19 is onder andere € 23 mln. beschikbaar gesteld voor de extra kosten van kinderopvangorganisaties die zorgen voor een (gratis) aanbod voor noodopvang. Noodopvang gebeurt onder de regie van de gemeente en vindt zoveel mogelijk plaats op reguliere voorzieningen. De financiële middelen voor de periode medio maart tot 1 juli worden ter beschikking gesteld aan gemeenten. Zij coördineren de noodopvang, in overleg met kinderopvangorganisaties en scholen. Kinderopvangorganisaties kunnen geen direct beroep doen op deze middelen.
Daarnaast is er nog € 8,3 miljoen overgemaakt naar het Gemeentefonds, zodat gemeenten de eigen bijdragen kunnen compenseren van ouders die deelnemen aan gemeentelijke kinderopvangregelingen (VE, peuteraanbod en SMI) voor de periode dat de kinderopvang gesloten was. Dit is een compensatie voor gemeenten. Hieraan zijn geen aanvullende voorwaarden verbonden voor kinderopvangorganisaties. Zij kunnen ook hier namelijk geen direct beroep op doen.
Los van bovenstaande middelen geldt dat sommige bedrijven ondanks de noodmaatregelen van het kabinet in problemen komen. In uitzonderlijke gevallen, waar het publieke belang de directe ondernemingsbelangen overstijgt, zal het Rijk aanvullend moeten inspringen om dit publiek belang veilig te stellen. Het kabinet heeft uw Kamer op 1 mei jl. geïnformeerd over het afwegingskader dat het kabinet als handvat hanteert voor de afwegingen en keuzes die het kabinet daaromtrent zal maken.20 Steunverlening aan individuele bedrijven blijft in aanpak en uitkomst altijd maatwerk. Dat geldt ook voor eventuele voorwaarden die aan steun verbonden kunnen worden. Voor het kabinet is het vanzelfsprekend dat indien een bedrijf in moeilijke tijden financieel wordt bijgestaan door de overheid, de winsten in betere tijden niet via belastingconstructies onbelast wegstromen. Daarom hebben de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst uw Kamer op 19 juni jl. geïnformeerd over de uitgangspunten bij de fiscale voorwaarden die het kabinet zal hanteren bij eventuele individuele steunverlening.21 Bij gevallen van dergelijke individuele steun aan bedrijven geldt als uitgangspunt dat twee specifieke voorwaarden worden gesteld. In de eerste plaats mag het bedrijf dat om steun verzoekt – kort gezegd – de (directe en indirecte) deelnemingen en de directe aandeelhouders van dat bedrijf niet gevestigd zijn in een laagbelastende jurisdictie. Daarnaast geldt dat de Nederlandse vestigingen van het bedrijf dat om steun verzoekt geen renten of royalty’s mogen betalen aan vestigingen van het concern in laagbelastende jurisdicties. Met deze twee voorwaarden geeft het kabinet concreet invulling aan de boodschap dat geen steun zal worden verleend aan bedrijven die gebruik maken van onwenselijke belastingconstructies.
Het Openbaar Vervoer |
|
Lisa Westerveld (GL), Wim-Jan Renkema (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de mening dat het openbaar vervoer (OV) een publieke dienst is en dat we moeten zorgen dat deze voor mensen zoveel mogelijk bereikbaar blijft?
Ik vind het belangrijk dat iedereen die is aangewezen op het openbaar vervoer daar gebruik van kan maken. Daarom zet ik samen met de sector alles op alles om er voor te zorgen dat juist de mensen die aangewezen zijn op het OV ook onder de huidige omstandigheden op een veilige en verantwoorde manier met het OV kunnen reizen.
Deelt u de mening dat de term «pretreiziger» geen recht doet aan al die mensen die er voor kiezen om van het OV gebruik te maken, omdat ze geen auto hebben en/of omdat ze bewust kiezen voor de milieuvriendelijkste vorm van vervoer?
Zoals u weet ben ik groot liefhebber en voorstander van het reizen met het openbaar vervoer. Door de COVID-19 maatregelen was de capaciteit in het OV in de periode vóór 1 juni helaas zeer beperkt. Sinds 1 juni rijdt de NS met een maximale inzet van materieel en personeel en een zo normaal mogelijke dienstregeling. Samen met de alle partijen in de OV-sector doe ik er alles aan om het OV beschikbaar te houden voor de mensen die hier op aangewezen zijn.
Is bij het vaststellen van het OV-protocol vooral gekeken naar de belangen van de OV-bedrijven, forenzen en werkgevers of naar de belangen van iedereen in het OV?
Het protocol is een gezamenlijk document dat door alle vervoerders, concessie-verlenende overheden, ProRail, in aanwezigheid van reizigersorganisatie Rover en de vakbonden, in het Nationaal OV Beraad (NOVB) is vastgesteld. Het protocol maakt stapsgewijs meer mobiliteit weer mogelijk, waarbij veiligheid en gezondheid van het OV-personeel en de reiziger voorop staat. Alle belangen zijn hierbij meegewogen.
Zijn behalve werkgevers, vakbonden en reizigersorganisaties ook vertegenwoordigers van studenten en mensen met een beperking betrokken bij het maken van de afspraken over het OV? En zijn de studentenbonden betrokken bij de afspraken over collegetijden?
Vanaf 1 juni rijdt NS met een maximale inzet van materieel en personeel een zo normaal mogelijke dienstregeling en is ook de NS reisassistentie weer volledig beschikbaar. Daarmee kunnen alle reizigers met een auditieve, visuele en motorische beperking weer gebruik maken van de gebruikelijke NS reisassistentie, dus ook reizigers met een hand bewogen rolstoel die op de brug of op de plank een duwtje nodig hebben om in de trein te komen.
Hoe toegankelijkheid verder wordt gewaarborgd voor deze groep is onderwerp van gesprek in de werkgroep OV-protocol. In samenspraak met belangenbehartigers van mensen met een beperking bekijkt die werkgroep welke impact het protocol heeft op het reizen van mensen met een beperking in het OV en of eventueel aanvullende maatregelen nodig zijn om de toegankelijkheid van het OV op peil te houden. Mijn inzet hierbij is dat wordt uitgegaan van gelijkwaardigheid in de uitvoering van de maatregelen van het OV-protocol en dat het voorzieningenniveau voor mensen met een beperking zo veel mogelijk terug gaat naar het niveau van voor de crisis. Hoe dit uitgewerkt wordt, zal ik aan uw Kamer laten weten in de brief die ik heb toegezegd bij het notaoverleg openbaar vervoer, infrastructuur en corona van 28 mei jongstleden.
Wordt de spreiding van studenten in het OV bereikt middels gespreide aanvangstijden van onderwijsinstellingen of met beperkingen van de OV-studentenkaart?
De spreiding wordt bereikt door middel van gespreide aanvangs- en eindtijden van de onderwijsactiviteiten. Verder blijft ook voor studenten de algemene oproep om zo veel mogelijk te lopen of gebruik te maken van de fiets en drukte te vermijden.
Hoe ziet de begeleiding eruit van reizigers met een beperking? Krijgen zij dezelfde extra service als gebruikelijk? Hoe verhouden afstandsregels zich tot deze mensen? Mogen hulpmiddelen zoals rolstoelen, looprekjes, aangepaste fietsen enzovoort wel mee?
Omwille van de veiligheid van medewerkers in het OV waren tijdelijk maatregelen nodig waardoor de beschikbaarheid en toegankelijkheid van het OV werden beperkt. In het OV-protocol dat ik op 14 mei heb vastgesteld1, is opgenomen dat dit protocol voor iedere reiziger van toepassing is, dus ook de reiziger met een beperking. Voor deze laatste doelgroep wordt in overleg met vervoerders en belangenbehartigers van mensen met een beperking goed vinger aan de pols gehouden en waar nodig zullen aanvullende maatregelen worden genomen om de toegankelijkheid van het OV te borgen.
NS Reisassistentie is per 1 juni weer volledig beschikbaar, dus ook als dit betekent dat iemand met een hulpmiddel hulp nodig heeft om in of uit de trein te komen. Voor vervoer door NS geldt voorts dat alle hulpmiddelen voor mensen met een beperking die voorheen mee mochten in de treinen van NS ook nu mee mogen in de NS-treinen. Ook fietsen die door mensen met een beperking worden gebruikt als hulpmiddel mogen nog steeds mee in de treinen van NS.
Als er, om in- en uitstappen te versimpelen, geen fietsen meer mee mogen in de trein, kan dan de OV-fiets standaard worden toegevoegd als reisproduct voor alle OV-chipkaart-houders? Is het mogelijk om af te spreken dat OV-fietsen tijdelijk ook op een ander station mogen worden ingeleverd?
Het huren van een OV-fiets kan altijd door iedereen op de persoonlijke OV-chipkaart worden toegevoegd (middels eenmalige registratie op het persoonlijke OV-chip account). Mensen kunnen op bijna 300 locaties maximaal twee fietsen huren per account. Het inleveren van fietsen bij een ander station dan waar die fiets is gehuurd is mogelijk, maar hier zijn wel kosten aan verbonden (€ 10 per keer). Aan het terugbrengen van fietsen naar hun oorspronkelijke locatie zijn namelijk ook voor NS kosten verbonden, is logistiek complex en vraagt capaciteit. De inzet is er momenteel op gericht om alle fietsenstallingen weer te openen, inclusief de servicepunten. Met de vervoerders is afgesproken om lopende de maand juni te evalueren, en te kijken of en wanneer het weer mogelijk zou kunnen worden om de fiets in de trein mee te nemen.
Is er gekeken naar de inzet van touringcars en andere vervoersmiddelen om het reguliere OV te ontlasten? Welke andere manieren ziet u om de capaciteit in het OV te vergroten?
In samenwerking tussen vervoerders, ProRail, concessieverleners, reizigersorganisaties en vakbonden is het OV protocol opgesteld om maatregelen in de OV sector vast te leggen. Hierin is afgesproken dat vervoerders met de maximale inzet van materieel en personeel streven naar een zo normaal mogelijke dienstregeling per 1 juni. Met maatwerkoplossingen zorgen vervoerders ervoor dat vraag en capaciteit maximaal op elkaar aansluiten. Indien nodig maken vervoerders hier ook gebruik van de inzet van andere touringcars om de capaciteit te vergroten.
Welke maatregelen wilt u nemen om het gebruik van de (elektrische) fiets te stimuleren om het OV te ontlasten?
De belangrijkste maatregel om het OV te ontlasten is het inzetten op spreiding. Door goed te spreiden wordt piekdrukte voorkomen en kunnen er door de dag heen meer mensen op een veilige manier van het OV gebruik maken.
Ten aanzien van de (elektrische) fiets zet ik het huidige fietsbeleid voort, gericht op meer mensen op de fiets naar het werk. Daarnaast maak ik afspraken met onderwijsinstellingen om het OV te ontlasten. Ik heb dit al gedaan voor de onderwijssectoren die (nu en binnenkort) open zijn: leerlingen komen zoveel mogelijk te voet of op de fiets naar school. Met VNO-NCW en MKB-Nederland ben ik in gesprek over spreiden van drukte op (lokale) wegen naar diverse bestemmingen zoals horeca. Fietsstimulering maakt onderdeel uit van deze gesprekken. In communicatie-uitingen vanuit het Rijk wordt zoveel mogelijk gestuurd op lopen en fietsen.
Klopt het, dat op dit moment mensen met een beperking maar zeer beperkt ondersteuning krijgen via Reisassistentie? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Op welke manier wordt de toegankelijkheid van het OV voor mensen met een beperking gewaarborgd? Wanneer komen er aanvullende afspraken binnen het OV protocol zodat het openbaar vervoer voor iedereen toegankelijk blijft?
Zie antwoord vraag 4.
Onderwijs in asielzoekerscentra |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Bram van Ojik (GL), Paul van Meenen (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Jongeren in azc's verstoken van onlineonderwijs door slechte wifi: «soms doen ze 's nachts hun huiswerk»»?1
Ja.
Is het u bekend dat vanwege slechtwerkende wifi honderden jongeren in asielzoekerscentra (azc’s) geen onlineonderwijs kunnen volgen? Zo ja, wat is de aard en de omvang van deze problemen? Zo nee, kunt u zich dan op de hoogte stellen van deze problemen?
Zoals ik in mijn brief van 17 april jl met uw Kamer heb gedeeld, bleek al vrij snel na de invoering van de coronamaatregelen dat de netwerkcapaciteit op een aantal COA-locaties niet was ingericht op het intensieve gebruik waar toen behoefte aan ontstond, waaronder voor thuisonderwijs aan studenten en kinderen. Dit was reden voor het COA om, in samenwerking met de provider, waar mogelijk zowel de bandbreedte als de WiFi-capaciteit uit te breiden. De verwachting was dat dit in april gereed zou komen, maar deze planning bleek te ambitieus. Inmiddels kan evenwel gemeld worden, dat de voorgenomen uitbreiding op alle locaties gerealiseerd is.
Het onderzoek van de werkgroep Kind in AZC onder scholen vond plaats op een moment dat de uitbreiding van de bandbreedte en de WiFI-capaciteit op de diverse COA-locaties nog gaande was. Inmiddels is deze afgerond, waarbij ik aanteken dat dit niet betekent dat overal volledige dekking zal zijn van goedwerkende WiFi. Net als voor alle locaties in Nederland geldt namelijk dat dekking op COA-locaties van meerdere factoren afhankelijk is, te weten de lokaal beschikbare bandbreedte, gebouwtype, afstanden binnen de locatie, gebruikte materialen in het gebouw, verstoringen door andere randapparatuur etc.
In het kader van de uitbreiding die is gerealiseerd, zijn op de COA-locaties de bandbreedtes verhoogd en daarnaast zijn twee nieuwe netwerken uitgerold: één voor scholieren en één voor bewoners. Het netwerk «Student» biedt op schooldagen tussen 08.00 en 18.00 uur een hogere prioriteit dan het netwerk «bewoners», waardoor voor scholieren beter (video)contact met school mogelijk is en er goed gewerkt kan worden aan schoolopdrachten. Dit kan tenminste in de centrale ruimtes en de computerruimtes, zowel met eigen (school)apparatuur door middel van WiFi als met de computers die zich in de computerruimtes bevinden. Uiteraard worden in deze ruimtes de RIVM-richtlijnen in acht genomen.
Sinds de uitbreiding monitort het COA dagelijks het gebruik van de bandbreedte en het gebruik van de WiFi via het netwerk »Student». Daaruit is tot nu toe gebleken dat anders dan daarvoor met de opwaardering op alle COA-locaties voldoende netwerkcapaciteit beschikbaar is gekomen om aan de vraag te voldoen. Verder heeft het COA tijdelijk een separate helpvoorziening ingericht ten behoeve van de promotie van deze voorzieningen, het beantwoorden van vragen en het oplossen van problemen.
Is het waar dat er azc’s zijn waar onvoldoende laptops of tablets zijn om schoolgaande kinderen online onderwijs te laten krijgen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Uit de signalen die zijn ontvangen, blijkt inderdaad dat er COA-locaties waren waar niet alle kinderen beschikking hadden over apparatuur om online onderwijs te volgen. De Minister van Basis-, Voortgezet Onderwijs en Media acht het van groot belang dat alle leerlingen in deze bijzondere tijd onderwijs op afstand kunnen volgen. Daarom heeft hij in totaal EUR 6,3 mln. vrijgemaakt voor de aanschaf van laptops en tablets voor leerlingen die daar niet over kunnen beschikken. Schoolgaande kinderen op COA-locaties of in internationale schakelklassen zijn in dit kader aangemerkt als kwetsbare groep.
SIVON, een coöperatie van schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs, heeft geïnventariseerd wat de behoefte is aan laptops en tablets en waar schoolbesturen zelf of in samenwerking met lokale initiatieven niet in konden voorzien. Dertig schoolbesturen hebben aangegeven behoefte te hebben aan bijna 1.100 apparaten voor schoolgaande kinderen op COA-locaties of in internationale schakelklassen. Deze aanvragen zijn met voorrang behandeld en de benodigde apparatuur wordt in bruikleen verstrekt. Er is voldoende budget om in de behoefte voor deze leerlingen te voorzien, zodat deze leerlingen onderwijs op afstand kunnen volgen.
Deelt u de mening dat kinderen in azc’s die vanwege corona geen regulier onderwijs kunnen krijgen dan tenminste online onderwijs moeten kunnen krijgen? Zo ja, in hoeverre wordt dit belemmerd door slechte internetverbindingen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover schoolgaande kinderen op COA-locaties of in internationale schakelklassen inderdaad geen regulier onderwijs kunnen volgen, geldt (net als voor andere kinderen) dat van scholen wordt gevraagd dat zij onderwijs op afstand aanbieden. Dat kan online onderwijs zijn, maar dit kan bijvoorbeeld ook met papieren lespakketten. Het is aan de scholen om te bepalen hoe dit precies wordt vormgegeven. Het is onwenselijk dat online onderwijs niet mogelijk is door beperkingen in netwerkverbindingen of de beschikbaarheid van tablets, laptops of computers. Zoals aangegeven in de antwoorden onder vragen 2 en 3, is de afgelopen periode fors ingezet op uitbreiding van de brandbreedte en de WiFi-capaciteit op COA-locaties respectievelijk de beschikbaarheid van voldoende apparatuur.
Overigens kunnen de kinderen in het primair onderwijs waar het hier om gaat sinds 11 mei weer volledig naar school. Dit geldt voor het primair onderwijs aan kinderen die verbonden zijn aan een COA-locatie en op schoollocaties die uitsluitend onderwijs geven aan nieuwkomers, zolang het onderwijs hier plaatsvindt in relatief kleine groepen van ongeveer 15 kinderen. Nieuwkomers op andere scholen in het primair onderwijs kunnen sinds 11 mei weer deels naar school. Het primair onderwijs is sinds 8 juni weer volledig open. Leerlingen in het voortgezet onderwijs, waaronder kinderen op een COA-locatie die deelnemen aan een internationale schakelklas, gaan per 2 juni weer (deels) naar school.
Welke rol hebben de Onderwijsinspectie en de leerplichtambtenaren bij het toezicht op onderwijs aan vluchtelingkinderen?
Als leerlingen niet op school komen, maakt de school hiervan melding via het verzuimregister bij de gemeente. De leerplichtambtenaar stelt dan een onderzoek in naar de reden van het verzuim en gaat in de meeste gevallen eerst het gesprek aan met de ouders en/of leerling. Op basis hiervan wordt besloten of er vervolgacties nodig zijn. In de periode van de sluiting van de scholen waren scholen niet verplicht verzuim te melden. Des te meer is het van belang dat scholen het gesprek met leerlingen aangaan als de (online) lessen niet worden gevolgd. De leerplichtambtenaar kan hierbij behulpzaam zijn. De functie van de leerplichtambtenaar is in het bijzonder in deze tijd gericht op gedeelde maatschappelijke zorg, waarbij het contact met de ouders en/of leerling centraal staat.
De Onderwijsinspectie (hierna: inspectie) houdt toezicht op de eerste opvang anderstaligen (hierna: EOA). De inspectie neemt dit onderwijs mee in haar reguliere toezicht. Dat betekent dat de inspectie elk jaar een prestatieanalyse uitvoert voor zogeheten nieuwkomersvoorzieningen en dat zij deze voorzieningen meeneemt in de vierjaarlijkse onderzoeken bij besturen en hun scholen. De inspectie gebruikt hierbij haar reguliere onderzoekskader, zij het in een iets aangepaste vorm; de inspectie kan de resultaten van de nieuwkomers immers niet beoordelen, omdat de nieuwkomers maximaal twee jaar onderwijs krijgen op een EOA.
Wat gaat u op korte termijn doen om ervoor te zorgen dat kinderen in azc’s wel over voldoende laptops of tablets beschikken en er wel goede internetverbindingen komen?
De gevolgen van de coronacrisis voor de sportsector. |
|
Antje Diertens (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Zijn er bij u sportverenigingen bekend die mensen in loondienst hebben maar niet (in)direct gebruik kunnen maken van de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW)?
Ja, er zijn mij gevallen bekend van sportverenigingen die via een payroll-constructie mensen in dienst hebben. De payroll-organisatie kan in die gevallen onder voorwaarden een beroep doen op de NOW. In antwoord op Kamervragen van 24 april (aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2828) heb ik u een uitgebreidere toelichting gegeven hierover.
Worden sportverenigingen, die financieel schade leiden ten gevolge van de coronacrisis, nu of in de toekomst extra financieel tegemoetgekomen? Zo ja, in welke mate kunt u rekening houden met het feit dat sommige verenigingen extra afhankelijk zijn van het seizoen of van sponsorinkomsten?
Ik heb uw Kamer reeds geïnformeerd (Kamerstuk 30 234, nr. 244) over het steunpakket van € 120 miljoen voor de financiële continuïteit van sportverenigingen. Binnen dit pakket worden alle sportverenigingen tegemoet gekomen en wordt er ook rekening gehouden met kwetsbare verenigingen. Binnen dit pakket is een bedrag van € 90 miljoen bestemd voor het kwijtschelden van de huren van sportverenigingen door gemeenten. Daarnaast bevat het pakket een stimuleringsregeling waardoor kleine sportverenigingen kunnen rekenen op een bijdrage van € 2.500. Hiermee en met het rijksbrede steunpakket verwacht ik voldoende tegemoet te kunnen komen aan de financiële problemen van sportverenigingen.
Van welke financiële tegemoetkomingen kunnen organisatoren van sportevenementen gebruikmaken, aangezien evenementen tot 1 september 2020 verboden zijn, zoals kleinere evenementen maar ook de Nijmeegse Vierdaagse?
Organisatoren van sportevenementen kunnen onder voorwaarden gebruikmaken van het rijksbrede steunpakket, waaronder de TOGS en de NOW.
Daarnaast ben ik in gesprek met de organisatoren van sportevenementen die een subsidie van het Ministerie van VWS hebben ontvangen en als gevolg van de coronacrisis zijn verplaatst of geannuleerd. Binnen de geldende subsidiekaders gebruik ik de maximale ruimte om deze organisatoren zo goed mogelijk te compenseren, bijvoorbeeld door een aanzienlijk deel van de reeds gemaakte of extra kosten volledig te subsidiëren of subsidieperiodes te verlengen. Ook gemeenten en provincies hebben aangegeven dat ze zich coulant opstellen en naar oplossingen zoeken voor sportevenementen in hun gebied.
De sportsector is ook aangesloten bij het initiatief «bewaar je ticket» waarmee het publiek wordt gevraagd een voucher te accepteren en het geld van het ticket niet meteen terug te vragen.
Tot slot inventariseert NOC*NSF welke schade nog meer optreedt doordat sportevenementen zijn geannuleerd. Zodra ik de resultaten van deze inventarisatie heb, ga ik in overleg met NOC*NSF om te bepalen hoe en in hoeverre er compensatie voor deze schade kan komen.
Bent u bereid om bij de aangekondigde regiegroep over compensatie medeoverheden ook te kijken in welke mate gemeenten kunnen worden ondersteund als zij minder inkomsten en extra uitgaven hebben van de lokale sportsector, bijvoorbeeld als gemeenten exploitant zijn van sportaccommodaties?
Zoals ik u op 1 mei middels Kamerbrief heb geïnformeerd, zullen de gemeenten voor het kwijtschelden van de huren van sportverenigingen een compensatie ontvangen à € 90 miljoen via een Specifieke uitkering in het gemeentefonds.
Bent u bereid de Regeling specifieke uitkering stimulering (SPUK) te verlengen met in ieder geval een jaar (tot 2024), aangezien gemeentelijke investeringen in sportaccommodaties worden uitgesteld door de coronacrisis?
Er zijn op dit moment geen signalen dat gemeenten hun investeringen in sportaccommodaties uitstellen. Een expertgroep onder leiding van het Mulier Instituut monitort de effecten van Covid-19 op de sport op de middellange termijn. Zoals ik de Kamer heb toegezegd, wordt de SPUK momenteel geëvalueerd. Op basis hiervan zal ik te zijner tijd een besluit nemen over de voortzetting van de SPUK. Uiteraard is afgesproken dat de gemeenten blijvend gecompenseerd worden voor de nadelen van de verruiming van de BTW sportvrijstelling.
Hoeveel topsporters en beroepsporters zijn er in Nederland die niet in het bezit zijn van een A-status en dus niet onder de stipendiumregeling vallen?
Er zijn geen actuele cijfers beschikbaar van het totaal aantal beroepssporters in Nederland. Van de sporters met een topsportstatus (816 in totaal) hebben 271 sporters een Selectiestatus. Voor deze sporters geldt dat ze, in tegenstelling tot sporters met een A-of HP-status, geen aanspraak kunnen maken op de stipendiumregeling. Sporters met een Selectiestatus worden ondersteund met een maandelijkse onkostenvergoeding.
Op welke wijze kunnen de topsporters zonder A-status gebruikmaken van andere regelingen van financiële tegemoetkoming gedurende de coronacrisis, met name als zij niet in loondienst zijn, niet in het bezit zijn van een KvK-nummer of hun inkomsten verdienen in het buitenland?
Dit zal verschillen per topsporter. Topsporters met een Selectiestatus kunnen, ondanks het missen van kwalificatiemomenten, aanspraak blijven maken op de kostenvergoedingsregeling. Daarnaast kunnen topsporters als zelfstandig ondernemer, (al dan niet met verdiensten in het buitenland), mits zij aan de voorwaarden voldoen, aanspraak maken op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Op korte termijn kunnen ook zelfstandig ondernemers die woonachtig zijn in Nederland met verdiensten in het buitenland, aanspraak maken op deze regeling. De groep topsporters zonder een topsportstatus, die niet in loondienst zijn en niet in het bezit van een KvK-nummer, valt buiten deze regelingen. Voor deze groep zou een bijstandsuitkering een terugvaloptie kunnen zijn.
De continuïteit van jeugdhulp en geestelijke gezondheidszorg |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wordt door het Outbreak Management Team (OMT) en het kabinet ook nagedacht over nieuwe richtlijnen voor de jeugdzorg en GGZ als het gaat om behandelingen en bezoekregelingen? Bent u van mening dat het uitblijven van een behandeling voor mensen met psychische problemen, zeer schadelijk kan zijn? Wordt dit meegenomen in de overleggen over het geleidelijk loslaten van de coronamaatregelen?
De richtlijnen voor de jeugdzorg en GGZ met betrekking tot behandelingen en bezoekregelingen worden door het OMT en kabinet afgewogen tegen de corona ontwikkelingen.
De maatregelen tegen het coronavirus hebben grote invloed op de jeugdzorg, inclusief jeugd-ggz en zorg voor jongeren met een verstandelijke of lichamelijke beperking. Nabijheid en fysiek contact zijn vaak belangrijk om deze kinderen te begeleiden of zich veilig te laten voelen. Een algehele bezoekersstop is daarom niet wenselijk. Wel moeten professionals, bezoekers en kinderen de actuele richtlijnen van het RIVM in acht nemen.
De Staatssecretaris van VWS heeft u reeds eerder geïnformeerd over de richtlijn «ggz en corona», die door de veldpartijen is opgesteld en is onderschreven door het RIVM. Partijen zijn voortdurend bezig om deze richtlijn te actualiseren, zodat zorgverleners in de ggz beschikken over de meest actuele handvatten voor het veilig verlenen van zorg. Onder regie van kwaliteitsorganisatie Akwa GGZ hebben de ggz-partijen op 9 juni een zesde versie van de richtlijn gepubliceerd, waar verdere verruiming van de bezoekmogelijkheden wordt verwoord1. Gezien de grote mentale risico’s van isolatie is een algehele bezoekersstop in de ggz niet gewenst en zal er voorlopig sprake zijn van maatwerk. De richtlijnen van het RIVM worden uiteraard wel in acht genomen bij bezoek. Het is van belang dat de behandelingen voor mensen met psychische problemen zoveel mogelijk worden voortgezet, waar nodig op alternatieve wijze. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is door het kabinet gevraagd het proces te coördineren rond het opnieuw opstarten en draaiende krijgen van de curatieve zorg. Dit doet de NZa ook voor de volwassen-ggz, waarvoor geldt dat veel behandelingen gedurende de coronacrisis doorgang hebben gevonden, al dan niet in andere (digitale) vorm. De NZa zoekt hierin de afstemming met relevante partijen uit de sector.
Ook in de jeugdzorg is de oproep van het Rijk en gemeenten aan zorgaanbieders en professionals om de zorg zo veel mogelijk voort te zetten. Dagbesteding, dagopvang en behandeling voor kinderen en jongeren tot en met 18 jaar op locatie is per 1 juni opgestart. Daarnaast mogen kinderen en jongeren tot en met 18 jaar in een instelling, pleeggezin of gezinshuis sinds 1 juni weer bezoek ontvangen.
Heeft u sinds de aankondiging van de continuïteitsbijdrage van 5 april 2020 signalen ontvangen van zorgaanbieders binnen de jeugdzorg en GGZ die in acute liquiditeitsproblemen verkeren? Zo ja, wat heeft u met deze signalen gedaan en om welke aantallen gaat het? Zo nee, kunt u garanderen dat deze maatregel de continuïteit van het zorgaanbod voldoende waarborgt?
Er zijn sinds 5 april 2020 geen signalen binnengekomen van acute liquiditeitsproblemen onder zorgaanbieders binnen de jeugdzorg en GGZ. Binnen de verschillende domeinen zijn er maatregelen getroffen om zorgaanbieders te compenseren voor een lagere omzet als gevolg van de coronacrisis, zodat zij niet in financiële problemen komen als gevolg van de coronacrisis. De maatregelen die vanuit de verschillende domeinen worden genomen bevatten op hoofdlijnen dezelfde elementen: er wordt voorzien in een vergoeding van meerkosten van de zorgverlening in verband met corona, een vergoeding voor gederfde omzet en maatregelen in de sfeer van bevoorschotting om de liquiditeitsproblemen van zorgaanbieders te voorkomen. Daarnaast trekken financiers binnen hun respectievelijke domeinen zo veel mogelijk met elkaar op: binnen het sociaal domein bijvoorbeeld (Wmo en Jeugdwet) hebben gemeenten, verenigd in de VNG, en het Rijk afspraken gemaakt over de uitwerking van de financiële regelingen. Hiermee wordt de toegankelijkheid van zorg voor de korte en langere termijn geborgd.
Kunt u garanderen dat geen enkele jeugdzorgaanbieder of GGZ-instelling zal omvallen als gevolg van de coronacrisis?
GGZ-instellingen hebben door de continuïteitsbijdrage financiële ruimte om tijdens de coronacrisis hun doorlopende kosten te dekken. Daarnaast hebben de VNG en het Rijk op 25 maart bestuurlijke afspraken gemaakt over het bieden van financiële zekerheid en ruimte aan zorgorganisaties en professionals in het sociaal domein (waaronder jeugdzorgaanbieders). GGZ-instellingen kunnen in overleg met verzekeraars ook hun meerkosten corona declareren. Er zijn ook afspraken gemaakt om binnen de jeugdzorg de meerkosten als gevolg van de coronamaatregelen te compenseren. De compensatie van meerkosten in het sociaal domein is verlengd tot en met 31 december 2020. Ook in andere domeinen zijn mogelijkheden gecreëerd voor het declareren van meerkosten die door zorgaanbieders gemaakt moeten worden in verband met corona, voor bijvoorbeeld persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze afspraken garanderen dat er, ten tijde van de coronamaatregelen, geen problemen ontstaan die continuïteit van zorg en de toekomst van de zorgstelsels in gevaar brengen. Het is echter nooit uit te sluiten dat er instellingen zijn die uiteindelijk toch failliet gaan, bijvoorbeeld omdat zij er al voor de corona-uitbraak financieel slecht voor stonden.
Waarom bent u van mening dat de continuïteitsbijdrage van 60 tot 85 procent van de normale omzet toereikend is voor zorgaanbieders die vallen binnen de Zorgverzekeringswet? Wat is het aandeel van vaste kosten versus variabele kosten in de GGZ, volgens u?
Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft eind mei de continuïteitsbijdrageregeling gepubliceerd (voor ggz-aanbieders met een omzet tot 10 mln). Volgens deze regeling wordt de continuïteitsbijdrage berekend door een percentage te nemen van de gemiste omzet door de coronacrisis. Voor ggz-aanbieders met een omzet tot 10 mln. ligt het percentage waarop de continuïteitsbijdrage wordt gebaseerd op 85%. De hoogte van het percentage is gekoppeld aan de omvang de doorlopende kosten (o.a. personeel en huur bedrijfsruimte). Medio juli heeft ZN bekend gemaakt hoe de regeling voor ggz-aanbieders met een omzet boven de 10 mln. eruit ziet. Binnen deze regeling wordt gewerkt met een percentage van 94%. Bij ggz-aanbieders met een omzet boven de 10 mln. met een afwijkend grote uitval over het gehele boekjaar 2020 vindt maatwerk plaats. Welke kosten vast en welke variabel zijn is afhankelijk van de termijn waarop kosten worden bezien. In beide regelingen wordt gesproken over een vergoeding voor doorlopende kosten.
Bent u ervan op de hoogte dat er jeugdzorg en GGZ-instellingen zijn die vanwege hun specialistische landelijke aanbod, wisselende inkomsten hebben waardoor het voor hen moeilijk is om in aanmerking te komen voor continuïteitsbijdragen?
Mij zijn geen signalen bekend van ggz-instellingen die vanwege hun specialistische aanbod niet in aanmerking zouden komen voor een continuïteitsbijdrage op grond van de continuïteitsbijdrageregeling voor de ggz die Zorgverzekeraars Nederland (ZN) bekend heeft gemaakt.
Mij zijn ook geen signalen bekend van jeugdzorginstellingen die vanwege hun specialistische aanbod geen financiële zekerheid van gemeenten ontvangen. Ik herken wel dat het ingewikkelder kan zijn voor een landelijke werkende instelling om financiële zekerheid te organiseren. Tegelijkertijd bestond de omzetgarantie die tot 1 juli aan aanbieders werd geboden uit het verschil tussen de gemiddelde maandomzet en de nog gewoon geleverde zorg (in reguliere of alternatieve vorm).
In de uitwerking van de afspraken tussen de VNG en het Rijk met betrekking tot de continuïteit van de financiering in de Jeugdwet en WMO werd het omzetniveau in eerste instantie vastgesteld aan de hand van het maandgemiddelde van de omzet van die aanbieder voor geheel 2019. Indien met een aanbieder een omzetafspraak is gemaakt voor 2020, is de hoogte van die afspraak de gegarandeerde omzet. Het kan voorkomen, zoals Fier in de brief aangeeft, dat een aanbieder contracten heeft met andere gemeenten dan in 2019. De aanbieder moet hierbij samen met de financier een representatief omzetniveau bepalen. Ik roep aanbieders die worden geconfronteerd met liquiditeits- en andere financiële problemen op om daarover in overleg te treden met hun (reguliere) financiers.
Kent u de brief van Fier van 20 april 2020 aan de VNG, GGZ-Nederland, Valente en de NZA waarin zij de noodklok luiden? Deelt u de mening dat Fier een dusdanig gespecialiseerd aanbod heeft dat voorkomen moet worden dat zij omvallen? Zo ja, wat gaat u doen om de continuïteit te waarborgen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe groot is de vraag naar beschermingsmaterialen (mondkapjes e.d.) in de jeugdzorg en GGZ? In hoeverre wordt aan deze vraag voorzien door het Landelijk Consortium Hulpmiddelen?
Zorgmedewerkers moeten beschermd hun werk kunnen uitvoeren. De beschermingsmiddelen die we ter beschikking hebben, moeten dan ook eerlijk worden verdeeld zodat de beschikbare beschermingsmiddelen daar terecht komen waar ze het hardste nodig zijn. Om die reden is per 13 april jl. een nieuw verdeelmodel van kracht, waarin ook de (jeugd)ggz is meegenomen. Het LCH kan de aanvragen uit de sector ondertussen goed accommoderen, waarbij de recente schaarste aan handschoenen momenteel wordt ingelopen.
Wat is de omvang van de uitgestelde zorgvraag in de jeugdzorg en GGZ naar benadering?
Op 4 juni heb ik u geïnformeerd over het proces rond het opschalen van reguliere zorg in de ggz, waarin de Nederlandse Zorgautoriteit een coördinerende rol heeft (Kamerstuk 25 424, nr. 531). In het kader van deze coördinerende rol brengt de NZa de gevolgen van de coronacrisis voor de ggz in beeld. In de meest recente monitor (van 16 juni jl.) schat de NZa dat als gevolg van de coronacrisis sinds half maart ongeveer 59.000 minder verwijzingen van huisarts naar ggz-aanbieder hebben plaatsgevonden. De NZa signaleert dat het aantal verwijzingen wel weer herstelt: inmiddels zitten we op ongeveer 86% van het niveau van voor de corona-maatregelen. Daarnaast blijkt onder andere uit peilingen dat een deel van de patiënten tijdens de coronacrisis minder behandelcontacten had en dat intakes, al dan niet op verzoek van de patiënt, zijn uitgesteld. De NZa stelt dat de weggevallen zorgvraag in elk geval gedeeltelijk zal moeten worden ingehaald, maar het is op dit moment niet te zeggen hoeveel en welke zorg dit betreft. De NZa actualiseert haar monitor over de gevolgen van de coronacrisis voor de ggz op regelmatige basis. De uitkomsten van de monitor worden met ggz-partijen breed gedeeld en op basis daarvan wordt samen met hen bepaald welke acties nodig zijn om te zorgen dat de planbare zorg zo snel en goed mogelijk kan worden geleverd.
Er is nog geen precies inzicht in de uitgestelde zorgvraag in de jeugdzorg, dit verschilt sterk per jeugdhulpvorm. Enerzijds is dit afhankelijk van de mate waarin zorg is uitgevallen (zo is het grootste deel van de jeugdhulp met verblijf is ook ten tijde van corona gecontinueerd), en anderzijds van de mate waarin de uitgevallen zorg überhaupt in te halen is (dagbesteding is vrijwel niet in te halen). Ook valt op dat de mate van zorguitval per zorgaanbieder flink kan verschillen.
Kunt u zorgverzekeraars aansporen juist in deze tijd proactief te inventariseren welke ondersteuning beschikbaar is, ook bij complexe hulpvragen vanuit de cliënt? Zo nee, waarom niet?
In het kader van eerdergenoemde acties van de NZa ten aanzien van het weer opschalen van reguliere zorg in onder meer de volwassen-ggz-sector, spreekt de NZa ook met de zorgverzekeraars. Over het verloop van dit traject onderhoud ik uiteraard contact met de NZa. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Deze houdt in dat zij ervoor moeten zorgen dat een verzekerde de zorg (natura), of vergoeding van de kosten van zorg en desgevraagd zorgbemiddeling (restitutie), krijgt waar hij behoefte aan en wettelijk aanspraak op heeft. Het gaat hierbij zowel om de inhoud en omvang van de (vergoeding van) zorg als om de kwaliteit, tijdigheid en bereikbaarheid van de verzekerde zorg. Alleen in uitzonderlijke gevallen zal een verzekeraar zich met succes kunnen beroepen op overmacht. Hij moet dan kunnen aantonen dat hij het maximale heeft gedaan wat binnen zijn verantwoordelijkheden en mogelijkheden ligt. De NZa houdt toezicht op de invulling van de zorgplicht door zorgverzekeraars.
Kunt u deze vragen vóór maandag 27 april 2020 beantwoorden?
Het is mij niet gelukt om de vragen op deze korte termijn te beantwoorden.
De financiële situatie van studenten |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Ontvangt u ook signalen dat studenten in financiële problemen zijn gekomen vanwege de coronacrisis?
Ja, onder andere via de studentenbonden ontvang ik signalen dat daar zorgen over zijn.
Is het aantal studenten dat hiervoor geen lening had lopen bij DUO, maar daar nu wel voor heeft gekozen, afgelopen 30 dagen toegenomen? Zo ja, over welke getallen hebben we het dan?
Dagelijks doen ook normaliter gemiddeld meer dan honderd studenten een eerste aanvraag voor de studielening. De aantallen fluctueren per dag, maar ook per maand, waardoor het niet zo eenvoudig is cijfers van de afgelopen corona-periode te vergelijken met de periode daarvoor. In de beschikbare cijfers tot nu toe is er geen stijging in de aantallen zichtbaar. In de periode van 16 maart tot en met 22 april waren er gemiddeld 114 eerste aanvragen van de studielening per dag. In februari waren dit gemiddeld 165 eerste aanvragen per dag.
Met hoeveel procent is het leenbedrag van studenten afgelopen 30 dagen toegenomen, volgens de gegevens van DUO?
Het maandelijkse leenbedrag dat DUO aan studenten heeft overgemaakt was in februari € 217,8 miljoen. In maart was dit € 216,6 miljoen en in april is het € 214,4 miljoen. Er is dus geen sprake van een toename in deze bedragen. Studenten kunnen ook een leenbedrag aanvragen met terugwerkende kracht. De betalingen van deze bedragen staan los van de maandbetalingen en worden wekelijks door DUO uitgevoerd. De leenbedragen met terugwerkende kracht zijn wel wat gestegen in de corona-periode. In de eerste vijf weken van de corona-periode ging het om € 8,6 miljoen waar het in de vijf weken daarvoor ging om € 8,1 miljoen.
Kunt u zich voorstellen dat de coronacrisis een grote financiële strop kan betekenen voor studenten die net niet in aanmerking komen voor een aanvullende beurs, maar waarvan de ouders financieel niet kunnen bijspringen?
Ik kan mij voorstellen dat sommige ouders meer mogelijkheden hebben om bij te springen dan anderen. Alle studenten beschikken vanuit de studiefinanciering wel over dezelfde financiële middelen. De aanvullende beurs en de leenruimte zijn namelijk communicerende vaten. Een student die net niet in aanmerking komt voor de aanvullende beurs kan net zoveel geld ontvangen van DUO als iemand met een maximale aanvullende beurs. Het bedrag van de aanvullende beurs kan in dat geval namelijk geleend worden. Dit kan resulteren in een hogere studieschuld, maar hoeft niet tot problemen te leiden aangezien de terugbetaalvoorwaarden zeer sociaal zijn.
Kunt u een overzicht met de Kamer delen van de verschillende inkomensgroepen van ouders met studerende kinderen in het hoger onderwijs? Wat is het gemiddelde gezinsinkomen van studenten in het hoger onderwijs? Hoe groot is het aandeel van studenten met ouders met een gezinsinkomen van tenminste drie keer modaal (>€ 108.000 p.j.), tenminste tweeënhalf keer modaal (>€ 90.000 p.j.), tenminste twee keer modaal (>€ 72.000 p.j.), tenminste anderhalf keer modaal (>€ 54.000 p.j.), tenminste een keer modaal (>€ 36.000 p.j.) en minder dan een keer modaal (<€ 36.000 p.j.)?
ResearchNed heeft deze gegevens kunnen verzamelen door een bestandkoppeling met DUO-data en CBS-gegevens. De analyse is uitgevoerd op studenten uit 2018/2019 en inkomens uit 2017 omdat recentere inkomensgegevens niet voorhanden waren. Het gemiddelde gezinsinkomen in het hoger onderwijs is ongeveer € 89 duizend. Onderstaande tabel laat de verdeling zien naar de gevraagde inkomensklassen.
Tenminste drie keer modaal
18%
Tenminste tweeënhalf keer modaal
9%
Tenminste twee keer modaal
14%
Tenminste anderhalf keer modaal
16%
Tenminste één keer modaal
13%
Minder dan één keer modaal
15%
Inkomen onbekend
15%
Zijn voornoemde inkomensgegevens ook bekend voor studerende kinderen in het middelbaar beroepsonderwijs of kunt u daarvan een inschatting met de Kamer delen?
Het gemiddelde gezinsinkomen in het middelbaar beroepsonderwijs is ongeveer € 57 duizend. Onderstaande tabel laat de verdeling zien naar de gevraagde inkomensklassen.
Tenminste drie keer modaal
7%
Tenminste tweeënhalf keer modaal
5%
Tenminste twee keer modaal
11%
Tenminste anderhalf keer modaal
20%
Tenminste één keer modaal
23%
Minder dan één keer modaal
30%
Inkomen onbekend
4%
Zijn er gegevens bekend van het gemiddelde aantal kinderen per gezinssituatie dat gelijktijdig studeert? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Dit gegeven is bij DUO niet voor alle studenten beschikbaar. DUO heeft alleen gegevens over aantallen kinderen in het gezin wanneer er sprake is van een aanvullende beurs, omdat het aantal kinderen per gezin bepalend is bij de berekening daarvan. Uit deze gegevens blijkt dat er gemiddeld sprake is van 1,17 studerende kinderen per gezin.
Zijn er gegevens bekend van het gemiddelde vermogen van ouders van studerende kinderen? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Nee, deze gegevens zijn mij niet bekend. Het vermogen van ouders heeft geen directe invloed op de studiefinancieringsbedragen en zijn derhalve ook niet bij DUO bekend.
Wat is, naar benadering, de omvang van de verschillende opleidings- en ontwikkelingsfondsen? Hoe groot zijn de reserves van deze fondsen?
Opleidings- en ontwikkelingsfondsen vallen onder de zogenoemde cao-fondsen, waarin werkgevers- en werknemersorganisaties door premieheffing middelen reserveren voor verschillende doelen. De rapportage van het Ministerie van SZW, CAO afspraken 2018, geeft een beeld van baten, lasten en reserves van 75 algemeen verbindend verklaarde cao-fondsen, op basis van de financiële jaarverslagen over 2017. In 2017 waren de baten van de onderzochte fondsen € 355,4 miljoen, voornamelijk uit premieheffing. De lasten bedroegen € 339,8 miljoen, waarvan 34% uitgaven aan opleiding en ontwikkeling betrof. Andere uitgaven zijn gericht op verbeteren werkgelegenheid, arbeidsomstandigheden en cao gerelateerde uitgaven. De reserves van de onderzochte fondsen bedroegen eind 2017 in totaal € 473,6 miljoen, waarvan ruim driekwart valt onder 11 van de 75 fondsen. Reserves zijn nodig voor periodes waarin geen premies worden ontvangen, maar wel vaste lasten en activiteiten moeten worden gefinancierd.
Kunt u een overzicht delen met de Kamer over het gemiddelde totale leenbedrag van studenten gecategoriseerd op basis van het inkomen van hun ouders? Zijn er grote verschillen in het te lenen bedrag tussen studenten wiens ouders één of twee keer modaal verdienen en studenten wiens ouders drie keer modaal of meer verdienen?
In onderstaande tabel zijn de jaarbedragen van lenende studenten opgenomen, uitgesplitst naar de inkomensklassen die ook bij de vijfde en zesde vraag zijn gebruikt. Uit deze gegevens blijkt dat hoe hoger het gezinsinkomen is, hoe meer gemiddeld door de student geleend wordt. Voor een groot deel wordt dit verklaard doordat in gezinnen met hogere inkomens relatief meer studenten uit het hoger onderwijs aanwezig zijn, die gemiddeld meer lenen dan studenten uit het middelbaar beroepsonderwijs. Volledigheidshalve, studenten uit gezinnen met lagere inkomens lenen wel vaker, dan uit gezinnen met hogere inkomens, maar lagere bedragen. Als beiden worden gecombineerd (hoe vaak geleend wordt en hoeveel geleend wordt) lenen studenten uit hogere en lagere inkomens ongeveer evenveel.
Tenminste drie keer modaal
6.864
Tenminste tweeënhalf keer modaal
6.602
Tenminste twee keer modaal
6.399
Tenminste anderhalf keer modaal
6.208
Tenminste één keer modaal
5.780
Minder dan één keer modaal
5.300
Inkomen onbekend
5.840
Kunt u de toekenningssystematiek van de aanvullende beurs met de Kamer delen, op basis waarvan beoordeeld wordt tot welk gezinsinkomen je als student in aanmerking komt voor een volledige aanvullende beurs en de afbouw hiervan?
De aanvullende beurs wordt berekend op basis van het verzamelinkomen van de ouders van twee jaar geleden (bij grote wijzigingen in het inkomen kan op verzoek naar recentere gegevens worden gekeken). Ook wordt rekening gehouden met het aantal schoolgaande of studerende kinderen in een gezin en met een eventuele studieschuld van de ouders. De maximale hoogte van de aanvullende beurs bedraagt in het hoger onderwijs 403,17 euro per maand. In het middelbaar beroepsonderwijs is dat 371,10 euro per maand. Naarmate het inkomen toeneemt, neemt de hoogte van de aanvullende beurs af. De aanvullende beurs is in het hoger onderwijs maximaal tot een verzamelinkomen van bijna 33.000 euro. Vanaf een inkomen van ruim 51.000 euro is er geen recht meer op de aanvullende beurs. Deze grenzen gelden in een situatie van één studerend kind, geen andere kinderen, twee ouders en geen aanwezige studieschuld bij de ouders. In artikelen 3.8 tot en met 3.13 van de Wet Studiefinanciering 2000 wordt in detail beschreven hoe de veronderstelde ouderlijke bijdrage en de aanvullende beurs worden berekend. In de grafiek hieronder zijn een aantal voorbeelden getoond. Het betreffen voorbeelden van de hoogte van de aanvullende beurs naar inkomen van studenten in het hoger onderwijs. In de basis is sprake van één studerend kind. Daarnaast worden voorbeelden getoond voor de situatie met twee studerende kinderen en voor één studerend kind en een niet-studerend kind.
Kunt u een overzicht delen met de Kamer over de studieduur van studenten in het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs? Dat wil zeggen, wat is het aandeel van studenten dat vier, vijf of zes (et cetera) jaar over de studie doet?
Om dit inzichtelijk te maken is van instroomcohort 2011/2012 de groep studenten genomen waarvan inmiddels bekend is dat zij een diploma hebben gehaald. Deze groep is uitgesplitst naar het aantal jaren dat zij erover hebben gedaan om het diploma te halen. Onderstaande tabellen geven deze informatie voor respectievelijk studenten die een voltijd bol opleiding hebben gedaan en studenten die een opleiding in het hoger onderwijs hebben gevolgd.
1 jaar
12%
2 jaar
29%
3 jaar
31%
4 jaar
23%
5 jaar
4%
>5 jaar
1%
<3 jaar
4%
4 jaar
30%
5 jaar
26%
6 jaar
19%
7 jaar
13%
8 jaar
8%
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uiterlijk op maandag 20 april beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt deze vragen uiterlijk 20 april te beantwoorden.
De coronacrisis |
|
Tom van der Lee (GL), Bram van Ojik (GL), Jesse Klaver (GL), Kathalijne Buitenweg (GL), Niels van den Berge (GL), Nevin Özütok (GL), Corinne Ellemeet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het dreigende langdurige medicijntekort, zoals onder meer de televisie-uitzending van Zembla 2 april 2020 aan de kaak stelt? Welke maatregelen treft u op de korte termijn om de geneesmiddelenvoorraden aan te sterken en welke maatregelen overweegt u op de middellange termijn om minder afhankelijk te worden van de productie uit China en India?1
De afgelopen jaren zijn we afhankelijker geworden van landen als India en China voor wat betreft de productie van geneesmiddelen. Wereldwijd is de vraag naar geneesmiddelen toegenomen terwijl er minder productielocaties zijn overgebleven. Daardoor zijn de geneesmiddelentekorten toegenomen. Door de coronacrisis is dit versterkt, fabrieken in China hebben stilgelegen en India had exportrestricties afgekondigd voor bepaalde (grondstoffen) voor geneesmiddelen. Inmiddels zijn de restricties grotendeels opgeheven.
Om de geneesmiddelenvoorraden op korte termijn op peil te houden zijn er nationale maatregelen genomen. Ook in Europees verband worden door de Europese Commissie en de lidstaten gezamenlijke acties ondernomen. Voor de inhoud van de verschillende maatregelen verwijs ik u naar de recente Kamerbrieven2 over corona waarin dit duidelijk is beschreven.
Eind vorig jaar is besloten om een verplichte ijzeren voorraad aan te leggen van vijf maanden in Nederland om daarmee de kortdurende leveringsproblemen te verlichten. Het aanleggen van een ijzeren voorraad heeft tijd nodig, naar schatting (1,5 tot 2 jaar). Door de coronacrisis zal dit echter veel meer tijd vergen. In overleg met partijen moet verder gekeken worden naar de mogelijkheden voor het aanleggen van de ijzeren voorraad mede in relatie tot de gevolgen van de coronacrisis.
Voor de middellange termijn geldt dat de Europese Commissie bezig is met een analyse ten aanzien van geneesmiddelentekorten en er zal een plan gemaakt worden om te bewerkstelligen dat de Europese Unie minder afhankelijk wordt van derde landen voor de leveringszekerheid van geneesmiddelen. Daarbij wordt gedacht om de productie van geneesmiddelen meer terug naar Europa (of Nederland) te halen. De Europese Commissie is zich terdege bewust van de urgentie van deze problematiek, mede door de coronacrisis en neemt dit ter hand.
Heeft u afgelopen dagen contact opgenomen met (afgezanten) van de Amerikaanse regering om de Nederlandse bestelling van beademingsapparaten veilig te stellen? Zo ja, welke boodschap heeft u de Amerikanen meegegeven? Zo nee, bent u voornemens dit alsnog te doen? Deelt u de zorgen dat de Amerikanen onder het mom van de Defence Production Act de Nederlandse bestellingen van beademingsapparaten alsnog kunnen confisqueren?
De Nederlandse overheid heeft via verschillende kanalen doorlopend contact met andere overheden, waaronder de Amerikaanse, over COVID-19 en het openhouden van de supply chain voor medische producten. Het kabinet is van mening dat het essentieel is dat de supply chain voor medische producten zoveel mogelijk open blijft. Dit dragen wij ook uit in onze internationale contacten.
Het Ministerie van VWS heeft bij verschillende producenten orders geplaatst voor het leveren van beademingsapparatuur en andere medische goederen. Deze producenten benadrukken dat hun vermogen om te produceren afhankelijk is van de toelevering van onderdelen uit de hele wereld. De maatregelen die de Amerikaanse overheid tot op dit moment onder de Defense Production Act (DPA) heeft genomen zijn positief voor de productie van beademingsapparatuur, omdat deze toeleveranciers de prioriteiten opleggen om de productie open te houden.
Hoeveel extra beademingsapparaten zijn noodzakelijk om de intensive care-capaciteit uit te breiden naar 2.400 bedden?
Elk bed op de intensive care (IC) is voorzien van een beademingsapparaat. Bij de uitbreiding naar 2400 IC-bedden zijn beademingsapparaten ingezet uit de ziekenhuizen zelf, vanuit partijen buiten de ziekenhuizen (zoals Defensie en de zelfstandige klinieken) en vanuit de aanschaf van nieuwe beademingsapparaten door het Ministerie van VWS. Zie verder de brief aan de Tweede Kamer van 31 maart jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, Kamerstukken 25 292, nr. 200).
Heeft u er kennis van genomen dat Medtronic, een bedrijf in medische technologie, het ontwerp en software van de eigen beademingsapparatuur vrij beschikbaar maakt? Bent u bereid deze kennis onder de aandacht te brengen van Nederlandse bedrijven die op korte termijn mogelijk in staat zijn beademingsapparatuur te produceren?2
Ja, ik heb er kennis van genomen dat Medtronic het ontwerp en software van een specifiek model beademingsapparaat beschikbaar heeft gesteld. Deze informatie is reeds gedeeld met Nederlandse bedrijven die op korte termijn mogelijk in staat zijn beademingsapparatuur te produceren. De FME, de ondernemersorganisatie voor de technologische industrie, heeft dit bericht onder haar leden gedeeld. Zie verder de brief aan de Tweede Kamer van 7 april jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, Kamerstukken 25 292, nr. 219).
Kunt u aangeven welke juridische mogelijkheden er zijn om, mocht blijken dat het toch verstandig zou zijn, religieuze bijeenkomsten van minder dan dertig personen te verbieden? Kunt u hierbij ook specifiek ingaan op de vraag wat de Minister-President tijdens het plenaire debat van 1 april 2020 precies bedoelde met de toezegging: «dan zal Grapperhaus niet aarzelen om via deskundigen voor te stellen om extra maatregelen te nemen»? Welke extra maatregelen zouden dit kunnen betreffen?
Het kabinet stelt voorop dat er thans geen aanleiding is voor een verbod op religieuze bijeenkomsten van minder dan dertig personen. Het gros van de geloofsgemeenschappen draagt op grote schaal bij aan de bestrijding van de verdere verspreiding van COVID-19. Het overgrote deel van de zondagsdiensten en het vrijdagmiddaggebed is geannuleerd of zodanig aangepast dat die online kan worden gevolgd. Waar toch de randen van de regels worden opgezocht (dit is in een enkel geval gebeurd), worden kerken direct door hun kerkelijke vertegenwoordiger aangesproken. Sindsdien worden ook door die kerken de diensten in de kleinst mogelijke eenheid gehouden. Dit blijkt uit de contacten die de Minister van Justitie en Veiligheid hierover onderhoudt met koepelorganisaties van de verschillende kerkgenootschappen.
Er is een juridische mogelijkheid om religieuze bijeenkomsten buiten gebouwen, op openbare plaatsen, te verbieden ter bescherming van de gezondheid en dus ook in de huidige COVID-19-crisis. Deze bevoegdheid is neergelegd in de artikelen 5 t/m 7 van de Wet openbare manifestaties, waarbij zo nodig aanvullend gebruik kan worden gemaakt van artikel 175 en 176 Gemeentewet (noodbevel en noodverordening). Voor niet-openbare plaatsen, waaronder kerken, moskeeën en synagogen, geldt dat een verbod op religieuze bijeenkomsten niet mogelijk is. De bestaande wetgeving biedt geen grondslag om in het belang van de volksgezondheid godsdienstige bijeenkomsten in niet-openbare plaatsen te verbieden. Momenteel ziet het kabinet, mede gelet op het bovenstaande, ook geen noodzaak om de totstandkoming van een wet te bevorderen die daarin wel zou voorzien.
De extra maatregelen kunnen zien op het direct aanspreken van kerkelijke vertegenwoordigers of koepelorganisaties kerkgenootschappen als zij de bovengrenzen opzoeken en het ontmoedigen van fysieke bijeenkomsten. Daarnaast kunnen – waar nodig – nadere gesprekken plaatsvinden met vertegenwoordigers van verschillende kerkgenootschappen. De Minister van Justitie en Veiligheid zal het, indien nodig, niet nalaten om ook zelf in contact te treden met kerkgenootschappen die de maatregelen op het gebied van aantal, afstand, hygiëne en gezondheid niet in acht nemen.
Wat is uw appreciatie van de noodwet en pakket van maatregelen dat de Hongaarse regering op maandag 30 maart 2020 heeft doorgevoerd in het kader van de coronacrisis? Gaan deze maatregelen wat u betreft in tegen artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU)? Heeft u de Hongaarse regering hierop aangesproken en wat bent u, eventueel in EU-verband, van plan te ondernemen?
Op 11 maart jl. heeft de Hongaarse regering de staat van gevaar uitgeroepen die alleen door de regering kan worden opgeheven. Vervolgens heeft het Hongaarse parlement op 30 maart jl. een autorisatiewet aangenomen waarmee het de tijdsbeperking van uitgevaardigde decreten opheft. De uitgevaardigde decreten hadden voordat de autorisatiewet werd aangenomen een geldigheid van 15 dagen. Het Hongaarse parlement kan in principe met een gewone meerderheid de geldigheidsduur van een decreet beperken. Daarnaast kan het Hongaarse parlement bij twee derde meerderheid, indien het erin slaagt bijeen te komen, de autorisatiewetgeving herroepen, waarmee de specifieke volmachten die de Hongaarse regering momenteel bezit tevens tot een einde komen. De regeringspartij heeft sinds 2010 een constitutionele meerderheid in het parlement. De wetgeving bevat tevens bepalingen die de verspreiding van fake news aan banden moeten leggen.
De Hongaarse autorisatiewetgeving roept vanuit het oogpunt van de beginselen van rechtsstaat, democratie, grondrechten en persvrijheid vragen op. Buitengewone maatregelen in het kader van de bestrijding van COVID-19 zijn geoorloofd en wenselijk vanuit het oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid, maar dienen wel te voldoen aan vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en tijdelijkheid, en dienen tevens de waarden van de Unie zoals vastgelegd in artikel 2 VEU en internationale verdragsverplichtingen te respecteren.
Het kabinet heeft zich er in Europees verband samen met gelijkgezinde lidstaten voor ingespannen om een verklaring tot stand te brengen waarin lidstaten wordt opgeroepen om bij het nemen van uitzonderlijke noodmaatregelen de beginselen van rechtsstaat, democratie en grondrechten te respecteren. Deze verklaring is op 1 april jl. gepubliceerd. In de verklaring wordt verder het voornemen van de Europese Commissie om de (toepassing van) noodwetgeving in lidstaten te monitoren verwelkomd en de Raad Algemene Zaken opgeroepen dit onderwerp op een gepast moment nader te bespreken.
Tijdens de extra informele Raad Buitenlandse Zaken van 3 april jl. uitten verschillende lidstaten – waaronder Nederland – zorgen over de onlangs in Hongarije aangenomen wetgeving. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft na de Raad telefonisch contact gehad met zijn Hongaarse ambtsgenoot om de Nederlandse zorgen te bespreken.
De Minister voor Rechtsbescherming heeft tijdens de informele JBZ-Raad van 6 april jl. eveneens het Nederlandse standpunt onderstreept en ook gewezen op de bijzondere verantwoordelijkheid die JBZ-ministers hebben. Ook heeft de Minister voor Rechtsbescherming aangegeven dat de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid niet beperkt mogen worden.
Op de videoconferentie van de leden van de Raad Algemene Zaken van 22 april is het onderwerp ook aan de orde gekomen. Een grote meerderheid van de lidstaten, waaronder Nederland, benadrukte het belang van het respecteren van de beginselen van de rechtsstaat en sprak steun uit voor de monitoring door de Commissie. Nederland riep de Commissie daarbij op indien noodzakelijk nadere actie te ondernemen.
Het kabinet verwelkomt verder het rapport van het EU-Grondrechtenagentschap van 8 april jl. over COVID-19 en de implicaties voor grondrechten, en de handreiking van de Raad van Europa die op 7 april jl. met alle 47 lidstaten is gedeeld. Het kabinet hoopt dat de internationale druk Hongarije zal doen bewegen de autorisatiewetgeving te heroverwegen.
Hoe gaat de 5,6 miljard euro die Hongarije vanwege de coronacrisis krijgt toebedeeld, verdeeld worden? Bent u bereid te onderzoeken hoe dit geld rechtstreeks bij de bevolking, het midden- en kleinbedrijf en andere instellingen terecht kan komen zonder tussenkomst van de Hongaarse regering?
De 5,6 miljard euro die Hongarije krijgt toebedeeld, zijn bestaande middelen onder het Cohesiebeleid. Elke lidstaat heeft met het Corona Response Investment Initiative (CRII) de ruimte om, in samenspraak met zijn regio’s, te bepalen of en hoe er binnen de bestaande en al toegekende middelen, coronamaatregelen worden genomen. Met dit initiatief worden lidstaten en regio’s in staat gesteld op korte termijn liquiditeit binnen de ESI-fondsen te mobiliseren voor Coronamaatregelen die zij het meest nodig achten. Als een lidstaat gebruik wil maken van bepaalde flexibiliseringsmaatregelen die onder het CRII mogelijk zijn, zoals 100% EU-financiering of het overhevelen van middelen van de ene naar de andere regio, dan moet daarvoor een aanvraag worden gedaan bij de Europese Commissie. Het is aan de Commissie om de implementatie van het Cohesiebeleid, waaronder het CRII, te monitoren en controleren op rechtmatige en doelmatige besteding, in samenwerking met de Europese Rekenkamer en, in het geval van fraude, het Europees bureau voor fraudebestrijding OLAF. Het is nog onduidelijk in hoeverre Hongarije gebruik zal maken van het CRII aangezien Hongarije, net als vele andere lidstaten, het overgrote deel van haar middelen onder het Cohesiebeleid al gecommitteerd heeft. Dit komt omdat dit het laatste jaar is van het huidige Meerjarig Financieel Kader van de EU.
Bent u bereid de koppeling van de ontvangst van EU-subsidies en naleving van rechtsstaatbeginselen hoog te agenderen bij de onderhandelingen rondom het meerjarig financieel kader? Welke medestanders heeft u daarbij?
Het kabinet is uitgesproken voorstander van een koppeling tussen de ontvangst van EU-middelen en de naleving van rechtsstatelijkheidsbeginselen, ook wel bekend als de conditionaliteit t.a.v. rechtsstatelijkheid, gelet op de zorgen die bestaan over de rechtsstaat. Sterke conditionaliteiten zijn voor het kabinet onlosmakelijk verbonden met een moderne EU-begroting. Het kabinet zal zich in de MFK-onderhandelingen blijven inzetten om een zo sterk en effectief mogelijke conditionaliteit inzake rechtsstatelijkheid de eindstreep van de MFK-onderhandelingen te laten halen. Het kabinet vindt hierbij een grote groep lidstaten (breder dan alleen netto-betalende lidstaten), de Europese Commissie en het Europees parlement aan haar zijde.
Bent u bereid om, eventueel in gezamenlijkheid met andere EU-lidstaten en de Commissie, een rechtszaak jegens Hongarije op basis van Artikel 259 betreffende de Werking van de Europese Unie bij het Europees Hof aan te spannen? Zo nee, waarom niet?3
De Commissie, als onafhankelijk hoedster van de Verdragen, is bij uitstek toegerust om waar nodig handhavend op te treden door middel van het starten van inbreukzaken tegen lidstaten die rechtsstatelijke beginselen schenden. De uitspraken van het Hof van Justitie vervullen in dit verband een cruciale rol, zowel in inbreukzaken als prejudiciële verwijzingszaken. Om deze cruciale rol te ondersteunen, en omdat we als Nederland belang hechten aan de naleving van rechtsstatelijkheidsvereisten door de lidstaten, maakt Nederland samen met gelijkgezinde lidstaten reeds regelmatig gebruik van het instrument van deelname aan Hofzaken die een duidelijke link hebben met mogelijke schending van de rechtsstatelijkheidsvereisten. De statenklachtprocedure waartoe artikel 259 VWEU de mogelijkheid biedt, is naar de visie van het kabinet op dit moment niet de aangewezen wijze om rechtsstatelijkheid in andere lidstaten te bevorderen.
Inzet van individuele lidstaten op het instrument van de statenklachtprocedure tegen Hongarije heeft in de eerste plaats als risico dat het de centrale positie van de Commissie, als hoedster van de Verdragen, ondermijnt. In dat licht verwelkomt het kabinet de aankondiging van de Commissie de noodmaatregelen in alle lidstaten, en dus ook die in Hongarije, te monitoren. Als slechts één of enkele lidstaten artikel 259 VWEU inzetten, kan daar bovendien (ook richting het betrokken land) het onwenselijke signaal vanuit gaan dat er geen consensus bestaat over de rechtsstaatproblematiek. Het is voorts onwaarschijnlijk dat gelijkgezinde lidstaten hier samen met Nederland zouden willen optrekken: een belangrijke voorwaarde voor de Nederlandse inzet op rechtsstatelijkheid binnen de EU. Ook is het zeer de vraag of individuele lidstaten, in tegenstelling tot de Commissie, de capaciteit en instrumenten hebben om dergelijke juridisch complexe zaken te beginnen. Deze zouden immers onder meer zeer grondige kennis van de nationale wet- en regelgeving ter zake en gedegen beheersing van, in dit geval, de Hongaarse taal vergen.
Hoe wordt voorkomen dat, nu sommige veiligheidsregio’s alle toeristische overnachtingen hebben verboden, er extra druk ontstaat op bijvoorbeeld het Waddengebied omdat daar nog geen verbod geldt voor toeristische overnachtingen? Bent u bereid om dit potentiële risico met de veiligheidsregio’s te bespreken voor het paasweekend?
Over de mogelijkheden om drukte in verband met toerisme te beheersen, heeft de Minister van Justitie en Veiligheid op 6 april 2020 uitgebreid gesproken met de voorzitters van de veiligheidsregio’s. Grensverkeer wordt ontmoedigd als het om niet noodzakelijk verkeer gaat en hiervoor wordt waar nodig de KMar ingezet. Indien op bepaalde gebieden/locaties situaties ontstaan of dreigen te ontstaan waarbij de afstand van 1,5 meter niet in acht genomen wordt, kan de voorzitter van de Veiligheidsregio overgaan tot sluiting van dergelijke gebieden/locaties en/of wegen. Dit geldt ook met betrekking tot het Waddengebied. Het is aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s Fryslân en Noord-Holland Noord om hierover met betrekking tot het Waddengebied – in overleg met de betrokken burgemeesters – afgewogen besluiten te nemen.
Deelt u de zorg dat verschillende gebieden economisch extra hard worden getroffen omdat zij voor een groot deel afhankelijk zijn van het toerisme, zoals de Waddeneilanden? Voor welke regelingen komen zij in aanmerking? Bent u bereid om in overleg te treden met de deze regio’s, zoals de Waddeneilanden, om te bezien hoe zij eventueel extra ondersteund kunnen worden?
Het kabinet heeft een groot steunpakket uitgerold de afgelopen weken. Ook de medeoverheden maken extra kosten en lopen inkomsten mis, zowel op korte als op lange termijn. Het is reëel dat ook de medeoverheden duidelijkheid verkrijgen over wat ze mogen verwachten aan tegemoetkoming ten aanzien van al hun inspanningen. Het is daarom van belang de omvang van deze financiële gevolgen in kaart te brengen en te werken aan oplossingsrichtingen. Het Rijk en de medeoverheden hebben daarom besloten tot de oprichting van een interbestuurlijke regiegroep, waarin naast het Rijk ook de VNG, het IPO en de UvW zitten. De interbestuurlijke regiegroep zal toezien op het in kaart brengen en de tegemoetkoming in de problematiek als gevolg van corona en de besluitvorming hierover.
Bent u ervan op de hoogte dat opting-in verplicht is voor zelfstandige sekswerkers in de besloten prostitutie en dat veel sekswerkers daardoor op dit moment geen aanspraak kunnen maken op de steunmaatregelen voor zzp’ers? Bent u bereid om de financiële noodmaatregelen ook open te stellen voor sekswerkers, die via een opt-in constructie werkzaam zijn?
In artikel 5a van het Besluit aanwijzing gevallen die als dienstbetrekking worden beschouwd (Stb. 655) is geregeld dat als een dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die als sekswerker persoonlijk arbeid verricht, tenzij wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels. In beginsel is dus sprake van een zogenoemde fictieve dienstbetrekking. Als een sekswerker werkzaam is op basis van een fictieve dienstbetrekking dan wordt er premie betaald door de werkverschaffer en is de sekswerker (verplicht) verzekerd voor de werknemersverzekeringen. In dat geval komt de werkgever in aanmerking voor de NOW indien aan de overige voorwaarden voor deze regeling wordt voldaan. Een eventuele uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandigen (Tozo) is dan niet aan de orde.
In artikel 5a van de ministeriële regeling «Aanwijzing als werkgever en uitzondering verzekeringsplicht werknemersverzekeringen» is echter bepaald dat de arbeidsverhouding van degene die als sekswerker persoonlijk arbeid verricht niet als fictieve dienstbetrekking voor de werknemersverzekeringen wordt beschouwd indien aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.2 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, wordt voldaan. Indien de sekswerker werkzaam is conform deze voorwaarden en ook de exploitant van de inrichting waar de sekswerker werkzaam is deze voorwaarden in acht neemt, dan is er dus geen sprake van een dienstbetrekking voor de werknemersverzekeringen en is de sekswerker niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Wel is dan sprake van heffing van loonbelasting.
Of een sekswerker een beroep kan doen op de Tozo is afhankelijk van de vraag of wordt voldaan aan de voorwaarden van die regeling. Op grond van de Tozo kan een uitkering worden verleend aan de zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister indien zijn of haar bedrijf financieel is geraakt als gevolg van de coronacrisis. De Tozo is een generieke regeling voor alle zelfstandige ondernemers in Nederland. Er wordt niet gedifferentieerd naar specifieke sectoren of beroepsgroepen. Voor de vaststelling of voldaan wordt aan het begrip «zelfstandige» in de zin van de Tozo is doorslaggevend of voldaan wordt aan de volgende eisen:
Afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden moet worden bezien of sekswerkers aan deze voorwaarden voldoen. Wanneer een onderneming wordt geëxploiteerd dient er sprake te zijn van inschrijving in het handelsregister. Als hier geen sprake van is wordt niet voldaan aan voorwaarde a). Voorwaarde b) betekent dat een bedrijf een reëel karakter moet hebben met een substantieel tijdsbeslag. Voorwaarde c) betekent dat de ondernemer samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf moet hebben en de financiële risico’s daarvan draagt.
Kunnen sekswerkers uit het buitenland aanspraak maken op de financiële noodmaatregelen zonder dat dit gevolgen heeft voor hun verblijfsstatus? Zo nee, bent u bereid dit mogelijk te maken?
In Nederland rechtmatig verblijvende personen kunnen als zij aan de criteria van de regeling voldoen, aanspraak maken op de Tozo-regeling, WW of algemene bijstand.
Van personen met een verblijfsvergunning die aanspraak maken op de Tozo-regeling hoeft door de gemeente geen melding te worden gemaakt bij de IND.
Het aanvragen van algemene bijstand kan gevolgen hebben voor de verblijfstatus, zowel voor mensen met een verblijfsvergunning als voor EU-burgers. De IND hanteert coulance ten aanzien van personen van wie de verblijfsvergunning afloopt (en door wie geen verlenging wordt aangevraagd) en voor EU-burgers die tijdelijk vanwege de huidige situatie niet terug kunnen naar het land van herkomst. Dit betekent dat de periode van »overstay» personen niet wordt aangerekend bij een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning of visum of bij het uitreizen naar het land van herkomst na de coronacrisis. Personen zonder geldige verblijfstatus kunnen geen beroep doen op algemene bijstand.
Bent u er bekend mee dat ook goede doelen geld mislopen vanwege de coronacrisis? Wat is uw reactie op de berichtgeving dat Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF)-erkende goede doelen tussen de 300.000 en de 500.000 vaste donateurs mislopen?
Ja, het kabinet is ermee bekend dat de Filantropische sector, waaronder goede doelen, evenals andere sectoren wordt getroffen door de gevolgen van het Corona-virus. Zo zijn de landelijke collectes die veel goede doelen in deze periode houden tot 16 mei a.s. opgeschort. Ditzelfde geldt voor de donateurswerving. Ook evenementen en andersoortige fondswervingsacties zijn of worden afgeblazen. Een aantal goede doelen bekijkt in hoeverre ze later dit jaar deze vorm van collecteren kunnen hervatten of organiseren andere manieren van online fondsenwerving. Het door de leden genoemde aantal «misgelopen» donateurs betreft overigens het aantal donateurs dat normaliter jaarlijks wordt geworven. De sector, waaronder Goede Doelen Nederland i.s.m. Partos evenals CBF i.s.m. de Radboud Universiteit, is momenteel bezig met een analyse van de impact van de crisis. De Minister voor Rechtsbescherming volgt dit nauwgezet.
Deelt u de zorgen van goede doelen, fondsenwervers en hun medewerkers die zich afvragen of zij de coronacrisis gaan doorkomen? Zo ja, hoe bent u van plan te voorkomen dat zij gedurende deze crisis omvallen en hun medewerkers daardoor hun baan verliezen?
Het kabinet neemt diverse maatregelen om de werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Dat betekent dat ook maatschappelijke organisaties een beroep kunnen doen op verschillende generieke financiële maatregelen. In overleg met de sector bekijkt het kabinet waar mogelijk nog specifieke noden liggen.
Wordt er bij het medisch onderzoek naar COVID-19 rekening gehouden met genderverschillen?
Zoals medegedeeld in de Kamerbrief van 31 maart jl. wordt op nationaal en internationaal niveau veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar kennisontwikkeling met betrekking tot het coronavirus. Vanuit het kabinet ondersteunen wij verschillende nationale onderzoekspartijen – bijvoorbeeld via ZonMw en OCW/NWO – in hun werkzaamheden. Door deze aanvullende middelen zorgt het kabinet ervoor dat op zeer korte termijn zowel acute medische vragen, alsook urgente medische, bredere maatschappelijke vragen over de gevolgen van COVID19 worden beantwoord. Nederland loopt daarmee in de pas met Europese initiatieven.
Op basis van de RIVM-cijfers kunnen we concluderen dat mannen vaker dan vrouwen worden opgenomen in het ziekenhuis, en ook vaker overlijden. Er zijn verschillende verklaringen denkbaar, zowel biologische als gedragsfactoren, maar dit kunnen we op dit moment niet wetenschappelijk funderen. Het RIVM doet nader onderzoek naar genderverschillen en zal daar binnenkort over publiceren.
Welke mogelijkheden ziet u om kinderen, die vanwege het feit dat hun ouders digibeet/analfabeet zijn geen thuisonderwijs kunnen volgen, met spoed een alternatief voor thuisonderwijs te bieden? Kunnen er bijvoorbeeld (gespecialiseerde) docenten op afstand ingezet worden, die een paar uur per dag maatwerk kunnen bieden? Welke handvatten kunt u hiervoor bieden?
Jeugdzorg en de (jeugd-)GGZ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Komen er op uw ministerie, net als bij ons, ook noodsignalen binnen van jongeren en volwassenen met psychische problemen die aangeven dat hulp is stopgezet en zij in enorme onzekerheid verkeren over de toekomst? Zo ja, wat kunt u doen met deze signalen?
Dergelijke signalen komen ook bij het ministerie binnen, via onze eigen kanalen als Het Juiste Loket en de Unit Complexe Zorgvragen, maar ook via bijvoorbeeld patiënten- en naastenvereniging MIND. Als mensen een concrete hulpvraag bij ons neerleggen, proberen we zo goed mogelijk met hen mee te denken, bijvoorbeeld door samen met hen contact te zoeken met de betrokken zorgaanbieder, zorgverzekeraar of gemeente. Als signalen herhaaldelijk binnenkomen, agenderen we deze in één van de overleggen die we hebben opgezet in het kader van de corona-crisisstructuur voor de GGZ en voor de jeugdhulp. In deze overleggen komt het ministerie VWS, samen met de betrokken veldpartijen en MIND, tot concrete acties. De branche- en beroepsverenigingen geven aan dat zorgverleners zich maximaal inzetten om de zorgverlening in deze tijd door te laten lopen, in levenden lijve of via (beeld)bellen. Hiervoor hebben de beroeps- en brancheorganisaties ook een richtlijn GGZ en COVID-19 opgesteld1. Deze richtlijn geeft zorgprofessionals in de GGZ duidelijke handvatten op welke wijze de (gestaakte) zorg en behandeling wel voortgang kan krijgen. Op de site van het Nederlands Jeugdinstituut is informatie gebundeld over hoe professionals hulp aan jongeren kunnen vormgeven.
Bent u bereid om (jeugd)hulpaanbieders extra te ondersteunen bij het aanbieden van hulp op afstand? Zo ja, wat gaat u doen?
Er is de afgelopen tijd al flink ingezet op de inzet van digitale GGZ. In 2018 is het versnellingsprogramma Informatie-uitwisseling Patiënt en Professional voor de GGZ gepubliceerd, de zogenoemde VIPP GGZ. Met die regeling wordt onder andere de opschaling van e-health toepassingen gestimuleerd. Aanvullend heeft het ministerie vanwege COVID-19 extra geld vrijgemaakt voor de Stimuleringsregeling eHealth thuis (SET), waarmee zorg- en welzijnsorganisaties extra kunnen investeren in digitale zorg op afstand. Hier valt de GGZ ook onder.
Rond de uitbraak van COVID-19 zien we dat veel zorgaanbieders in korte tijd voor veel cliënten een omslag hebben kunnen maken naar digitale zorgverlening via beeldbellen en e-health. Bestaande mogelijkheden worden geïntensiveerd toegepast. Branche- en beroepsverenigingen ondersteunen hun achterbannen in die omslag en intensivering. Zo informeert de LVVP de achterban over toepassingen die veilig beeldbellen biedt, onder andere via e-mental health en virtuele spreekkamers. GGZ Nederland verzamelt op de website beschikbare zelfhulp- en anonieme e-health-applicaties bij psychische problematiek, informatie over veilige apps om een (video)verbinding met cliënten op te zetten, praktische tips voor videobellen bij een groepsbehandeling en webinars over digitaal behandelen.
Aangezien de situatie rond de corona-uitbraak inmiddels enigszins gestabiliseerd is, is er meer ruimte voor face-to-face behandeling in individuele setting en groepssetting. De richtlijn «corona en ggz», waarvan inmiddels versie 5.0 is verschenen, stelt dat de keuze voor de behandelwijze een uitkomst moet zijn van shared decision making en dat behandelaar en patiënt hierover met elkaar het gesprek moeten aangaan. Sommige patiënten zullen baat hebben bij het overgaan naar face-to-face behandelen, anderen zullen de voorkeur hebben voor het voortzetten van de digitale behandeling.
Om aanbieders te helpen bij het declareren van digitale zorg, heeft de NZa op de website extra geëxpliciteerd hoe een consult op afstand geregistreerd kan worden. Ook worden gemeenten en aanbieders ondersteund door Informatievoorziening Sociaal Domein.
Zijn er voldoende crisisbedden beschikbaar voor jongeren en volwassenen die acute psychische hulp nodig hebben?
GGZ Nederland heeft mij laten weten dat bij hen op dit moment geen signalen bekend zijn van een tekort aan crisisbedden voor jongeren en volwassenen die acute psychische hulp nodig hebben. Ik heb partijen gevraagd de ontwikkelingen nauwgezet te volgen.
Bij de meeste crisisdiensten is het volgens GGZ Nederland de afgelopen periode net zo druk geweest zoals gebruikelijk of rustiger. Inmiddels is de drukte op de meeste plekken toegenomen naar het normale niveau. GGZ NL geeft aan dat de capaciteit voldoende is om de vraag aan te kunnen. Er worden voorbereidingen getroffen om een eventuele verdere toename in de vraag naar crisis-ggz op te kunnen vangen. De situatie wordt nauwgezet gemonitord en GGZ-aanbieders werken scenario’s uit om de capaciteit op te kunnen schalen als dat nodig wordt.
De afgelopen weken is De Kindertelefoon door kinderen in toenemende mate gevonden als luisterend oor. De Kindertelefoon voert op dit moment via de telefoon en de chat gemiddeld 1500 gesprekken per dag. Het aantal gesprekken met kinderen in zorgelijke thuissituaties is met 40% toegenomen. De Kindertelefoon zet zich er maximaal voor in om voldoende capaciteit beschikbaar te hebben om alle kinderen te woord te kunnen staan. Het ministerie staat hierover in nauw contact met de Kindertelefoon.
Als het nodig is kan De Kindertelefoon een kind via een driegesprek overdragen aan instanties zoals Veilig Thuis. Dit gebeurt alleen wanneer het kind het zelf wil, omdat kinderen bij De Kindertelefoon in de lead zijn. Het contact met De Kindertelefoon is in eerste instantie anoniem, maar na een eerste oriëntatie moet het kind bij Veilig Thuis uit de anonimiteit treden.
Wat kunt u doen om kinderen te ondersteunen die in een onveilige thuissituatie zitten? Is het mogelijk om met gemeenten en onderwijsinstellingen afspraken te maken zodat er contact blijft met deze kinderen? Is het mogelijk om kinderen extra te wijzen op het bestaan van telefoonhulpdiensten, bijvoorbeeld via een digitale campagne?
Het is heel belangrijk dat we kinderen en volwassenen ondersteunen die in een onveilige thuissituatie zitten. Daartoe nemen we diverse maatregelen:
Is er voldoende capaciteit bij crisisdiensten en de Kindertelefoon? Is het mogelijk om de capaciteit te verhogen door bijvoorbeeld het inzetten van hulpverleners die momenteel vanuit huis werken?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u in beeld of de coronacrisis ertoe heeft geleid dat meer instellingen in financiële problemen komen? Zo nee, bent u bereid om dit in kaart te brengen? Heeft u concrete afspraken gemaakt met gemeenten over het doorbetalen van zorgaanbieders? Gaat het hier om intentieverklaringen of bindende afspraken? Wat bedoelt u precies met «afspraken over het waarborgen van financiële zekerheid»? Houdt u in de gaten welke gemeenten zich aan deze afspraak hebben geconformeerd en welke nog niet? Hoe bent u van plan om de motie van het lid Klaver c.s. op dit punt uit te voeren?1
Om snel inzicht te krijgen in de gevolgen van de coronacrisis voor instellingen die cruciale jeugdhulp bieden heeft de Jeugdautoriteit tussen eind maart een eerste- en eind mei een tweede quickscan uitgevoerd onder jeugdzorgaanbieders. De meeste aanbieders lijken eind mei de gevolgen van de coronacrisis beter onder controle te hebben dan direct na de uitbraak in maart. Daarbij wel de disclaimer dat de meeste aanbieders eind maart nog niet op de hoogte waren van de financiële afspraken tussen het Rijk en gemeenten. Tegelijkertijd zijn er nu ook zorgen en knelpunten. De Jeugdautoriteit neemt contact op met instellingen waarbij de financiële risico’s relatief hoog zijn om te kijken of er enigerlei vorm van ondersteuning nodig is. Het is van belang dat de financiële onzekerheid bij (jeugd)zorgaanbieders wordt weggenomen door de financiering van (jeugd)zorgaanbieders onverminderd plaats te laten vinden zoals die contractueel overeengekomen was (dan wel op basis van een zo goed mogelijke inschatting daarvan). Daarom zijn, in lijn met de motie Klaver, concrete afspraken gemaakt tussen het Rijk en de VNG 3 waarin het Rijk, in afstemming met de VNG, een zeer dringend beroep doet op gemeenten om hun aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming, jeugdreclassering en maatschappelijke ondersteuning financiële zekerheid en ruimte te bieden. De looptijd van de afspraken rondom continuïteit van financiering is verlengd tot 1 juli. (Jeugd)zorgaanbieders hebben dit nodig om in deze fase van de crisis en daarna continuïteit van zorg en ondersteuning te kunnen garanderen.
Om te controleren welke gemeenten zich aan de afspraak hebben geconformeerd gelden dezelfde afspraken als vóór het coronavirus. Voor Jeugd is afgesproken dat er accounthoudende regio’s zijn voor bovenregionale jeugdhulpaanbieders en Gecertificeerde Instellingen. Zij zijn periodiek in gesprek met deze instellingen over de totale stand van zaken, eventueel kan in deze coronaperiode nog extra de thermometer erin worden gestoken. Daarnaast blijft de subsidieregeling «continuïteit cruciale jeugdhulp» van de Jeugdautoriteit beschikbaar.
Zorginstellingen in de ggz kunnen behalve binnen het domein van de Jeugdwet ook actief zijn binnen de domeinen van de Zorgverzekeringswet, de Wet langdurige zorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Wet forensische zorg. De maatregelen die binnen die domeinen in overleg met zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten en de Dienst Justitiële Instelllingen (DJI) worden genomen om financiële duidelijkheid en zekerheid te kunnen bieden aan zorgaanbieders zijn ook voor ggz-instellingen van toepassing. De afspraken met zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten en DJI hebben een voorliggend karakter, hetgeen betekent dat zorgaanbieders die steun nodig hebben zich eerst tot hen moeten richten. Het kan zo zijn dat bij specifieke ggz-aanbieders na het verkrijgen van deze steun nog een omzetdaling resteert. Deze aanbieders kunnen bezien of zij met deze resterende omzetdaling in aanmerking komen voor een van de financiële regelingen van het Rijk, zoals de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandig Ondernemers (TOZO) en de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS)4.
Bent u ervan op de hoogte dat ook in de jeugdzorg, GGZ-instellingen, jeugdbescherming en bij de maatschappelijke opvang een enorm tekort is aan beschermingsmaatregelen zoals mondkapjes, beschermbrillen en plastic handschoenen? Zo ja, wat kunt u doen om de medewerkers in deze sector te helpen? Bent u bereid om op website van de rijksoverheid ook jeugdzorg en (jeugd-)GGZ mee te nemen?
Door de coronacrisis is er schaarste ontstaan aan persoonlijke beschermingsmiddelen voor alle sectoren in de zorg en daarom werkt het kabinet met man en macht aan meer inkoop van beschermingsmiddelen uit het buitenland, productie in eigen land en meer mogelijkheden voor hergebruik. Het kabinet heeft begin april in overleg met zorgpartijen een nieuw verdeelmodel opgesteld voor een betere verdeling van beschermingsmiddelen. Deze verdeling is gebaseerd op de uitgangspunten voor gepast gebruik op basis van besmettingsrisico’s in bepaalde COVID-19-situaties. Daarbij kunnen professionals op basis van hun inzichten in specifieke situaties ook beredeneerd afwijken.
De jeugdzorg, jeugdbescherming, (jeugd-)GGZ en maatschappelijke opvang worden erkend als sectoren waar persoonlijke beschermingsmiddelen ingeval van zorg voor patiënten met (verdenking op) COVID-19 van belang zijn. Het RIVM heeft uitgangspunten voor de inzet van medewerkers en het gebruik van persoonlijk beschermingsmiddelen en testen specifiek voor deze sectoren gepubliceerd (zie ook bijgevoegd fact sheet).5 6
Instellingen die beschermingsmiddelen nodig hebben kunnen een aanvraag indien bij het Landelijk Consortium Hulpmiddelen(LCH). Het LCH geeft aan op dit moment voldoende voorraad te hebben om aan de huidige vraag van zorginstellingen te kunnen voldoen, waarbij de schaarste aan handschoenen momenteel wordt ingelopen.
Het coronavirus (COVID-19) |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Paul Smeulders (GL), Lisa Westerveld (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat de chef van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) overheden dringend adviseert om een «whole government approach»? Kunt u in hoofdlijnen kort uiteenzetten waaruit blijkt dat ook u adequate beleidsmaatregelen neemt om het coronavirus in te dammen?1
Het is ons bekend dat de directeur-generaal van de WHO aandringt op een «whole government approach». Het kabinet heeft een brede aanpak ingezet zodra duidelijk werd dat de maatregelen om het coronavirus te bestrijden invloed hebben op vrijwel alle beleidsterreinen. Dit is ook de reden dat ik u op donderdag 12 maart jl., mede namens het kabinet, een brief heb gestuurd met maatregelen die het kabinet neemt en die raken aan diverse sectoren. Daarnaast heb ik u op zondag 15 maart jl. een brief gestuurd met aanvullende maatregelen. Volgens het kabinet zijn dit adequate bestrijdingsmaatregelen om het virus in te dammen.
Kunt u kwantificeren wat de gewenste capaciteit aan beademingsapparatuur en mondkapjes is? Wat is het verschil tussen de gewenste capaciteit en de gerealiseerde capaciteit? Wat bent u voornemens te doen om de voorraad aan mondkapjes en beademingsapparatuur te verbeteren?
De gewenste capaciteit van zowel beademingsapparatuur als beschermingsmiddelen is afhankelijk van de ontwikkelingen. Ten aanzien van beademingsapparatuur is nu nog voldoende capaciteit beschikbaar. Ik neem wel maatregelen om de bestaande capaciteit uit te breiden. Er worden tachtig extra beademingsapparaten in orde gemaakt voor gebruik. Daarnaast ben ik bezig met andere aanbiedingen om voldoende voorraad achter de hand te hebben. Ten aanzien van beschermingsmiddelen, zoals mondmaskers, is de vraag op dit moment hoger dan het aanbod. Vele aanbiedingen van leveranciers worden op dit moment uitgelopen om te zorgen dat Nederland voldoende beschermingsmiddelen ontvangt. Ik heb inmiddels maatregelen genomen om de beschikbare voorraden via een centrale inkoop en distributieprocedure goed te verdelen over Nederland. De directeuren publieke gezondheid (DPG) zullen hierin een belangrijke verantwoordelijkheid hebben, in samenspraak met het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ). De inkoop van bovenstaande producten zal worden uitgevoerd door een centraal team van inkopers van ziekenhuizen. Ik ondersteun dit inkoopteam, bijvoorbeeld als het gaat om internationale contacten met ambassades in Nederland en het buitenland en voorfinanciering van enkele grote voorraden, om de structuur snel te kunnen laten draaien. Ik zal daar het budget voor inzetten dat hiervoor noodzakelijk is.
Is het mogelijk om op korte termijn het aantal Intensive Care bedden uit te bereiden?
Ten eerste wil ik graag verduidelijken dat niet elke patiënt die besmet is met COVID-19 hoeft te worden opgenomen in het ziekenhuis of op de intensive care. Op basis van medisch inhoudelijk criteria wordt door zorgverleners besloten welke zorg nodig is voor de patiënt. Je ziet nu dat er veel patiënten in thuisisolatie kunnen verblijven. In totaal zijn ongeveer 160 patiënten opgenomen (geweest) in een ziekenhuis, minder dan de helft daarvan worden op de IC verzorgd.
In totaal hebben we in Nederland ca. 1150 IC-bedden beschikbaar. Normaal gesproken is ca. 70–75% van deze bedden bezet. Dit verschilt echter per ziekenhuis; sommige ziekenhuizen hebben een hogere bezetting dan anderen. Ziekenhuizen nemen maatregelen om het aantal IC-bedden uit te breiden. Het afschalen van planbare zorg levert ruimte op, omdat een deel van de huidige bezetting op de IC’s patiënten zijn die een operatie hebben ondergaan. Dit levert 20% extra IC-capaciteit op voor zorg aan patiënten met COVID-19.
Ook zijn er in de ziekenhuizen meer IC-bedden beschikbaar, die normaal gesproken niet bezet zijn. Deze boxen kunnen in gebruik worden genomen als er extra personeel van elders uit het ziekenhuis wordt ingezet. Het personeel dat geen electieve zorg uit hoeft te voeren, kan hier bijvoorbeeld voor worden ingezet. Ook kan er op de OK beademd worden, wat extra (nood)capaciteit oplevert. Tot slot kan Defensie zorgen voor 70 extra beademingsapparaten. Met deze maatregelen kunnen in totaal 1500 IC-plekken gecreëerd worden. In aanvulling hierop zijn ook de ziekenhuizen maatregelen aan het verkennen om uit te breiden, zoals de aanschaf van extra beademingsapparatuur, om de capaciteit nog verder op te schalen tot uiteindelijk ongeveer 2000 IC-bedden.
Bent u ervan op de hoogte dat de WHO en het Europees Centrum voor ziektepreventie en bestrijding (ECDC) aangeven dat zij geen signalen hebben dat het coronavirus seizoensgebonden is? Wat betekent dat voor de aanpak van het virus?2 3
Het is nog niet bekend of het virus seizoensgebonden is. Het coronavirus is nieuw en er is veel dat we nog niet weten. We zien onder andere uitbraken in Iran en Zuid-Korea en de WHO stelt dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat het virus zich anders gedraagt bij verschillende temperaturen. De experts van de WHO geven aan dat seizoensgebondenheid samenhangt met een aantal factoren: bijvoorbeeld de eigenschappen van het virus en het vermogen van het virus om te overleven in het milieu, maar ook met gedrag van mensen. Van het influenzavirus en andere virussen die luchtwegziekten veroorzaken, is bekend dat zij zich in de winter goed kunnen verspreiden, omdat mensen dan meer bij elkaar komen in kleine ruimten.
Dit betekent voor de aanpak van het virus dat we er niet op moeten rekenen dat het in de lente vanzelf wel minder wordt, aldus het RIVM. Onze maatregelen zijn daarom gericht op indamming van het virus en het beperken van verdere verspreiding.
Kunt u schematisch weergegeven hoe besluiten over noodzakelijke maatregelen worden genomen (met daarbij nadrukkelijk aandacht voor de verantwoordelijkheden die de verschillende overheden (rijk, provincies, gemeenten, bijzondere openbare lichamen) en andere betrokken organen zoals veiligheidsregio’s, GGD’en en andere betrokkenen hebben)?
Ik heb tijdens het debat van donderdag 5 maart toegezegd u hierover per brief te informeren. Ik wil u voor dit antwoord dan ook graag verwijzen naar deze brief die ik u deze week zal doen toekomen.
Kunt u een afwegingskader delen met scholen en kinderopvangcentra op basis van welke afwegingen zij in de «bedrijfsvoering» besluiten moeten nemen?
Het antwoord op deze vraag is vandaag achterhaald door de maatregelen die het kabinet heeft aangekondigd. Vanaf maandag 16 maart tot en met 6 april zijn alle scholen gesloten. Voor nadere precisering verwijs ik u naar de kamerbrief van 15 maart. Gedurende die drie weken zullen wij met de scholen kijken hoe een dergelijke afwegingskader vorm kan krijgen.
Het belang van het kind, het belang van de volksgezondheid én het voorkomen van maatschappelijke onrust spelen bij het maken van een afweging een belangrijke rol. Bij het debat over de bestrijding van het Coronavirus is een motie van het lid Heerma aangenomen waarin het kabinet wordt verzocht een afwegingskader te ontwikkelen met richtlijnen voor het onderwijspersoneel. In onze brief aan uw Kamer van 13 maart (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 151) hebben wij gemeld deze motie uit te gaan voeren. Er zal dus een afwegingskader worden uitgewerkt.
Kunt u uiteenzetten hoe de (crisis)communicatie over het coronavirus op de BES-eilanden is geregeld? Op welke wijze worden de andere landen binnen het Koninkrijk ondersteund bij de aanpak van het virus?
Het zogenaamde IHR-netwerk, gecoördineerd door het RIVM, is de structuur waarlangs aanbevelingen en maatregelen gecommuniceerd worden. Deze structuur is opgezet om de implementatie van de International Health Regulations (IHR regels) binnen de context van de eilanden mogelijk te maken. De afgelopen weken heeft het RIVM als coördinatiepunt van het IHR-netwerk dagelijks contact gehad met alle eilanden. Zowel de diensten publieke gezondheid van de vier Koninkrijkslanden, als ook de drie eilanden van Caribisch Nederland, nemen deel aan dit netwerk.
De diensten Publieke Gezondheid op de eilanden zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering.
Wat betreft ziekenhuiscapaciteit: er is nu wekelijks overleg met de ziekenhuizen op Curaçao, Aruba, Bonaire en St. Maarten om te bespreken hoe elkaar te helpen als er capaciteitsproblemen zijn bij een grotere schaal van besmettingen.
Ook worden Caribisch Nederland en de landen van het Koninkrijk ondersteund bij het ontstaan van tekorten in persoonlijke beschermingsmiddelen.
Bent u ermee bekend dat de Duitse overheid voornemens is om miljarden te investeren om de economische effecten van het coronavirus te beperken, zoals het invoeren van deeltijd-WW? Wanneer acht u het noodzakelijk om ook in Nederland deeltijd-WW in te voeren? Welke andere maatregelen worden in Nederland overwogen en binnen welk tijdspad?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik u verwijzen naar de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat over economische maatregelen met betrekking tot het coronavirus, die hij op 12 maart jl., mede namens de Minister van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, heeft verstuurd (Kamerstuk 35 420, nr. 1).
Bent u ervan op de hoogte dat verschillende mensen met een beperking, waaronder de Minister van Gehandicaptenzaken, de toegankelijkheid van de communicatie onvoldoende vinden? Waarom wordt bij persconferenties of extra uitzendingen rondom het coronavirus geen gebruikgemaakt van een tolk gebarentaal en ondertiteling in eenvoudig Nederlands? Deelt u de mening dat de publieke omroep de taak heeft iedereen te bereiken met deze noodzakelijke informatie? Wat bent u voornemens te doen om de toegankelijkheid van de informatievoorziening te verbeteren?
Ik vind het van groot belang dat informatie voor iedereen begrijpelijk, toegankelijk en eenduidig is. We richten ons in dit kader ook op mensen met een beperking. Bij het achtuurjournaal wordt de komende periode een gebarentolk ingezet en ook bij belangrijke persconferenties zullen we dit doen. Daarnaast zijn er filmpjes in gebarentaal met als uitgangspunt de meest gestelde vragen over het coronavirus en de vier handelingsperspectieven. Deze worden gedeeld op de website rijksoverheid.nl/coronavirus. Ook zijn de belangrijkste handelingsperspectieven vertaald naar Engels, Papiamento en Papiamentu, Pools, Arabisch, Turks en Spaans. Deze vertalingen worden onder andere aan zorgorganisaties beschikbaar gesteld. Voor laaggeletterden is, via het landelijk expertisecentrum Pharos dat gespecialiseerd is in communicatie met laaggeletterden, een aangepaste boodschap opgesteld. Slechtzienden maken doorgaans gebruik van voorleessoftware op hun eigen digitale middelen. Ondertiteling is een dienstverlening die de NPO verzorgt op een speciaal kanaal. Zo goed als het gehele Nederlandstalige aanbod van de publieke omroepen wordt door TT888 van ondertiteling voorzien.
Bent u ermee bekend dat indammen van het coronavirus alleen mogelijk is als burgers alert zijn en de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) adequaat opvolgen? Bent u bereid op zeer korte termijn de publiekscommunicatie te intensiveren op radio, televisie en online? Wilt u toezeggen om in Nederland ook televisiespotjes uit te zenden om de voorlichting te intensiveren, net als in Vlaanderen wordt gedaan?
Ja. Daarom heeft het kabinet aan iedereen de oproep gedaan om de adviezen van het RIVM, GGD’en en veiligheidsregio’s op te volgen, en zelf na te denken over het verkleinen van risico’s en daarnaar te handelen. Daarnaast heb ik tijdens het plenair debat van 12 maart jl., ook aangekondigd de publiekscommunicatie te gaan intensiveren, onder andere door in te gaan zetten op televisiespotjes. Daarnaast doe ik regelmatig onderzoek naar het sentiment van het algemeen publiek met betrekking tot de informatiebehoefte en het vertrouwen in de genomen maatregelen.
Bent u bereid de gestelde vragen afzonderlijk te beantwoorden voor maandag 16 maart 2020?
Ja.
Het bericht 'KNVB is nog niet toe aan een kopverbod' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «KNVB is nog niet toe aan een kopverbod»?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van The Football Association (FA) dat jonge voetballers tot elf jaar niet meer wordt geleerd om ballen te koppen en dat het in trainingen voor spelers onder de achttien wordt ingeperkt?
Ik heb begrip voor het voornemen van de FA. Ook in Nederland wordt onderzoek gedaan naar mogelijke schadelijke effecten van koppen in het jeugdvoetbal.
Vindt u dit een goede ontwikkeling?
Ik juich het van harte toe dat de gezondheid van de (jonge) sporters wordt meegewogen bij voetbalopleidingen en wedstrijden.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om (jonge) kinderen te beschermen tegen schadelijke effecten van sport?
Ja.
Hoe beoordeelt u de verschillende onderzoeken naar koppen? Is dit volgens u schadelijk voor de gezondheid?
De verschillende onderzoeken naar koppen laten nu nog ruimte voor interpretatie. De onderzoeken geven nog geen eenduidige opvatting of koppen al dan niet schadelijk is voor de gezondheid.
Bent u bekend met het onderzoek van neuropsycholoog E. Matser dat onder andere laat zien dat harde tikken op het hoofd kan leiden tot het afsterven van hersencellen? Bent u bekend met het onderzoek waarin een deel van de prof- en amateurvoetballers klachten heeft zoals geheugenstoornissen? Welke conclusies trekt u uit deze onderzoeken?
Ja, ik ben bekend met de uitkomsten van beide onderzoeken. Voetballers kunnen kwetsbaar zijn voor harde en herhaaldelijke tikken tegen het hoofd. Als het gaat om koppen is de vraag hoe hard en hoe vaak dit plaatsvindt voordat het schadelijk is.
Leiden deze onderzoeken ertoe dat u in gesprek zal gaan met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) over koppen van de bal bij kinderen? Zo nee, waarom niet?
Ik weet dat de KNVB dit probleem serieus neemt en vorig jaar in samenwerking met AMC/VU een onderzoek is gestart naar eventuele schadelijke effecten van koppen in het jeugdvoetbal. De verwachting is dat dit onderzoek gereed is begin 2021. De KNVB heeft bovendien toegezegd dat bij eventuele uitkomst van risicovolle situaties, deze uit het spel te halen. Ik wacht de conclusies van het onderzoek van de KNVB af.
Bent u bekend met de inspanningen van de vechtsportautoriteit die in de afgelopen jaren stappen hebben gezet om trappen naar het hoofd bij jonge kinderen te verbieden? Bent u bereid om ook met de KNVB een dergelijk traject af te spreken, eventueel totdat onderzoek naar de gevolgen voor koppen is afgerond?
Ja ik ben bekend met deze inspanningen van de vechtsportautoriteit en het onderzoek dat de KNVB in samenwerking met het AMC/VU uitvoert, geeft mij voldoende vertrouwen dat de KNVB serieus naar dit vraagstuk kijkt en dat zij passende maatregelen nemen indien uit het onderzoek blijkt dat koppen schadelijk is voor kinderen.
Dwangbehandelingen in de jeugdzorg 23 februari 2020 |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is de stand van zaken als het gaat om het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen in de jeugdzorg? Zijn inmiddels alle instellingen bezocht met als focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen?1
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: inspectie) is een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. In het eerste kwartaal van 2019 zijn alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht en dit heeft geleid tot de Factsheet terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp die ik u op 18 juni 2019 heb toegezonden.3 Als vervolg hierop heeft de inspectie in 2019 en begin 2020 alle Orthopedagogische Behandelcentra (OBC’s) met een Bopz-aanmerking bezocht en daarnaast een aantal instellingen voor Jeugd GGZ. De factsheets van deze toezichtronden volgen naar verwachting in april/mei van dit jaar.
Wat zijn de uitkomsten van deze bezoeken? Zijn instellingen voornemens om mee te werken aan het afbouwen van repressiemaatregelen en gedwongen afzondering? Zo nee, wat zijn de volgende stappen?
In genoemde Factsheet van 18 juni 2019 staan de uitkomsten van de bezoeken van de gesloten jeugdhulp instellingen. De inspectie zag tijdens het onderzoek dat alle instellingen werken aan een leefklimaat dat meer op de ontwikkeling van jeugdigen gericht is en waarin jeugdigen minder vrijheidsbeperkende maatregelen krijgen opgelegd. Dat is onderdeel van het plan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» waarvan een van de doelen is het naar nul brengen van het aantal gedwongen afzonderingen. Daartoe is het project «Ik laat je niet alleen» van start gegaan met een nulmeting en gezamenlijke definitie van gedwongen afzonderen. De eerste fase daarvan is afgerond. Ook daarover heb ik op 18 juni 2019 geïnformeerd. De instellingen zetten dit voort met onder andere een aantal nieuwe metingen, continuering van een lerend netwerk en het delen van goede alternatieven en voorbeelden.
Kunt u een update geven van de ambitie om per 2021 het separeren van jongeren wettelijk te verbieden?
Zie antwoord op vraag 4.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel om de rechtspositie van jongeren te verbeteren?
Het is mijn streven om het wetsvoorstel voor 1 juli 2020 in consultatie te brengen.
Hoe vaak komt gedwongen afzondering voor? Wordt het per instelling bijgehouden? In hoeverre heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op gedwongen afzonderingen?
Gesloten jeugdhulpinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de registratie van vrijheidsbeperkende maatregelen, waaronder gedwongen afzonderingen. Binnen het bovengenoemde project «Ik laat je niet alleen» hebben de instellingen samen afgesproken welke vrijheidsbeperkende maatregelen zij gaan registreren en op welke manier, daarbij rekening houdend met de wettelijke vereisten hierover. Gesloten jeugdhulpinstellingen hebben geen wettelijke plicht om deze registratie aan de inspectie te sturen.
Op 18 juni 2019 heb ik u geïnformeerd over de uitkomsten van het project «Ik laat je niet alleen».4 Uit de nulmeting bleek dat 98% van alle gemeten gedwongen afzonderingen gepland waren (verplichte rustmomenten); 2% daarvan waren niet geplande afzonderingen die instellingen inzetten als gevolg van een incident op een groep of daarbuiten. De eigen kamer wordt het vaakst ingezet als afzonderingsruimte (5% van de afzonderingen). De tweede meting van het aantal gedwongen afzonderingen vindt plaats in de periode van oktober 2019 tot mei 2020.
De inspectie kijkt bij haar toezicht naar hoe gesloten jeugdhulpinstellingen vrijheidsbeperkende maatregelen inzetten en registreren en of dit navolgbaar is. Wanneer vrijheidsbeperkende maatregelen toegepast worden, dient de instelling heel goed uit te leggen waarom er geen alternatief mogelijk was. De inspectie doet dit zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen.
De jeugd-ggz instellingen en de instellingen in de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg (waaronder de orthopedagogische behandelcentra -OBC) die tot 1 januari 2020 een Bopz-aanmerking hadden, moesten op grond van de Wet Bopz alle dwangbehandelingen en middelen of maatrelen die zij toepasten, aan de inspectie melden. Separaties, insluitingen in een Extra Beveiligde Kamer (EBK) en afzonderingen kunnen onderdeel van deze meldingen zijn geweest. Op de website van de inspectie zijn deze meldingen op landelijk niveau gepubliceerd5.
Deze instellingen hebben na 1 januari 2020 meldingsplichten voor zover de Wet Bopz nog van toepassing is. Dit is geregeld in het overgangsrecht van de Wvggz en de Wzd, die beide vanaf 1 januari 2020 van kracht zijn. In de andere gevallen geldt voor de ggz en dus ook de jeugd-ggz de Wvggz. Voor de verstandelijk gehandicaptenzorg en dus ook de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg geldt vanaf 1 januari de Wzd.
Met de komst van de Wvggz en de Wzd is deze melding van middelen en maatregelen vervangen door de plicht om tenminste halfjaarlijks een digitaal overzicht van de verleende verplichte zorg en een analyse daarvan aan de inspectie te verstrekken. Ik overweeg in het wetsvoorstel Rechtspositie gesloten jeugdinstellingen eenzelfde bepaling op te nemen.
Voor het toezicht op de gedwongen zorg en op het terugdringen van separaties en afzonderingen in de jeugd-ggz en de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg maakt de inspectie gebruik van de gegevens per zorginstelling. De inspectie voert dit toezicht zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht uit, als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen. Het toezicht houdt ook in dat de inspectie sommige individuele dwangtoepassingen toetst aan de criteria die daarvoor gelden en aan de algemene beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid.
Deelt u de mening dat een gedwongen verblijf op de eigen kamer ook een vorm van gedwongen afzondering is? Zo nee, wat valt er dan wel onder deze definitie?
Ja. Een gedwongen verblijf op de eigen kamer is ook een vorm van gedwongen afzondering.
Is bekend hoe vaak overige dwangmiddelen zoals dwangvoeding en fixeren plaatsvindt? Hoe vindt het toezicht hierop plaats?
Gesloten jeugdhulpinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de registratie van vrijheidsbeperkende maatregelen, waaronder dwangvoeding en fixeren. Gesloten jeugdhulpinstellingen hebben geen wettelijke plicht om deze registratie aan de inspectie te sturen. De inspectie heeft geen overzicht van het aantal dwangvoedingen, fixaties of andere vrijheidsbeperkende maatregelen. Zij kijkt bij haar toezicht op gesloten jeugdhulpinstellingen naar hoe zij vrijheidsbeperkende maatregelen inzetten en registreren en of dit navolgbaar is. Wanneer vrijheidsbeperkende maatregelen toegepast worden, dient de gesloten jeugdhulpinstelling heel goed uit te leggen waarom er geen alternatief mogelijk was. De inspectie doet dit zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen.
De jeugd-ggz instellingen en de instellingen in de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg (waaronder de Orthopedagogische Behandelcentra -OBC) die tot 1 januari 2020 een Bopz-aanmerking hadden, moesten op grond van de Wet Bopz alle dwangbehandelingen en middelen of maatrelen die zij toepasten, aan de inspectie melden. Gedwongen voeding en fixatie kunnen onderdeel van deze meldingen zijn geweest. Op de website van de inspectie zijn deze meldingen op landelijk niveau gepubliceerd; zie https://www.igj.nl/onderwerpen/wetten-in-ons-toezicht/wet-bopz/aantal-meldingen-dwangbehandelingen-middelen-of-maatregelen.
Voor het toezicht op deze dwangtoepassingen in de jeugd-ggz en de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg maakt de inspectie gebruik van de gegevens per zorginstelling. Zij voert dit toezicht zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht uit, als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen. Het toezicht houdt ook in dat de inspectie sommige individuele dwangtoepassingen toetst aan de criteria die daarvoor gelden en aan de algemene beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid.
Is er wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit en de gevolgen van het toepassen van repressiemaatregelen? Is bekend wat dergelijke maatregelen op de langere termijn voor gevolgen hebben voor herstel en welzijn van jongeren? Zo nee, bent u bereid om onderzoek te laten doen?
In 2019 zijn twee proefschriften verschenen over het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp:
Hierover heb ik u bericht in de aanbiedingsbrief van het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren».6 Uit het onderzoek van Maria de Jong-de Kruijf bleek dat een plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling in veel gevallen geen rechterlijke keuze voor gesloten jeugdhulp is, maar eerder een keuze bij gebrek aan andere, meer behulpzame alternatieven. Het tweede proefschrift van Sophie de Valk licht toe hoe repressie in de gesloten jeugdhulp de effectiviteit van de behandeling bedreigt en toont aan dat repressie minder voorkomt in gezinsgerichte en kleinschalige voorzieningen. Voor een meer complete samenvatting en analyse van deze proefschriften verwijs ik naar de appendix die bij deze brief gevoegd was.7 Ik zie nu geen reden voor nieuw onderzoek.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de leidraad over hoe om te gaan met hele complexe problemen en het toedienen van dwangvoeding?
De leidraad is in ontwikkeling en voor de zomer gereed. Parallel aan de ontwikkeling van de leidraad is het landelijk netwerk dwangvoeding gestart met het geven van consultatie/second opinion. Dit maakt onderdeel uit van de landelijke ketenaanpak eetstoornissen (K-eet). De ervaringen van het geven van consultatie/second opinion in de praktijk worden meegenomen in de ontwikkeling van de leidraad.
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de IGJ van 16 december 2019 «Toezicht terugdringen separeren en afzonderen in de GGZ 2016–2019»?
Ja.
Waarom is in dit rapport de Jeugdzorg Plus en de Justitiële Jeugdzorg niet meegenomen, terwijl er ook volgens de IGJ grote zorgen zijn in de Jeugdzorg Plus over het afzonderen?
Het rapport waarnaar wordt verwezen ziet op separeren en afzonderen in de GGZ-sector. Daarin zijn GGZ-instellingen als geheel beschouwd en is ook de jeugd-GGZ meegenomen. Gesloten jeugdhulp en justitiële jeugdzorg vallen niet onder de GGZ-sector. De onderzoeken in de gesloten jeugdhulp, orthopedagogische behandelcentra en de jeugd-GGZ hebben een bredere focus op de aanpak van het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen, waarbij het gehele leefklimaat voor jeugdigen wordt bezien. Dit staat beschreven in de genoemde Factsheet van 18 juni 2019.8 Justitiële jeugdinrichtingen zijn in dit onderzoek niet meegenomen omdat deze jeugdigen niet onder de jeugdwet vallen; over de JJI’s heeft de inspectie recent een rapportage uitgebracht. 9 Hierin is ook een passage opgenomen over het plaatsen in afzondering.
Bent u bereid om de IGJ ook verslag uit te laten brengen van het toezicht op separeren en afzonderen in de jeugdzorg?
Zoals blijkt uit het voorgaande heeft de inspectie al verslag uitgebracht over vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp en zal zij dit nog doen voor de OBC’s en jeugd-GGZ.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het collegegeld op de tweede onderwijsstudie |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Korting op tweede onderwijsstudie»?1
Ja.
Wat vindt u van de constatering van de Algemene Onderwijsbond (AOb) dat het simpeler en slimmer is om het hoge instellingstarief voor onderwijsopleidingen in het geheel te schrappen?
Op verzoek van de Kamer heb ik in januari van dit jaar de Wet verlaagd wettelijk collegegeld aangepast voor studenten in het kleinschalig en intensief onderwijs, zodat alle studenten hetzelfde bedrag aan collegegeld verlaging krijgen2. Hiermee heb ik 2,5 miljoen euro vrijgemaakt voor een subsidieregeling tweede lerarenopleiding, ook op voorspraak van de Kamer. Dit budget is niet toereikend om het instellingstarief voor onderwijsopleidingen in het geheel te schrappen.
Deelt u de mening dat de regelingen voor het collegegeld van onderwijsopleidingen steeds onoverzichtelijker worden?
Nee, die mening deel ik niet. De subsidieregeling tweede lerarenopleiding maakt het voor leraren financieel aantrekkelijker om een tweede lerarenopleiding (bachelor of master) te volgen die opleidt tot een bevoegdheid en waarvoor instellingscollegegeld moet worden betaald, indien zij geen aanspraak mogen en kunnen maken op een andere subsidieregeling. Er zijn weliswaar verschillende regelingen op dit moment waarmee geïnteresseerden in opleidingen in het onderwijs tegemoetkomingen kunnen aanvragen, maar die hebben verschillende doeleinden. Bij vragen hierover kan men ook terecht op de website van de rijksoverheid3.
Wat vindt u van de reactie van een AOb-bestuurder op het antwoord van uw ministerie dat u niet in de vijver van een andere sector wilt vissen? Bent u het met hem eens dat er in de technieksector ook tekorten zijn en deze vergelijking daarom niet op gaat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heb ik op verzoek van de Kamer en binnen het beschikbare budget, een subsidieregeling gemaakt voor personen die een tweede onderwijsopleiding willen doen, die opleidt tot een bevoegdheid. De regeling is dan ook niet specifiek gericht op mensen met een achtergrond in de zorg, techniek, of andere sector. Bovendien trekt de overheid zich een bijzondere verantwoordelijkheid aan ten aanzien van de sectoren onderwijs en gezondheidszorg.
Bent u bereid om studenten die een diploma hebben voor een opleiding in onderwijs of zorg, maar níet werkzaam zijn in een van deze sectoren, het wettelijke (lagere) tarief te laten betalen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 trekt de overheid zich een bijzondere verantwoordelijkheid aan ten aanzien van de sectoren onderwijs en gezondheidszorg. Met betrekking tot personen met een diploma voor een opleiding in de zorg of onderwijs die niet werkzaam zijn in deze sectoren ben ik niet bereid deze personen het wettelijk collegegeld te laten betalen voor een tweede studie. Wel zouden personen met een opleiding in het onderwijs die niet werkzaam zijn in het onderwijs en wel weer een opleiding willen volgen in het onderwijs, gebruik kunnen maken van de subsidieregeling tweede lerarenopleiding, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van de (in het artikel aangehaalde) situatie van de student, die in het onderwijs wil werken, het hoge collegegeld betaalt omdat hij ex-laborant is, en geen aanspraak maakt op de nieuwe kortingskaartregeling?
Zoals ik onder andere in het AO Leraren van 24 januari 2019 heb aangegeven, wil ik niet met schaarse publieke middelen concurrentie stimuleren tussen de gezondheidszorg en onderwijssector.
Bent u bereid om onderwijsinstellingen die een lerarenopleiding aanbieden te wijzen op de maatschappelijke opdracht? Bent u bereid om met hen afspraken te maken over het verlagen van de hoge instellingstarieven?
Onderwijsinstellingen zijn terdege bewust van hun maatschappelijke opdracht, ook t.a.v. de lerarenopleidingen. Afspraken maken over het verlagen van instellingstarieven acht ik nu niet wenselijk en noodzakelijk.
Leraren die onder druk worden gezet |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het artikel «Duizenden ouders beklagen zich over schooladvies, leraren krijgen cadeaus aangeboden»1 en «Pubers ongelukkig door te hoog schooladvies: ze hebben geen leven meer»2?
Ja.
Vindt u het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies representatief? Zo nee, waarom niet? Deelt u de conclusies van dit onderzoek?
Het is niet aan mij om te oordelen over de representativiteit van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies. De onderzoekers zeggen hier het volgende over: «De gerealiseerde netto-respons van leerkrachten en docenten is vergeleken met de populatie voor de kenmerken denominatie, vakantieregio en schoolgrootte. Verschillen tussen de gerealiseerde respons en de populatie zijn niet groter dan 5%, daarom zijn de data niet gewogen.» In mijn antwoord op de vragen 3 en 4 beschrijf ik hoe ik tegen de conclusies van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies aankijk.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de groep-8-leerkrachten te maken heeft met ouders die het niet eens zijn met schooladvies van hun kind? Klopt het dat het steeds vaker voorkomt dat ouders hierover van mening verschillen met de leerkracht?
Ik kan niet verifiëren of het vaker voorkomt dat ouders van mening verschillen met de leerkracht over het schooladvies. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies spreekt van toegenomen druk van ouders op een hoger schooladvies. Dit is op één moment uitgevraagd bij leerkrachten. Longitudinaal onderzoek dat ik heb laten doen in het kader van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laat echter zien dat de druk van ouders die basisscholen ervaren bij het opstellen van het schooladvies tussen 2015 en 2018 niet is toegenomen.3 Wel blijkt uit dat onderzoek dat op de helft van de basisscholen leerkrachten tenminste één keer druk van ouders hebben ervaren bij het schooladvies. Basisscholen pakken het opstellen van het schooladvies professioneel aan. Dit gebeurt veelal in gezamenlijkheid tussen de leerkracht uit groep 7 en groep 8, de intern begeleider en de directeur. Het advies wordt opgesteld op basis van resultaten uit het leerlingvolgsysteem en onderbouwd met andere relevante informatie.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de docenten in het voortgezet onderwijs stelt dat het aantal «te hoog» geplaatste leerlingen de afgelopen twee jaar is toegenomen?
Ik vind het vervelend dat dit blijkbaar wordt ervaren door docenten uit het vo. Het heeft mijn aandacht en ik neem de zorgen van het vo hierin serieus. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies stelt dat schooladviezen te hoog of te laag zijn wanneer leerlingen in latere jaren alsnog af- of opstromen. Met die conclusie ben ik het niet eens. Op- en afstroom hoeft niet te betekenen dat het schooladvies van de basisschool incorrect is geweest. Dit kan ook de ontwikkeling van een leerling in de onderbouw van het vo laten zien. De ontwikkeling van leerlingen is geen lineair proces, bovendien ontwikkelt niet ieder kind zich op hetzelfde tempo (we kennen bijvoorbeeld de klassieke laatbloeiers). Voor leerlingen is het dus belangrijk om in de onderbouw van het vo nog te kunnen wisselen, en dat gebeurt dan ook volop.
Bovendien wordt het beeld van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat de schooladviezen steeds hoger zijn tegengesproken door het jaarlijkse beeld dat de Dienst Uitvoering Onderwijs hierover opstelt.4 Hieruit blijkt dat er al sinds 2015 elk jaar meer dubbele adviezen worden gegeven, in 2019 was dit bijna 30 procent van alle adviezen. Tevens lijkt dat de trend om steeds vaker een hoger advies te geven zich te keren. In 2019 is voor het eerst het percentage enkelvoudige vwo adviezen gedaald.
Hoe beoordeelt u hetgeen in het artikel van RTL nieuws wordt gesteld, namelijk dat het «te hoog» plaatsen van een kind schadelijk kan zijn voor de gezondheid en het welzijn van het kind»?
Ik vind het belangrijk dat álle leerlingen een schoolsoort volgen die passend is, anders gezegd: een niveau dat past bij hun capaciteiten en mogelijkheden. Ik acht onderwijsprofessionals uit het po goed in staat een passend schooladvies op te stellen bij de overgang naar het vo. Daarbij vind ik het ook belangrijk dat leerlingen kansen krijgen. Uit het evaluatieonderzoek van Oberon en de Universiteit Twente uit 2019 blijkt dat leerlingen met een bijgesteld advies, na een hoger advies op de eindtoets, dat niveau in het vo vaker weten vast te houden dan dat zij afstromen.5 Het loont dus om kansen te geven en afstromen niet als falen te zien. Ten aanzien van de gezondheid en welzijn van leerlingen: wat uit PISA-onderzoek in ieder geval bekend is, is dat het overgrote deel van leerlingen in Nederland tevreden en gelukkig is.6 Er zijn geen specifieke gegevens over het effect van een «te hoge» plaatsing op het welzijn van leerlingen. Er is in het VSO Aanvullend en particulier onderwijs van 3 maart jl. wel een motie aangenomen waarin wordt gevraagd om onderzoek naar de stijgende druk op kinderen en hun stressniveau.
Kent u het blad «Bij de Les» van de vereniging voor alle begeleiders in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en de februari-editie die gaat over stress in het onderwijs?
Ja.
Kunt u reageren op het artikel in bovengenoemd tijdschrift «Testen in het onderwijs, het doel heiligt niet altijd de middelen»? Klopt het dat er steeds vaker testen worden afgenomen? Is er een beeld van het aantal (commerciële) aanbieders dat testen ontwikkelt en aanbiedt aan scholen en ouders?
In het door u aangehaalde artikel wordt gesteld: «Een goede test maken vraagt een samenspel tussen inhoudsdeskundigen en psychometrisch geschoolde testconstructeurs. Wil je iets goeds maken, dan kost dat ontwikkeltijd en geld. Het sluitstuk behoort een duidelijke handleiding te zijn die een verantwoord en correct gebruik mogelijk maakt.» Deze conclusie kan ik alleen maar onderschrijven. Deskundigheid en kwaliteit van een test is essentieel. Het staat scholen vrij om testen bij hun leerlingen af te nemen, maar daarbij is het belangrijk dat altijd wordt nagedacht over de nut en noodzaak van de test.
Is het mogelijk om kinderen, ouders en scholen beter te ondersteunen, zodat de druk op kinderen vermindert en ze terecht komen op het niveau dat bij hen past?
Door de leidende positie van het schooladvies, waardoor het schooladvies is gebaseerd op een breed inzicht in de ontwikkeling van de leerling op langere termijn, neemt de druk op kinderen af. De eindtoets geldt hierbij als objectief tweede gegeven naast het schooladvies. Het Wetsvoorstel doorstroomtoetsen po, waarvan de internetconsultatie nog tot 22 maart 2020 open is, beoogt van de eindtoets een doorstroomtoets te maken, waardoor de nadruk komt te liggen op de doorlopende ontwikkeling van leerlingen. Ik vind het belangrijk dat leerlingen op een passende plek terechtkomen. Voor sommige leerlingen is dit aan het einde van het po duidelijk, terwijl andere leerlingen nog wat meer tijd kunnen gebruiken. Vo-scholen met een brede of verlengde brugperiode, maar ook bijvoorbeeld de 10–14 initiatieven, bieden leerlingen nog wat langer de tijd om zich te ontwikkelen. Deze initiatieven worden aangemoedigd en gestimuleerd.7
Verder wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.8 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen in verdere versterking van de kwaliteit van de schooladviezen. Hierin wordt ook aandacht besteed aan de omgang met druk van ouders en de samenwerking tussen het po en het vo. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Heeft u een overzicht van de instroom in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs in de afgelopen jaren per schoolniveau? Zo ja, kunt u dit overzicht delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit overzicht te maken?
Een dergelijk overzicht is helaas niet beschikbaar. Tijdens de brugjaren in het vo worden leerlingen namelijk niet altijd geregistreerd op de onderwijssoort die overeenkomt met de realiteit. Om die reden worden er analyses gedaan op basis van het derde leerjaar van de leerling, op dat moment in de schoolcarrière is de positie in het vo uitgekristalliseerd en wordt de onderwijssoort betrouwbaarder geregistreerd.
Minderjarige asielzoekers die slecht Nederlands leren door hun vele verhuizingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Deelt u de conclusies van de werkgroep Kind in AZC, bestaande uit Unicef, Defence for Children, Vluchtelingenwerk, Warchild, stichting de Vrolijkheid en Safe the Children, dat onderwijs aan minderjarige asielzoekers in het gedrang komt door de vele verhuizingen die hen worden opgelegd waardoor zij slecht Nederlands leren en ook scholen het door al die gebroken schoolperiodes moeilijk krijgen om het juiste passende onderwijs te bieden? Zo ja, wilt u in overleg treden met de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de wijze waarop de vele verhuizingen kunnen worden teruggebracht tot het absolute minimum? Zo nee, wat heeft u dan op die conclusies af te dingen?1
Ik herken het signaal dat veel verhuizingen een negatief effect hebben op de doorlopende leerlijn van minderjarige asielzoekers, waardoor zij minder optimaal Nederlands leren dan bij een ononderbroken schoolloopbaan het geval zou zijn. De conclusie dat veel verhuizingen onwenselijk zijn, wordt zonder meer gedeeld. Gelet op de huidige problematiek van de te lange doorlooptijden van de IND en de gevolgen daarvan voor de opvangcapaciteit bij het COA is een verdere beperking van het aantal verhuisbewegingen op korte termijn een hele complexe opgave. Daarom wordt vooral ingezet op middellange termijn maatregelen.
Tegen deze achtergrond worden verschillende maatregelen getroffen om, indien verhuizingen onvermijdelijk zijn, vanwege de inrichting van het asielproces, de effecten ervan te verzachten. Zo hanteert het COA een verhuischecklist kinderen, opgesteld in samenwerking met de werkgroep Kind in AZC, waarmee bij een verhuizing de belangen van het gezin zo goed mogelijk in beeld worden gebracht en geborgd. Daarnaast laat het COA verhuizingen als gevolg van sluiting van een locatie zo veel mogelijk plaatsvinden in de zomer(vakantie)periode om het effect op het schoolgaan te beperken.
Binnen het programma Flexibilisering Asielketen wordt gewerkt aan middellange termijnmaatregelen die gericht zijn op de flexibiliteit en de effectiviteit van de asielketen. Daarmee wordt primair beoogd om beter in te kunnen spelen op de fluctuaties van de asielinstroom waarmee de asielketen te maken krijgt. Naar verwachting dragen deze maatregelen, waarvan implementatie voorzien is in de periode 2020–2024, bij aan het verminderen van het aantal verhuisbewegingen in het algemeen, zo ook die van minderjarige asielzoekers.
Klopt het dat de passage in het regeerakkoord dat «het aantal verhuisbewegingen wordt door deze integrale opzet tot een minimum beperkt, zeker waar het schoolgaande kinderen betreft, van hen wordt in principe niet verlangd elders binnen Nederland te verhuizen» tot dusverre niet is waargemaakt en er pas in 2024 voor de betrokken kinderen minder verhuizingen te verwachten zijn?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid geeft aan dat in de Rapportage Vreemdelingenketen de verhuisbewegingen worden weergegeven van minderjarige asielzoekers die onderdeel zijn van een gezin. Omdat op dit moment een herijking van de wijze van rapporteren plaatsvindt, is het nog niet mogelijk om concludente uitspraken te doen over de toe- of afname van het aantal verhuisbewegingen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid zal voor het zomerreces uw Kamer nader informeren middels een aparte Kamerbrief.
Wat is het effect van het aantal verhuizingen van kinderen op scholen? Klopt het signaal dat wij ontvangen dat kinderen soms niet worden toegelaten op een school? Kan de teldatum voor de bekostiging een reden zijn om een kind te weigeren?
De verhuizingen van minderjarige asielzoekers brengen extra uitdagingen met zich mee voor de betrokken scholen. Bij iedere verhuizing heeft een school opnieuw de tijd nodig om de individuele situatie en ontwikkeling van het kind goed in kaart te brengen, zodat de school het kind het beste onderwijs kan bieden. Daarnaast onderbreekt iedere verhuizing de leerlijn van het kind. Deze leerlijn moet door de nieuwe school weer opnieuw opgepakt worden. Dit vraagt extra inzet van een school. Een warme overdracht is hierin essentieel. Deze overdracht is helaas vaak nog een punt van aandacht, doordat men niet altijd van tevoren weet waar het kind naartoe verhuist of waar het kind vandaan komt. Overigens probeert het COA zo goed als mogelijk te faciliteren in een warme overdracht in de situatie dat verhuizingen noodgedwongen plaatsvinden. Een warme overdracht is een onderwerp waar we bij betrokken partijen aandacht voor blijven vragen.
Het signaal dat kinderen soms niet worden toegelaten herken ik niet. Ik krijg vanuit scholen het signaal dat zij, ondanks de extra uitdagingen die de verhuizingen met zich mee brengen, desalniettemin bereid zijn om deze leerlingen het best mogelijke onderwijs aan te bieden.
Ook het signaal dat de teldatum voor de bekostiging een reden kan zijn om een minderjarige asielzoeker te weigeren herken ik niet. Binnen het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs wordt de bijzondere bekostiging per kwartaal uitbetaald, zodat scholen ook bekostigd worden voor minderjarige asielzoekers die maar een korte tijd op de school verblijven. Hiermee wordt getracht goed onderwijs aan minderjarige asielzoekers te bieden, waarbij de financiële drempels zo laag mogelijk zijn gemaakt. Toegankelijk, goed en betaalbaar onderwijs moet voor iedereen mogelijk zijn.
Deelt u de zorg van de werkgroep dat de twee jaar financiering voor onderwijs waar ieder kind recht op heeft, dat in Nederland komt en in afwachting is van de beslissing om hier te mogen blijven, al op is tegen de tijd dat kinderen eindelijk ergens wat langer mogen blijven? Welke mogelijkheden ziet u om hier wat aan te doen?
OCW biedt bijzondere bekostiging aan scholen voor minderjarige asielzoekers tijdens de eerste twee jaar dat de kinderen in Nederland zijn. Deze bekostiging is gebaseerd op de aanvullende ondersteuning die nodig is voor het leren van de Nederlandse taal en is onafhankelijk van de duur van de asielprocedure. Daarnaast verhuist het budget, door de kwartaalbekostiging, met het kind mee. Tevens komen basisscholen voor deze kinderen in aanmerking voor de onderwijsachterstandsmiddelen. Zoals ik in de kamerbrief «Aanpak onderwijsachterstanden» heb aangeven komen alle scholen met minderjarige asielzoekers in aanmerking voor deze onderwijsachterstandsmiddelen.
Het artikel ‘Jeugdzorgbedden weg in Oss en Boxtel, kan dat wel?’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Jeugdzorgbedden weg in Oss en Boxtel, kan dat wel?»?1
Ja.
Op welke wijze wordt er op regionaal, maar ook op landelijk niveau «meegekeken» en bezien wat dit voor impact heeft op de wachtlijsten voor zwaardere jeugdzorg?
Gemeenten hebben de jeugdhulpplicht. Zij dienen hiertoe in voldoende mate jeugdhulp in te kopen, opdat zij tijdig passende jeugdhulp kunnen bieden. Bij te lange wachttijden is er geen sprake van tijdig passende jeugdhulp. Gemeenten dienen hier dus rekening mee te houden bij hun inkoop.
Waar nodig verplicht de Jeugdwet gemeenten om regionaal samen te werken waar dit een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet ten goede komt. In de memorie van toelichting wordt dit nader uitgewerkt en wordt onder andere aan de inkoop van specialistische vormen van jeugdhulp gerefereerd.
De combinatie van regionale samenwerking en de jeugdhulpplicht maakt dat bij de inkoop van specialistische vormen van jeugdhulp voldoende regionaal «meegekeken» zou moeten worden op de impact op wachtlijsten.
In het artikel van het Brabants Dagblad zijn het de samenwerkende gemeenten in de jeugdzorgregio Noordoost-Brabant die gezamenlijk de specialistische vormen van jeugdhulp inkopen.
In de praktijk blijkt de regionale samenwerking tussen gemeenten nog wel eens onder druk te staan. Dit leidt tot problemen welke ik onder meer in mijn brief aan uw Kamer van 7 november 20192 heb toegelicht.
Zoals aangekondigd ben ik dan ook voornemens om een aantal aanpassingen in de Jeugdwet door te voeren, waaronder het vastleggen van niet-vrijblijvende samenwerking tussen gemeenten op een aantal onderdelen.
Deze niet-blijvende samenwerking dient ook te leiden tot een betere afstemming tussen jeugdhulpregio’s bij de inkoop van specialistische vormen van jeugdhulp. Dit opdat de optelsom van de inkoop op regioniveau ook op het bovenregionale en landelijke niveau tot voldoende beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp leidt.
In mijn brief van 20 maart 2020 «Perspectief voor de Jeugd»3 heb ik u geïnformeerd hoe ik een niet vrijblijvende regionale samenwerking ga vormgeven.
Bent u ervan op de hoogte dat met enige regelmaat in rapporten van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd wordt geconstateerd dat er sprake is van wachtlijsten voor bepaalde behandelingen voor jongeren, waaronder de zogenoemde zware jeugdzorg? Zo ja, voert u hierover ook gesprekken met de Inspectie?
De inspectie heeft inderdaad de afgelopen tijd in een aantal publicaties geconstateerd dat sprake is van wachtlijsten. Voorbeelden daarvan zijn het rapport naar aanleiding van toezicht bij drie Rotterdamse jeugdhulpaanbieders, Enver, Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR) en de Rotterdamse wijkteams van april 20194, de Factsheet Terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen in de Jeugdzorgplus van juni 20195, het rapport over de gecertificeerde instellingen Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd en het signalement over de jeugdbeschermingsketen dat de inspectie uitbracht met de Inspectie Justitie en Veiligheid, beiden van november 20196.
De inspectie constateert hierbij onder meer dat er voor de meer kwetsbare groepen sprake is van een stapeling van wachttijden.
Is er bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd een beeld voor welke behandelingen deze wachtlijsten zijn en wat de omvang is? Zo ja, kunt u dit met de Kamer delen?
De inspectie gaat als toezichthouder na of er verantwoorde en veilige jeugdhulp wordt geleverd. De IGJ richt zich met haar thematisch toezicht onder andere op de vraag of kinderen en hun ouders tijdig passende hulp krijgen bij de aanpak van hun problemen. Uit het toezicht bij de gecertificeerde instellingen komt overstijgend naar voren dat juist kinderen en gezinnen met de meest complexe problemen het langst moeten wachten op hulp. Deze kinderen hebben vaak met een cumulatie van wachttijden (bij verschillende instellingen) te maken.
Naast thematisch toezicht voert de inspectie toezicht uit op de afzonderlijke jeugdhulpinstellingen. Bij het toezicht op afzonderlijke instellingen gaat zij na of verantwoorde en veilige jeugdhulp wordt geleverd. De inspectie houdt niet van elke instelling bij of, en zo ja, hoe lang de wachttijd is. Hier zijn gemeenten verantwoordelijk voor. Zij hebben de jeugdhulpplicht en zijn verantwoordelijk voor voldoende passend hulpaanbod.
Bent u het met ons eens dat wijzigingen van wetten en beleid gebaseerd moeten zijn op feiten en analyses? En bent u het met ons eens dat zicht op de omvang en aard van de wachtlijsten daarvoor dan ook relevant is?
Vanzelfsprekend dient wetgeving en beleid zo veel als mogelijk gebaseerd te zijn op feiten en analyses. Het zicht op de aard, omvang en daarmee oplossingsrichtingen van te lange wachttijden is daar ook relevant voor, echter niet op landelijk niveau. De aard, omvang en met name ook de oorzaken van wachttijden verschillen door het land sterk van elkaar, en dus is een regionale aanpak noodzakelijk, met regionaal inzicht. Alleen op regionaal niveau kan een passende oplossing voor te lange wachttijden worden geboden.
Bent u bereid om met de aanbieders van jeugdhulp afspraken te maken over het inzichtelijk maken van de wachtlijsten en het aantal behandelplekken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan tevens bereid met deze aanbieders in gesprek te gaan om te bezien hoe mogelijke dubbelingen in wachtlijsten – jongeren die op meerdere wachtlijsten staan – in beeld kunnen worden gebracht?
Het oplossen en verminderen van te lange wachttijden vraagt vooral een regionale aanpak. Met gemeenten is afgesproken dat zij, op het niveau van de jeugdzorgregio, een aanpak op wachttijden hebben. Deze aanpak dient in overleg met aanbieders tot stand te komen.
Een regionale aanpak is noodzakelijk omdat de oorzaken van te lange wachttijden per regio flink kunnen verschillen. En dus ook per regio om een andere aanpak en andere oplossingen vragen.
Wachttijden, in algemene zin, kunnen bijvoorbeeld ontstaan door een mismatch tussen vraag en aanbod, door personeelstekorten bij aanbieders of in een regio, door onvoldoende inkoop van bepaalde vormen van specifieke zorg, maar ook door verwijsgedrag van verwijzers.
Daarnaast zullen er zeker bij meer complexe zorgvragen triage- en timingsvraagstukken een rol hebben, naast dat de zorgvraag zelf ook nog aan verandering onderhevig is. Bij complexe zorgvragen zal standaardaanbod niet altijd passend zijn, en zal regelmatig maatwerk moeten worden geboden.
De aanpak van de jeugdzorgregio’s zal naast algemene afspraken met aanbieders over hoe om te gaan met wachttijden vooral ook aandacht moeten hebben voor hoe de complexere zorgvragen opgepakt kunnen worden. De regionale expertteams hebben hier een belangrijke rol in. De regionale expertisecentra die momenteel in ontwikkeling zijn zullen daar aanvullend nog een rol in spelen.
Zij krijgen de taak om de vraag en het aanbod voor jongeren met complexe en meervoudige problematiek in kaart te brengen. En vervolgens passende hulp te helpen organiseren.
Tegelijkertijd zien we op regionaal niveau initiatieven ontwikkeld worden die een goede bijdrage leveren in het vraagstuk van wachttijden. Een voorbeeld is het project zorglogistiek dat in de twee jeugdzorgregio’s gestart is. Hierin zijn alle residentiële plekken bij een centraal punt bekend zijn, opdat een zo goed mogelijk overzicht van aanwezige en beschikbare plekken is. Daarnaast kan dit centrale punt adviseren over de matching en plaatsing van kinderen in residentiële zorg.
De mogelijke doorstart van de Hoenderloo Groep |
|
Maarten Hijink , Attje Kuiken (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Kees van der Staaij (SGP), Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt het dat u naar aanleiding van de penibele situatie van de Hoenderloo Groep en het daaropvolgende debat in gesprek bent gegaan met enkele ouders van de ongeveer 200 kinderen die verblijven in de instelling?
Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke volg ik de situatie bij Pluryn en de Hoenderloo Groep nauwgezet en is het vooral mijn taak om te zorgen dat betrokken partijen, zoals Pluryn en de gemeenten, hun verantwoordelijkheid nemen. Ik laat mij regelmatig informeren over de situatie bij Pluryn en de Hoenderloo Groep. In eerste instantie door de IGJ, gemeenten, de Jeugdautoriteit en Pluryn zelf. Ik heb echter ook enkele gelegenheden aangegrepen om met betrokkenen zelf te spreken. Zo bracht ik op 9 januari 2020 een bezoek aan de Hoenderloo Groep, waar ik sprak met kinderen, ouders en zorgprofessionals. Ik heb met hen, in het bijzijn van een vertegenwoordigend wethouder namens de gemeenten en het bestuur van Pluryn, doorgepraat over de zorgen die zij hebben over de sluiting van de Hoenderloo Groep. Ik heb hen gezegd dat continuïteit van zorg die de jongeren op dit moment ontvangen bij de Hoenderloo Groep het belangrijkste is. Voor elk kind moet een passende vervolgplek komen en zij moeten zo snel mogelijk weten waar ze aan toe zijn.
In mijn brief van 20 februari heb ik aangegeven dat Pluryn inmiddels zicht zegt te hebben op duurzame passende zorg voor alle jongeren die nu nog bij de Hoenderloo Groep verblijven. Alle betreffende ouders hebben een brief gekregen met een voorstel voor een vervolgplek, en een uitnodiging om daarover in gesprek te gaan. Indien gewenst door de ouders worden hierbij ook de juiste mensen aan gemeentelijke zijde (wijkteam, zorgbemiddelingsteam) betrokken. De IGJ ziet erop toe dat het overplaatsingsproces zorgvuldig verloopt.
Wat heeft u besproken met de ouders van de jongeren in kwestie? Welke informatie is er gedeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze heeft u de oproep van de Tweede Kamer om een doorstart van de Hoenderloo Groep mogelijk te maken tot uitwerking gebracht?
Over uw oproep om mij samen met gemeenten en instelling, maximaal in te
spannen om met de initiatiefnemers van «Klein Hoenderloo» te verkennen of een doorstart van de Hoenderloo Groep mogelijk is heb ik u in mijn brief van 20 februari j.l geïnformeerd. Op 27 januari j.l. heb ik de initiatiefnemers van «Klein Hoenderloo» samen met andere stakeholders bijeengeroepen voor een overleg over het plan «Klein Hoenderloo». Daarnaast heb ik Pluryn verzocht serieus na te denken over doorstartmogelijkheden en deze met spoed uit te werken. Ook sprak ik met Pluryn af dat ondertussen doorgewerkt zou worden aan de zorgvuldige zorgoverdracht van de Hoenderloo Groep zodat dit traject geen vertraging en aanvullende onzekerheid op zou leveren voor de jongeren van de Hoenderloo Groep. De continuïteit van zorg en onderwijs moet namelijk te allen tijde en in elk scenario geborgd blijven. Tegelijkertijd beloofde Pluryn, conform de motie Hijink- Westerveld, geen onomkeerbare stappen te nemen in de sluiting van de Hoenderloo Groep. Tot slot heb ik KPMG gevraagd alle plannen onafhankelijk te toetsen, waarbij de continuïteit van zorg van Pluryn voor totaal 7000 cliënten zou worden meegewogen.
Heeft u in gesprekken met ouders van de jongeren in kwestie aangegeven welke stappen u onderneemt om de Hoenderloo Groep een zo kansrijke poging tot doorstart te geven?
De opties voor een doorstart van de Hoenderloo Groep heb ik besproken met gemeenten, Pluryn, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), de Inspectie van het Onderwijs, het Ministerie van OCW en de Jeugdautoriteit. Sinds het AO «financiële problemen bij diverse jeugdzorginstellingen» op 22 januari 2020 heb ik geen gesprekken met jongeren en hun ouders gevoerd. Pluryn onderhoudt contact met alle betrokken jongeren en hun ouders/voogd en stuurt een tweewekelijkse update over het proces. De IGJ houdt toezicht op een zorgvuldig overplaatsingsproces. Hierbij wordt ook met jongeren, ouders en medewerkers gesproken. Ook heb ik het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) gevraagd mee te denken over het vinden van een geschikte vervolgplaats voor jongeren met een complexe zorgvraag.
Worden de medewerkers van de jeugdzorginstelling betrokken bij dit traject? Zo ja, op welke manier?
Pluryn zegt de afgelopen periode intensief -bijna wekelijks- overleg te hebben gehad met de lokale – en centrale ondernemingsraad. Hierin zijn de ontwikkelingen en de voortgang besproken rond de voorgenomen afbouw. Tevens zijn de scenario’s voor een doorstart besproken met de medezeggenschapsraden. Beide ondernemingsraden zijn eind december om advies gevraagd over het voorgenomen besluit om de Hoenderloo Groep te sluiten. Beide ondernemingsraden hebben hierover het contact met hun achterban onderhouden.
Bent u van mening dat de zorg en het onderwijs dat de Hoenderloo Groep biedt in de huidige setting niet meer van deze tijd is? Zo ja, was dit al uw standpunt ten tijde van het debat hierover in de Tweede Kamer?
Aanbieders, gemeenten en het Rijk hebben in het programma Zorg voor de Jeugd de ambitie uitgesproken om zich in te zetten op het voorkomen van uithuisplaatsingen en ook als jongeren uit huis geplaatst worden, hun (gesloten) verblijf zo thuis mogelijk te organiseren. Daarmee willen we voorkomen dat jongeren veel verschillende hulpverleners zien, meer ruimte bieden voor maatwerk, en de kans dat jongeren elkaar negatief beïnvloeden verminderen.
Daarom is het belangrijk dat gemeenten en aanbieders de alternatieven voor de zorg die nu door de Hoenderloo Groep geboden wordt, zoeken in nabije, kleinschalige en meer gezinsgerichte woonvormen. In zijn algemeenheid geldt dat de onderwijssector aan het kijken is hoe ze aan kan sluiten bij de beweging naar meer kleinschalige jeugdzorg.
Hoe ziet u erop toe dat activiteiten die mogelijke barrières vormen, zoals het verplaatsen van cliënten en het samenvoegen van groepen, worden gestaakt?
Zoals ik beschreef in mijn brief van 20 februari 2020 is de afgelopen weken gebleken dat een doorstart van de expertise en zorg van de Hoenderloo Groep op andere locaties van Pluryn het meest reëel is. Pluryn kan verder met de door haar geplande zorgvuldige zorgoverdracht. De continuïteit van zorg is hierbij leidend; waar mogelijk wordt hierbij geprobeerd de jongeren en begeleiders bij elkaar te houden.
Op welke manier geeft u uitvoering aan de motie van de leden Hijink c.s. die oproept tot maximale inzet om te verkennen of een doorstart van de Hoenderloo Groep mogelijk is? Welke middelen zet u hiervoor in?1
Zie antwoord 3.
Bent u van mening dat u deze dringende oproep van vrijwel de gehele Kamer serieus gehoor geeft en secuur uitvoert?
Ja. Ik heb uw Kamer, conform mijn toezegging in het AO «financiële problemen bij diverse jeugdzorginstellingen» en motie Hijink cs, hierover op 20 februari 2020 geïnformeerd.
De berichten ‘Expertisecentrum kreeg vorig jaar recordaantal euthanasieverzoeken’ en ‘Jongeren die in 2017 zelfmoord pleegden vaak verstrikt in web van zorg’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lisa Westerveld (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van Stichting 113 Zelfmoordpreventie dat er onder jongeren een verband wordt gelegd tussen het niet tijdig kunnen krijgen van passende hulp en het beëindigen van het leven?1 2
Voor de reactie op het onderzoek naar de toename in 2017 van het aantal suïcides onder jongeren, verwijs ik u naar de brief van de Staatssecretaris van VWS van 16 januari 2020.3 Soms is de zoektocht lang en zwaar om te zien wat iemand nodig heeft om zich beter te gaan voelen. De uitkomsten van het genoemde onderzoek onder jongeren hebben echter een bredere invalshoek dan alleen de zorg. Wij vinden het van groot belang dat jongeren passende zorg krijgen. Het is daarnaast onder andere ook van belang dat we als samenleving suïcidaliteit beter herkennen en het taboe doorbreken om erover te spreken.
Deelt u de mening dat dit verband zeer zorgelijk is en dit nogmaals onderstreept dat passende hulp- of een passend zorgaanbod van levensbelang is? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen?
Ja, ik deel uw mening dat het een maatschappelijke taak is de hulpvraag die achter het euthanasieverzoek kan schuilgaan eerder te herkennen, beter bespreekbaar te maken en daarvoor tijdig en voldoende passende zorg in te zetten. Het belang hiervan wordt nog eens onderstreept door het onderzoek naar euthanasie en psychiatrie van het Expertisecentrum Euthanasie4 waaruit blijkt dat in ongeveer 59% van de doorverwezen euthanasieverzoeken achter het euthanasieverzoek niet een doodswens, maar een hulpvraag om verder te kunnen leven schuil gaat, zoals een wens om ondersteuning of om serieus genomen te worden. Hulpverleners dienen daarom altijd zorgvuldig te kijken naar de achtergrond van het verzoek en goed toegerust te zijn om het gesprek over een eventuele doodswens op een goede manier aan te gaan.
Voor mijn reactie op uw vraag wat ik voornemens ben te doen verwijs ik naar de inzet op suïcidepreventie van de Staatssecretaris van VWS. Zie hiervoor zijn brief van 16 januari 2020 die ik noemde in de beantwoording van vraag 1.5
Hoe veel jongvolwassenen (tot 25 jaar) dienden in de afgelopen jaren een euthanasieverzoek in op grond van ondraaglijk lijden vanwege een psychiatrische aandoening? Zaten hier ook minderjarigen tussen? Hoe vaak is in deze groep een verzoek toegewezen en op basis waarvan worden de verzoeken afgewezen?
In de steekproef (1.553) van het eerdergenoemde onderzoek van het Expertisecentrum zaten 139 euthanasieverzoeken van jongvolwassenen (16 tot 25 jaar), dat is bijna 9% van alle euthanasieverzoeken. Bij 35 euthanasieverzoeken (=26%) was de aanmelding niet voorzien van een machtiging, waardoor geen informatie kon worden opgevraagd bij de behandelaar en het verzoek niet in behandeling kon worden genomen.
Van de 139 euthanasieverzoeken is 51% afgewezen, heeft dus 26% geen machtiging, heeft 14% zich teruggetrokken, 6% heeft zich gesuïcideerd, aan 3% is euthanasie verleend, en aan 1% is euthanasie verleend door de eigen behandelaar. Van de afwijzingen op basis van zorgvuldigheidscriteria is het beeld als volgt: 63% werd afgewezen vanwege een redelijke andere oplossing, 27% vanwege het criterium uitzichtloos en ondraaglijk lijden, 9% op basis van vrijwillig en weloverwogen verzoek en 1% vanwege wilsonbekwaamheid.
Tussen de euthanasieverzoeken zaten ook verzoeken van minderjarigen. Het onderzoek van het Expertisecentrum richtte zich echter op de leeftijd van 16 jaar en ouder. In de steekproef waren er 10 euthanasieverzoeken van minderjarigen, 2 daarvan waren niet voorzien van een machtiging en werden afgewezen. Er is geen euthanasie verleend aan minderjarigen (tussen de 16 en 18 jaar). Het euthanasieverzoek van een van de hulpvragers onder de 20 jaar is ingewilligd tijdens de onderzoeksperiode.
Hoeveel jongvolwassenen met psychiatrische problemen vragen informatie op bij het Expertisecentrum?
Hier houdt het Expertisecentrum geen gegevens over bij.
Worden aan jongvolwassenen met een psychiatrische aandoening andere eisen gesteld aan vrijwillige levensbeëindiging? Zo ja, welke eisen zijn dat?
Volgens de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) mag een arts euthanasie verlenen aan jongeren van 12 jaar en ouder.
Als een kind tussen de 12 en 16 jaar is moeten ouders of voogd ook toestemming geven. Een jongere tussen de 16 en 18 jaar moet de ouders of voogd betrekken bij besluitvorming, maar hun instemming is niet vereist. Vanaf 18 jaar is er geen onderscheid in de wettelijke eisen voor euthanasie. In vergelijking met euthanasieverzoeken van jongeren zonder een psychiatrische aandoening, vraagt de beoordeling van het verzoek bij een psychiatrische aandoening om extra behoedzaamheid.
Ontvangt u ook signalen van individuele jongeren en jongvolwassenen die een euthanasietraject zijn gestart, omdat zij de hoop op passende hulp bij hun complexe psychische problemen hebben opgegeven? Herkent u dergelijke signalen ook? Zo ja, wat is uw zienswijze daarop?
Van de afwijzingen op basis van zorgvuldigheidscriteria werd 63% van de groep jongvolwassenen (16–25 jaar) afgewezen vanwege een redelijke andere oplossing. Dit wijst erop dat er mogelijkheden zijn voor alternatieve zorgverlening. Daarnaast blijkt uit de steekproef in het algemeen dat in 59% van de gevallen achter het euthanasieverzoek een hulpvraag om verder te kunnen leven schuil gaat, zoals een wens om ondersteuning of om serieus genomen te worden (zie ook antwoord op vraag 2).
Is ooit in kaart gebracht hoe veel jongeren en volwassenen in de afgelopen jaren een einde aan hun leven hebben gemaakt, zonder dat er officieel sprake is van zelfdoding, bijvoorbeeld door versterving? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is mij niet bekend. Versterving wordt niet geregistreerd als aparte categorie in de doodsoorzakenstatistiek. Wel wordt in de vijfjaarlijkse sterfgevallenonderzoek (als onderdeel van de evaluatie van de Wtl) gevraagd naar de ervaringen van artsen met patiënten die overlijden nadat zij stoppen met eten en drinken. In 2015 betrof dit 0,5%. Daarvan was in 2015 0,8% jonger dan 65 jaar. Exactere cijfers over minderjarigen zijn niet bekend. Wel kan ik melden dat in de Handreiking Zorg voor mensen die bewust afzien van eten en drinken om het levenseinde te bespoedigen van de V&VN en de KNMG dit nadrukkelijk wordt afgeraden bij patiënten die jonger dan 60 jaar zijn én bij wie geen sprake is van een levensbedreigende ziekte.
Wat vindt u van de conclusie van Stichting 113 Zelfmoordpreventie dat er nog veel verbeterstappen te zetten zijn om zelfmoordsignalen eerder te herkennen? Bent u tevreden met het huidige suïcidepreventiebeleid? Wat is uw doelstelling als het gaat om suïcidepreventie?
De Staatssecretaris van VWS deelt de visie dat er nog de nodige stappen te zetten zijn om suïcidaliteit (eerder) te herkennen en verwijst daar ook voor naar zijn brief van 16 januari 2020 (Kamerstukken II, 2019–2020, 32 793, nr. 470). Tegelijkertijd ziet de Staatssecretaris ook dat de afgelopen jaren veel inzet is gepleegd om mensen binnen en buiten de gezondheidszorg te trainen om suïcidaliteit eerder te herkennen en hierover het goede gesprek te voeren en meer openheid te creëren. In toenemende mate volgen bijvoorbeeld mensen die werkzaam zijn in het onderwijs de zgn. gatekeepertraining, in 2019 betrof dat 65 gatekeepers-trainingen waarmee ruim 700 mensen in het onderwijs zijn bereikt en 31 voorlichtingsmomenten waarbij 880 deelnemers zijn bereikt. De bekendheid van de hulpverlening via 113 Zelfmoordpreventie is toegenomen van 4% in 2014 tot 79% in 2019. Er is geen reden tot tevredenheid, maar er is wel veel ambitie om
de ingeslagen weg verder te verstevigen en te verbreden. Deze ambitie krijgt zijn beslag in de nieuwe Landelijke agenda suïcidepreventie (2021–2025) die de Staatssecretaris dit jaar aan uw Kamer zal aanbieden.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De wijziging woonplaatsbeginsel |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Oproep: stel wijziging woonplaatsbeginsel uit» van Binnenlands Bestuur en het bericht over het Kamerdebat over de wijziging van het woonplaatsbeginsel op de website van Jeugdzorg Nederland?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat op basis van de Uitvoeringstoets woonplaatsbeginsel Jeugdwet door jeugdzorgorganisaties verwacht mocht worden dat er een woonplaatstool of andere geautomatiseerde woonplaatstoets komt, vanwege onder andere de citaten «Het is daarbij wel van cruciaal belang dat de instellingen inzicht krijgen in de registratie van woonplaats van jeugdigen en de geschiedenis van de woonplaatsen van verblijf van jeugdigen. Wanneer instellingen afhankelijk blijven van gemeenten, blijft de huidige informatie-asymmetrie in stand» en «Cruciale randvoorwaarde voor het nieuwe woonplaatsbeginsel inclusief een vereenvoudiging en het verminderen van administratieve lasten voor zorgaanbieders en gemeenten, is de mogelijkheid voor zorgaanbieders en gemeenten om de woonplaats van een jeugdige conform de BRP te toetsen»?3
Nee, ik deel de mening niet. De aangehaalde citaten in vraag 2 staan in de Uitvoeringstoets woonplaatsbeginsel Jeugdwet. Naar aanleiding van deze Uitvoeringstoets is er nader onderzocht of het mogelijk en nodig zou zijn dat jeugdzorgaanbieders in de BRP kunnen checken welke gemeente verantwoordelijk is. Uit dit nadere onderzoek is naar voren gekomen dat er diverse redenen zijn waarom dit niet wenselijk en niet mogelijk is:
Allereerst is er de principiële reden dat in de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Jeugdwet bij gemeenten ligt. Gemeenten moeten zelf vaststellen welke gemeente is aangewezen voor de verstrekking van de jeugdhulp en de betaling daarvan.
Een tweede reden is dat er ernstige privacy-bezwaren zijn tegen raadpleging van de BRP door aanbieders. Het zou dan gaan om dubbele verstrekking van gegevens voor hetzelfde doel. Overbodige verwerking van persoonsgegevens is in strijd met de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
Een derde reden heeft te maken met beheer: Bij een tool voor aanbieders moeten duizenden aanbieders geautoriseerd worden om in de BRP te kijken. Dit zorgt voor te veel uitvoeringslasten en te veel beheerkosten.
Om de informatie-asymmetrie tussen gemeenten en aanbieders te voorkomen -zoals terecht is benoemd in de Uitvoeringstoets- is in de wet een betaalplicht, onderzoekplicht en informatieplicht voor gemeenten opgenomen. Deze plichten van de gemeenten verstevigt de positie van aanbieders. Het verzekert hen van tijdige informatie over de verantwoordelijke gemeente en tijdige betaling voor
geleverde jeugdhulp. Gemeenten zijn dus verplicht om te betalen en als later blijkt dat de verantwoordelijkheid elders ligt, kunnen de kosten verrekend worden met de andere gemeente.
Hoe wordt bij de implementatie en uitvoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel exact tegemoet gekomen aan de hierboven geciteerde «cruciale randvoorwaarden», nu een woonplaatstool die jeugdzorgorganisaties direct toegang geeft tot de Basisregistratie Personen (BRP) er onder andere vanwege privacyoverwegingen niet komt?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Is het inbouwen van een woonplaatscheck in het standaardberichtenverkeer, zoals bepleit door het Ketenbureau i-Sociaal Domein, hiervoor een goede oplossing?
Ik begrijp heel goed dat aanbieders graag gebruik maken van een of andere wijze van automatisering. Ik vind een zo eenvoudig en eenduidig mogelijke implementatie belangrijk. Om aanbieders tegemoet te komen zijn er plichten voor gemeenten in de Jeugdwet opgenomen. Op verzoek van aanbieders laat ik nog een haalbaarheidsonderzoek doen naar de mogelijkheden van geautomatiseerde vaststelling van de woonplaats. Ik houd voor een automatische oplossing een slag om de arm omdat daarvoor mogelijk vergelijkbare bezwaren bestaan die ook geconstateerd zijn bij de woonplaatstool.
Begrijpt u dat aanbieders een sterke voorkeur hebben voor geautomatiseerde vaststelling van het woonplaatsbeginsel (bijvoorbeeld binnen het standaardberichtenverkeer) omdat de informatieplicht van gemeenten nog steeds zorgt voor afhankelijkheid van de gemeente (ten opzichte van de aanbieder) voor het verkrijgen van de juiste informatie?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gebeurt er als de termijn van twee weken, de termijn waarvan u aangaf dat gemeenten hierbinnen duidelijkheid moeten geven over de verantwoordelijke gemeente, niet gehaald wordt? Is dan de aangeschreven gemeente automatisch verantwoordelijk of moet een aanbieder naleving van de informatieplicht in het slechtste geval zelf afdwingen via de rechter? Hoe wenselijk en haalbaar is dat en hoe beoordeelt u de administratieve last die dit oplevert?
Ik zie een samenhang tussen deze vraag en de motie Peters die is ingediend bij het wetsvoorstel wijziging woonplaatsbeginsel (TK 2019–2020, 35 219, nr. 10). De motie Peters vraagt namelijk om de plichten van de gemeenten zodanig vorm te geven dat het in alle gevallen uiteindelijk aan de gemeenten is om onderling uit te zoeken welke gemeente de factuur moet betalen. Ik ga met de VNG en gemeenten) afspreken dat gemeenten binnen redelijke termijn aan de plichten voldoen en zo snel mogelijk aanbieders informeren bij welke gemeente zij facturen kunnen indienen. Mocht dat niet binnen een redelijke termijn bekend zijn, dan spreek ik af dat de aangesproken gemeente de facturen betaalt en dat de gemeente nagaat welke gemeente verantwoordelijk is. Blijkt een andere gemeente verantwoordelijk, dan zal er onderling verrekend worden. De aanbieder kan in de tussentijd starten met het leveren van jeugdhulp en is verzekerd van betaling. Ik verwacht dat gemaakte afspraken met de VNG en gemeenten voldoende zijn om gemeenten aan te sporen zich te houden aan de plichten.
Heeft u kennisgenomen van de tekst onder het kopje «Voorwaarden om rechtmatig financiële verantwoordelijke gemeente vast te stellen» van de Uitvoeringstoets woonplaatsbeginsel Jeugdwet en leest u ook dat daarin wordt uitgegaan van een oormerk in het BRP dat duidelijk maakt of een inschrijving in het BRP een verblijf in een accommodatie (dus bijvoorbeeld een jeugdzorglocatie) betreft?4
Ja. Gemeenten kunnen in eigen (lokale) systemen gegevens, afkomstig uit de BRP, koppelen aan informatie uit andere bronnen en in dat kader is dit in de Uitvoeringstoets benoemd als een vinkje. Wellicht kan dit een mogelijke optie zijn om na te gaan waar een jeugdige verblijft.
We gaan in een haalbaarheidsonderzoek toetsen in hoeverre we zo automatisch mogelijk kunnen laten vaststellen welke gemeente verantwoordelijk is. Hierbij worden de mogelijkheden van de BRP betrokken. Want ik wil dit voor aanbieders en gemeenten zo eenduidig en eenvoudig mogelijk regelen. Maar zoals ook in het antwoord op vraag 4 en 5 staat, is gebruik van de BRP zeer complex vanuit privacy en beheerperspectief.
Het rapport ‘Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan’ van Stichting Het Vergeten Kind |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan» van Stichting Het Vergeten Kind? Herkent u deze cijfers? Zo nee, heeft u andere cijfers?1
Ik ken het rapport. Op 10 februari 2020 heeft de Stichting Het Vergeten Kind mij dit rapport en de bijhorende petitie overhandigd. Dat het aantal overplaatsingen en wisselingen van hulpverleners te hoog is, is mij bekend. Ik vind ook dat daar verandering in moet komen. Daarom hebben we met het programma Zorg voor de Jeugd doelstellingen geformuleerd om daar verbetering in aan te brengen.
Wat vindt u ervan dat de geïnterviewde kinderen die in een groep wonen, gemiddeld ruim 64 hulpverleners hebben gehad en kinderen in een gezinshuis bijna 30?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de uit huis geplaatste jongeren gemiddeld zes keer zijn verplaatst, maar het ook voorkomt dat een kind 20 keer is verplaatst?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om met gemeenten en aanbieders duidelijkere afspraken te maken om te voorkomen dat kinderen zo vaak moeten doorverhuizen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het terecht dat de Stichting Het Vergeten Kind hier aandacht voor vraagt. Primair zijn gemeenten en aanbieders hierop aanspreekbaar. Gemeenten en aanbieders staan ook achter het bovengenoemd programma Zorg voor de Jeugd. Zij moeten – als dat nog niet gebeurd is – met elkaar dit soort afspraken maken. Dat hoort bij goed opdrachtgeverschap en een goed opdrachtnemerschap. Om hen daarin te ondersteunen, verbeteren we de randvoorwaarden om het jeugdstelsel beter te laten werken. Over de uitwerking hiervan heb ik uw Kamer op 20 maart 2020 geïnformeerd2.
Deelt u de mening dat verplaatsingen in combinatie met een snelle wisseling van hulpverleners schadelijk kan zijn voor de behandeling en het welzijn van kinderen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat gemeenten en zorgaanbieders zicht krijgen op het aantal kinderen dat hiermee te maken heeft?
Ik denk dat het kan helpen als op het niveau van de jeugdhulpregio’s en daarin actieve aanbieders van jeugdhulp een goed inzicht bestaat in de aantallen kinderen die te maken hebben met een snelle wisseling van hulpverleners. Op basis van dat inzicht kunnen zij concrete afspraken maken. Ik ben bereid mee te denken hoe zij dat kunnen inrichten, bijvoorbeeld door het aanreiken van een onderzoeksformat.
Welke maatregelen kunt u treffen om ervoor te zorgen dat kinderen meer vaste gezichten zien?
Als je zorg nodig hebt zijn een vertrouwd gezicht en continuïteit van professionals belangrijk. Echter, niet altijd is te voorkomen dat kinderen een aantal jeugdprofessionals zien. Bij het wisselen van een behandelaar is het belangrijk dat er een goede overdracht plaatsvindt. Dat hoort bij goed vakmanschap en is primair is de verantwoordelijkheid van jeugdhulpaanbieder. Een belangrijk motief om de huidige grootschalige woonvoorzieningen te transformeren naar kleinschalige woonvoorzieningen is om de relatie tussen begeleiders en jeugdigen te verbeteren en meer continuïteit van professionals te realiseren. Om deze ontwikkeling te stimuleren, ontwikkelt StroomOp een handreiking voor gemeenten, jeugdhulpregio’s, aanbieders en andere belanghebbende beslissers over kleinschalige alternatieven voor plaatsing in grote (gesloten) instellingen. StroomOp is een breed samengestelde beweging van jeugdhulpaanbieders en professionals die op basis van het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» werkt aan verbeteringen in de (gesloten) jeugdhulp. Bestanddelen van de handreiking zijn een inhoudelijke onderbouwing wat kleinschaligheid is en hoe een kleinschalige woonvoorziening op een goede manier in te richten is. Een vast team met een beperkt aantal begeleiders is daarvoor een essentiële voorwaarde. StroomOp wil de handreiking voor de zomer gereed hebben.
Wat heeft u gedaan aan het onnodig doorverhuizen van uit huis geplaatste kinderen, sinds u bijna een jaar geleden de petitie van Stichting Het Vergeten Kind kreeg die opriep om dit te stoppen?
Naar aanleiding van de oproep van Stichting het Vergeten Kind, hebben de Ministeries van VWS en JenV het CBS gevraagd om het aantal overplaatsingen en gescheiden plaatsingen van broertjes en zusjes te inventariseren. De beschikbare gegevens kunnen geen accuraat en volledig beeld geven. Het Ministerie van JenV heeft in opvolging van de motie van Van Nispen/Hijink het WODC verzocht nader onderzoek te doen naar de aard en omvang van gescheiden plaatsingen van broertjes en zusjes en in hoeverre een wettelijke verankering van het beginsel van samen plaatsen wenselijk is.3 Dit onderzoek loopt nog.
Het voorkomen dat uit huis geplaatste kinderen onnodig moeten doorverhuizen vraagt een gezamenlijke aanpak van aanbieders, gemeenten en het Rijk. Het bewustzijn dat dat nodig is, leeft breed. Tegelijk moeten we ons realiseren dat het veelvuldig overplaatsen hardnekkige oorzaken kent. Veranderingen zijn daarom niet van vandaag op morgen te realiseren. Wel lopen er vanuit de verschillende programma’s initiatieven die voor een verandering moeten zorgdragen.
Beroepsverenigingen, het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) en de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ) willen de huidige praktijk van spoedmachtigingen gesloten jeugdhulp veranderen. Want in veel situaties komen jeugdigen met een dergelijke machtiging niet meteen op de goede plaats terecht. Gesloten jeugdhulpinstellingen gaan vaker het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) raadplegen bij ingewikkelde casuïstiek om onnodige overplaatsingen te voorkomen. Op verschillende plaatsen in het land, zoals Amsterdam, komen duurzame woonvormen tot stand voor jeugdigen waarbij overplaatsing wordt voorkomen of zo veel mogelijk beperkt.
Deelt u de mening dat er dringend meer moet gebeuren om het hoge verloop (15,7 procent in 2018) van hulpverleners tegen te gaan?
We hebben te maken met een grote arbeidsmarktopgave en hoog personeelsverloop voor de jeugdsector. In samenwerking met gemeenten, aanbieders en beroepsorganisaties nemen we actie om het werken in de jeugdsector aantrekkelijk te maken en te houden. Met het actieprogramma Werken in de Zorg zijn we aan de slag met een aanpak voor de gehele sector zorg en welzijn. In alle regio’s werken partijen samen om medewerkers aan te trekken en te behouden voor de sector. Aanvullend hierop is een arbeidsmarktagenda opgesteld voor de jeugdsector. Jeugdzorg Nederland, FNV en CNV werken met ondersteuning van VWS aan projecten op bijvoorbeeld thema’s als goed werkgeverschap, investeren in aantrekkelijk werk en behoud van medewerkers. Doel is ook om de goede ideeën en praktijken in de branche meer te benutten door ze op te halen, te versterken en te delen met anderen, zodat de sector gebruik maakt van de aanwezige innovatiekracht.
Is bekend wat de oorzaak is van het hoge verloop? Is bekend wat het percentage tijdelijke en vaste contracten is in de jeugdzorg?
De belangrijkste redenen voor de hoge uitstroom van professionals liggen op het vlak van hoge werkdruk, te veel tijd kwijt aan administratieve lasten en verantwoording. Ook wordt aangegeven dat veel professionals zich onvoldoende gesteund voelen door hun leidinggevende en om die reden uitstromen. In het programma werken in de zorg en aan de arbeidsmarkttafel nemen we acties om de arbeidsmarktknelpunten aan te pakken.
Uit cijfers van het CBS over 2018 blijkt dat 76% van de werknemers in de jeugdzorg een vast contract heeft en 24% een tijdelijk contract.4
Wat vindt u van de aanbevelingen van Stichting Het Vergeten Kind? Bent u bereid om hiermee aan de slag te gaan? Zo ja, wat gaat u concreet doen en op welke termijn?
De in het onderzoek opgenomen aanbevelingen van kinderen en hulpverleners vind ik heel waardevol. Het zijn aanbevelingen waar aanbieders hun voordeel mee kunnen doen. Daar ligt de eerste verantwoordelijkheid. Dat kan alleen als gemeenten hen daarvoor de rust en ruimte bieden. Zoals hierboven genoemd verbeteren we de randvoorwaarden om het jeugdstelsel beter te laten werken. Over de uitwerking hiervan heb ik uw Kamer op 20 maart 2020 geïnformeerd5.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat gemeenten en zorgaanbieders zicht krijgen op het aantal kinderen dat met deze kwestie te maken heeft?
Ik denk dat het kan helpen als op het niveau van de jeugdhulpregio’s en daarin actieve aanbieders van jeugdhulp een goed inzicht bestaat in de aantallen kinderen die te maken hebben met onnodige verhuizingen. Op basis van dat inzicht kunnen zij concrete afspraken maken. Ik ben bereid mee te denken hoe zij dat kunnen inrichten, bijvoorbeeld door het aanreiken van een onderzoeksformat.