Holland Casino als staatsdeelneming |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Top Holland Casino wilde niet minder, maar meer verdienen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de rechtvaardiging van Holland Casino (HC) als monopolist van tafelspelen en als staatsdeelneming geheel gelegen is in het nastreven van de publieke doelen, te weten het beschermen van de consument, het voorkomen van kansspelverslaving en het tegengaan van criminaliteit en illegaliteit? Zo ja, betekent de uitspraak van de voorzitter van de Raad van Commissarissen van HC dat het bedrijf met een aandeel van 20% «van de relevante kansspelmarkt» één van de spelers op een relevante markt voor kansspelen is, dan niet dat voor het bereiken van die publieke doelen de marktpartijen buiten HC belangrijker zijn? Zo nee, waarom niet?
In de Wet op de kansspelen (Wok) is voor speelcasino’s, gelet op de genoemde publieke belangen en het daarmee verbonden beschermingsniveau, een éénvergunningstelsel (monopolie) opgenomen voor speelcasino’s. De (enige) vergunning voor het organiseren van speelcasino’s is voor onbepaalde duur verleend aan Holland Casino. Op grond van haar vergunning biedt Holland Casino gelegenheid tot deelname aan tafelspelen en kansspelautomaten. De kansspelmarkt waarop Holland Casino opereert is dus die van tafelspelen en van kansspelautomaten. Wat betreft tafelspelen is Holland Casino de enige aanbieder in Nederland en ondervindt het geen concurrentie. Kansspelautomaten staan opgesteld bij Holland Casino, in speelhallen en in horecagelegenheden. Er is sprake van enige concurrentie tussen de kansspelautomaten bij Holland Casino en die in speelhallen. Van volledige concurrentie is echter geen sprake omdat de kansspelautomaten bij Holland Casino en in speelhallen elk een eigen doelgroep en eigen regime kennen.
Op grond van het bovenstaande meen ik dat Holland Casino op de door de voorzitter van de Raad van Commissarissen aangehaalde «bredere relevante kansspelmarkt» slechts in beperkte mate concurrentie ondervindt. De stelling van de voorzitter dat het bedrijf een aandeel van 20% op de relevante kansspelmarkt inneemt, onderschrijf ik dan ook niet. De Europeesrechtelijke houdbaarheid van het wettelijke monopolie voor speelcasino’s staat daarom niet onder druk.
Niettemin onderken ik dat Holland Casino in haar bedrijfsvoering, naast de genoemde beperkte concurrentie op de relevante kansspelmarkt, ook concurrentie ondervindt van andere vormen van entertainment.
Ik zal de Kamer overigens binnenkort een brief sturen over mijn beleidsvoornemens met betrekking tot het kansspelbeleid. Hierin zal ik ook ingaan op het regime voor speelcasino’s.
Deelt u de mening dat een restrictief nationaal kansspelbeleid met een monopolistische aanbieder onder druk zal komen te staan van Europese mededingingsregels als die monopolistische aanbieder in feite niet meer dan één van de marktpartijen is? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot de mening van de voorzitter van de Raad van Commissarissen van HC waaruit blijkt dat hij HC als één van de spelers op een bredere relevante kansspelmarkt ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan de Staat bij het aanstellen van commissarissen het belang van publieke doelen van HC daarbij laten doorklinken? Kunt u in het aanstellingbeleid het belang van een legaal, betrouwbaar en goed te controleren aanbod van casinospelen de prioriteit benadrukken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 3, derde lid, van de Beschikking casinospelen 1996 benoemt de Minister van Financiën de leden van de raad van commissarissen, nadat hij daarover overleg heeft gevoerd met de Minister van Veiligheid en Justitie. Benoemingen van commissarissen vinden plaats in overeenstemming met de profielschets voor de raad van commissarissen van Holland Casino. Dergelijke profielschetsen voor bestuurders van staatsdeelnemingen worden besproken met de Minister of de Staatssecretaris van Financiën. In de profielschets voor Holland Casino is onder andere vermeld dat van Holland Casino weliswaar een bedrijfsmatige aanpak wordt verwacht, maar dat deze moet passen binnen de (in vraag 2 genoemde) doelstellingen van het kansspelbeleid. Voorts benadrukt de profielschets dat het aanbod van casinospelen via één vergunning bedoeld is om te voorzien in een legaal en goed gecontroleerd speelaanbod voor spelers en potentiële casinobezoekers.
Eén miljard kosten voor lobbyen in de zorg |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek van de heer Lamping, dat aangeeft dat ruim een miljard euro belasting-en premiegeld wordt uitgegeven aan lobbyen in de zorg?1
Ik heb kennis genomen van het onderzoek van de heer Lamping, destijds verbonden aan de Universiteit van Tilburg, die het functioneren van intermediaire organisaties binnen de Nederlandse gezondheidszorg heeft onderzocht. De conceptweergave van zijn onderzoek «patients in the lead, the public in need», an evaluative study of the system of intermediate organizations in Dutch health care» heb ik bijgevoegd.
Wat is uw mening over deze uitkomst? Schrikt u van de hoogte van het bedrag dat niet aan directe zorg wordt besteed of was u op de hoogte van het feit dat zo veel belasting-en premiegeld niet aan directe zorg wordt besteed?
Mocht uit onderzoek blijken dat uit belasting- en premiemiddelen één miljard euro zou worden besteed aan lobby-activiteiten, dan zou ik daarvan schrikken.
Echter, daar richt het onderzoek zich niet op. Het onderzoek had ten doel vast te stellen welke informatiestromen er bestaan tussen de diverse organisaties die wel in de zorg actief zijn, maar zich niet bezig houden met directe patiëntenzorg.
De ruim 200 onderzochte organisaties dragen bij aan een groot aantal zaken die de directe zorgverlening dienen, zoals kwaliteitsverbetering, richtlijnontwikkeling, belangenbehartiging, toezicht, advisering, deskundigheidsbevordering en onderzoek. In het onderzoek is onderzocht welke contacten organisaties met elkaar hebben en welke informatie zij op vier thema’s (financiën, kwaliteit, de toegang tot zorg en farmacie) onderling uitwisselen. Deze organisaties lopen uiteen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de diverse zorg-zbo’s tot de diverse wetenschappelijke verenigingen, patiëntenverenigingen en brancheorganisaties. Een deel van deze organisaties wordt uit private middelen gefinancierd. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 7.
Hoe is het mogelijk dat organisaties als GGZ Nederland en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) met publiek geld wordt gefinancierd, het beste op de hoogte zijn van informatie over geld, opleidingen en kwaliteit, terwijl toezichthouders letterlijk en figuurlijk aan de zijlijn staan?
Het onderzoek geeft weer welke contacten organisaties met elkaar onderhouden en welke informatie zij onderling uitwisselen. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat vooral NVZ en GGZ Nederland qua kennisdeling binnen het netwerk van de intermediaire organisaties in het centrum staan en dat zij vaak door andere organisaties worden benaderd om informatie uit te wisselen. Denk bijvoorbeeld aan een benchmark onder hun leden. Het type informatie dat voor toezichthouders van belang is, is van een andere aard. Op basis van de WTZi, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Kwaliteitswet zorginstellingen ligt vast welke toezichtinformatie aan toezichthouders moet worden verstrekt.
Wat is uw mening over het feit dat een organisatie als de NVZ over meer informatie ten aanzien van kwaliteit van zorg beschikt dan de toezichthouders en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat lobbyclubs kennelijk over meer informatie beschikken dan toezichthouders? Zo ja, wat kunt en gaat u hieraan doen om dit in balans te brengen?
Neen, de ruim 200 organisaties die in het onderzoek zijn betrokken, hebben verschillende doelstellingen en voeren verschillende activiteiten uit. Zij hebben voor de eigen taken specifieke informatie nodig die voor andere organisaties vaak niet relevant is. Daarbij heeft niet iedere organisatie evenveel informatie nodig. Toezichthouders hebben specifieke toezichtinformatie nodig. Op basis van de WTZi, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Kwaliteitswet zorginstellingen is die informatie voor de toezichthouders beschikbaar. Overigens onderken ik wel het belang van een constructieve bijdrage van intermediaire organisaties op basis van hun praktijkkennis bij de ontwikkeling van beleid.
Wat is uw mening over het feit dat er in Nederland ruim 400 lobbyclubs bestaan? Vindt u het zinnig dat vrijwel elk specialisme in de zorg een eigen lobbyclub heeft die opkomt voor de eigen belangen? Bent u van mening dat de wens om de eigen belangen te behartigen ten koste gaat van het belang van de patiënt? In hoeverre is hier op dit moment sprake van?
Ik ben niet verrast door het aantal intermediaire organisaties dat we in Nederland hebben. Zo is mij bekend dat er alleen al ruim 200 organisaties bestaan waarin patiënten, gehandicapten en ouderen zich hebben verenigd om de eigen belangen te behartigen, informatie te delen en lotgenotencontact mogelijk te maken. Ook ieder medisch specialisme kent zijn eigen wetenschappelijke beroepsvereniging. Andere professionals in de zorg hebben eveneens eigen verenigingen. Deze beroepsverenigingen hebben vooral tot taak het bewaken, het bevorderen en het optimaliseren van de vakinhoudelijke kwaliteit van hun zorgverlening. Hun activiteiten, zoals het opstellen van richtlijnen, komen de kwaliteit van zorg voor de patiënt ten goede. Uit het onderzoek blijkt overigens dat de organisaties die de patiënt vertegenwoordigen goed gepositioneerd zijn binnen het netwerk van intermediaire organisaties. Ik heb dus geen reden om aan te nemen dat het gegeven dat er voor bijna ieder specialisme een eigen beroepsvereniging is ten koste gaat van het belang van de patiënt.
Op welke wijze verloopt de financiering van de verschillende lobbyclubs precies? Hoeveel van het GGZ budget wordt besteed aan lobby-activiteiten en welk deel wordt besteed aan directe zorg aan patiënten/cliënten? Kan van de verschillende grote lobbyclubs worden toegelicht hoe deze precies worden gefinancierd en welk deel van het voor deze vorm van zorg beschikbare geld wordt besteed aan lobby-activiteiten, respectievelijk aan directe zorg?
De financiering van de verschillende soorten intermediaire organisaties die in het onderzoek betrokken zijn, verschilt onderling. De in het artikel genoemde overheidsinstanties worden vanzelfsprekend uit overheidsmiddelen gefinancierd. Dit zijn onder meer de NMa, NZa, Inspectie voor de Gezondheidszorg, Arbeidsinspectie, RVZ, CAK, CvZ en ZonMW. De kosten die hier jaarlijks mee gemoeid zijn betreffen ca. 60% van de genoemde 1 miljard. Voor de financiering van gebruikers van zorg (ruim 200 patiënten-, gehandicapten-, en ouderenorganisaties) bestaat een subsidieregeling (Subsidieregeling PGO). De pgo-organisaties ontvangen ca. 42 miljoen euro per jaar uit de publieke middelen op basis van deze subsidieregeling. Daarnaast worden deze organisaties ook uit contributie, sponsoring en private donaties gefinancierd.
De organisaties van zorgaanbieders (NVZ, GGZ Nederland, Actiz e.a.) worden grotendeels gefinancierd uit contributies van zorgaanbieders. Soms ontvangen zij voor bepaalde projecten een subsidie, maar dit betreft dan projecten die bijdragen aan algemene doelstellingen van de overheid.
De organisaties van zorgprofessionals tot slot, worden betaald uit de contributies van de professionals zelf en mogelijk ook door sponsoring en private donaties.
Grofweg kan worden gesteld dat ca. 60% van de 1 miljard uit publieke middelen wordt gefinancierd, maar dat dit geld is dat niet aan lobby-organisaties wordt uitgegeven maar aan toezichthouders en agentschappen.
Wat betreft de GGZ was het totale budget in 2010 (zowel Zvw als AWBZ) ruim € 5.8 miljard. De leden van de brancheorganisatie GGZ-Nederland betalen € 7.8 miljoen aan contributie. Dit is slechts een klein gedeelte van het gehele budget van de GGZ (0,15%).
Deelt u de mening dat deze grote hoeveelheid belasting-en premiegeld in eerste instantie aan directe zorg en vervolgens aan onafhankelijk toezicht door de IGZ besteed zou moeten worden? Zo ja, welke mogelijkheden en instrumenten heeft u om hiervoor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het is voor mij lastig deze vraag met ja of nee te beantwoorden omdat deze ervan uitgaat dat er 1 miljard euro belasting- en premiegeld wordt uitgegeven aan lobby-organisaties en dat de IGZ geen deel uitmaakt van de organisaties waaraan deze middelen worden besteed. Zoals blijkt uit de eerdere antwoorden is dit niet het geval. Voor zover belasting- en premiegeld worden aangewend voor intermediaire organisaties gaan deze middelen in principe naar organisaties en activiteiten die het algemeen belang dienen zoals toezicht, transparantie, kwaliteitsverbetering, richtlijnontwikkeling en onderzoek.
Kunt u uiteenzetten wat naar uw mening de functie en het nut van de verschillende lobbyclubs op dit moment is en wat naar uw mening deze functie zou moeten zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief en het bijgevoegde artikel.
Bent u bereid, zodra het onderzoek van de heer Lamping beschikbaar is, de Kamer uitgebreid te informeren over uw standpunt ten aanzien van de resultaten van dit onderzoek daarbij aan te geven in hoeverre u deze situatie gewenst vindt, welke veranderingen er naar uw mening plaats zouden moeten vinden en welke mogelijkheden om een en ander te veranderen er voorhanden zijn?
Ik ga er van uit dat ik met deze brief en deze antwoorden hieraan heb voldaan.
Handhaving van het casinobeleid op Curaçao |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Coalitie gedoogt casino’s» en «GCB weer onder hoede overheid»?1
Ja.
Is het waar dat de regering van Curaçao casino’s wil gedogen die in strijd handelen met de recent gewijzigde Eilandsverordening Casinowezen en wil dat de Gaming Control Board (GCB) hieraan meewerkt?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is het toegestaan dat de regering van Curaçao en de Gaming Control Board de Eilandsverordening Casinowezen niet handhaven? Dienen zij zich niet aan de wet te houden zolang deze van kracht is?
De regering van Curaçao dient zich, net als ieder ander, te houden aan vigerende wet- en regelgeving. De wijze waarop wet- en regelgeving gehandhaafd wordt, is de verantwoordelijkheid van de regering van Curaçao.
Is het waar dat de regering van Curaçao voornemens is om de wijziging van de Eilandsverordening Casinowezen terug te draaien?
Zie het antwoord op vraag 8.
In hoeverre deelt de regering van Curaçao de mening dat casino’s gevestigd op het eiland bij dienen te dragen aan de overheidskas en dus belasting dienen te betalen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is het waar dat de nieuwe Eilandsverordening Casinowezen leidt tot 20 miljoen extra inkomsten voor Curaçao en dat de recente wijziging tot stand is gekomen om in het kader van de schuldsanering de begroting sluitend te maken? Is het waar dat hierover afspraken zijn gemaakt met het College financieel toezicht (Cft)?
Voor het eerste gedeelte van de vraag, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Het College Financieel Toezicht is een onafhankelijke organisatie die een signalerende en adviserende rol heeft. Het College onthoudt zich van het geven van een beleidsmatig oordeel en gaat niet over de wijze waarop Curaçao zijn begroting sluitend maakt.
In hoeverre handelt de regering van Curaçao in strijd met de consensusrijkswet financieel toezicht als zij de Eilandsverordening Casinowezen onvoldoende handhaaft of probeert terug te draaien? Welke mogelijkheden biedt de consensusrijkswet financieel toezicht u om eventueel in te grijpen in deze kwestie?
De Rijkswet Financieel Toezicht op de landen Curaçao en Sint Maarten (Kamerstuk 32 026) is gericht op de vaststelling en de uitvoering van begrotingen en op de beheersing van het totaal van de geldleningen. De Rijkswet Financieel Toezicht houdt geen toezicht in op beleidsmatige keuzes binnen het financiële beleid van de autonome landen.
Inkomensverhogende maatregelen die het land neemt, bijvoorbeeld het heffen van belasting op casino inkomsten, zijn beleidsmatige keuzes. Deze vallen dan ook niet onder de Rijkswet Financieel Toezicht. Derhalve biedt deze wet geen mogelijkheden om in te grijpen.
Valt, in het geval voornoemde berichtgeving klopt, dit handelen van de regering van Curaçao volledig binnen de autonomie van dit nieuwe land?
Ja, het opstellen van een begroting en de handhaving van de Eilandsverordening Casinowezen zijn autonome aangelegenheden van het land Curaçao. Derhalve beschik ik niet over de door u gevraagde informatie.
Onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Bent u bekend met nieuw onderzoek van Michigan State University dat wijst op 1 miljoen kinderen die mogelijk onterecht zijn gediagnosticeerd met aandachtsstoornis ADHD?1
Ja.
Bent u van mening dat het stellen van de diagnose ADHD gecompliceerd is, dat het mogelijk is dat daardoor onvoldoende rekening wordt gehouden met leeftijd en achtergrond, en dat er sprake kan zijn van een onjuiste diagnose ADHD? In hoeverre is hiervan sprake in Nederland?
In Nederland is een diagnostiekprotocol met gestandaardiseerde instrumenten beschikbaar voor diagnostiek rondom ADHD, waarin rekening wordt gehouden met leeftijd en achtergrond van de patiënt. Diagnostiek wordt uitgevoerd door BIG geregistreerde professionals. Ik ga er vanuit dat deze professionals bekend zijn met de beschikbare protocollen en werken met de gestandaardiseerde instrumenten die hen beschikbaar zijn en die gebaseerd zijn op wetenschappelijke kennis. Hierdoor worden de kansen op een onjuiste diagnose geminimaliseerd.
Bent u ervan op de hoogte dat de Gezondheidsraad2 al in 2000 aangaf dat de afbakening van het begrip ADHD tot op zekere hoogte arbitrair is, dat richtlijnen en protocollering een sterk positieve invloed op de kwaliteit van diagnostiek en behandeling hebben en dat de overheid een kenniscentrum op dit gebied zou moeten ontwikkelen? Zo ja, wat is er sindsdien door de overheid in gang gezet? Zo nee, bent u bereid een regierol te vervullen in het opzetten van een kenniscentrum en onderzoek naar de kwalitatieve en kwantitatieve praktijk van diagnostiek en behandeling te stimuleren?
Ik ben op de hoogte van de aanbevelingen die de Gezondheidsraad destijds heeft gedaan.
In opdracht van het ministerie van VWS en met betrokkenheid van het ministerie van OCW is destijds door het Trimbosinstituut het project Actieplan ADHD opgezet om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Gezondheidsraad voor verbeterde zorg bij ADHD. Concrete producten daarvan op het gebied van diagnostiek en behandeling zijn onder andere:
Om niet alleen de bundeling en verspreiding van kennis over ADHD te stimuleren, maar dit ook voor andere stoornissen mogelijk te maken, is destijds bewust gekozen om de oprichting van een algemeen kenniscentrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie te stimuleren. Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, waarbij alle academische centra voor kinder- en jeugdpsychiatrie en alle regionale partnerinstituten voor kinder- en jeugdpsychiatrische zorg en de relevante ouder/patiëntenverenigingen zijn aangesloten, heeft tot taak het bundelen en verspreiden van actuele wetenschappelijke kennis over kinder- en jeugdpsychiatrische stoornissen en de beschikbare protocollaire behandelvormen. Tegen deze achtergrond is er voor mij geen aanleiding om het oprichten van een specifiek kenniscentrum ADHD te stimuleren.
Over ADHD is op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie informatie over het ziektebeeld, diagnostiek, medicatie en protocollaire behandelvormen te vinden, die gebaseerd is op de laatste wetenschappelijke inzichten. Deze website is voor iedereen toegankelijk.
ADHD is in deze periode ook het onderwerp geweest van vele wetenschappelijke onderzoeken. Gelet op al deze ontwikkelingen vind ik het niet opportuun om onderzoek naar de praktijk van diagnostiek en behandeling verder te stimuleren.
Maakt u zich zorgen over de enorme stijging van het aantal jonge kinderen met de diagnose ADHD en ook over de grote toename van het medicijngebruik door hen? Welke alternatieve behandelingen zijn er voor ADHD? Welke van deze behandelingen worden in Nederland toegepast en in welke mate?3
Mede dankzij de acties genoemd in het antwoord op vraag 3 is de kennis over ADHD de laatste jaren toegenomen. Het wordt steeds beter en eerder herkend, waardoor kinderen sneller in zorg komen. Tevens spelen ontwikkelingen als het verminderen van het taboe op psychiatrische stoornissen en het steeds ingewikkelder worden van de maatschappij waardoor kinderen eerder tegen problemen aanlopen een rol bij het toegenomen aantal jeugdigen dat in behandeling komt bij de jeugd-ggz.
De multidisciplinaire richtlijn ADHD (2005) stelt dat de behandeling van ADHD in het algemeen op twee pijlers berust: medicatie en gedragstherapeutische / psychosociale behandeling. Er is tevens een medicatieprotocol ADHD beschikbaar op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Methylfenidaat, het middel dat als eerste wordt ingezet bij de behandeling van ADHD, is uitgebreid wetenschappelijk onderzocht bij kinderen. Het medicatieprotocol ADHD is in maart 2010 geactualiseerd en gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten.
Tot gedragstherapeutische / psychosociale behandeling behoren psycho-educatie, gedragstherapie en begeleiding gericht op de ouders, de leerkracht en de school en niet-medicamenteuze behandeling van het kind, bijvoorbeeld via zelfregulatietraining. Waarbij de gedragstherapeutische / psychosociale behandeling van kortere duur kan zijn dan het medicatiegebruik. Mij zijn geen signalen bekend dat deze richtlijn niet goed nageleefd wordt.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van Trimbos-onderzoeker Van de Glind, in samenwerking met onderzoekers uit elf landen, die stelt dat ADHD’ers extra gevoelig zijn voor verslaving?
Ik ben bekend met het onderzoek.
Het is bekend dat er een relatie bestaat tussen enerzijds ADHD en verslaving en anderzijds tussen depressie en verslaving. De relatie tussen ADHD en depressie wordt verondersteld. Het beantwoorden van de vraag naar de aard, de relevantie en de consequenties van deze relatie, moet worden overgelaten aan de professionals en wetenschappers.
Dit is door het veld ook opgepakt. Ik licht enkele punten uit. Zo heeft ZonMW in het kader van het Richtlijnenprogramma Jeugdgezondheid opdracht gegeven voor de ontwikkeling van een Richtlijn Jeugdgezondheidszorg ADHD. Deze richtlijn geeft aan hoe artsen op het consultatiebureau of schoolartsen ADHD in een vroeg stadium kunnen signaleren en wanneer zij voor verdere diagnostiek door moeten verwijzen. Daarbij geeft de richtlijn aandacht aan de samenwerking met huisartsen, kinderartsen en Jeugd-GGZ. Ook is een Richtlijn ADHD voor de behandeling van ADHD in ontwikkeling. Via het programma Zorg voor jeugd heeft ZonMw opdracht gegeven om een proefimplementatie van de Richtlijn ADHD voor behandelaars uit te voeren. Deze is gericht op medewerkers in de Jeugd-GGZ en Jeugdzorg.
Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie ontwikkelt in 2011 samen met het Trimbos instituut en het Nederlands Jeugdinstituut een evidence-based protocol voor diagnostiek, behandeling met psychofarmaca en effectieve interventies voor jeugdigen waarbij comorbiditeit van psychiatrische stoornissen en middelengebruik speelt. Dit protocol wordt ontwikkeld met behulp van een gerichte subsidie van VWS in het programma «effectieve interventies» van ZonMw Jeugd.
Door het Trimbos wordt naar aanleiding van Nemesis II, een grootschalige studie naar de psychische gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking van 18 tot en met 64 jaar,gewerkt aan een onderzoek met als doel het nagaan van in welke mate ADHD en gedragsstoornissen een effect hebben op het ontstaan en beloop van alcoholstoornissen.
Wat is uw reactie op zijn opvatting dat mensen in de verslavingszorg, maar ook cliënten in de geestelijke gezondheidszorg en patiënten van huisartsen met depressieve klachten als onderliggende oorzaak ADHD hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het goed mogelijk is dat enerzijds veel kinderen ten onrechte de diagnose ADHD krijgen en daarmee samenhangend ten onrechte behandeld worden met geneesmiddelen, terwijl anderzijds de diagnose ADHD bij volwassenen met depressieve klachten wordt gemist?
Ik ben niet van mening dat veel kinderen ten onrechte de diagnose ADHD krijgen en daarmee samenhangend ten onrechte behandeld worden met geneesmiddelen. Ik ga er vanuit dat de professionals die deze diagnose kunnen stellen bekend zijn met de beschikbare protocollen en werken met de gestandaardiseerde instrumenten die hen beschikbaar zijn en die gebaseerd zijn op wetenschappelijke kennis. Hierdoor wordt de kans op een onjuiste diagnose geminimaliseerd. Overigens zijn minder jeugdigen in behandeling zijn voor ADHD dan op grond van prevalentiecijfers verwacht mag worden. Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie wijst er op dat er in het veld eerder zorgen zijn over dat bepaalde groepen jeugdigen die nog onvoldoende bereikt worden, bijvoorbeeld allochtone jeugdigen en jeugdigen in de jeugdzorg. In de visie van het demissonaire kabinet «Perspectief voor jeugd en gezin» wijzen wij er wel op dat door dicht bij het kind en het gezin tijdig passende ondersteuning te bieden in aansluiting op de eigen kracht en het sociale netwerk, ernstiger problemen later zo veel mogelijk voorkomen kunnen worden. Naar onze mening is hier nog veel winst te boeken.
De relatie tussen ADHD en depressie is nog onderwerp van professioneel / wetenschappelijk debat. Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Derhalve kan over de in de vraag gesuggereerde relatie tussen beide mijnerzijds geen uitspraak worden gedaan.
Vormt dit gegeven voor u extra aanleiding om nu het opzetten van een kenniscentrum ADHD te stimuleren? Zo ja, hoe en wanneer?
Het Landelijk Kenniscentrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie heeft tot taak het bundelen en verspreiden van actuele wetenschappelijke kennis over kinder- en jeugdpsychiatrische stoornissen en de beschikbare protocollaire behandelvormen.
Over ADHD is op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie informatie over het ziektebeeld, diagnostiek, medicatie en protocollaire behandelvormen te vinden, die gebaseerd is op de laatste wetenschappelijke inzichten. Deze website is voor iedereen toegankelijk.
Voor volwassenen is door het veld in 2002 het Kenniscentrum ADHD bij volwassenen opgericht bij Psyq. Dit kenniscentrum heeft tot doel het ontwikkelen, verspreiden en implementeren van kennis over ADHD bij volwassenen. Hiernaast coördineert het Kenniscentrum de Stichting Netwerk ADHD bij volwassenen, dat professionals verenigt met interesse in deze stoornis in Nederland, en het European Network Adult ADHD, voor Europese onderzoekers en behandelaars. Ook werkt het Kenniscentrum samen met patiëntenorganisaties en vele anderen in het veld.
Gezien bovenstaande zie ik geen aanleiding om een kenniscentrum ADHD te stimuleren.
Het stopzetten van een informatiseringproject van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Justitie staakt duur ICT-project» in het dagblad Trouw?1
Ja.
Is het waar dat besloten is om de ontwikkeling van het nieuwe informatiesysteem van de DJI, Cajis, stop te zetten? Zo ja, wat zijn de redenen geweest voor deze keus?
Met de bouw van het Cajis-systeem is gestart in 2008. Met het nieuwe systeem werd beoogd te komen tot een verbeterde geautomatiseerde ondersteuning van de bedrijfsvoering rondom tenuitvoerlegging, plaatsing en capaciteitsbeheer. Bovendien zou het nieuwe systeem moeten leiden tot een grotere flexibiliteit bij het implementeren van wijzigingen in de bedrijfsvoering, bijvoorbeeld als gevolg van veranderende wet en regelgeving. In juni 2010 is in opdracht van de hoofddirectie van DJI een projectreview gehouden. Daaruit is gebleken dat het ontwerp van Cajis niet meer past in de huidige inzichten over een professionele, geautomatiseerde ondersteuning van de bedrijfsvoering. Het voortzetten van Cajis zou veel extra kosten met zich brengen en uiteindelijk niet leiden tot de beoogde resultaten. Daarop heeft de hoofddirectie van DJI besloten Cajis in de huidige opzet stop te zetten.
Wat was de laatste begroting voor de kosten van Cajis? Hoeveel geld is er uiteindelijk aan de ontwikkeling van dit systeem besteed? Is er ooit de verwachting geweest dat de totale kosten van dit programma de twintig miljoen euro zouden overschrijden?
De laatste goedgekeurde projectbegroting (april 2009) bedroeg 14,2 miljoen euro. In totaal is er 11,9 miljoen euro besteed aan de ontwikkeling van het systeem. Het lag tot juni 2010 niet in de lijn der verwachting dat het project de grens van 20 miljoen euro zou overschrijden. Uit de eerder in het antwoord op vraag 2 vermelde projectreview kwam echter naar voren dat bij de begroting geen rekening was gehouden met de kosten die voortvloeien uit het koppelen van Cajis en bestaande systemen bij DJI, alsmede de implementatie. Op dat moment werd duidelijk dat het project de grens van 20 miljoen euro zou gaan overschrijden.
Is op enig moment de vraag aan de orde geweest of dit project voldeed aan de criteria voor een groot ICT-project? Wat was daarvan de conclusie en waarom?
Projecten met een ICT-component van meer dan 20 miljoen euro worden aangewezen als een «groot ICT-project». DJI toetst bij de start van een project en gedurende de looptijd minimaal een maal per jaar of een project voldoet aan dit criterium. Zoals eerder vermeld bij het antwoord op vraag 3 werd pas in juni 2010 duidelijk dat het Cajis-project de norm van 20 miljoen euro zou gaan overschrijden als tot voortzetting en uitbreiding van het project zou zijn besloten.
Welke partijen zijn betrokken geweest bij het ontwikkelen van Cajis? Welke rollen namen deze partijen in het project in?
Voor het ontwikkelen van Cajis was de interne ICT-uitvoeringsorganisatie van DJI, het Shared Service Center ICT, (SSC-I), verantwoordelijk. Bij het ontwikkelen van Cajis zijn onder verantwoordelijkheid en aansturing van SSC-I, medewerkers van externe partijen betrokken geweest. Circa 30 procent van de bemensing van het project bestond uit externe medewerkers die onder meer werden ingezet als programmeur, tester, migratiespecialist, analist en projectmanager.
Hoe is de interne informatievoorziening geweest over de planning en realisatie van Cajis? Is hier gewerkt volgens de aanbevelingen van de werkgroep ICT-projecten bij de overheid van de Tweede Kamer en is bijvoorbeeld een «gateway-review» gedaan? Zo nee, waarom niet?
Het SSC-I, de opdrachtnemer van het project, heeft aan de hand van voortgangsrapportages periodiek verantwoording afgelegd aan de hoofddirectie van DJI. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 4 voldeed het Cajis-project niet aan de criteria om aangewezen te worden als groot project. De in het kader van een groot project verplichte «gateway-review» is niet uitgevoerd. Wel heeft er gedurende het project drie maal een audit plaatsgevonden. Deze audits hebben wel geleid tot bijsturing, maar niet tot een heroverweging. Zoals eerder vermeld in het antwoord op vraag 2 was een in opdracht van de hoofddirectie uitgevoerde review wel aanleiding om te stoppen met het project-Cajis in de huidige opzet. De gang van zaken bij het project Cajis wordt geëvalueerd om hier lering uit te trekken.
Was het nog altijd de planning dat Cajis in december 2010 opgeleverd zou worden? Zo ja, hoe kan het zijn dat pas drie maanden voor die datum alsnog besloten wordt het project te stoppen?
In de oorspronkelijke planning (begin 2008) zou de software van Cajis worden opgeleverd in de tweede helft van 2009. Gedurende de looptijd van het project is deze opleverdatum verschoven naar mei 2011. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze datum alleen betrekking had op het opleveren van de software. De implementatie van het systeem zou niet eerder dan 2012 plaats kunnen vinden. De noodzakelijke koppelingen tussen Cajis, de bestaande TULP systemen en de ketenpartners zou niet eerder dan eind 2011/begin 2012 gereed zijn.
Bent u inderdaad van mening dat de ontwikkeling van Cajis kennis heeft opgeleverd die gebruikt kan worden bij volgende projecten? Zo ja, waaruit bestaat die kennis en hoe kan hij gebruikt worden?
Naar huidig inzicht is waarschijnlijk ongeveer de helft van de in het kader van Cajis ontwikkelde software, de procesbeschrijvingen en de functioneel ontwerpen geschikt voor (her)gebruik. Daarnaast is er door de ICT-medewerkers veel kennis en ervaring opgedaan die goed bruikbaar is bij nieuwe projecten.
Op welke wijze is de Tweede Kamer geïnformeerd over de planning en voortgang van de ontwikkeling van het nieuwe informatiesysteem van de DJI? Bent u van mening dat de Kamer hiermee haar controlerende taak naar behoren heeft kunnen uitvoeren? Zo ja , waarom?
De Tweede Kamer is niet geïnformeerd over de planning en voortgang van de ontwikkeling van het Cajis-project, omdat dit niet gebruikelijk is voor projecten die niet voldoen aan het criterium voor aanwijzing tot «groot ICT project». Wij zijn deze criteria momenteel aan het herzien. In de volgende rapportage Grote ICT Projecten zou Cajis daarom wel opgenomen zijn.
Wat zijn de gevolgen van het mislukken van dit project voor de bedrijfsvoering van de DJI? Hoe worden de tekortkomingen die het onderzoekscentrum van het ministerie van Justitie (WODC) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) constateerden aan het oude systeem, Tulp, ondervangen?
De bedrijfsvoering blijft gebruik maken van de bestaande operationele systemen, waaronder het TULP-systeem. Van het TULP-systeem worden periodiek nieuwe releases uitgebracht, waarmee uitvoeringsproblemen zo veel mogelijk worden opgelost binnen de TULP-systematiek. Problemen, die niet kunnen worden ondervangen met behulp van nieuwe releases, zijn, totdat een structurele oplossing beschikbaar komt, zo goed mogelijk opgelost met organisatorische maatregelen in de vorm van aangepaste werkprocedures. Dat geldt bijvoorbeeld voor het door het WODC gesignaleerde probleem dat in bijzondere situaties handmatig de verblijfsduur van gevangenen moet worden bepaald en bewaakt. Het CBS constateert dat TULP geen inzicht biedt in het verloop van een detentieperiode, omdat de systemen van de verschillende inrichtingen niet aan elkaar gekoppeld zijn. Gedetineerden die overgeplaatst worden, kunnen daardoor niet gevolgd worden van inrichting naar inrichting.
Dit punt is inmiddels grotendeels opgelost met maatregelen in het systeem TULP_MIR.
Regulering van kansspelen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Nederlandse kansspelregulering aan de Europese maat»?1 Bent u op de hoogte van de «BankGiro Card» die met een begeleidend schrijven per post door de BankGiroLoterij op naam aan consumenten wordt verspreid?
Ja, dit bericht is mij bekend.
Kunt u zich vinden in de weergave en de interpretatie in het genoemde artikel van de jurisprudentie van het Hof van Justitie? Zo nee, op welke punten bent u een andere mening toegedaan?
De 25%-regel in de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken heeft betrekking op het percentage jongeren onder de 18 jaar dat tegelijkertijd aanwezig is op een plaats waar alcoholreclame gevoerd wordt. Het gaat dus in het onderhavige geval niet om hoeveel minderjarigen een bepaald sportveld bezoeken, maar het percentage minderjarigen dat op een bepaald moment op of rond een sportveld is. Er is mij geen onderzoek bekend naar overtredingen van de zelfregulering op of rond sportvelden. Ik kan dus bevestigen noch ontkennen dat de 25%-regel in dit soort situaties onvoldoende bescherming biedt. Ik verwacht echter dat de alcoholbranche en de sportbranche zich houden aan de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken.
Het logo «Geen 16? Geen druppel» staat voor het niet drinken van alcohol onder de 16 jaar. Ik juich het toe dat juist de alcoholindustrie de norm uitdraagt om onder de 16 jaar geen alcohol te nuttigen.
Zijn er bij u nog andere voor het Nederlandse kansspelbeleid relevante uitspraken van het Hof bekend? Zo ja, welke?
De alcoholsector moet zich aan zijn eigen code houden. Ik heb geen reden om aan te nemen dat ze dat niet doen (zie ook mijn antwoord op vraag2.
Deelt u de conclusie van de auteurs dat wanneer mocht blijken dat «het Nederlandse expansiebeleid de consument buitensporig stimuleert om deel te nemen aan kansspelen en dus eigenlijk hoofdzakelijk gericht is om gelden in te zamelen voor de financiering van allerhande sociale activiteiten», dat er dan geen sprake meer is van het voorkomen van gokverslaving? Zo ja, deelt u dan de mening dat daarmee de grondslag voor het weren van buitenlandse aanbieders van kansspelen kan komen te vervallen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen specifiek overleg met STIVA geweest over de naleving van de 25%-regel. Wel wordt regelmatig door VWS met de STIVA gesproken over de wijze waarop het bedrijfsleven maatschappelijk verantwoord ondernemen gestalte geeft. Dat overleg heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de slogan «Geen 16? Geen druppel».
Wat is uw mening over het in het artikel gestelde dat «de uitnodigende reclamespotjes en overdadige advertenties voor, bijvoorbeeld Holland Casino maar moeilijk te rijmen [zijn] met het uitgedragen beleid gericht op beperking»?
In 2010 zijn – afgezien van het onderhavige geval – 6 klachten behandeld door de Reclame Code Commissie m.b.t. overtreding van artikel 21 van de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken. Hiervan hebben 5 zaken tot een aanbeveling geleid en één is afgewezen. Adverteerders trekken hieruit meestal zelf hun conclusies, zoals bijvoorbeeld Heineken, die eind 2009 een klacht heeft ontvangen over het sponsoren van een A-Jeugdvoetbaltoernooi met 25% of meer bezoekers onder de 18 jaar. Heineken heeft toen alleen op basis van die klacht, dus al vóór de uitspraak van de Reclame Code Commissie, zelf besloten om de co-sponsoring te beëindigen. Een sanctie toepassen is derhalve niet altijd nodig.
Op 12 november jongstleden heeft de Reclame Code Commissie ook een oordeel gegeven over de in Trouw van 28 september 2010 genoemde reclameborden langs de velden bij SV Kampong te Utrecht. Haar oordeel was dat de betreffende reclameborden in strijd zijn met het bepaalde in artikel 21 van de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken. Zij beveelt de adverteerder aan om niet meer op dergelijke wijzen reclame te maken. Ook in dit geval heeft dat inmiddels geleid tot het weghalen van deze reclameborden.
Hoe beoordeelt u in het licht van het buitensporig stimuleren om deel te nemen aan kansspelen, de wijze waarop de BankGiroLoterij door middel van mailings consumenten op naam een BankGiro Card verstrekt en consumenten die niet op het aanbod ingaan zelfs bij herhaling een dergelijke card verstrekt? Deelt u de mening dat hier sprake is van het buitensporig stimuleren om deel te nemen aan een kansspel? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Mijn voorkeur gaat uit naar zelfregulering. Wettelijke maatregelen zijn niet aan de orde.
Deelt u de mening dat door de woorden «gegarandeerde geldstorting», die de BankGiroLoterij bij herhaling in de mailings gebruikt, tenminste de indruk kan worden gewekt dat de BankGiro card in feite gratis geld oplevert zonder dat daar verplichtingen tegenover staan? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat, hoewel wet- en regelgeving daar geen aanleiding toe geven, in de praktijk het huidige kansspelbeleid een eerlijke marktwerking kan belemmeren terwijl het niet altijd bijdraagt aan het voorkomen van gokverslaving of criminaliteit? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Financiering terreurgroep met qatsmokkel |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van «Dit is de dag» van 28 juni 2010, waarin melding wordt gemaakt over financiering van een Somalische terreurgroep met de opbrengst van qatsmokkel via Nederland?
Ja.
Heeft u inzicht in de aard, omvang, handelsroute en opbrengst van qatimport via Schiphol?
Qat is in Nederland niet verboden. De beschikbare informatie is daardoor beperkt. De omvang van de import via Schiphol zou indien nodig bij benadering zijn vast te stellen. Inzicht in de handelsroutes naar het buitenland en de opbrengst van de handel is moeilijk te verkrijgen doordat administraties vaak ontbreken of zeer onvolledig zijn. De meldingen die via Interpol worden ontvangen over transporten uit Nederland zijn vooral afkomstig uit Duitsland en de Scandinavische landen.
Welk deel van de in ons land ingevoerde qat dient voor binnenlands gebruik en welk deel wordt illegaal naar andere Europese landen gesmokkeld? Welke maatregelen heeft u genomen om dit laatste tegen te gaan en met welk effect? Zo nee, bent u voornemens actie te ondernemen?
Een cijfermatig overzicht ontbreekt, maar er zijn aanwijzingen dat een deel van de qat uitgevoerd wordt. Met enige regelmaat ontvangt het Korps Landelijke Politiediensten meldingen van Interpol over in het buitenland onderschepte qat-transporten of onderschepte pakketpost van officiële vervoerders waarin qat afkomstig uit Nederland blijkt te zitten. Daar waar deze meldingen aanknopingspunten bieden voor de opsporing van feiten die in Nederland strafbaar zijn wordt hieraan gevolg gegeven. Omdat qat als zodanig in Nederland niet verboden is, neemt Nederland geen bijzondere maatregelen om de in- en doorvoer van qat tegen te gaan. Wel wordt er waar nodig opgetreden tegen eventuele strafbare feiten die rondom de invoer en de handel van qat plaatsvinden, en de overlast die soms plaatsvindt rondom de binnenlandse handel en het gebruik.
Bent u bekend met het feit dat de handelsroute voor qatsmokkel bij de Zweedse overheid bekend is? Is hierover overleg geweest met de Nederlandse overheid en welke maatregelen zijn er getroffen?
Het is bekend dat alle Scandinavische landen bestemmingslanden zijn voor uit Nederland afkomstige qat. Er is geen formeel overleg geweest tussen Nederlandse en Zweedse autoriteiten en er zijn geen afspraken gemaakt over het nemen van maatregelen. Navraag bij de Zweedse autoriteiten heeft uitgewezen dat Zweden niet over aanwijzingen beschikt dat er een connectie bestaat tussen de opbrengsten die gegenereerd worden met de handel in qat en de financiering van een Somalische terroristische organisatie.
Klopt het dat de Zweedse overheid een link vermoedt tussen de opbrengst van qatsmokkel en financiering van een islamitische terreurgroep in Somalië? Zo ja, welke actie heeft u samen met Zweden ondernomen om deze financieringstroom af te snijden?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u inzicht in de aard en omvang en leeftijd van gebruikers van qat in Nederland, specifiek onder de Somalische gemeenschap?
Er zijn geen landelijke cijfers over de aard en omvang van het gebruik van qat. In Nederland wordt het middel qat voornamelijk gebruikt binnen de Somalische bevolkingsgroep. Deze groep bestaat uit circa 26 000 mensen. Hoeveel mensen binnen de Somalische bevolkingsgroep qat gebruiken is niet bekend. Doordat deze bevolkingsgroep zich concentreert in een klein aantal gemeenten kan het zijn dat er binnen deze gemeenten sprake is van hinder rondom de lokale distributiepunten, terwijl er elders in het land niet of nauwelijks sprake is van moeilijkheden in verband met qat. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Wat is de mogelijke schadelijkheid van qat in vergelijking met andere soorten softdrugs? 8
In 2007 heeft het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring (CAM) een risicoschatting voor qat uitgevoerd. Daaruit kwam naar voren dat het risico voor de individuele gezondheid gering is. Qat leidt nauwelijks tot lichamelijke afhankelijkheid. De fysiologische effecten die na gebruik optreden zijn mild. Er is nauwelijks sprake van acute toxiciteit. Ook het risico voor de volksgezondheid is klein. Er zijn geen ernstige gezondheidsincidenten als gevolg van het gebruik van qat bekend en er is geen sprake van vermenging met de circuits waarin andere drugs worden verhandeld of gebruikt. Vergeleken met eerdere beoordelingen door het CAM had het middel qat over het geheel genomen de laagste risicoscore van alle middelen. Aangezien er geen signalen zijn die wijzen op gezondheidsproblemen ten gevolge van qat zien wij geen aanleiding tot het doen van nader onderzoek zoals door u bedoeld.
Bent u bereid een onderzoek uit te voeren naar aard, omvang en mogelijke chronische gezondheidseffecten conform het advies van het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring (CAM) van het RIVM?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de gemeente Tilburg al langer overlast ervaart als gevolg van gebruik en handel in qat en dat de gemeente in de Algemene Plaatselijke Verordening bepalingen heeft opgenomen om dit een halt toe te roepen? Wat zijn hiervan de effecten?
Het klopt dat er in de gemeente Tilburg sprake is van overlast als gevolg van de handel in qat. Het qatgebruik op zich levert geen overlast op, maar wel de toeloop en het verblijf van qatgebruikers rondom de lokale distributiepunten. Het gaat daarbij om wildplassen, zwerfvuil, geluidsoverlast, en een toename van het autoverkeer. In verband met de overlast heeft de gemeenten Tilburg sinds 2007 een bepaling in de Algemene Plaatselijke Verordening opgenomen om deze overlast tegen te gaan in bepaalde straten. Recent is de handhaving van deze bepaling door politie en stadstoezicht geïntensiveerd. De gemeente Tilburg heeft mij bericht dat de APV een geschikt instrument wordt gevonden om overlast tegen te gaan en dat bewoners weer tevreden zijn met hun leefomgeving.
Het niet meer melden van suïcidepatiënten bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat GGZ-instellingen als proef niet langer elke suïcidepatiënt hoeven te melden bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Wat is uw mening over deze wijziging in de meldprocedure?1
In de tweede helft van dit jaar vindt in drie GGZ instellingen een pilot plaats met een aangepaste meldprocedure bij suïcide. In deze pilot worden álle meldingen aan het einde van de pilot geëvalueerd met de IGZ en besproken met de instellingen. Alle andere instellingen blijven dit jaar melden volgens de huidige procedure. In 2011 zullen alle instellingen naar verwachting gaan melden volgens de gewijzigde meldprocedure, na evaluatie van de pilot.
De voorgenomen wijziging in de meldprocedure past binnen het beleid van de IGZ van «gerechtvaardigd vertrouwen in verantwoorde zorg». In de afgelopen ruim vijfentwintig jaar heeft de IGZ alle suïcidemeldingen onderzocht. De kennis over suïcide en suïcidepreventie is de laatste jaren bij instellingen toegenomen. Uit de suïcidemeldingen van de afgelopen jaren en onderzoek dat de IGZ heeft laten uitvoeren (zie het antwoord op vraag 2 en 4) is duidelijk geworden dat er veelal geen sprake is van een calamiteit zoals omschreven in de Kwaliteitswet zorginstellingen. Uiteraard is elke suïcide een zeer ernstige gebeurtenis. Er blijkt echter doorgaans geen duidelijk verband met de kwaliteit van de zorg te bestaan. Helaas komt suïcide soms voor in het beloop van ernstige psychiatrische ziektebeelden.
In de voorgenomen wijziging van de meldprocedure dienen de instellingen ook alle suïcides te onderzoeken volgens het format van de IGZ met de noodzakelijke evaluatie en leeraspecten. Alle suïcides bij patiënten die gedwongen zijn opgenomen, zoals bij een inbewaringstelling of rechterlijke machtiging en bij (vrijwillige) separatie of andere vrijheidsbeperkende maatregelen blijven, ook ingevolge de gewijzigde meldprocedure, te worden gemeld aan de IGZ.
Ook in de gewijzigde meldprocedure blijft er sprake van extern toezicht. De nadruk verschuift van individueel toezicht naar systeemtoezicht. Er zal te zijner tijd een grondige evaluatie van de pilot en bredere implementatie plaatsvinden.
Op basis van welke onderzoeken of signalen is tot een wijziging in de meldprocedure besloten?
De IGZ heeft tot een wijziging van de meldprocedure besloten op basis van een promotie-onderzoek van mevrouw dr. A. Huisman, «Learning from suicides», Towards an improved supervision procedure of suicides in mental health care in the Netherlands» (Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, 2010).
Dit promotie-onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de IGZ om dit onderdeel van het bestaande toezicht te verbeteren.
Zijn de patiënten- en familieorganisaties voor het instellen van de proef geconsulteerd? Zo ja, wat is hun mening? Zo nee, waarom niet?
Nee, patiënten- en familieorganisaties zijn niet vooraf geconsulteerd.
Op 7 juli 2010 heeft overleg plaatsgevonden tussen de IGZ en het Landelijk Platform GGZ en de familieorganisatie Ypsilon. Zij hebben in de media hun zorgen geuit over de gewijzigde meldprocedure. De IGZ heeft toegelicht op welke wijze het toezicht zorgvuldig zal blijven plaatsvinden. De aandachtspunten van het Landelijk Platform GGZ en de familieorganisatie Ypsilon zullen worden betrokken bij de evaluatie van de pilot.
Kan aangegeven worden op welk onderzoek de heer B. van R., waarnemend programmaleider GGZ bij de IGZ, wijst als hij stelt: «Onderzoek heeft uitgewezen dat veel suïcides niet samenhangen met tekortkomingen in de zorg»?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat er volgens u ook onderzoek dat aantoont, of zijn er eerdere suïcidegevallen die aantonen, dat veel suïcides wel samenhangen met tekortkomingen in de zorg?
Er is mij geen onderzoek bekend dat aantoont dat vooral onvoldoende kwaliteit van zorg leidt tot een suïcide. Wel worden achteraf bij een deel van de suïcides verbeterpunten geconstateerd.
Op basis waarvan gaat de IGZ er van uit dat de geneesheer-directeuren van instellingen onderscheid kunnen maken tussen zelfdodingen, die gezien kunnen worden als calamiteit en gevallen waarbij de behandeling «voldoende zorgvuldig en volgens geldende veldnormen is uitgevoerd»?
Op grond van de ervaringen vanuit het toezicht op de suïcidemeldingen van de afgelopen ruim 25 jaren acht de IGZ de geneesheer-directeuren gezien hun functie en deskundigheid in staat om verantwoord een onderscheid te maken tussen de suïcides die al dan niet als een calamiteit beschouwd moeten worden.
Eind 2010 komt naar verwachting de multidisciplinaire richtlijn »Beoordeling en behandeling suïcidaal gedrag» voor de hulpverlening aan suïcidale patiënten beschikbaar. Als de hulpverlening is uitgevoerd volgens deze nog te verschijnen richtlijn is deze »voldoende zorgvuldig en volgens geldende veldnormen uitgevoerd» en is er geen sprake van een calamiteit als bedoeld in de Kwaliteitswet zorginstellingen.
Bent u van mening dat bij een ernstige daad als suïcide, met alle gevolgen van dien voor de omgeving, een onafhankelijk onderzoek naar de oorzaak altijd vereist is?
Nee. Wel is altijd een evaluatie nodig door de instelling waar een patiënt onder behandeling was. Deze evaluatie kan worden uitgevoerd door een suïcidepreventie commissie van de instelling waaraan ook niet bij de suïcide betrokken deskundigen deelnemen. Suïcide is een complex proces waarin meerdere factoren, waaronder onder meer situationele, persoonlijke en genetische factoren een rol spelen. De exacte oorzaak is vrijwel nooit geheel vast te stellen.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van de GGZ-zorg op dit moment nog niet zo hoog is dat het niet nodig meer is om suïcide bij de IGZ te melden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze proef onmiddellijk te stoppen?
De afgelopen jaren is de kwaliteit van de hulpverlening aan suïcidale patiënten verbeterd. De kwaliteit van zorg kan nog verder in het veld worden verbeterd op een andere wijze dan door handhaving van de huidige meldingsprocedure aan de IGZ, onder meer door zorgvuldige implementatie en naleving van de nog te verschijnen multidisciplinaire richtlijn.
Zijn de interne veiligheidssystemen overal dusdanig op orde, dat de instellingen van hun fouten blijven leren? Zo ja, waar blijkt dat uit? Of trekt de inspectie zich door deze wijziging in de meldingsprocedure te vroeg terug?
Volgens het kwaliteitsbeleid en het veiligheidsbeleid Veiligheidsmanagementsysteem (VMS) en het veilig incidenten melden (VIM) dienen instellingen alle suïcidemeldingen te blijven onderzoeken volgens het format van de IGZ met beoordeling en evaluatie door een suïcidecommissie en de geneesheer-directeur. Naast de blijvende noodzakelijke meldingen van suïcides aan de IGZ zal de IGZ zich ieder jaar op de hoogte stellen over het aantal, de vormen en oorzaken van alle suïcides en de genomen maatregelen naar aanleiding van het intern onderzoek, op geaggregeerd niveau. De IGZ ziet toe op het functioneren van de suïcidepreventiecommissie en stelt dit functioneren aan de orde in het jaargesprek met de instelling.
Kunt u een overzicht geven van de meldingsprocedure in andere landen?
In Zweden, Denemarken en Noorwegen is het toezicht redelijk vergelijkbaar met de procedure in Nederland. In het Verenigd Koninkrijk is er geen overheidstoezicht. Wel kent men daar een langlopend nationaal onderzoek op basis waarvan aanbevelingen worden gedaan voor het verbeteren van zorg voor patiënten. Australië kent lokaal (rondom Sydney) een toetsingscommissie voor het verbeteren van zorg. Het Nederlandse systeem is vrij uniek in de wereld en de meldingsbereidheid blijkt vrij hoog te zijn.
Hoe kan de IGZ precies controleren of instellingen te weinig melden?
In de jaarlijkse gesprekken met de instelling worden alle suïcides en de maatregelen op geaggregeerd niveau besproken waarbij de aantallen uit het verleden en gegevens van andere instellingen als parameters en referenties zullen dienen. Uit het promotie-onderzoek van mevrouw dr. A. Huisman blijkt dat de meldingsbereidheid van instellingen vrij groot is. Overigens is het niet melden van calamiteiten strafbaar op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen.
Is het u bekend dat over cijfers en daadwerkelijke separaties in Nederland nog steeds onduidelijkheid bestaat? Kunt u garanderen dat de cijfers over suïcide of een poging daartoe wel kloppen?
Ja, dat is mij bekend. De instellingen toonden de afgelopen jaren een grote en betrouwbare meldingsbereidheid van suïcides en ernstige suïcidepogingen aan de IGZ, ook gezien gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat de aantallen suïcides onder de gehele Nederlandse bevolking registreert. Mede daarom heeft de IGZ vertrouwen in de voorgenomen wijziging van de meldprocedure.
Wat is de waarde van de proef, als de IGZ alleen de selectie controleert en instellingen dat van te voren ook weten?
Zie antwoord vraag 1.
De financiering van Jellinek Retreat op Curaçao |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), John Leerdam (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat Jellinek een luxe kliniek, Jellinek Retreat, opent op Curaçao?1
Ja.
Op welke wijze wordt deze kliniek gefinancierd?
Financiering van de kliniek vindt plaats uit de volgende bronnen:
Investering in de realisatie van de kliniek:
Exploitatie van de kliniek:
De exploitatie van de instelling vindt plaats uit de opbrengsten van de zorg- en dienstverlening aan patiënten.
Uit welke bron financiert Arkin, de moedermaatschappij, haar meerderheidsbelang in Jellinek Retreat?
Mentrum Holding BV – 100% eigendom van de stichting Arkin – is de feitelijke aandeelhouder. Het meerderheidsbelang is gefinancierd met privaat – dus niet uit collectieve middelen – opgebouwd kapitaal van de organisatie.
Is Jellinek Retreat een particuliere kliniek? Vindt u het juist dat een publiek gefinancierde merknaam wordt gebruikt voor een private onderneming?
Jellinek Retreat is een particuliere kliniek in het buitenland. Onder de huidige wetgeving is er geen mogelijkheid om het dragen van de naam van een andere toegelaten instelling te verbieden.
Kunt u garanderen dat er geen sprake is van gebruik van premiegeld? Zo ja, waaruit blijkt dat?
De Zorgverzekeringswet (Zvw) kent werelddekking. Dat betekent dat verzekerden overal ter wereld aanspraak kunnen maken op de zorg indien deze deel uitmaakt van het verzekerde pakket. Vanuit verzekeringsoogpunt is er dus geen beletsel voor Nederlandse verzekerden om zorg in het buitenland in te roepen. De zorg die Jellinek Retreat verleent kan, voorzover het gaat om de zorg die ook krachtens de Zvw onder de dekking van de zorgverzekering valt, voor vergoeding in aanmerking komen. Bij een restitutieverzekering is de vergoeding tot een bedrag dat in Nederland voor dezelfde zorg in redelijkheid passend is te achten, respectievelijk bij een naturaverzekering een bedrag ter hoogte van een door de zorgverzekeraar in de zorgpolis bepaald percentage van dit bedrag, waarvoor een minimum van 80 redelijk wordt geacht. Overigens heeft Jellinek Retreat laten weten dat de patiënten van Jellinek Retreat er niet voor kiezen om hun declaratie bij de zorgverzekeraar neer te leggen, maar de rekening in zijn geheel zelf betalen.
Is het inmiddels mogelijk om in Jellinek Retreat een behandeling te ondergaan die goedkoper is dan 600 euro per dag, zodat lokale Antilliaanse verslaafden er ook terecht kunnen? In hoeverre is er sinds de begrotingsbehandeling Koninkrijksrelaties afgelopen december, waarbij dit onderwerp aan de orde is gesteld, vooruitgang geboekt bij het openstellen van Jellinek Retreat voor lokale Antilliaanse verslaafden?
Iedereen kan zich voor behandeling in de Jellinek Retreat aanmelden, inclusief lokale Antilliaanse verslaafden. Voor allen geldt eenzelfde tarief. In eerste instantie is de kliniek echter gericht op de markt voor medisch toerisme. Nederlanders woonachtig op de Antillen hebben zich overigens al aangemeld voor behandeling.
Is de binnen het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen (PSNA) vereiste samenwerking tussen Jellinek Retreat en lokale instanties op het gebied van verslavingszorg op Curaçao inmiddels van de grond gekomen? Zo ja, hoe evalueert u deze samenwerking? In welke mate is er sprake van overdracht van kennis en expertise?
Het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen is primair bedoeld als economische stimulans voor de Nederlandse Antillen. Om de lokale impact van het project te vergroten is met de uitvoerder contractueel vastgelegd om diverse activiteiten te ontplooien gericht op lokale samenwerking met en kennisoverdracht naar organisaties en instanties zoals verslavingspreventie organisaties en scholen. Hierbij worden minimaal 200 scholieren voorgelicht en wordt personeel van lokale verslavingsorganisaties getraind. Deze activiteiten zijn momenteel in voorbereiding op basis van een uitgebreid onderzoek dat recent is afgesloten. Echter, voor een definitieve analyse is het nog te vroeg. Pas in de laatste fase van het project – eind 2010 – zullen deze deelactiviteiten worden afgerond, en worden besproken in de eindrapportage over het project.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Leerdam c.s.2 betreffende een evaluatie van het PSNA? Wanneer kan de Kamer een rapportage verwachten over de mate waarin het PSNA heeft geleid tot duurzame ontwikkeling en groei van werkgelegenheid en in hoeverre de lokale bevolking hier op het gebied van welzijn en welvaart van geprofiteerd heeft?
Mede n.a.v. de motie Leerdam c.s. is NL EVD Internationaal als uitvoerder van het PSNA begin februari gestart met een brede evaluatie van het programma over de periode 2002–2010. Naast deskresearch zijn in maart en april interviews gehouden met een groot aantal betrokkenen. Verwachting is om in juni het evaluatierapport te presenteren en aan de hand daarvan specifieke antwoorden te formuleren op de vragen gesteld in de bewuste motie.