Een anti-Westerse en anti-Israëlische docent |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Docent maatschappijleer: «Vluchtelingen deel van Allahs plan tegen grote vijanden als Amsterdam»?1
Ja.
Deelt u de zorg over het absurde anti-Israëlische idee van de betreffende docent, dat Israël achter de islamitische terreurorganisatie ISIS zou zitten?
Uitspraken die ingaan tegen de fundamentele waarden van onze democratische rechtsstaat, horen niet thuis in het onderwijs. Na onderzoek heeft de school waar de betreffende persoon werkzaam was, geconstateerd dat er geen aanwijzingen zijn dat er onwenselijke standpunten zijn uitgedragen naar leerlingen. De betreffende persoon was stagiair op de school en is vorig schooljaar afgestudeerd. Inmiddels zijn er geen contacten meer tussen de school en deze persoon.2 Het artikel van de hand van dhr. Tekin waarnaar verwezen wordt, is nadien verschenen. De uitlatingen waarin aan het artikel wordt gerefereerd, zijn gedaan als privépersoon.
Hoe beoordeelt u de uitingen van de betreffende docent, dat steden als Amsterdam, Londen, Parijs en Berlijn vijanden van de islam zijn?
Zie antwoord op vraag 2.
In hoeverre deelt u de mening dat een docent die er anti-Israëlische en anti-westerse ideeën op na houdt niet geschikt is om les te geven, nota bene in het vak maatschappijleer?
Zie antwoord op vraag 2.
De schokkende uitspraken op Twitter van een persoon die werkzaam is bij een onderwijsinstelling |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ), Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tweet van raadslid LEF Nissewaard zorgt voor ophef»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak? Wat voor signaal gaat er naar uw mening uit naar de leerlingen van de school van de betrokkene, door haar uitspraken?
Ook gebruikers van internet en social media hebben, binnen de grenzen van de wet, recht op vrijheid van meningsuiting. Docenten hebben echter ook een voorbeeldfunctie voor hun leerlingen. Uitspraken waarin het omkomen van mensen lijkt te worden gezien als een soort verdiende straf («Karma is a bitch»), passen daar niet bij. De school heeft afstand genomen van deze kwetsende uitspraken en de betrokken docent ontheven van haar lessen. De school beraadt zich thans op de ontstane situatie.
Zijn de uitspraken van de betrokkene naar uw mening ook symptomatisch voor het feit dat discriminatie op internet een groot probleem en rijzende is?
We worden in ons land geconfronteerd met een beeld van toenemende onverdraagzaamheid. Dat uit zich niet alleen op internet, maar het internet is door de grote toegankelijkheid en laagdrempeligheid ervan wel een terrein waar discriminerende uitingen sterk naar voren komen. De cijfers die u noemt bevestigen dat beeld.
Wat vindt u ervan dat uit cijfers van het meldpunt voor internetdiscriminatie blijkt, dat het aantal meldingen van internetdiscriminatie vorig jaar met 22% is gestegen?2
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u ons van de meest recente cijfers voorzien met betrekking tot het voorkomen van internetdiscriminatie? Kunt u dit specificeren naar grond? Is er wederom sprake van een stijging?
Onderstaande tabellen bevatten de meest recente cijfers van het Meldpunt Internetdiscriminatie (MiND), uitgesplitst naar gronden van discriminatie. Er is over de eerste negen maanden van 2015 wederom sprake van een stijging.
2015
2014
2013
t/m september
302
183
108
Totaal
n.n.b.
305
251
20151
2014
2013
Ras
144
159
129
Anders
38
34
42
Antisemitisme
21
31
14
Leeftijd
21
29
20
Godsdienst2
44
27
12
Persoonlijke discriminatie
27
16
15
Seksuele voorkeur
4
7
18
Handicap
3
2
1
tot en met 30 september 2015
43 van de 44 meldingen in 2015 waren islam gerelateerd
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het overleg dat de regering, via de persoon van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, met experts en vertegenwoordigers van Facebook en Twitter zal hebben over het voorkomen van discriminatie op internet?3
Zoals ik heb aangegeven in de tweede termijn van het Algemeen Overleg discriminatie op 9 september jl., zal ik uw Kamer voor de begrotingsbehandeling SZW informeren over de uitkomsten van het overleg dat op mijn Ministerie zal plaatsvinden.
Wat is de inzet van de regering in deze gesprekken? Wat zal de regering doen als Facebook en Twitter niet bereid zijn mee te werken?
Voor de expertmeeting worden diverse stakeholders uitgenodigd: internet- en social media bedrijven, organisaties waarbij internetdiscriminatie gemeld kan worden als ook organisaties die zich richten op verantwoord internetgebruik. De inzet van de expertmeeting is om informatie en ideeën uit te wisselen. De verschillende stakeholders zal daarbij gevraagd worden om aan te geven welke rol zij voor zichzelf zien in het tegengaan van discriminatie op internet, waar zij tegenaan lopen en welke mogelijkheden tot verbetering zij zien. Hierbij ligt de nadruk op het verkrijgen van nader inzicht in de knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen en de bijdrage die partijen daar zelf aan kunnen leveren.
Op basis van de uitkomsten hiervan zal het vervolg nader worden bepaald.
Met welke andere stakeholders overlegt de regering ten aanzien van internetdiscriminatie? Is de regering bereid een bredere conventie in te lassen met bijvoorbeeld providers, Google en Youtube om het punt van internetdiscriminatie onder de aandacht te brengen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat voor maatregelen gaat de regering nemen om discriminatie op internet aan te pakken?
Voor discriminatie op internet bestaat de mogelijkheid aangifte van strafbare uitingen te doen bij de politie of de uiting voor te leggen aan het landelijk Meldpunt Internetdiscriminatie (MiND). De inzet voor de expertmeeting is in eerste instantie om te bekijken wat de stakeholders zelf kunnen doen of verbeteren om discriminatie op internet aan te pakken.
Is de regering nu wel bereid om een racismeregister in te voeren, waarin de namen en uitspraken, zoals die van de betrokkene, worden geregistreerd en waarbij een registratie in het racismeregister een baan bij de overheid en het onderwijs onmogelijk maakt? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het doen van racistische uitingen verhoudt zich niet tot hetgeen van overheidspersoneel verwacht mag worden. In het verleden geplaatste racistische opmerkingen op internet zijn in zijn algemeenheid echter geen reden om iemand de toegang tot een baan bij de overheid of binnen het onderwijs te ontzeggen, tenzij een dergelijke opmerking heeft geleid tot een strafrechtelijke veroordeling. Dan kan deze veroordeling een voor een bepaalde functie noodzakelijk goed gedrag in de weg staan. Binnen de overheid bestaat hiervoor de procedure om – indien de aard van de functie en het risico dat aan de werkzaamheden is verbonden hierom vragen – van de sollicitant een zogenaamde Verklaring omtrent gedrag (VOG) te vragen. Ik ben geen voorstander van een apart racismeregister zoals dat wordt voorgestaan door de leden Kuzu en Öztürk, naast de justitiële en politiegegevens die al geraadpleegd worden bij een VOG-procedure.
Is de regering nu wel bereid om een educatieve maatregel discriminatie in te voeren, vergelijkbaar met de educatieve maatregel alcohol, waarbij mensen die discrimineren corrigerend worden bijgeschoold en ervan doordrongen raken dat discriminatie echt niet kan? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het ontwerpen van een educatieve maatregel of leerstraf vergelijkbaar met de educatieve maatregel alcohol is een arbeidsintensief traject: er zal veel geïnvesteerd moeten worden in het inrichten van de maatregel/straf. Het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie van het Openbaar Ministerie geeft aan dat de recidive van personen die bestraft worden voor een discriminatiefeit vrijwel nihil is. Het invoeren van een maatregel met als doel speciale preventie lijkt dan ook niet nodig. Overigens bestaat voor de rechter bij vaststelling van strafbare discriminatie reeds de mogelijkheid tot het opleggen van een taakstraf. De taakstraf kan ook een leerstraf inhouden, welke kan worden ingevuld als een leertraject tegen discriminatie. Rechters maken hier in beperkte mate gebruik van.
Is de regering bereid om de bekendheid en de rol van het meldpunt internetdiscriminatie te vergroten? Zo ja, wat gaat de regering ondernemen en hoe gaat de regering de gang van social media naar het meldpunt internetdiscriminatie beter faciliteren? Zo nee, waarom niet?
MiND heeft een aantal communicatieactiviteiten die structureel terug komen. Dit omvat onder meer een succesvolle Facebook campagne in 2014 die in het najaar van 2015 wordt herhaald, het inzetten van jongerenambassadeurs, deelnemen aan de Gay Pride in Amsterdam en investeren in de vindbaarheid van MiND op internet. Daarnaast worden mensen in de landelijke campagne tegen discriminatie via de website discriminatie.nl doorverwezen naar MiND als er specifiek sprake is van internetdiscriminatie. De samenwerking van MiND met Facebook en Twitter zal in de expertmeeting aan de orde komen.
Is de regering bereid een betere gang van social media naar het meldpunt internetdiscriminatie mede inzet van de gesprekken met Facebook en Twitter te maken? Moet er bij een rapportage van ongewenste content op social media niet direct kunnen worden doorgelinkt naar het meldpunt internetdiscriminatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Welke aan een ministerie of aan de overheid gelieerde antidiscriminatie bureaus bestaan er op dit moment? Welke zijn er tijdens deze kabinetsperiode ontbonden?
Op grond van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) dient elk gemeentebestuur burgers toegang te bieden tot een antidiscriminatievoorziening (ADV). Deze voorzieningen dienen onafhankelijke bijstand te bieden bij klachten over discriminatie en deze klachten te registreren. Het is, binnen de wettelijke kaders, een lokale keuze en verantwoordelijkheid hoe een ADV wordt ingericht. Er zijn 23 onafhankelijk antidiscriminatiebureaus die voor een groot aantal gemeenten de taken uit de Wga uitvoeren. Er zijn daarnaast gemeenten die ervoor kiezen om de wettelijke taken op andere wijze vorm te geven, zoals bijvoorbeeld het onderbrengen van de taak bij een welzijnsorganisatie.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal onderzoeken hoe gemeenten de taken van de Wga uitvoeren. De resultaten van dit onderzoek worden in de eerste helft van 2016 verwacht. Hoewel er in deze kabinetsperiode veranderingen in de gemeentelijke uitvoering van de Wga zullen zijn geweest, zijn er mij op dit moment geen gevallen bekend waarin een antidiscriminatiebureau is ontbonden. Ook dit zal in het bovengenoemde onderzoek nader in kaart worden gebracht.
Wat voor output hebben de aan een ministerie of aan de overheid gelieerde antidiscriminatie bureaus de afgelopen jaren geleverd?
Uit de wettelijke taakomschrijving van ADV’s vloeit voort dat zij de klachten en meldingen die jaarlijks binnenkomen, registreren en daarover rapporteren. Op deze manier leveren ze een belangrijke bijdrage bij het in kaart brengen van de discriminatieproblematiek op lokaal niveau. Naast het verzorgen van bijstand aan burgers, geven veel ADV’s ook voorlichting en advies. Een overzicht van alle output die antidiscriminatiebureaus en andere voorzieningen in de afgelopen jaren hebben geleverd is niet eenvoudig te geven. Uit het in vraag 14 genoemde onderzoek naar de uitvoering van de Wga zal wel een inzichtelijk beeld naar voren komen over de werkzaamheden en resultaten van de verschillende voorzieningen in alle Nederlandse gemeenten.
Een antisemitisch schoolboek |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Antisemitisch schoolboek in Nederlands onderwijs»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe duidt u de antisemitische bewering in het vwo-themakatern «Het Midden-Oosten» (uitgeverij ThiemeMeulenhoff), dat Israël gesticht kon worden doordat joodse bankiers de Britten chanteerden met het verstrekken van geldleningen?
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schrijft de kerndoelen, eindtermen en examenprogramma’s sec op hoofdlijnen voor. Uitgevers werken dit verder uit in individuele lesmethodes. Het is van belang dat zij dit zorgvuldig doen en in dialoog met leraren, wetenschappers en diverse andere stakeholders in het onderwijs.
Het ministerie keurt individuele methodes niet goed of af, en ik zal dan ook geen inhoudelijk oordeel vellen over de lesmethode. Het is niet aan mij om de objectiviteit vast te stellen van historische bronnen die in lesmethoden worden gebruikt. Ik vertrouw erop dat leraren en wetenschappers vanuit hun professionaliteit in samenwerking met de uitgever de historische objectiviteit van de methode garanderen, zodat de leraar op een goed geïnformeerde manier het gesprek in de klas kan aangaan.
Naar ik heb begrepen is de uitgever in gesprek gegaan met Likoed Nederland en heeft de uitgever een uitgebreide reactie gegeven op de kritiekpunten. Naar aanleiding hiervan zijn enkele aanpassingen gedaan in de lesmethode, zoals de uitgever ook bekend heeft gemaakt op de website van ThiemeMeulenhoff.2 De uitgever heeft hierbij ook de kritiekpunten van Likoed Nederland getoetst bij deskundige, onafhankelijke meelezers. Ik moedig deze inhoudelijke dialogen tussen stakeholders in het onderwijs en de uitgevers aan, opdat zij tot goed uitgebalanceerde lesmethoden komen die leerlingen helpen zich de waarden van kritisch burgerschap en historisch besef eigen te maken. Het is daarbij van belang dat de discussie openlijk en vrij gevoerd wordt, zodat vooral ook leraren zich goed geïnformeerd in de discussie kunnen mengen.
Deelt u de mening dat de onjuiste bewering dat Arabische Israëli's uitgesloten zijn van militaire dienst en daarmee gediscrimineerd worden meer dan tendentieus is, zeker gezien de vooraanstaande positie van veel Druzen in de IDF2? Zo neen, waarom niet?
Zoals eerder vermeld doe ik geen inhoudelijke uitspraken over lesmethoden. Ik heb overigens vernomen dat de uitgever deze uitspraak enigszins zal aanpassen, zoals ook vermeld in het bericht van Likoed Nederland. Voor inhoudelijke informatie over de lesmethode verwijs ik u door naar de website van ThiemeMeulenhoff.
Ziet u in dat «Geboren uit onrecht, gegrondvest op onrecht» een zeer misleidende en stemmingmakende titel is voor een hoofdstuk dat onder meer gaat over de stichting van de staat Israël?
Zie het antwoord op vraag 2.
In hoeverre deelt u de visie, dat een boek dat zoveel fouten en antisemitische aantijgingen bevat, niet thuis hoort in het Nederlandse onderwijs?
Het is van belang dat leerlingen op alle niveaus en in alle sectoren van het onderwijs leren informatie te beoordelen op hun betrouwbaarheid, representativiteit en bruikbaarheid. Zeker bij het vak geschiedenis is het daarbij van belang dat leerlingen een gebalanceerd beeld van de werkelijkheid gepresenteerd krijgen zodat zij historische bronnen op een goede manier kunnen interpreteren.
Het studiemateriaal dat in het voortgezet onderwijs wordt gebruikt, dient daarom gevrijwaard te zijn van vooringenomenheid en op een uitgebalanceerde manier leerlingen te helpen om informatie op waarde te schatten. Ik vertrouw op de professionele dialoog tussen leraren, wetenschappers, onderwijsstakeholders en uitgevers om eventuele feitelijke onjuistheden in een individuele lesmethode aan te kaarten zodat leraren vervolgens zélf kunnen bepalen welke methode zij zullen gebruiken in de klas, en hoe zij dit doen.
Het bericht dat het wettelijk streefcijfer voor het aantal vrouwen in de top niet gehaald wordt |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Streefcijfer vrouwen in top mislukt»?1 Wat is uw reactie op de onderzoeksuitkomsten van de Dutch Female Board Index van hoogleraar Mijntje Lückerath?2
Ja. Het nieuws dat het streefcijfer van 30% niet behaald is had ik dankzij eerdere signalen al verwacht. Ook uit deze Female Board Index blijkt dat de toename van het aandeel vrouwen in Raden van Bestuur en Raden van Commissarissen van onze beursgenoteerde bedrijven teleurstellend traag verloopt. Ik concludeer dat het nodig is – en blijft – om dit thema te agenderen en zodoende stakeholders te activeren om hun steentje bij te dragen aan een verbetering van de doorstroomkansen voor vrouwen. Om die reden ben ik samen met VNO-NCW voorzitter Hans de Boer begin dit jaar de Impuls Vrouwen naar de Top begonnen.
Het onderzoek van mevrouw Lückerath bevestigt voor mij dat de Impuls nodig is en een vervolg behoeft. Momenteel beraad ik mij over welke maatregelen nodig zijn gegeven de resultaten op het terrein van m/v diversiteit. Hierbij wil ik ook de uitkomsten betrekken van de Bedrijvenmonitor die binnenkort verschijnt. Deze monitor geeft een representatief beeld van de grotere groep bedrijven die valt onder de Wet bestuur en toezicht.
Deelt u de zorgen over het niet behalen van het wettelijk streefcijfer van 30% vrouwen aan de top? Zo ja, wat bent u van plan om tussen nu en 1 januari 2016 te ondernemen zodat bedrijven extra stappen gaan zetten om meer vrouwen in de top van hun bestuurslagen aan te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u het extreem lage percentage vrouwen (7,8%) in het bestuur van beursgenoteerde ondernemingen in vergelijking met het percentage vrouwen (21,3%) in Raden van Commissarissen?
Al tijden ligt het percentage vrouwen in Raden van Bestuur veel lager dan het percentage vrouwen in Raden van Commissarissen. Dit is niet alleen in Nederland het geval maar ook in de landen om ons heen. Veel bedrijven geven er de voorkeur aan binnen de Raad van Bestuur personen te benoemen die al jaren bij het bedrijf werkzaam zijn en die uit de eigen kweekvijver komen. Daar komen in sommige sectoren en organisaties veel minder vrouwen voor dan mannen.
Kunt u toelichten wat u heeft ondernomen om bedrijven aan te sporen vrouwen aan te nemen in de top? In hoeverre heeft u de in een Algemeen overleg genoemde actiepunten ingezet om dichterbij het streefcijfer te komen?3 Kunt u verklaren waarom het zestien bedrijven niet gelukt is om vrouwen aan te nemen in de top?
Binnen de impuls Vrouwen naar de Top, die ik met VNO-NCW voorzitter Hans de Boer begin dit jaar ben gestart, heb ik bedrijven willen aansporen meer vrouwen te benoemen door inzichtelijk te maken hoeveel geschikte en ambitieuze vrouwen Nederland rijk is. Hiervoor is de Topvrouwendatabase in het leven geroepen. Doel daarbij is de zichtbaarheid van vrouwen te vergroten, de maatschappelijke discussie te voeren en daarmee het bewustzijn van het belang van dit thema te verbeteren.
Twee kwartiermakers, Gerdi Verbeet en Leo Houwen, hebben zich de afgelopen maanden ingezet om op verschillende evenementen in het land, en in persoonlijke gesprekken met bestuurders en commissarissen, de meerwaarde van diversiteit aan de top op de agenda te zetten.
Daarnaast heeft Stichting Talent naar de Top de Executive Search Code Talent naar de Top gelanceerd. Inmiddels hebben 20 executive searchbureaus deze code ondertekend en committeren zij zich daarmee aan een actieve rol in het benoemingsproces van hun opdrachtgevers om vrouwen in topposities te bevorderen.
Ook hebben op initiatief van Stichting Talent naar de Top enkele captains of industry zich aan de ’30% Club» verbonden. Deze mannen en vrouwen zullen gedurende een jaar optreden als ambassadeur voor m/v diversiteit in de top van Nederland. Het ambassadeurschap betekent dat zij zich op persoonlijke titel zullen inzetten om de thema’s «diversiteit» en «m/v-evenwicht in de (sub-)top» binnen én buiten hun organisatie op de agenda te plaatsen.
Dat zestien bedrijven uit het onderzoek van prof. Lückerath er niet in geslaagd zijn vrouwen aan te nemen in de top, zie ik als een van de vele tekenen dat er nog veel werk te doen is voor we de doelstellingen omtrent m/v-diversiteit hebben bereikt.
Bent u van plan om, nu het wettelijke streefcijfer niet gehaald wordt, alsnog het quotum in te voeren? Zo nee, wat gaat u doen om het gewenste streefcijfer alsnog te behalen?
Ik zal u aan de hand van de ervaringen met de Impuls en de uitkomsten van de Bedrijvenmonitor dit najaar informeren over de volgende stappen en maatregelen om meer diversiteit aan de top te stimuleren.
Denigrerende uitspraken over studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kunt u uitleggen hoe universiteiten «om zeep geholpen worden» als «studenten een College van Bestuur kiezen»? Welke voorbeelden kunt u hiervan geven?1
Universiteiten zijn complexe organisaties waarbij een visie op onderwijs en onderzoek cruciaal is en er daarnaast ook deskundigheid op het gebied financiën, ICT, vastgoed en externe contacten wordt gevraagd. Dat vraagt om professionele bestuurders. Ik vind het belangrijk dat docenten en studenten bij de keuze van die bestuurders een grotere rol krijgen, daarom regel ik in wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht dat zij inspraak krijgen in de profielschets en de benoeming van bestuurders. Daarnaast steun ik experimenten als die van een studentassessor. In Schotland is geëxperimenteerd met een volledig vrij verkiezingsproces, met als gevolg dat John Cleese en Edward Snowden er werden benoemd tot rector. Cleese en Snowden hebben allebei hun kwaliteiten maar die liggen niet op het vlak van universiteitsbestuur.
Deelt u de mening dat het behoorlijk arrogant is om te beweren dat bestuurders niet gekozen moeten worden, omdat «er gewoon heel ingewikkelde processen spelen»?
Zie vraag 1.
Waarom hecht u zoveel waarde aan benoemingen van bestuurders door de Raad van Toezicht, aangezien u blijkbaar niets moet hebben van democratische verkiezingen?
Voor een complexe organisaties als een universiteit zijn goede checks and balances van groot belang. Daarbij speelt de medezeggenschap een belangrijke rol, maar ook de Raad van Toezicht en het College van Bestuur zijn belangrijke krachten die de universiteit in evenwicht moeten houden, ieder vanuit een eigen rol. Zo ligt de primaire zeggenschap bij het college van bestuur, inspraak en kritisch mee- en tegendenken bij de medezeggenschap en het interne toezicht is belegd bij de Raad van Toezicht. Bij toezicht op het bestuur hoort ook de bevoegdheid van benoeming en ontslag van bestuurders. Zoals aangegeven moet de medezeggenschap hier wel inspraak op hebben. Dat ga ik regelen in wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht.
Hoe maakt u een eind aan het «old boys network», als u vasthoudt aan bestuurdersbenoemingen waarover studenten en docenten hooguit adviesrecht krijgen?
Bestuurders moeten worden benoemd op basis van deskundigheid en niet op basis van een «old boys network». Ook voldoende draagvlak binnen de gemeenschap is belangrijk voor een goed functionerende instelling. In het wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht wil ik daarom regelen dat de medezeggenschap adviesrecht krijgt over het profiel op basis waarvan bestuurders worden geselecteerd, maar ook op de benoeming zelf. Dit draagt niet alleen bij aan het draagvlak, maar ook aan een open en transparante benoemingsprocedure. Universiteiten en hogescholen moeten meer dan nu het geval is samen met studenten en docenten een expliciete visie ontwikkelen op de kwaliteit van bestuur. Maar er zijn vele manieren waarop studenten en docenten betrokken kunnen worden bij bestuursbenoemingen en hierbij is maatwerk geboden. Zo wordt op UvA, vooruitlopend op dit wetsvoorstel, al geëxperimenteerd met een grotere betrokkenheid van de medezeggenschap bij de benoemingsprocedure. Ik volg de ontwikkelingen met belangstelling en zal ook de uitkomsten van de commissie die zich op de UvA gaat buigen over het democratiseringsvraagstuk meenemen in mijn gesprekken met studenten en instellingen over betrokkenheid bij benoemingen (Kamerstuk 31 288, nr. 463).
Waarop is uw stelling gebaseerd «dat de protesten in een groot deel van het land helemaal geen weerklank vonden»? Verwijst u wellicht naar het «old boys network»? Zo nee, op welk onderzoek is deze bewering gebaseerd?
Dat is een feitelijke constatering. Namelijk dat de protesten zoals we die in Amsterdam bij de UvA hebben gezien, nergens anders in het land in die mate van intensiteit hebben plaatsgevonden.
Hoe kunt u weten wat de actievoerders bewoog, als u niet eens op bezoek bent geweest in het Maagdenhuis?
Ik heb de bezetters en andere betrokkenen uit de academische gemeenschap van de UvA uitgenodigd op mijn departement en heb daar met een delegaties van hen gesproken. Ook heb ik de bezetters laten weten dat ik bereid was om naar het Maagdenhuis te komen om daar met hen in debat te gaan maar daar is geen uitnodiging op gevolgd. Wel ben ik op uitnodiging van de medezeggenschap van de UvA na afloop van de bezetting in debat gegaan met onder andere actievoerders in het Maagdenhuis.
Meent u werkelijk dat u «niets heeft aangepast» als gevolg van de protesten? Wilt u graag herinnerd worden als een «iron lady» die doof bleef voor geluiden uit de samenleving?
Tijdens mijn rondgang langs hogescholen en universiteiten vorig jaar heb ik met vele honderden studenten en docenten gesproken. Ik heb toen goed naar hen geluisterd en hun signalen verwerkt in de Strategische Agenda van afgelopen juli. Ook buiten de ho-tour om spreek ik dagelijks mensen uit het onderwijs en daarbuiten. Als Minister ben ik verantwoordelijk voor het hele onderwijs.
Op welke universiteiten in Engeland hebben «studenten bijna niets te zeggen», terwijl zij «heel tevreden zijn»? Hoe weet u dat deze studenten zo tevreden zijn?
In Engeland is er geen grote geformaliseerde overlegstructuur voor alle universiteiten vastgesteld. Het verschilt per universiteit in welke mate en op welke manier studenten mee kunnen praten. Dat betekent dat het vergroten van formele medezeggenschapsrechten wellicht niet de enige manier is om studenten te betrekken. De hoge studenttevredenheid in Engeland blijkt uit The National Student Survey, de Britse versie van de NSE. Daaruit blijkt dat de studenttevredenheid in Engeland op 86% ligt, slechts 5% is ontevreden. Opvallend is bijvoorbeeld dat de vijf best beoordeelde universiteiten allemaal instellingen met een campus zijn.
Waarom bent u zo gedraaid in uw oordeel over het protest in het Maagdenhuis, aangezien u de studenten ten tijde van de actie nog gelijk gaf?2
Zie vraag 7.
Bent u bereid uw denigrerende uitspraken in het interview van 2 september jl. in te trekken?
Zie vraag 7.
De oproep om de slopers van het maagdenhuis aan te pakken |
|
Michel Rog (CDA), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Pak de slopers van het Maagdenhuis aan»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat in onvoldoende mate is onderzocht hoe de geleden schade verhaald kon worden, zoals gevraagd werd in de motie Duisenberg c.s.2 en bent u bereid de Universiteit van Amsterdam alsnog aan te sporen om de noodzakelijke juridische stappen te zetten? Kunt u in uw antwoord ook meenemen of overwogen is om door middel van de groepsaansprakelijkheid (artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek) de schade te verhalen bij de vandalen?
In de motie heeft u mij opgeroepen om met de UvA in gesprek te gaan om te bezien of de geleden schade verhaald kan worden op de bezetters en de Kamer hierover te informeren. Ik heb met de UvA gesproken over de schade en uw Kamer daarover geïnformeerd. Daarmee beschouw ik de motie als uitgevoerd. Wat betreft groepsaansprakelijkheid heb ik van de UvA begrepen dat deze mogelijkheid zowel door de UvA als door de verzekeraar is overwogen. De kans op succes bij een dergelijke aanpak lijkt buitengewoon klein en zou zeer veel lasten met zich meebrengen. Daar komt bij dat daarbij ook studenten en docenten die niets met de vernielingen te maken hadden zouden worden betrokken, omdat niet bekend is wie de vernielingen heeft aangebracht, heeft doen besluiten deze mogelijkheid niet verder te gaan verkennen.
Kunt u nagaan of de kosten van de bezetting voor de Universiteit van Amsterdam niet uit de vaste lasten worden bekostigd, aangezien de Universiteit van Amsterdam de mening is toegedaan dat dit niet het geval mag zijn? Of is dit streven onhaalbaar doordat er ook sprake is van een eigen risico?
Ik heb van de UvA begrepen dat de verzekeraar alle kosten van de schade van de verschillende bezettingen heeft vergoed onder, zoals te doen gebruikelijk, verrekening van het eigen risico. Het eigen risico wordt bekostigd uit de vaste lasten.
Welk bedrag aan eigen risico heeft de Universiteit van Amsterdam moeten betalen en welke premiegevolgen heeft het uitkeren van deze schadekosten door de verzekeraar voor de Universiteit van Amsterdam?
Het is niet aan mij om vertrouwelijke bedrijfsgegevens over de tussen de UvA en de verzekeraar afgesloten verzekeringsovereenkomst openbaar te maken.
Hoe rijmt u de passieve aanpak van de hoogopgeleide vandalen van het Bungehuis en Maagdenhuis met de harde aanpak van voetbalvandalen die bushokjes slopen of politieagenten belagen? Acht u een dergelijke willekeur wenselijk?
Het probleem van de schade aan het Bungehuis en het Maagdenhuis is dat het zeer moeilijk blijkt en ook zeer hoge kosten met zich mee brengt om te achterhalen wie er precies verantwoordelijk is voor de schade. Er zijn honderden vreedzame demonstranten in het Maagdenhuis geweest die niet gestraft zouden moeten worden voor het uiten van kritiek. Ook voor voetbalvandalen geldt dat de schade daar alleen op verhaald kan worden als duidelijk is wie de schade heeft veroorzaakt. Ook het Openbaar Ministerie moet een vermoeden van verdenking hebben om te handelen.
Deelt u de mening dat de argumentatie van de Universiteit van Amsterdam, namelijk dat er inmiddels een constructieve dialoog bestaat met de bezetters, mank gaat omdat de juridische route gericht zou zijn op de rotte appels die vandalisme hebben gepleegd?
Om de rotte appels te vinden zou er een onderzoek ingesteld moeten worden naar alle betrokkenen en naar alle studenten en docenten die aanwezig zijn geweest in het Maagdenhuis en nu in een constructieve dialoog zijn met het college van bestuur. Het is overigens zeer waarschijnlijk dat er ook mensen van buiten de academische gemeenschap betrokken waren en dat maakt opsporen en verantwoordelijk stellen nog ingewikkelder. Ook is de vraag of kosten van zo’n onderzoek opwegen tegen de baten. In ieder geval heeft de UvA afgewogen dat de baten in termen van het gezamenlijk opbouwen van de toekomst van de universiteit hoger zijn dan de baten van zo’n onderzoek. Ik begrijp de keuze van de UvA om de dialoog nu niet te ondermijnen met een grootscheeps onderzoek waarbij de kans op resultaat bij voorbaat vrijwel nihil wordt geacht.
Deelt u de vrees dat het uitblijven van consequenties voor deze vandalen een precedentwerking zal hebben waardoor ongestraft vandalisme zal toenemen? Waarop baseert u uw oordeel?
Ik benadruk nogmaals dat er veel verschillende mensen in het Maagdenhuis waren. Het zou zeer onwenselijk zijn als studenten en docenten die uit oprechte zorg mee wilden praten over de universiteit hiervoor gestraft zouden worden. (Zie verder antwoord bij vraag 6.)
Acht u het geloofwaardig dat de kans op het verhalen van de schade op de vandalen nihil zou zijn? Zo ja, welke stappen gaat u nemen zodat dit in de toekomst wel reëel wordt?
De UvA heeft naar de mogelijkheden gekeken en ook de verzekeraar is tot de conclusie gekomen dat het zoeken naar de daders en vervolgens de kans op het verhalen van de schade weinig kans van slagen heeft. Ik vertrouw op hun oordeel en voorzie geen stappen op het gebied van verhaalsrecht.
Welke boodschap heeft u voor de vandalen die een schadepost van 668.000 euro hebben veroorzaakt voor een publiek bekostigde instelling? Welke consequenties verbindt u aan deze boodschap? Bent u bereid, als stelselverantwoordelijke voor het onderwijs, aangifte te doen tegen de vandalen?
Eenduidig wil ik gesteld hebben dat ik de vernielingen afkeur. Ik wil hierin wel onderscheid maken tussen de vandalen en kritische studenten en docenten die in het Maagdenhuis zijn geweest. Ik betreur het dat er schade is veroorzaakt aan een monumentaal pand, maar ik vind niet dat studenten en docenten die uitsluitend kritiek hebben geuit daarvoor verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Vernielingen hebben plaatsgevonden bij de UvA dus zij is bevoegd om aangifte te doen.
Het bericht dat masteropleidingen ‘zesjesstudenten’ gaan weren |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Masteropleidingen gaan zesjesstudenten weren»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u de berichtgeving dat steeds meer universiteiten studenten gaan weren voor een masteropleiding, als zij niet gemiddeld een zeven of hoger hebben voor hun bachelorvakken?
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Ik hecht zeer aan toegankelijk hoger onderwijs en vind het van belang dat studenten met een bacheloropleiding door kunnen met een passende masteropleiding. Hierbij moet ook sprake zijn van een bewuste studiekeuze. De «harde knip» is ingevoerd zodat studenten in hun afweging ook een overstap naar een andere discipline of instelling zullen meenemen. In de wet Kwaliteit in verscheidenheid zijn de doorstroommasters in het wetenschappelijk onderwijs afgeschaft met ingang van het studiejaar 2014/2015. Deze doorstroommasters hadden over het algemeen weinig profiel door de focus op de aansluiting op de bijbehorende bacheloropleiding. Wo-studenten bleken bij hun masterkeuze weinig door hun instelling uitgedaagd te worden om een andere masteropleiding te kiezen en vooral voor een doorstroommaster te kiezen. Het afschaffen van de doorstroommaster had niet als doel het masteronderwijs selectiever te maken. Beoogd is dat de afschaffing van het toelatingsrecht tot één bepaalde master ervoor zorgt dat de wo-master als zelfstandige opleiding meer gezicht krijgt.
De consequentie van de afschaffing van de doorstroommaster is dat in het wetenschappelijk onderwijs iedere masteropleiding de mogelijkheid heeft om kwalitatieve eisen te stellen aan de studenten die deel willen nemen aan de master. Het is aan de instelling om te bepalen wat de toelatingseisen voor een bepaalde masteropleiding zijn. Als men eisen stelt, dienen dit ten minste twee verschillende criteria te zijn, waarvan maximaal één criterium op cijfers uit de bachelor mag berusten. De kwalitatieve eisen die universitaire masteropleidingen stellen, sluiten nog altijd vaak aan op de eigen bachelor. Studenten van de eigen bacheloropleiding voldoen dan aan de kwalitatieve eisen en bachelorstudenten van andere universiteiten dienen ook aan de kwalitatieve eisen te voldoen. De opleiding waar het artikel over bericht, stelt hogere eisen. Het feit dat enkele instellingen nu invulling geven aan de kwalitatieve eisen, is in lijn met het ingezette beleid gericht op verdere profilering van opleidingen, meer differentiatie in het masteraanbod, de juiste student op de juiste plaats en een meer bewuste studiekeuze.
Ik hecht eraan dat er voor bachelorafgestudeerden altijd een mogelijkheid is om een masteropleiding te volgen. Ik heb de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) gevraagd dit te monitoren. Wanneer bachelorafgestudeerden zich niet kunnen inschrijven voor een universitaire master, of als die situatie zich dreigt voor te doen, heb ik de bevoegdheid om in te grijpen. Als deze situatie zich voordoet, zal ik niet aarzelen van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Kunt u aangeven om hoeveel masteropleidingen het op dit moment gaat die studenten met een gemiddeld cijfer lager dan een zeven willen weren van een masteropleiding?
Op dit moment kan ik u dit niet aangeven. Zoals ik ook bij de behandeling van de wet Kwaliteit in verscheidenheid heb aangegeven, heb ik met de Inspectie afgesproken dat zij de kwalitatieve eisen voor de universitaire masteropleidingen gaat monitoren. Deze monitoring maakt deel uit van een brede, meerjarige monitor naar de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De Inspectie begint nog dit jaar met de voorbereiding van het onderzoek naar de toegankelijkheid van de masterfase. De rapportage hiervan verwacht ik in 2016 naar de Kamer te kunnen sturen.
Zijn er bij u gevallen bekend, waarbij een student niet tot een masteropleiding werd toegelaten en vervolgens geen andere geschikte masteropleiding kon vinden? Zo ja, bemerkt u hierin een trend?
Nee, deze gevallen zijn niet bij mij bekend. Wanneer een student niet voldoet aan de toelatingseisen, en van hem redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij binnen een afzienbare termijn alsnog kan voldoen aan de eisen, moet hem de mogelijkheid worden geboden de tekortkoming weg te nemen om zodoende alsnog aan de toelatingseisen te voldoen. Mocht ik signalen ontvangen dat universitaire bachelor afgestudeerden desondanks niet tot een universitaire masteropleiding wordt toegelaten, geeft de wet mij de mogelijkheid om één of meer instellingsbesturen van universiteiten te verplichten een masteropleiding aan te wijzen waaraan de betreffende student zich kan inschrijven. Wel is het mogelijk dat een student niet wordt toegelaten voor de universitaire masteropleiding van zijn eerste keus.
Hoe beziet u het selectiebeleid van universiteiten ten aanzien van de motie Klaver en Mohandis, die de regering oproept niet akkoord te gaan met extra toelatingseisen?2
De motie Klaver en Mohandis is aangenomen ruim na de wet Kwaliteit in verscheidenheid waar de mogelijkheid voor het stellen van kwalitatieve eisen bij de masteropleidingen een onderdeel van is. Recent heb ik in de strategische agenda «De waarde(n) van weten»3 aangegeven dat het hoger onderwijs toegankelijk moet zijn voor iedereen die daarvoor de juiste capaciteiten en de juiste motivatie heeft.
Op dit moment rondt de Inspectie twee rapporten af naar aanleiding van het onderzoek naar selectie en toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Beide rapporten betreffen de bachelorfase van het hoger onderwijs.
Deelt u de mening dat deze vorm van selectie aan de poort op basis van studiecijfers onwenselijk is, gelet op het feit dat studenten die zich aanmelden voor een master hun bachelor als geldige vooropleiding hebben behaald? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat selectie aan de poort alleen op basis van cijfers ongewenst is. Ik deel de mening dat het stellen van kwalitatieve eisen voor de masteropleidingen onwenselijk is echter niet. Wanneer een masteropleiding kwalitatieve eisen stelt, dienen dit er minimaal twee te zijn waarvan maximaal één eis op cijfers uit de bachelor berust. Daarnaast moet de toegankelijkheid van het masteronderwijs geborgd zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Op welke wijze gaat u de toezegging gestand doen dat bachelorstudenten altijd een goed toegankelijk alternatief voor een masterstudie moeten hebben in Nederland?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. De Inspectie start nog dit jaar met de voorbereiding van haar onderzoek naar de toegankelijkheid in de masterfase. Dit onderzoek is een onderdeel van de brede, meerjarige monitoring van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Wanneer bachelorafgestudeerden zich niet kunnen inschrijven voor een universitaire master, of als die situatie zich dreigt voor te doen, heb ik de bevoegdheid om in te grijpen. Als deze situatie zich voordoet, zal ik niet aarzelen van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Het bericht ‘Pabo’s lopen leeg, tekort basisschoolleraren dreigt’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Pabo’s lopen leeg, tekort basisschoolleraren dreigt»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Waarom worden de toelatingstoetsen verplicht voor leerlingen die hiermee bij het kiezen van hun profiel in het voortgezet onderwijs nog geen rekening konden houden? In hoeverre is het aannemelijk dat de kwaliteit van de instroom werkelijk stijgt wanneer leerlingen in korte tijd enkel bezig zijn met het behalen van een toelatingstoets?
De bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de pabo zijn met brede steun van de pabo’s en uw Kamer ingevoerd naar aanleiding van het advies «Een goede basis» van de commissie Meijerink. In dit advies werd geconstateerd dat de pabo’s hinder ondervonden van het grote verschil in kennisbeheersing van instromende studenten. Het moeten wegwerken van de kennishiaten ging ten koste van het pabo curriculum en stond een succesvolle begeleiding naar een diploma om goed voorbereid als leraar aan de slag te gaan in de weg. Een uniformer kennisniveau van de startende student bevordert de kwaliteit van de opleiding en daarmee ook die van de startende leerkracht. Voor studenten die niet met een diploma kunnen aantonen te voldoen aan de nieuwe toelatingseisen zijn de toelatingstoetsen verplicht.
De toelatingstoetsen zijn vergelijkbaar met het niveau van havo3/ vmbo-t4. Dit betekent dat de meerderheid van de studenten die de toetsen moeten doen, eerder in hun schoolloopbaan onderwijs hebben gehad in de gevraagde vakken en op het verwachte niveau. De toelatingstoetsen zet studenten er toe aan de eerder verworven kennis voorafgaand aan de pabo weer te actualiseren. Ik vind het daarom aannemelijk dat de kwaliteit van de instroom werkelijk stijgt.
Omdat leerlingen in hun vooropleiding nog niet hebben kunnen anticiperen op de nieuwe toelatingseisen, is voor de komende jaren een gratis ondersteuningsaanbod opgezet. Dit aanbod wordt uitgevoerd door MBO Diensten en wordt door OCW gefinancierd. Afgelopen studiejaar heeft het ondersteuningsaanbod in het hele land gedraaid en zijn er 2564 trajecten gevolgd (door ongeveer 2000 individuele studenten). Uit onderzoek van MBO Diensten blijkt dat de trajecten goed gewaardeerd worden door de deelnemers. U kunt meer informatie over het ondersteuningsaanbod vinden op www.goedvoorbereidnaardepabo.nl.
In hoeverre vindt u het acceptabel dat studenten als gevolg van de toelatingstoetsen in veel gevallen pas enkele dagen voor aanvang van het studiejaar weten of zij worden toegelaten tot de Pabo? Welke maatregelen treft u om ervoor te zorgen dat deze situaties zich niet opnieuw voordoen?
Het zijn de hogescholen, verenigd binnen de Vereniging Hogescholen, die zorgdragen voor de toetsen en de procedures daaromheen. Ik ben van het proces op de hoogte gehouden. Tussen april en juli zijn er drie toetsperiodes geweest. Half augustus is een laatste toetsmogelijkheid geboden, in principe voor herkansers. De resultaten van deze laatste toetsronde waren na ongeveer een week bekend. Dit was vrij kort op de start van het huidige studiejaar. Ik acht dit acceptabel, omdat hier duidelijk over is gecommuniceerd en omdat er keuze was voor eerdere toetsmomenten. Het alternatief zou zijn deze laatste herkansingsperiode niet aan te bieden.
Op welke wijze kan in de bekostigingssystematiek worden voorzien in compensatie wanneer instellingen een fors verminderde instroom hebben? Deelt u de mening dat de daling van de instroom als gevolg van de toelatingstoetsen niet volledig aan de instellingen toegerekend kan worden?
De Vereniging Hogescholen heeft in haar agenda «Opleiden voor de toekomst» aangegeven afspraken te willen maken over een tijdelijke herverdeling van de bekostiging om de pabo’s te compenseren voor een verminderde instroom – die onder meer toegeschreven kan worden aan de nieuwe toelatingseisen. Op dit moment ben ik met hen in gesprek over de verschillende mogelijkheden die hiervoor zijn. Ik sta daar dus voor open. Overigens ben ik van mening dat een verminderde instroom niet meteen hoeft te betekenen dat het aantal afgestudeerden van een pabo in zijn totaal fors terugloopt. Zo is het de verwachting dat mede door de strengere toelatingseisen het hoge percentage uitval uit de pabo met name gedurende het eerste jaar – in 2013 was dit 41% – flink zal teruglopen. Wij zullen dit monitoren.
Welke maatregelen treft u om te voorkomen dat de instroom over een jaar weer met tientallen procenten daalt als gevolg van de toelatingstoetsen?
Op dit moment overweeg ik geen maatregelen. Het is conform de verwachting dat de instroom op de pabo terugloopt. Definitieve cijfers – op basis van de 1 oktobertelling – zijn niet eerder dan begin 2016 beschikbaar. Eerder heb ik uw Kamer toegezegd u deze cijfers te doen toekomen. Uiteraard houd ik de ontwikkelingen ook de komende tijd, samen met de pabo’s, goed in de gaten.
Het bericht dat éénvijfde van de oud-studenten wanbetaler is |
|
Sadet Karabulut , Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het gegeven dat «éénvijfde van de oud-studenten wanbetaler» is?1
Het bericht is mij bekend. Het klopt dat 20,6 procent van de oud-studenten met een terugbetaalverplichting een betalingsachterstand heeft (stand per 1 juni 2015). Vanzelfsprekend is het wenselijk dat oud-studenten op tijd hun lening afbetalen. Alvorens conclusies te trekken, is het echter van belang om gedetailleerder naar deze groep te kijken. Het betreft namelijk ook oud-studenten die een of slechts enkele maanden achterlopen, onder andere door nonchalant gedrag. Dit maakt bijvoorbeeld dat de achterstand in 27 procent van de gevallen minder dan € 200 is. In 56 procent van de gevallen is de achterstand minder dan € 1.000, in 30 procent tussen € 1.000 en € 5.000 en in 14 procent van de gevallen groter dan € 5.000.
De redenen dat oud-studenten een betalingsachterstand hebben, zijn divers. Het kan gaan om niet-kunnen, niet-willen of niet-weten.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat het aantal studenten toeneemt dat de studieschuld niet terug kan betalen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat studenten niet verder in de financiële problemen komen?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 uiteen is gezet, is het niet zo dat deze hele groep oud-studenten de schuld niet kan terug betalen. Wel hebben zij een achterstand bij de terugbetaling. Het aantal oud-studenten met betalingsachterstanden is meegegroeid met het gegroeide aantal studenten. Daarmee is het percentage oud-studenten met een betalingsachterstand is de afgelopen jaren vrijwel gelijk gebleven op circa 20 procent.
In de afgelopen periode heeft men overal in Nederland de economische teruggang gemerkt, dus ook oud-studenten, die meer moeite dan voorheen hadden om hun schuld af te lossen. Uit het onderzoek «Voor mijn gevoel had ik veel geld» dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens mij op 29 juni 2015 naar de Kamer stuurde, blijkt dat meer dan de helft van de jongvolwassenen (18–27 jaar) het afgelopen jaar een schuld heeft gehad en dat het bij 14,5% een risicovolle schuldsituatie of een betalingsachterstand betreft. Daarom blijven betalingsachterstanden serieuze aandacht verdienen.
De afgelopen jaren zijn er binnen de studiefinanciering al extra maatregelen genomen om betalingsachterstanden te voorkomen en terug te dringen.
Er blijven relatief grote inspanningen van DUO nodig om de achterstanden terug te dringen. Het kan soms lang duren voordat een betalingsachterstand is ingelopen en getroffen betalingsregelingen kunnen soms lang lopen voordat de achterstand volledig is voldaan.
Waarop is uw verwachting gebaseerd dat ««dit leenstelsel niet leidt tot meer wanbetalers»?
Voor nieuwe studenten zijn met het studievoorschot de terugbetaallasten fors verlicht. Door de verlenging van de terugbetaaltermijn van 15 naar 35 jaar halveren de maandlasten grofweg bij een bepaald schuldbedrag. Daarnaast is de draagkrachtregeling fors aangepast. Oud-studenten betalen pas vanaf een hoger inkomen terug en nooit meer dan 4 procent van hun inkomen boven de drempel (was 12%). Wat zo blijft, is dat de financiële draagkracht voor nieuwe debiteuren automatisch wordt berekend op basis van het bij de Belastingdienst beschikbare inkomen. Daarnaast blijft flexibiliteit bestaan. De zogenoemde jokerjaren geven de mogelijkheid om tijdelijk, voor maximaal vijf jaar, een terugbetalingspauze in te lassen. Tezamen bieden de leenvoorwaarden de garantie dat oud-studenten in staat zijn aan hun aflosverplichtingen te voldoen.
In hoeverre acht u het waarschijnlijk dat de oninbare 88 miljoen euro studieschuld alsnog geïnd zullen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
DUO slaagt er in om steeds meer, eerder onvindbare, debiteuren toch op te sporen en tot betaling aan te zetten (overwegend zitten deze debiteuren in het buitenland maar sommigen ook in Nederland). Het adres van circa 25.000 oud-studenten is inmiddels achterhaald. Door een actievere strategie is er in 2013 € 3,2 miljoen extra geïnd, in 2014 € 8,2 miljoen en in 2015 wordt dat meer dan € 12 miljoen.
Hoeveel studenten maken nu gebruik van de draagkracht-regeling? Is bekend hoeveel oud-studenten ondanks de draagkrachtregeling toch in de financiële problemen komen?
Op 1 juni 2015 benutten 89.335 personen de draagkrachtregeling (volledig of gedeeltelijk). Binnen deze groep zijn van circa 9.500 debiteuren één of meerdere maandtermijnen naar een deurwaarder of incassobureau overgedragen. Dit is niet noodzakelijk een gevolg van financieel onvermogen van deze debiteuren maar meestal een gevolg van een te late eerste aanvraag voor de draagkrachtregeling.
Bent u nog steeds van mening dat de toename van het gebruik van de draagkrachtregeling «juist het sociale karakter van de draagkrachtregeling in ons stelsel van studiefinanciering bevestigt», ondanks de verwachting dat steeds minder oud-studenten in staat blijken hun studieschuld terug te betalen? Zo ja, kunt u dat nader onderbouwen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om een verdere schuldenopbouw van studenten te voorkomen?2
Met de draagkrachtregeling geeft de overheid de verzekering dat de aflossing van de schuld altijd in verhouding zal zijn tot het inkomen. En bij het studievoorschot zijn de sociale en flexibele leen- en terugbetaalvoorwaarden zodanig herzien, dat de terugbetaallasten zijn verlicht en terugbetalingsproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Uw verwachting «dat steeds minder oud-studenten in staat blijken hun studieschuld terug te betalen» deel ik dan ook niet.
Hoeveel oud-studenten krijgen met een incassobureau te maken en met welk bedrag neemt de totale schuld hierdoor toe?
Wanneer niet wordt gereageerd op aanmaningen, gaan vorderingen in beginsel naar een deurwaarder (binnenland) of incassobureau (buitenland). Momenteel heeft 20,6 procent van de debiteuren een betalingsachterstand (dit betreft in totaal 122.484 van de 594.827 debiteuren per 1 juni 2015). Van 12,8 procent van de debiteuren ligt een vordering bij een deurwaarder of incassobureau (dit betreft in totaal 75.931 oud-studenten van de 594.827). Van laatstgenoemde groep maken circa 9.500 debiteuren deel uit die momenteel de draagkrachtregeling benutten maar die meestal te laat hebben aangevraagd. De kosten van de deurwaarder betreffen incassokosten (de hoogte daarvan is afhankelijk van de omvang van de vordering maar bedraagt ten minste € 40,– per dwangbevel) en de kosten van ambtshandelingen (namelijk circa € 100,– aan betekeningskosten van het dwangbevel (en daarnaast eventuele beslagkosten).
Bent u bereid om extra maatregelen te nemen om oud-studenten te bereiken voordat extra kosten voor incasso in rekening gebracht worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Extra incassokosten kan de oud-student voorkomen. Voordat achterstanden worden overgedragen naar een deurwaarder, zijn er meerdere kansen geboden om alsnog te betalen. Als de debiteur niet kan terugbetalen, wordt de mogelijkheid geboden een betalingsregeling met DUO te treffen. Ook kan de debiteur gebruik maken van de mogelijkheid de terugbetaling tijdelijk stil te zetten door inzet van de zogenoemde «jokerjaren». Bij grotere schuldproblemen, wijst DUO op de mogelijkheid om hulp te vragen bij de gemeentelijke schuldhulpverlening. Uitgangspunt is dat DUO meewerkt aan schuldsanering. Wat straks verandert, is dat de dwanginvordering van studieschulden in Nederland (via de deurwaarder) wordt ondergebracht in een rijksbreed samenwerkingsverband. Daardoor kunnen de deelnemende overheidsorganisaties meer gecoördineerd optreden bij problematische schulden.
Waarom verwacht u dat door «strenger controleren» het probleem van het niet terug kunnen betalen van een studieschuld opgelost kan worden?
Oud-studenten die zich bewust aan hun betalingsverplichting trachten te onttrekken, krijgen de bijzondere aandacht van DUO. Dat kan gaan om personen in het buitenland die hun adres niet doorgeven. En om personen in Nederland die voldoende huishoudinkomen hebben maar niet willen betalen.
Hoe oordeelt u over het bericht «Schuldenvrij afstuderen moeilijk door verdwijnen basisbeurs»?3
In het onderliggende persbericht stelt Nibud ouders centraal.6 Het Nibud adviseert ouders »om samen met hun kind een begroting te maken om te zien welke ouderbijdrage wenselijk zou zijn en te voorkomen dat de student meer dan noodzakelijk leent». Dit lijkt mij een deugdelijk advies.
Deelt u de mening dat als studenten meer gaan werken als gevolg van het leenstelsel, dat dit ten koste kan gaan van de studiekwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er ook met het studievoorschot nog genoeg ruimte voor studenten is om naast de studie bij te verdienen. Het maandbudget waarover de student kan beschikken, is afgestemd op full time studeren. Naast bijverdienen zijn er vaak andere mogelijkheden om minder of niet te lenen: studenten kunnen hun spaargeld aanwenden, hun uitgavenpatroon aanpassen of, als zij nu al lenen, deze leendoeleinden nog eens kritisch tegen het licht houden. Ook kunnen ouders er mogelijk voor kiezen om een grotere bijdrage te leveren. Meer werken staat ook niet noodzakelijk op gespannen voet met de kwaliteit van het onderwijs. Uit de Studentenmonitor valt af te leiden dat studenten die beperkte tijd besteden aan betaalde arbeid meer studiesucces hebben dan studenten die niet werken. Waar het om gaat is dat de student bewust nadenkt over de mogelijkheden die hij heeft om zijn leven zo in te richten, dat hij voldoende tijd en geld heeft voor zijn studie. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken.
Wat vindt u van het feit dat 34 procent van de respondenten thuis blijft wonen door het leenstelsel, terwijl men liever op kamers had gewild? Erkent u dat de mobiliteit wordt gefrustreerd door het leenstelsel?
Ik vind het te voorbarig om conclusies te trekken en wil de feiten afwachten. Over de aanpak van de monitoring van de Wet studievoorschot hoger onderwijs heb ik u reeds geïnformeerd.7
Bent u bereid onderzoek te doen naar het aantal potentiële studenten dat afziet van een studie vanwege het vooruitzicht op een grote schuld die niet of moeizaam afbetaald kan worden?
Zoals toegezegd aan uw Kamer wordt (naast de wijze waarop studenten hun studie financieren en het studiegedrag) de toegankelijkheid nauwgezet gevolgd8. In de monitoringopzet is een mogelijkheid ingebouwd om, waar de monitoruitkomsten of tussentijdse signalen daar aanleiding voor geven, gericht verdiepend onderzoek uit te voeren.
De verhuizing van de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) van Enschede naar Utrecht |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat u in antwoord op eerdere vragen stelde u dat het landelijke spreidingsbeleid van werkgelegenheid nog steeds staand beleid is en dat de stichting leerplanontwikkeling (SLO) om die reden naar Enschede is gekomen?1 Is dit niet slechts een papieren werkelijkheid, als het kabinet zich op geen enkele wijze sterk maakt voor het behoud van echte banen bij SLO in Enschede?
Ik heb aangegeven dat dit streven destijds heeft bijgedragen aan de vestiging van de SLO in één van de oorspronkelijke regio’s en dat daarbij gekozen is voor Enschede. Gezien de wijze waarop het Kabinet op dit moment serieus uitvoering geeft aan de motie de Vries (Kamerstukken II, 31 490, nr. 126) is de aandacht voor de spreiding van werkgelegenheid geen papieren werkelijkheid.
Bent u ervan op de hoogte dat de directeur/bestuurder, mede namens de Raad van Toezicht op 12 mei 2015 een adviesaanvraag aan de ondernemingsraad gestuurd heeft, waarin hij stelt: «OCW, als centrale opdrachtgever en financier van SLO, is sterk voorstander van verhuizing van SLO naar Utrecht. Ook OCW ziet het strategische belang en benut zelf graag de veel gemakkelijker contacten vanwege de nabijheid Utrecht-Den Haag. Herhaaldelijk (ook nog zeer recent) heeft OCW die wens over locatie Utrecht nadrukkelijk uitgesproken. Bovendien heeft OCW de toezegging gedaan dat SLO een deel van de reserves mag aanwenden voor transitiekosten.»?2
De bij uw vragen gevoegde adviesvraag van de directeur/bestuurder aan de ondernemingsraad van de SLO heb ik gelezen. Het bestuur van SLO kan naar eigen inzicht de eigen algemene reserve aanwenden ten behoeve van het uitoefenen van de wettelijke taken. De voorgenomen verhuizing is een keuze van SLO. SLO heeft OCW laten weten dat de verhuizing gepaard zal gaan met transitiekosten maar niet zal leiden tot structureel hogere huisvestingslasten.
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden op Kamervragen over de voorgenomen verhuizing van de SLO heb aangegeven, heb ik recent begrip getoond voor de strategische argumenten van de SLO om een nieuwe vestigingsplaats te kiezen die de landelijk coördinerende, beleidsondersteunende taak en netwerkrol die de SLO in de Wet SLOA 2013 heeft gekregen ondersteunt. Ik heb geen wens uitgesproken voor de keuze voor de stad Utrecht als nieuwe vestigingslocatie. Dat is geheel aan de bestuurder van de SLO.
Is er in de afgelopen jaren op enige wijze vanuit uw ministerie de wens uitgesproken voor de locatie Utrecht? Zo ja, door wie, wanneer en waarom? Zo nee, deelt u de mening dat de directeur/bestuurder de Ondernemingsraad op dit punt onjuist heeft geïnformeerd?
De directeur/bestuurder heeft mij, zoals ook uiteengezet in de adviesvraag aan de Ondernemingsraad, de praktische en strategische overwegingen meegedeeld die ten grondslag liggen aan het besluit. Het besluit om te kiezen voor Utrecht is een zaak van de bestuurder. Ik heb geen voorkeur voor Utrecht uitgesproken omdat zoals eerder geantwoord over dit onderwerp, ik daar niet over ga. Wel heb ik na de mededeling dat de Raad van Toezicht in maart 2015 een besluit had genomen, aangegeven dat gezien de nabijheid van de samenwerkingspartners van de SLO in Utrecht dit een logische locatie is. Met deze keuze bouwt de SLO voort op de gunstige ervaringen van de SLO met een dependance in Utrecht.
De bestuurder heeft het begrip mijnerzijds voor de strategische en praktische argumenten als één van de vele voordelen geformuleerd in zijn adviesaanvraag aan de Ondernemingsraad. In de context van de uitgebreide beschrijving in de adviesvraag van de argumenten die aan het besluit ten grondslag liggen had de bestuurder mijn reactie genuanceerder kunnen beschrijven.
Kunt u het grote verschil tussen uw antwoord, dat SLO wil verhuizen naar Utrecht en het antwoord van SLO, dat u wilt dat zij naar Utrecht willen verhuizen, verklaren?
Bent u bereid een brief te sturen naar het bestuur van SLO, hun Raad van Toezicht en de Ondernemingsraad, waarin u verklaart dat het voor u niet uitmaakt waar SLO gevestigd is en dat u geen bemoeienis met de locatie wilt hebben? Zo nee, waarom niet?
De SLO is een privaatrechtelijke organisatie die haar eigen huishouden regelt. Ik treed niet in dit soort organisatiebeslissingen en zal de SLO dan ook niet verzoeken op haar voorgenomen besluit terug te komen. Ik constateer wel dat de bestuurder de opvatting van OCW genuanceerder had kunnen beschrijven.
Bent u bereid om SLO alsnog te vragen, in het kader van de spreiding van werkgelegenheid, haar hoofdvestiging in Enschede te houden en bent u dus bereid om een goedkeuring aan een statutenwijziging over een wijziging van de vestigingsplaats, niet te geven?
In artikel 33 van de Regeling OCW-subsidies is artikel 4:71 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard. In dit artikel is geregeld dat de subsidieverstrekker toestemming moet geven voor een statutenwijziging. OCW kan toestemming onthouden voor een statutenwijziging wanneer zij denkt dat dit de consistente en correcte uitvoering van de wettelijke taak in gevaar brengt. Dat is bij een eventuele statutenwijziging vanwege de voorgenomen verhuizing naar Utrecht niet aan de orde. Er is daardoor geen basis om goedkeuring van een eventuele statutenwijziging op dit punt te onthouden.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden, aangezien deze onduidelijkheid onmiddellijk uit de wereld geholpen moet worden en er geen onnodige kosten gemaakt moeten worden voor een verhuizing van SLO op basis van onjuiste argumenten van de directeur/bestuurder en u voor de vorige vragen meer dan zeven weken nodig had?
Ja.
Ouders die steeds vaker financiële hulp nodig hebben om de kosten voor school en sport te dekken |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de alarmerende cijfers dat 68.619 kinderen in Nederland afhankelijk zijn van Stichting Leergeld of andere vormen van liefdadigheid om de financiële kosten voor school en sport te dekken?1 2
Alle kinderen hebben recht op goed onderwijs. De toegang tot het funderend onderwijs is voor alle leerplichtige kinderen kosteloos en de school verstrekt lesmateriaal aan de leerlingen. De bekostiging van het funderend onderwijs is zodanig dat scholen aan de wettelijke eisen met betrekking tot het onderwijs kunnen voldoen. Sport en bewegen zijn belangrijk voor jongeren. Daarom is bewegingsonderwijs onderdeel van het curriculum in het funderend onderwijs.
De school is verantwoordelijk om beleid op te stellen met betrekking tot de vrijwillige ouderbijdrage en, in het voortgezet onderwijs, de zogeheten schoolkosten, waar de vrijwillige ouderbijdrage een onderdeel van is. De hoogte en de besteding van de financiële bijdragen van ouders worden besproken in de medezeggenschapsraad (MR). De ouders en leerlingen (in het vo) in de MR moeten hiermee instemmen.
Acht u het acceptabel dat kinderen afhankelijk zijn van liefdadigheid om mee te kunnen doen met de activiteiten op school? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat kinderen niet meer afhankelijk zijn van liefdadigheid om de schoolkosten te financieren?
Ouders betalen in beginsel niet voor activiteiten die onderdeel zijn van het reguliere onderwijsprogramma. Mocht de school toch afspraken hebben gemaakt over een bijdrage van de ouders voor bepaalde activiteiten of benodigdheden in het reguliere onderwijsprogramma, dan is de school verplicht een kosteloos alternatief aan te bieden voor leerlingen van wie de ouders deze bijdrage niet betalen. De kosten voor activiteiten die niet tot het verplichte onderwijsprogramma behoren, vallen onder de vrijwillige ouderbijdrage. Ouders hebben dan de keuze of hun kind hier wel of niet aan deelneemt.
Acht u het wenselijk dat voor veel ouders de vrijwillige ouderbijdrage een financiële strop dreigt te worden? Zo nee, ziet u mogelijkheden de vrijwillige ouderbijdrage te maximeren, zodat er geen financiële drempel ontstaat voor ouders om hun kind bij de school van hun voorkeur aan te melden? Kunt u dit toelichten?
Het is, zoals bij de beantwoording van vraag 1 al aangegeven, de gedeelde verantwoordelijkheid van de school en de ouders om de ouderbijdragen en de schoolkosten voor ouders beheersbaar te houden. Ik monitor periodiek de schoolkosten in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs, om erop toe te zien dat dit het geval is. De toelating van de leerling tot een school mag niet afhankelijk zijn van het betalen van de ouderbijdrage. Dit is wettelijk geregeld. Ik zie dus geen aanleiding om de vrijwillige ouderbijdrage te maximeren.
Bent u bereid de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage op alle Nederlandse scholen aan de Kamer te rapporteren? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het schooljaar 2012/2013 is het toezicht op de naleving van de schoolkosten en vrijwillige ouderbijdrage in het reguliere toezicht van de inspectie opgenomen. Het toezichtkader van de inspectie is hierop aangepast. Als het nodig is, spreekt de inspectie de school aan op het niet nakomen van wet- en regelgeving. Gelet op de rol die de inspectie heeft bij de schoolkosten en vrijwillige ouderbijdrage, vind ik het niet noodzakelijk om de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage op alle Nederlandse scholen aan de Kamer te rapporteren.
Bent u bereid de vrijwillige ouderbijdrage ook daadwerkelijk vrijwillig te maken en scholen die ouders onder druk zetten (of aanmaningen versturen) op te sporen en te beboeten? Zo nee, waarom niet?
De ouderbijdrage is altijd vrijwillig. Ouders zijn immers niet verplicht om de vrijwillige ouderbijdrage te betalen. De inspectie kan, wanneer een school zich niet houdt aan de eisen met betrekking tot de vrijwillige ouderbijdrage, de bekostiging gedeeltelijk, of geheel, opschorten of inhouden. Ik ben niet bevoegd om boetes uit te delen aan de scholen.
Bent u van mening dat de onderliggende reden van de wildgroei van ouderbijdragen in het onderwijs de ontoereikende financiering is? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit aan te pakken? Zo nee, wat is volgens u de onderliggende reden?3
Als er al sprake zou zijn van wildgroei, dan is ontoereikende financiering van het onderwijs niet de onderliggende reden. De overheid is verantwoordelijk voor de reguliere bekostiging, waarmee scholen in staat worden gesteld te voldoen aan hun wettelijke verplichtingen. De overheidsbekostiging is toereikend om onderwijs te bieden dat voldoet aan de wettelijke eisen.
Vindt u het wenselijk dat segregatie en tweedeling in het onderwijs door de soms buitenproportionele ouderbijdragen wordt aangewakkerd? Op welke wijze gaat u de segregatie en tweedeling in het onderwijs voorkomen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, wordt de toelating van de leerling niet bepaald door het wel of niet betalen van de vrijwillige ouderbijdrage. De toelating is bij wet geregeld. Uit het onderzoek van de inspectie naar de vrijwillige ouderbijdrage in het basisonderwijs (Kamerstuk 31 293, nr. 221) blijkt dat slechts een klein aantal basisscholen een hoge tot zeer hoge ouderbijdrage vraagt. Uit de schoolkostenmonitor vo en mbo 2013 blijkt dat een meerderheid van de ouders in het voortgezet onderwijs vindt dat de kosten «niet hoog en niet laag» zijn. Verder laat het onderzoek zien dat het overgrote deel van de ouders in het voortgezet onderwijs de schoolkeuze niet laat afhangen van de hoogte van de schoolkosten.
het vergoeden van een doventolk door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is het waar dat mensen ouder dan 30 jaar niet in aanmerking komen voor een doventolk om een opleiding te kunnen volgen? Wat is de reden voor deze leeftijdsgrens en waarom acht u dit onderscheid op grond van leeftijd geoorloofd?
Mensen ouder dan 30 jaar kunnen onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor een doventolk om een opleiding te kunnen volgen. De Minister van OCW is verantwoordelijk voor de verstrekking van een doventolk in het regulier onderwijs. Dit is geregeld in artikel 19a van de Wet Overige OCW-subsidies (WOOS). UWV heeft de wettelijke taak om uitvoering te geven aan dit wetsartikel. Op grond van deze wet kan iemand in aanmerking komen voor een doventolk die nodig is voor een studie die wordt aangevangen voor het 30ste levensjaar.
Deze 30-jarengrens markeert de grens waarbij de verantwoordelijkheid van de overheid voor het kunnen volgen van onderwijs afneemt en de verantwoordelijkheid daarvoor meer bij de burger komt te liggen. De verantwoordelijkheid van de overheid om de arbeidsmarktkansen van haar burgers te bevorderen blijft ook ten aanzien van mensen die de leeftijd van 30 jaar zijn gepasseerd. Wanneer UWV het ter bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces noodzakelijk vindt dat een cliënt een opleiding volgt kan het – op grond van de Wet WIA of Wet Wajong – een doventolk vergoeden ten behoeve van het kunnen volgen van die opleiding. Gaat het om iemand voor wiens arbeidsinschakeling een gemeente op grond van de Participatiewet verantwoordelijk is dan kan op grond van de Landelijke regeling tolkvoorziening voor mensen met een zintuiglijke beperking 2015 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een tolk bij de ondersteuning in werk worden ingezet. Daarbij kan het ook gaan om een tolk ten behoeve van een opleiding die iemand volgt in het kader van zijn werk.
Hoe verhoudt deze leeftijdsgrens van 30 jaar zich tot de inspanningen van het kabinet om het voor mensen ouder dan dertig gemakkelijker te maken om een opleiding te volgen, bijvoorbeeld door de invoering van het collegegeldkrediet voor dertigers, veertigers en vijftigers?
Het collegegeldkrediet voor studenten ouder dan 30 jaar heeft tot doel om mensen die om financiële redenen niet in staat zijn om een opleiding te volgen te stimuleren wel deel te nemen aan een opleiding. Bij het collegegeldkrediet gaat het echter om een lening die moet worden terugbetaald, niet om een subsidie. In het antwoord op vraag 1 staan de voorwaarden vermeld op basis waarvan mensen ouder dan 30 jaar wel in aanmerking komen voor een doventolk als zij een opleiding volgen.
Welke voorwaarden gelden voor het krijgen van een doventolk voor dertig-plussers als zij een opleiding volgen voor hun werk?1 Waarom heeft iemand geen recht op een doventolk bij zijn/haar opleiding als het afronden van een bepaalde opleiding een voorwaarde is voor het krijgen van een vast contract en de facto een baangarantie geeft, ook bij een huidige werkgever?2
UWV is onder meer bevoegd voorzieningen toe te kennen aan iemand die arbeid in dienstbetrekking verricht of die arbeid gaat verrichten, of een scholing of opleiding volgt in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces, voor zover het gaat om een persoon die niet onder de doelgroep van de gemeente valt. Die voorzieningen moeten strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid of het volgen van die scholing of opleiding. Verder geldt als voorwaarde dat er bij de UWV-cliënt sprake moet zijn van een ziekte of handicap die een belemmering vormt bij het volgen van die opleiding.
Deze voorwaarden zijn neergelegd in de Wet WIA en Wet Wajong3. In deze wetten is ook omschreven voor welke voorzieningen cliënten van UWV in aanmerking kunnen komen. Het kan onder meer intermediaire voorzieningen betreffen, waaronder de tolk voor doven.
Verder is in het Reïntegratiebesluit4 vastgelegd dat de omvang van de vergoeding voor het gebruik van een doventolk voor mensen die een baan hebben maximaal kan overeenkomen met 15% van de werktijd. In het geval intermediaire voorzieningen worden verleend aan personen die scholing of een opleiding volgen, werken op een proefplaats of een re-integratietraject volgen met het oog op het gaan verrichten van arbeid in dienstbetrekking heeft UWV de beleidsvrijheid om maatwerk te leveren.
UWV hanteert voor de uitvoeringspraktijk het beleid dat voor werkzoekenden een scholing in principe maximaal één jaar kan duren. In individuele gevallen kan een scholing van langere duur worden toegestaan, maar niet meer dan twee jaar. Ook mensen die al werk hebben kunnen in aanmerking komen voor een tolk voor het volgen van scholing waarover werkgever en werknemer afspraken hebben gemaakt. In deze situatie kan de vergoeding voor de tolk worden verleend voor het aantal uren dat maximaal overeen komt met 15% van de werktijd.
Deze regels sluiten niet uit dat UWV een doventolk kan verstrekken om een opleiding te kunnen volgen indien UWV de opleiding noodzakelijk vindt voor de verbetering van de arbeidskansen van betrokkene. Daarbij kan het ook gaan om een doventolk ten behoeve van een opleiding waarvan de afronding een voorwaarde is voor het verkrijgen van een vast contract bij een huidige werkgever. Wel beoordeelt UWV per geval of de verstrekking van een doventolk aangewezen is. Gaat het om een cliënt uit de gemeentelijke doelgroep zoals omschreven in de Participatiewet, dan kan de gemeente de Landelijke regeling tolkvoorziening voor mensen met een zintuiglijke beperking 20155 toepassen. UWV voert deze regeling uit voor de gemeenten. Deze regeling biedt eveneens de mogelijkheid om een cliënt voor maximaal 15% van de werktijd in aanmerking te laten komen voor een doventolk. Ook hier zal per geval worden beoordeeld of de voorziening wordt toegekend.
Ten slotte
Met de brief van 16 juni 20156 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) uw Kamer geïnformeerd over een gesprek dat op 8 juli jl. zou plaats vinden met de Nederlandse Beroepsvereniging Tolken Gebarentaal (NBTG) en het Dovenschap naar aanleiding van een brief van deze organisaties van 3 april 2015. In deze brief doen deze organisaties een voorstel voor een herziening van de tolkvoorziening. Uitkomst van het overleg is dat er in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), het Ministerie van VWS en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) een onderzoek wordt gestart. Zoals toegezegd in de brief van 16 juni wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.
De aanbesteding van boekscanners en de digitalisering van rijksarchieven door het Nationaal Archief |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Agnes Mulder (CDA), Kees Verhoeven (D66), Erik Ziengs (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Is het waar dat u in antwoord op eerdere vragen d.d. 21 april 20151 met de tekst «Er is geen sprake van het in bruikleen geven aan de Belastingdienst» verkeerd heeft geantwoord?» Zo nee, hoe kan het dan dat er in het aanbestedingsdocument2 staat dat er sprake is van bruikleen?
Zoals ik eerder op 21 april jl. aan u heb geantwoord, is er geen sprake van het in bruikleen geven van de boekscanners aan de Belastingdienst, maar zijn deze na de inkoop eigendom van de Staat. De formulering in het aanbestedingsdocument d.d. 21-10-2014 is op dit punt helaas ongelukkig.
Verschillen u en de Commissie van Aanbestedingsexperts nog steeds van mening over de regels die gelden wanneer de Staat inkoopt op de markt, en over de voorwaarden waarop de Staat als rechtspersoon binnen zijn eigen organisatie werkzaamheden kan laten uitvoeren? Zo ja, wat betekent dit verschil van mening over de bruikbaarheid van de aanbestedingsregelgeving? Vindt u het wenselijk dat regelgeving voor meerdere interpretaties vatbaar is?
Er is geen verschil van mening dat de aanbestedingsregels van toepassing zijn, wanneer de Staat inkoopt op de markt. Het gaat in deze zaak om de vraag of de Staat als rechtspersoon binnen de eigen organisatie werkzaamheden kan laten uitvoeren zonder dat de aanbestedingsregels daarop van toepassing zijn.
Ook eerder is in een overleg met uw Kamer reeds aangegeven dat het kabinet van mening verschilt met de Commissie van Aanbestedingsexperts. Het kabinet is van mening dat de overheid gerechtigd is om dit eigen werk door eigen mensen te laten doen.3 Er is in deze zaak dan ook geen aanleiding tot het innemen van een ander standpunt dan zoals verwoord in de beantwoording van de Kamervragen en mijn reactie op de motie.4 Voorts wijs ik u in dit verband op een aantal publicaties dat mijn standpunt ondersteunt.5 Het is niet ongebruikelijk dat er verschillende interpretaties zijn van regelgeving. In zo’n geval is het aan de rechter om de regelgeving uit te leggen. Het feit dat er een geschil is over de toepasselijkheid van de Aanbestedingswet 2012 maakt de wet niet minder bruikbaar.
Hoe beoordeelt u de belangrijkste conclusies van het onderzoek van het Public Procurement Research Centre van de Universiteit Utrecht, waarin een verdere juridische onderbouwing wordt gegeven van het begrip «zelfvoorziening» in het aanbestedingsrecht, en het begrip «Staat» zoals opgenomen in de Aanbestedingswet 2012?
Uit nadere informatie is gebleken, dat het onderzoek met de conclusies waarnaar de vraag verwijst nog niet beschikbaar is. Beantwoording van deze vraag zal plaats kunnen vinden, zodra het kabinet kennis heeft kunnen nemen van het bewuste rapport en de gevolgtrekkingen.
Als het juridisch al juist zou zijn dat, zoals u stelt, overheden vrij zijn om te beslissen of activiteiten ten behoeve van de eigen overheidsorganisatie worden uitbesteed aan derden, dan wel in eigen beheer worden uitgevoerd, waarom legt u dan het verzoek van de Kamer om de inbestedingsplannen terug te draaien en u in te spannen voor een eerlijke en transparante aanbestedingsprocedure voor digitaliseringswerkzaamheden naast zich neer?
Na alle voorbereiding sinds 2014 kan in dit najaar een begin met de geplande werkzaamheden worden gemaakt. Het behoort tot mijn verantwoordelijkheid om de nu op handen zijnde start af te wegen tegen het verzoek van uw Kamer om de inbesteding terug te draaien. De verschillende elementen die onderdeel uitmaken van mijn afweging licht ik hierna nader toe.
Naar mijn overtuiging dienen wij met de digitalisering en ontsluiting van de rijkscollecties een maatschappelijk belang. Door de digitalisering maakt het Nationaal Archief de archiefcollecties beter toegankelijk, wordt hergebruik van informatie gestimuleerd en worden mogelijkheden gecreëerd tot het combineren van de archiefinformatie met die uit andere bronnen.
De wijze van uitvoering waarbij het Rijk gebruikmaakt van shared services is geoorloofd en beproefd, een uitgangspunt dat ook is vastgelegd in het Regeerakkoord.6 Binnen het concern Rijk is elk organisatieonderdeel van de rijksdienst flexibel inzetbaar en beschikbaar om werkzaamheden te verrichten voor andere onderdelen binnen de rijksdienst, zoals de Minister voor Wonen en Rijksdienst aan uw Kamer uiteen heeft gezet.7 Voorbeelden van interne dienstverlening binnen de rijksoverheid zijn afgezien van de onderhavige scandiensten te vinden op het terrein van salarisadministratie en personeelszaken (P-Direkt; Expertisecentrum Organisatie en Personeel, BZK), gezamenlijke inkoop (Inkoop Uitvoerings Centra, diverse ministeries), werkplekbeheer en ICT-diensten, documentdiensten (Doc-Direkt, BZK), facilitaire dienstverlening (FMHaaglanden, BZK) en incassodiensten van het Centraal Justitieel Incassobureau (V&J), deze laatste voor onder meer de Dienst Uitvoering Onderwijs en het Zorginstituut Nederland. Tevens is het een goede en te verdedigen zaak dat met de digitalisering van de rijkscollecties binnen diezelfde rijksoverheid werk met werk gemaakt wordt, zoals ook het Regeerakkoord spreekt van het belang van een baanperspectief bij het Rijk.
Terugdraaien van de inbesteding van de werkzaamheden, zoals de motie vraagt, leidt tot een verdere vertraging van, naar verwachting, minimaal een jaar. Eenmalige investeringen voor het inrichten van het scanproces moeten dan worden afgeschreven. Er zullen extra kosten zijn voor transport en logistiek. Voor het aanbestedingsproces zelf is het nodig een nieuwe begroting op te stellen en middelen te reserveren. In totaal zal het terugdraaien van de afspraken met de Belastingdienst en het herinrichten van het digitaliseringsproces leiden tot een eenmalige extra kostenpost van naar schatting € 0,75 mln.
Zoals ik in mijn beantwoording van de Kamervragen en de reactie op de motie aan uw Kamer uiteenzette, is bij de keuze voor inbesteding van de werkzaamheden voor het Nationaal Archief bij de Belastingdienst niet over één nacht ijs gegaan. De businesscase is gebaseerd op een goede verhouding tussen prijs en kwaliteit en afspraken over maatwerk. De positieve samenwerking tussen het Nationaal Archief en de Belastingdienst op het terrein van digitalisering is niet nieuw en dateert al van enige jaren terug.
Hoewel in beginsel niet onmogelijk, is een positieve businesscase als er nu is voor inbesteding van de werkzaamheden langs de weg van aanbesteding niet zomaar te realiseren. Omdat de collecties divers van locatie, aard, omvang en afmeting zijn en deze aspecten niet altijd tevoren bij de archiefdiensten volledig bekend zijn, vergt een aanbestedingstraject ook uit dat oogpunt veel voorbereiding en nazorg.
Dit laatste zet ik graag nader uiteen. Bij de bestaande raamovereenkomsten van het Nationaal Archief met marktpartijen is digitalisering gekoppeld aan het type archiefstuk binnen een archief (negatieven, grote formaten, foto’s, microfilms en archieven). Een en hetzelfde archief kan verschillende typen archiefstukken bevatten. Bij het werken volgens deze overeenkomsten zouden archieven afhankelijk van het type archiefstuk moeten worden opgesplitst om te kunnen worden gedigitaliseerd door verschillende partijen en na afloop weer moeten worden hersteld. Dit proces is logistiek complex en foutgevoelig en brengt extra kosten en risico’s met zich mee.
Voorgaande elementen maken deel uit van mijn afweging. Op grond hiervan is in mijn ogen een verder uitstel van de digitalisering van de rijkscollecties onnodig en evenmin wenselijk.
Hoe verhouden uw inbestedingsplannen zich tot het negeren van het oordeel en de expertise van de Commissie van Aanbestedingsexperts, het naast u neerleggen van een met ruime meerderheid aangenomen motie in de Kamer3, en het doorzetten van uw eigen plannen en die van het Nationaal Archief, met de kabinetsbrief van 11 oktober 20134, waarin helder wordt geschreven: «binnen het Rijk wordt geen uitbreiding met scanfaciliteiten meer toegestaan»?
De passage in de aangehaalde kabinetsbrief van de Minister voor Wonen en Rijksdienst houdt in dat grootschalige scanactiviteiten binnen het Rijk dienen te worden uitgevoerd bij één van de drie genoemde scanstraten van de ministeries van BZK, V&J en de Belastingdienst. De voorgenomen inbesteding en uitvoering van de digitaliseringswerkzaamheden ten behoeve van de rijkscollecties dienen derhalve binnen een van deze drie faciliteiten plaats te vinden. Op de onjuiste aanname van de Commissie van Aanbestedingsexperts wees ik eerder onder vraag 2.
Bent u bereid dit keer rechtstreeks te beantwoorden of u het digitaliseren van archieven een taak vindt van de Belastingdienst?5 Zo ja, vindt u dit een taak van of voor de Belastingdienst?
Het digitaliseren van documenten en stukken is te beschouwen als onderdeel van het primaire werkproces van de Belastingdienst. Het is daarmee een van diens taken, die worden uitgevoerd door het Centrum voor Facilitaire Dienstverlening (B/CFD). De afdeling Centrale Invoer in Heerlen, onderdeel van B/CFD, is een van de drie aangewezen scanstraten die de gehele rijksoverheid ten dienste staan. Op grond van die aanwijzing kan ook het scannen van archiefmateriaal tot de taken van de Belastingdienst behoren. Behalve aan het Nationaal Archief verleent de Belastingdienst, afdeling Centrale Invoer, momenteel scandiensten aan de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (OCW), het CIBG (VWS), de Inspectie voor de Gezondheidszorg (VWS) en de Kiesraad (BZK).
Deelt u de mening dat het een vreemde gang van zaken is dat de Belastingdienst, naast de uitvoering van haar kerntaak – het innen van belastingen –, ook in staat wordt gesteld om diezelfde bedrijven van wie ze belasting int te beconcurreren met, in dit geval, digitaliseringswerkzaamheden?
Zoals ik in mijn eerdere beantwoording van de Kamervragen heb aangegeven, is van concurrentie met derden geen sprake indien de rijksoverheid zelf voorziet in bepaalde goederen of diensten die zij nodig heeft en het aanbieden van die goederen en diensten uitsluitend binnen de rechtspersoon de Staat geschiedt. Zie ook het antwoord onder vraag 4.
Op welke exacte datum is de aanbesteding van de 16 boekscanners gegund?
Op 16 januari 2015 is de opdracht voor de boekscanners inclusief additionele diensten en ondersteuning gegund. In de hierop volgende zogeheten Alcatel-periode van 20 dagen is geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op te komen tegen deze gunningsbeslissing. Hiermee is de gunning definitief geworden. Op 24 juni 2015 is de aankondiging van de gegunde opdracht op TenderNed geplaatst.
Hoe heeft u kunnen beoordelen of er sprake is van een marktconforme prijs – een vereiste die u in uw brief van 23 juni 20156 zelf poneert – zonder bij marktpartijen op te vragen wat hun prijs zou zijn? Kunt u de betreffende afweging over de te kiezen uitvoeringsvorm uiteenzetten, en uw stelling over «een positieve businesscase» verklaren, als er niet eens is geïnformeerd bij de marktpartijen?
Het Nationaal Archief beschikt door de bestaande raamovereenkomsten alsmede verschillende digitaliseringsprojecten zoals Metamorfoze, Beelden voor de Toekomst en Gemeenschappelijk Cultureel Erfgoed (GCE) over voldoende actuele marktkennis en expertise, op grond waarvan het een goede inschatting kan maken van wat als marktconform mag gelden. Deze informatie en expertise is betrokken bij het opstellen van de businesscase tot inbesteding.
Is het waar dat als de digitalisering van het Rijksarchief zou worden gerealiseerd via openbare aanbestedingen en gunningen aan marktpartijen, het Nationaal Archief niet zelf de kosten had hoeven maken voor de aanschaf van de scanapparatuur? Hoe verhoudt dit zich tot de businesscase?
Indien de digitaliseringswerkzaamheden ten behoeve van de rijkscollectie zouden worden aanbesteed, ligt het niet voor de hand dat het Rijk zelf de benodigde apparatuur zou aanschaffen. Daar staat tegenover dat de kosten voor het gebruik, onderhoud en afschrijving van apparatuur in dat geval door marktpartijen worden verdisconteerd in de kostprijs per scan. Zoals ik in mijn reactie op de motie echter aangaf, bestaat de businesscase uit meer dan het element prijs. Daar komt bij dat de door aanbesteding aangeschafte scanapparatuur eigendom is geworden van de Staat en binnen het gehele concern Rijk gebruikt kan worden.
Waarom schrijft u in uw brief van 23 juni 20157 dat in het geval dat de werkzaamheden niet worden inbesteed bij de Belastingdienst, maar openbaar aanbesteed bij marktpartijen, zoals de eerdergenoemde motie voorstelt, de rijkscollectie bij het Nationaal Archief moet worden geanalyseerd? Impliceert u hiermee dat wanneer de digitaliseringswerkzaamheden zouden worden inbesteed, een analyse van de rijkscollectie niet nodig is?
Ja, bij inbesteding is nadere analyse van het deel van de rijkscollectie dat voor digitalisering in aanmerking komt niet nodig. Bij aanbesteding had het Nationaal Archief gebruik moeten maken van de bestaande raamovereenkomsten, waarbij digitalisering is gekoppeld aan het type archiefstuk. Zie voorts het antwoord onder vraag 4.
Indien het antwoord op vraag 11 bevestigend is, hoe verklaart u dan dat circa 70% van het in te besteden budget geldt ter dekking van kosten van voorbereiding en verwerking die door het Nationaal Archief zelf worden gemaakt?
De 70% van het budget bij inbesteding is bedoeld voor voorbereidende werkzaamheden en begeleiding door en bij het Nationaal Archief. Deze voorbereidende werkzaamheden zijn onder alle omstandigheden noodzakelijk en bestaan uit onder meer logistieke organisatie, selectie van archieven, transport, gereedmaken van documenten, toekennen van metadata en kwaliteitscontrole van de scans.
Indien het antwoord op vraag 11 ontkennend is, waarom gebruikt u dit dan als argument vóór inbesteding?
Zie de beantwoording onder vraag 11.
Hou verhouden de cijfers uit uw antwoord op eerdere vragen d.d. 21 april 2015 waarin u een bedrag van € 7 miljoen opvoert voor de digitaliseringswerkzaamheden voor de periode van eind 2013 t/m 20158 zich met de cijfers in de passage uit uw eerdergenoemde brief van 23 juni 2015, waarin een bedrag van € 5 miljoen wordt genoemd9? Welk van de twee bedragen is juist?
Beide bedragen zijn juist. Voor de digitaliseringswerkzaamheden is voor de periode van eind 2013 t/m 2015 binnen het programma DTR € 7 mln. gereserveerd. Voor de jaren na 2015 is er binnen het programma DTR structureel € 5 mln. opgenomen.
Is de Belastingdienst voornemens de scanwerkzaamheden en het noodzakelijke werk daaromheen uit te laten voeren? Zou dat eigen personeel van de Belastingdienst betreffen? Of wil de Belastingdienst personeel aantrekken via bijvoorbeeld uitzend- en/of payrollconstructies?
De voorgenomen scanwerkzaamheden zullen voornamelijk worden uitgevoerd door personeel dat binnen de Belastingdienst tijdelijk of permanent in dienst is. De Belastingdienst maakt geen gebruik van payroll-constructies.
Realiseert u zich dat er bedrijven zijn die hebben geïnvesteerd in onder meer scanapparatuur, om te kunnen voldoen aan de aanbestedingseisen van de overheid bij scanopdrachten?
Ik realiseer mij dat de markt inspeelt op de vraag van de overheid. Er is echter nooit sprake van geweest dat ook de digitalisering van de rijkscollecties als onderdeel van het programma Digitale Taken Rijksarchieven (DTR) openbaar zou worden aanbesteed.
Hoe kunt u in de beantwoording van 21 april jl. op de eerdere vragen10 beweren dat het belang van het midden- en kleinbedrijf geenszins ter discussie staat, als u uw inbestedingsplannen tegen de wens van de Kamer, en lijnrecht tegen het oordeel van de Commissie van Aanbestedingsexperts in toch doorzet, met als gevolg banenverlies bij het midden- en kleinbedrijf?
Zoals ik in mijn beantwoording van de Kamervragen d.d. 21 april jl. en mijn reactie op de motie d.d. 23 juni jl. aangaf, is het kabinetsbeleid gericht op een goede balans tussen enerzijds het belang van een kleinere, slagvaardige en efficiënte overheid alsmede het belang van goed en sociaal werkgeverschap en anderzijds de belangen van de markt. Van een zwart-wittegenstelling voor of tegen de markt is geen sprake. Een dergelijke tegenstelling doet evenmin recht aan de belangenafweging die van geval tot geval aan een beslissing tot in- of aanbesteden voorafgaat.
Bovendien is er bij die beslissingen ruimte voor een meersporenaanpak. Bij inbesteding is meestal sprake van gelijktijdige inkoop van goederen of diensten op de markt. In het onderhavige geval is de benodigde scanapparatuur openbaar Europees aanbesteed. Buiten het programma DTR besteedt het Nationaal Archief digitaliseringsopdrachten ook openbaar aan.
Zie voorts het antwoord onder vragen 2 en 16.
Kunt u deze vragen uiterlijk vrijdag 4 september beantwoorden, zodat de antwoorden kunnen worden betrokken bij het plenaire debat over dit onderwerp dat waarschijnlijk plaatsvindt in september?
Ja.
Zou u deze vragen zoveel mogelijk afzonderlijk willen beantwoorden?
Ja.
Minimagezinnen waarvoor de kosten van mbo-opleidingen voor hun kinderen onbetaalbaar zouden worden |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat klopt er van het bericht dat minimagezinnen de hoge kosten die hun kinderen aan het begin van een mbo-opleiding moeten betalen, steeds moeilijker kunnen opbrengen en dat vooral het schrappen van de tegemoetkoming studiekosten voor jongeren onder de achttien, de gezinnen opbreekt? Is het waar dat het om honderden gevallen gaat?1
Het klopt dat de inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) voor ouders met kinderen jonger dan 18 jaar vanaf schooljaar 2015/2016 is opgehouden te bestaan. Het kindgebonden budget voor kinderen van 16 en 17 jaar wordt vanaf 1 augustus 2015 opgehoogd. Omdat het kindgebonden budget andere toekenningscriteria kent dan de WTOS wijzigt de doelgroep en kunnen alle minder draagkrachtige ouders van kinderen van 16 en 17 jaar een extra bedrag via het kindgebonden budget ontvangen, ongeacht welk soort onderwijs het kind volgt.
De uitbetaling van de WTOS gebeurde echter niet in één keer, aan het begin van het schooljaar zoals in het artikel gesuggereerd, maar in twee vrijwel gelijke termijnen. De helft van het totale jaarbedrag werd betaald omtrent het begin van het schooljaar en de andere helft, of minder dan de helft als de persoon al 18 werd gedurende het schooljaar, werd in januari betaald. Het kindgebonden budget kent een maandsystematiek. Ik kan me voorstellen dat deze wijziging in betaling het moeilijker maakt voor gezinnen met beperkte financiële mogelijkheden om de kosten voor extra schoolbenodigdheden op één moment, aan het begin van het schooljaar te voldoen. De afgelopen jaren kregen circa 27 duizend (ouders van) mbo-studenten deze tegemoetkoming. Een dergelijk aantal zal dus vanaf dit jaar in plaats van deze tegemoetkoming het verhoogde maandelijkse kindgebonden budget ontvangen.
Een oplossing is dat scholen indien nodig een gespreide betalingsregeling treffen met studenten en/of de ouders, of een voorziening treffen in de vorm van een noodfonds of een schoolfonds. Ik zal bij de MBO Raad, als vertegenwoordiger van de mbo-scholen, het belang van de uitwisseling van deze goede oplossingsmogelijkheden tussen scholen benadrukken en met de MBO Raad het gesprek aangaan over de hoogte van de schoolkosten in het mbo. Verder ondersteun ik de oproep van Leergeld Nederland aan scholen om soberheid te betrachten bij het voorschrijven van extra onderwijsbenodigdheden voor een opleiding en om zelf voorzieningen te treffen voor ouders en studenten met onvoldoende financiële mogelijkheden. Ook de aanbeveling van Leergeld Nederland om informatie over extra opleidingskosten tijdig en duidelijk te communiceren onderschrijf ik.
Indien er toch signalen binnenkomen van onevenredig hoge extra kosten dan zal de Inspectie van het Onderwijs herstelmaatregelen aan de school opleggen. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar de hoogte van de schoolkosten gekeken.
Vindt u het aanvaardbaar dat de betrokken jongeren hun opleiding moeten afbreken, met alle gevolgen van dien voor hun kansen op de arbeidsmarkt?
Nee, dit vind ik onaanvaardbaar.
Hoe vaak komt het voor dat in individuele gevallen de vervanging van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) door het kindgebonden budget een forse achteruitgang betekent voor minimagezinnen? Betreft het inderdaad honderden gevallen?
De afgelopen jaren maakte circa 27 duizend (ouders van) mbo-studenten gebruik van de WTOS, hiervan had iedereen een inkomen beneden de toepasselijke inkomensgrens. Aankomend schooljaar ontvangen alle minder draagkrachtige ouders van kinderen van 16 en 17 jaar, ongeacht welk soort onderwijs zij volgen, een hoger bedrag aan kindgebonden budget ter compensatie van het wegvallen van de WTOS. Het budget dat wordt overgeheveld resulteert in een maximale bijdrage van € 116,– per jaar per kind. Voor een grote groep komt dit neer op een vooruitgang met € 116,–. Het betreft dan ouders van 16- en 17-jarigen die bekostigd voortgezet onderwijs volgen.
Door de overheveling van de WTOS in het kindgebonden budget is er een groep die er maximaal € 543,– per jaar op achteruitgaat, zo is destijds ook gecommuniceerd in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat deze overheveling regelde. Dit betreft een groep die initieel het maximale bedrag van € 659,– (schooljaar 2012/2013) aan WTOS ontving. In schooljaar 2014/2015 was het maximale bedrag aan WTOS overigens € 690,93. Het was een bewuste keuze om alle minder draagkrachtige ouders van kinderen van 16 en 17 jaar te bereiken. Omdat hiermee de doelgroep is vergroot en de overheveling van de WTOS naar het kindgebonden budget, budgetneutraal heeft plaatsgevonden leidt dit voor sommigen helaas tot een verlaging van de bijdrage. Een groot deel van de doelgroep die wel aanspraak had op de WTOS maakte daar, wegens onbekendheid met de regeling, geen gebruik van. Dat niet-gebruik wordt geschat op 40 tot 50%. Het kindgebonden budget wordt in bijna alle gevallen ambtshalve toegekend. Dat geldt ook voor de verhoging met maximaal € 116,–. Daardoor zullen in de nieuwe situatie ook ouders die eerder geen gebruik maakte van de WTOS maar daar wel voor aanmerking kwamen, er € 116,– op vooruit gaan. Verder is het zo dat niet iedereen een maximale tegemoetkoming uit de WTOS ontving. Dit heeft tot gevolg dat de individuele inkomenseffecten tussen huishoudens verschillen.
Kunnen stichting Leergeld, gemeentelijke minimafondsen en/of profileringsfondsen van de onderwijsinstellingen in alle voorkomende gevallen voldoende soelaas bieden voor de minimagezinnen die zich door het schrappen van de tegemoetkoming studiekosten voor grote financiële problemen geplaatst zien? Zo nee, waarom niet?
Het is uitdrukkelijk de bevoegd- én verantwoordelijkheid van de colleges van burgemeester en wethouders en instellingen als Stichting Leergeld om te bepalen hoe en hoeveel middelen op lokaal niveau voor de bestrijding van de in de vraag genoemde financiële problemen van minimagezinnen, worden ingezet.
Bent u bereid om voor een oplossing onderling in overleg te treden en de Kamer nog dit kalenderjaar over oplossingen te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van het huidige beleid is al dat iedere student, ook die met een beperkt budget de mbo-opleiding van zijn voorkeur en passend bij zijn vooropleiding moet kunnen kiezen. Bovenop hetgeen we al doen zijn geen extra maatregelen nodig. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de basisuitrusting die noodzakelijk is voor het volgen en afronden van een opleiding moet kunnen aanschaffen. Op dit moment is voor de student enkel het les- of cursusgeld verplicht. Een andere verplichte geldelijke bijdrage mag bij de inschrijving niet worden geëist. Er zijn onderwijsbenodigdheden waarvan het wel redelijk is dat de student hiervoor zelf de kosten draagt. Bijvoorbeeld materialen om de lessen voor te bereiden of die te maken hebben met de persoonlijke kenmerken van de student, zoals werkkleding.
Dit moet wel binnen redelijke grenzen zijn en mag de deelname aan een opleiding nooit belemmeren. In de brief van 11 mei 2012 (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger wordt op dit punt een nadere uitleg gegeven. De Tweede Kamer is hierover op de hoogte gebracht met een brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). Indien er toch signalen binnenkomen van onevenredig hoge extra kosten dan zal de Inspectie van het Onderwijs herstelmaatregelen aan de school opleggen. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar de hoogte van de schoolkosten gekeken. Verder laat ik periodiek een schoolkostenmonitor in het vo en het mbo uitvoeren om erop toe te zien dat de schoolkosten voor alle ouders beheersbaar zijn en blijven.
Kunt u aangeven hoe ver u bent met de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Yücel2 waarin de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt gevraagd om te stimuleren dat iedere gemeente kindpakketten opneemt in het armoedebeleid?
Om gemeenten en maatschappelijke organisaties te ondersteunen en te stimuleren bij de verdere ontwikkeling van de bestrijding van armoede onder kinderen in het algemeen en het kindpakket in het bijzonder, laat de Staatssecretaris van SZW een onderzoek verrichten. Via dit onderzoek wil de Staatssecretaris van SZW in kaart brengen hoe gemeenten het kindpakket (of een bundeling van kindvoorzieningen in natura met een soortgelijke strekking) vormgeven en welke ervaringen er tot nu toe mee zijn opgedaan. In het najaar komen de uitkomsten van dit onderzoek beschikbaar. De Tweede Kamer is hierover op 2 juli 2015 geïnformeerd (Kamerstukken II, 2014–2015, nr. 310). De Staatssecretaris van SZW zal de resultaten aan gemeenten en andere partijen beschikbaar stellen om de gemeenten zo in staat te stellen in hun armoedebeleid de ervaringen van een aantal gemeenten met (een vorm van) een kindpakket te kunnen benutten.
Mbo-scholen die probleemjongeren blijven weigeren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Klopt het dat kwetsbare jongeren die een mbo-opleiding willen volgen vaak «nee» te horen krijgen?1
Het beeld dat mbo-instellingen vaak «nee» zouden verkopen aan kwetsbare jongeren deel ik niet. In het afgelopen schooljaar zijn 100.000 jongeren begonnen aan een mbo-opleiding. Van circa 100 jongeren heeft JOB het signaal gekregen dat zij zijn geweigerd. Dat kan te verklaren zijn omdat een opleiding vol was of omdat er specifieke geschiktheidseisen golden. Een mbo-instelling kan een jongere niet «zomaar» weigeren. Ook mag er geen onduidelijkheid bestaan over de weigeringsgronden. In mijn brief van 7 oktober 2014 (Kamerstuk 31 524, nr. 216) heb ik aangegeven in welke situaties een instelling mag aangeven dat er voor de jongere geen plek is op de opleiding die hij of zij wil volgen.
Deelt u de mening dat de kwetsbare jongeren die in de uitzending aan het woord komen, niet kunnen worden afgedaan als jongeren die nu eenmaal «niet willen»?
Ja.
Hebben de betrokken onderwijsinstellingen naar uw oordeel zorgvuldig gehandeld toen zij deze jongeren weigerden?
Ik kan over individuele gevallen niet oordelen, maar zou de betreffende jongeren erop willen wijzen dat zij een besluit tot weigering niet zonder meer hoeven te accepteren. Jongeren van 18 jaar en ouder kunnen bijvoorbeeld terecht bij de rmc-functionaris van hun woongemeente om de mogelijke stappen te bespreken. Ook kunnen zij melding doen bij het signalenloket van de Onderwijsinspectie. Daarnaast zijn in de regio’s onderwijsconsulenten actief die bemiddelen tussen onderwijsinstellingen en de leerling. Jongeren (of hun ouders) kunnen ook naar de geschillencommissie van de school stappen of bellen met de Ombudslijn mbo. Daarnaast kunnen gehandicapte of chronisch zieke studenten op grond van de Wet gelijke behandeling een klacht indienen bij de instelling zelf of zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens.
In het algemeen verwacht ik van mbo-instellingen dat zij alle jongeren die zich aanmelden voor een mbo-opleiding een kans geven. Wanneer een jongere niet kan worden ingeschreven in de opleiding van zijn of haar eerste keuze, verwacht ik dat mbo-instellingen een passend alternatief bieden. De ondersteuningsbehoefte van een student, gedrag uit het verleden, of leeftijd kunnen geen reden zijn om iemand zomaar te weigeren.
Hoe moet het beeld dat uit de uitzending naar voren komt, worden gerijmd met uw klip-en-klare uitspraak dat kwetsbare jongeren die willen, die gemotiveerd zijn om naar school te gaan, niet geweigerd dienen te worden?2
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 3.
Ziet u naar aanleiding van de uitzending redenen om met maatregelen te komen in aanvulling op de maatregelen die u heeft aangekondigd in uw brief d.d. 12 december 2014?3 Zo ja, welke maatregelen betreft het? Zo nee, kunt u dan toelichten waarom het reeds ingezette beleid voldoende soelaas biedt voor de kwetsbare jongeren die in beeld zijn gebracht?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief «extra kansen voor kwetsbare jongeren» (d.d. 12 december 2014) kom ik al met extra maatregelen voor kwetsbare jongeren. In deze brief heb ik een stevig, samenhangend pakket maatregelen aangekondigd om de positie van kwetsbare jongeren in het mbo te verstevigen en hun kansen op een diploma te vergroten. Dat begint met een duidelijk toelatingsbeleid van mbo-instellingen.
Zo werk ik aan een wetsvoorstel waarmee jongeren een recht op toelating krijgen tot het mbo als zij de juiste vooropleiding hebben. Ook verplicht ik mbo-instellingen om hun toelatingsbeleid ruim op tijd kenbaar te maken. Daarmee wil ik voorkomen dat jongeren om onduidelijke redenen worden geweigerd of dat mbo-instellingen onterecht selectie aan de poort toepassen. Ik streef ernaar dit wetsvoorstel begin 2016 aan uw Kamer toe te sturen. Bovenop alles wat ik al doe, zie ik nu geen aanleiding om met nog meer maatregelen te komen.
Het bericht ‘Duur MBO onbereikbaar voor kinderen minima’ |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Duur MBO onbereikbaar voor kinderen minima»?1 2 3
Ik heb kennis genomen van dit bericht en het verontrust mij. Het is van belang dat de toegankelijkheid van mbo-opleidingen geborgd is voor iedereen. Ook voor kinderen van ouders met minder financiële draagkracht.
Wat is uw reactie op de mededeling van de Vereniging van Stichtingen Leergeld Nederland4 dat bij de 84 actieve lokale Leergeld stichtingen de laatste tijd vele telefoontjes van radeloze ouders binnenkomen, die vrezen dat hun leerplichtige kinderen in september niet aan de door hen gekozen MBO opleiding kunnen beginnen, omdat deze de kosten niet op kunnen brengen?
Ik betreur dit ten zeerste. Dat is een onwenselijke situatie die zich niet voor zou moeten doen.
Wat is uw reactie op de mededeling van een aantal MBO scholen dat leerlingen die de opleiding niet kunnen betalen, maar een andere opleiding moeten zoeken, iets met de gemeente moeten regelen of bij een van de 84 stichtingen Leergeld moeten aankloppen?
Een dergelijke mededeling van mbo-scholen, indien daadwerkelijk op deze manier verwoord, is wat mij betreft niet acceptabel. Het uitgangspunt is dat iedere mbo-student in staat moet zijn om een mbo-opleiding te volgen en succesvol af te ronden, passend bij het niveau en de voorkeur van de student.
Deelt u de mening dat iedere leerling gelijke kansen moet hebben om een opleiding op MBO niveau te volgen? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het huidige bekostigingsstelsel voor het mbo gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de noodzakelijke onderwijsactiviteiten moet kunnen verzorgen. De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) bepaalt vervolgens dat de inschrijving van een student voor een mbo-opleiding niet afhankelijk mag worden gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage. Op dit moment is enkel het voldoen van het les- of cursusgeld verplicht gesteld. Dit neemt niet weg dat er zaken zijn waarvan het redelijk is dat de student deze zelf aanschaft. Hierbij gaat het met name om onderwijsbenodigdheden zoals boeken, een agenda en een rekenmachine of benodigdheden die afhankelijk zijn van de persoonlijke kenmerken van de student zoals werkkleding en -schoenen. Ik ga ervan uit dat elke school voorafgaand aan de inschrijving op heldere wijze kenbaar maakt over welke onderwijsbenodigdheden een student voor een opleiding dient te beschikken en hierbij zorgvuldig afweegt welke zaken echt noodzakelijk zijn om de kosten voor de student en de ouders zo laag mogelijk te houden. Waar dit op financiële problemen stuit ligt het voor de hand dat de school samen met de student en de ouders hiervoor een oplossing zoekt.
Deelt u de mening dat, om straks mee te tellen in de samenleving het van het grootste belang is dat iedere leerling de opleiding kan volgen die bij hem/haar past? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 al aangaf zijn de voorwaarden hiervoor in de WEB vastgelegd. In de brief van 11 mei 2012 aan ROC’s, AOC’s en vakinstellingen (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger wordt op dit punt een nadere uitleg gegeven. Ook de Tweede Kamer is hierover op de hoogte gebracht met een brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). In deze brief wordt verduidelijkt welke verantwoordelijkheden er bestaan voor de schoolkosten, tussen de school enerzijds en de student en zijn ouders anderzijds. Ook wordt het karakter van de vrijwillige ouder- of deelnemer bijdrage voor extra faciliteiten nader uitgelegd. Voor de school is het een verplichting hierover het gesprek te voeren met de studentenraad. Inmiddels is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin wordt geregeld dat naast het instemmingsrecht op de vrijwillige bijdrage, de studentenraden ook adviesrecht krijgen over het beleid met betrekking tot schoolkosten.
Deelt u de mening dat deelname aan goed MBO onderwijs niet afhankelijk mag zijn van bijzondere bijstand of giften van derden en er geen financiële barrière mag zijn? Zo ja, welke financiële maatregelen gaat u nemen om ook kinderen van minima ongehinderde toegang te geven tot MBO onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Ook kinderen van ouders met minder financiële draagkracht moeten ongehinderd toegang hebben tot het mbo-onderwijs. De voorwaarden hiervoor zijn in de wet vastgelegd en nader verduidelijkt in de brief van 11 mei 2012 (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger. Schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om terughoudendheid te betrachten bij de vormgeving van het schoolkostenbeleid, hierover het gesprek aan te gaan met de studentenraden en voorafgaand aan de opleiding helder te zijn over de extra onderwijsbenodigdheden die studenten en hun ouders zelf dienen aan te schaffen. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op het schoolkostenbeleid en op de vrijwillige bijdrage die scholen van studenten vragen. De inspectie zal herstelmaatregelen eisen als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan. De inspectie heeft geen signalen ontvangen van onevenredig hoge extra kosten. Ook in het halfjaarlijks overzicht van januari tot en met juni 2015 van klachten en meldingen die de inspectie van het JOB ontvangt, is dit geen thema gebleken. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor kinderen van ouders met onvoldoende financiële draagkracht om met de school een betalingsregeling te treffen. Scholen zijn vrij om hierin hun eigen keuze te maken.
Bent u bereid om op zeer korte termijn in overleg te gaan met de MBO-raad en er op aan te dringen om bij alle MBO scholen een gespreide betalingsregeling mogelijk te maken? Zo ja, wanneer kunt u het resultaat van dit overleg terugkoppelen? Zo nee, waarom niet?
Iedere school heeft nu al de mogelijkheid om een dergelijke betalingsregeling met studenten overeen te komen binnen de kaders van de wet- en regelgeving. Afgelopen zomer heeft de MBO Raad een kleine informele ronde gedaan langs een aantal scholen om te vragen welke mogelijkheden zij hebben voor studenten die de schoolkosten niet kunnen betalen. Vrijwel alle bevraagde scholen bleken een voorziening te hebben getroffen, bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, een noodfonds of een schoolfonds. Ik zal richting de MBO Raad aangeven dat ik er belang aan hecht dat scholen de mogelijkheid voor een gespreide betaling ook benutten en er op aandringen dat de MBO Raad deze mogelijkheid actief bij mbo-scholen onder de aandacht brengt. Ik zal uw Kamer hierover schriftelijke informeren.
Bent u bereid om het beleid ten aanzien van de financiering van het MBO te herzien waarbij het uitgangspunt deelname voor iedere leerling aan het MBO is? Zo ja, wanneer kunt u met een voorstel naar de Kamer komen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet nodig om de financiering van het mbo te herzien. Het uitgangspunt van het huidige beleid ten aanzien van de financiering van het mbo is al dat iedere student de mbo-opleiding van zijn voorkeur en passende bij zijn vooropleiding moet kunnen kiezen. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de basisuitrusting die noodzakelijk is voor het volgen en afronden van een opleiding moet kunnen aanschaffen. Op dit moment is enkel het les- of cursusgeld verplicht. Een andere verplichte geldelijke bijdrage mag bij de inschrijving niet worden geëist. Er zijn onderwijsbenodigdheden waarvan het wel redelijk is dat de student hiervan zelf de kosten draagt. Bijvoorbeeld materialen om de lessen voor te bereiden of die te maken hebben met de persoonlijke kenmerken van de student, zoals werkkleding.
Verder is het de verantwoordelijkheid van de school om voorafgaand aan de inschrijving van een student voor een mbo-opleiding duidelijk te maken welke vrijwillige bijdrage wordt verwacht en over welke extra onderwijsbenodigdheden de student moet beschikken bij aanvang van de opleiding. Op deze manier kan de student tijdig een inschatting maken van de bijkomende kosten en hiervoor sparen en/of in de vakantieperiode aan het werk gaan. Ook minderjarige mbo’ers krijgen uiterlijk 1 januari 2017 een studentenreisproduct. Hierdoor worden minderjarige mbo’ers vanaf dan niet meer geconfronteerd met (hoge) reiskosten. Eventuele drempels die zij door reiskosten voelen bij hun studiekeuze en stage, worden zo voorkomen.
De berichten ‘Rijk in de fout met licentie voor Wijnbergschool’ en ‘Patstelling op De Berg’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Rijk in de fout met licentie voor Wijnbergschool» en «Patstelling op De Berg»?1
Ja, deze artikelen zijn mij bekend.
Waarom heeft u op 5 juli 2012 een VSO-licentie verstrekt aan Onderwijsstichting De Wijnberg, terwijl er reeds een VSO-school in de nabijheid aanwezig was en er geen onderbouwing daarvoor in het spreidingsplan van het toenmalige REC was?2
Onderwijsstichting De Wijnberg heeft in het voorjaar van 2012 een verzoek tot uitbreiding gedaan van de school voor speciaal onderwijs met voortgezet speciaal onderwijs. De WEC, artikel 75, tweede lid, onder h, biedt hiertoe de mogelijkheid. Voorwaarden die worden gesteld aan de uitbreiding staan in de Wet op de expertisecentra (WEC), artikel 83, eerste, tweede en derde lid. Indien uit prognoses blijkt dat er behoefte is aan extra capaciteit voortgezet speciaal onderwijs, dan biedt de wet geen ruimte een dergelijke aanvraag af te wijzen. Dat er een andere vso school in de regio is, speelt dan geen rol. Dat er geen onderbouwing was in het spreidingsplan van het toenmalige REC, zoals u in de vraag stelt, speelt ook geen rol bij de toekenning, op basis van deze wettelijke bepalingen.
Herkent u het beeld dat als gevolg van de verstrekking van de VSO-licentie aan De Wijnberg er in de regio Noord-Limburg een situatie van concurrentie tussen (voortgezet) speciaal onderwijsinstellingen lijkt te zijn ontstaan, omdat twee onderwijsinstellingen een vergelijkbaar aanbod in dezelfde regio aan dezelfde (type) leerlingen aanbieden? Vindt u concurrentie in het speciaal onderwijs wenselijk? Zo niet, waarom wordt concurrentie door het verstrekken van de VSO-licentie impliciet door uw ministerie gefaciliteerd?
In de vragen wordt gesteld dat met het toekennen van de licentie, het Ministerie van OCW de concurrentie faciliteert. De WEC biedt echter geen ruimte om op beleidsmatige gronden af te wijzen. Aanvragen die voldoen aan de eisen, moeten worden toegekend.
Met de uitbreiding van de school voor speciaal onderwijs De Wijnberg met voortgezet speciaal, is er een partij bijgekomen die voortgezet speciaal onderwijs biedt in de regio. In veel regio’s zijn meer besturen voor (voortgezet) speciaal onderwijs actief, ook voor cluster 4. Voor de invoering van passend onderwijs werden binnen de regionale expertisecentra afspraken gemaakt tussen de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Sinds de invoering van passend onderwijs worden binnen de samenwerkingsverbanden afspraken gemaakt tussen de scholen om ervoor te zorgen dat voor alle leerlingen een passende plek kan worden geboden. Op basis van de schoolprofielen kunnen bijvoorbeeld ook afspraken worden gemaakt over welke (speciale) school welk type leerlingen op welke locatie onderwijs en begeleiding kan bieden. Dat vraagt dat partijen in de regio samenwerken. De situatie in Noord Limburg verhindert op dit moment dat goede afspraken gemaakt kunnen worden.
Herkent u het beeld dat de ontstane concurrentie in de regio Noord-Limburg leidt tot een toename van het aantal VSO-leerlingen? Voelt u zich aangesproken door de zorgen die het samenwerkingsverband voor passend voortgezet onderwijs Noord-Limburg hierover heeft uitgesproken? Hoe gaat u reageren op de vraag om de financiële tekorten als gevolg van de verstrekking van de VSO-licentie voor uw rekening te nemen?
Het uitgangspunt van passend onderwijs is dat alle leerlingen een passende onderwijsplek krijgen, bij voorkeur op een reguliere school in de buurt. Binnen het samenwerkingsverband worden afspraken gemaakt over welke leerlingen een plek kunnen krijgen in het voortgezet speciaal onderwijs. Vanuit dat oogpunt leidt een extra aanbieder niet tot een toename van het aantal leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs. Dat neemt niet weg dat ik het met u eens ben dat indien er geen goede afspraken zijn, het risico is dat het aantal leerlingen toeneemt. Overigens is dat risico er ook als er één aanbieder is. Het toekennen van de uitbreiding van de school voor speciaal onderwijs De Wijnberg met voortgezet speciaal onderwijs is dan ook geen reden om extra middelen toe te kennen aan het samenwerkingsverband.
Welke opdracht en welk mandaat heeft de landelijk projectleider voor speciaal onderwijs om de impasse te doorbreken?
De PO-Raad, de VO-raad, LECSO (branchevereniging (voortgezet) speciaal onderwijs) en OCW hebben vorige jaar een landelijk projectleider voor speciaal onderwijs aangesteld. Aanleiding hiervoor was het grote aantal veranderingen waarmee de (v)so sector te maken heeft: de invoering van passend onderwijs, de invoering van de Jeugdwet, de Wet langdurige zorg, de wijzigingen in de Zorgverzekeringswet en de invoering van de Participatiewet. Dit in combinatie met de wens om te ontvlechten, of wel het invlechten van het speciaal onderwijs in de wetgeving voor primair onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs in het voortgezet onderwijs. De projectleider voert gesprekken in het land, stimuleert en ondersteunt, op verzoek, en waar nodig partijen in de regio. In dat kader voert hij ook gesprekken in Noord Limburg. Doel is dat er een oplossing wordt gevonden om weer tot werkbare verhoudingen te komen. Begin september staat een overleg gepland waarbij ook de gemeente is betrokken.
De homohatende songteksten van de Surinaamse band Hakuna Matata Gang |
|
Keklik Yücel (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de Surinaamse band Hakuna Matata Gang die op dit moment door Nederland toert? Bent u bekend met de songteksten van deze band en met name van het nummer Bullet? Deelt u de mening dat deze band door middel van deze teksten oproept tot discriminatie en homohaat?
Het is mij bekend dat de Surinaams band Hakuna Matata Gang optredens in Nederland had gepland, waarbij tenminste één nummer op het repertoire stond waarvan de songtekst in de Nederlandse context ontoelaatbaar zou zijn en – als dit nummer in Nederland in het openbaar bij een publiek optreden ten gehore zou worden gebracht – wellicht tot strafrechtelijke vervolging zou kunnen leiden. Nadat deze optredens via sociale media waren aangekondigd, is op basis van een YouTube-filmpje aangifte gedaan van discriminatie, bedreiging en homohaat. Deze aangifte wordt door het Openbaar Ministerie (OM) bekeken. Inmiddels is duidelijk dat de geplande optredens niet hebben plaatsgevonden. De organisatoren in Almere en Arnhem hebben het optreden geannuleerd, mede op basis van de ontstane ophef. Ook is het filmpje met het omstreden nummer, op basis waarvan aangifte is gedaan, van YouTube verwijderd. De Surinaamse band Hakuna Matata Gang heeft inmiddels tijdens een persconferentie op 5 augustus jl. verklaard het gewraakte lied niet meer ten gehore te zullen brengen bij optredens of anderszins te verspreiden. De bandleden hebben daarbij tevens verklaard andere wegen te zullen zoeken om hun afkering uit te spreken over jongens en mannen die onderling (betaalde) seks met elkaar hebben.
Wordt er bij het optreden van deze band ingegrepen als teksten worden gezongen die strafbaar zijn en worden de bandleden in dat geval direct aangehouden en vervolgd?
Zoals gezegd hebben de optredens uiteindelijk niet plaatsgevonden. In het algemeen geldt dat vrijheid van meningsuiting de essentie van democratie is. In onze rechtsstaat wordt een dergelijke fundamentele vrijheid voor iedereen beschermd. De vrijheid van meningsuiting is echter niet onbeperkt. Deze wordt begrensd als de vrijheden van anderen in het geding komen, als mensen oproepen tot haat of geweld of als de veiligheid in gevaar komt. Het Openbaar Ministerie kan besluiten om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan indien zou blijken dat tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat, zoals vastgelegd in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht.
Klopt het dat de Surinaamse regering de band ondersteunt met de bedoeling Surinaamse artiesten ook op de buitenlandse markt te brengen? Zo ja, bent u bereid om uw Surinaamse ambtgenoot te vragen de eventuele ondersteuning aan de band in te trekken en afstand te nemen van hun uitspraken en teksten over homoseksuelen?
De Surinaamse autoriteiten hebben aangegeven de betreffende band niet financieel te ondersteunen. Wel worden volgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Paramaribo sporters en artiesten regelmatig geholpen bij het aanvragen van visa. De Nederlandse ambassadeur in Suriname heeft de Nederlandse zorgen over de songteksten van de band aan de Surinaamse autoriteiten kenbaar gemaakt.
Bent u bereid om uw Surinaamse ambtgenoot te vragen om, in samenspraak met de Surinaamse lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender-beweging, initiatieven te nemen om de mensenrechten van LHBT’s in Suriname te bevorderen en discriminatie van deze groep te bestrijden? Bent u bereid dergelijke initiatieven vanuit het mensenrechtenfonds te ondersteunen?
De bescherming en bevordering van gelijke rechten voor LHBTI’s wereldwijd is één van de prioriteiten van het Nederlands mensenrechtenbeleid. De Nederlandse ambassade in Suriname is actief op dit thema en heeft hierover recentelijk een regionale conferentie georganiseerd, in samenspraak met de Surinaamse en Guyaanse LHBTI-beweging en gefinancierd uit het Mensenrechtenfonds. Ook een vertegenwoordiger van het COC was hierbij aanwezig. Het is de bedoeling om deze conferentie in het najaar een vervolg te geven.
Het bericht “Studenten lenen graag, alleen niet voor de studie” |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Studenten lenen graag, alleen niet voor de studie»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat 58% van de studenten het wegvallen van de basisbeurs wil compenseren met een lening bij DUO2? In hoeverre komen deze cijfers overeen met uw aannames bij de invoering van het leenstelsel?
Ja. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat de studenten de extra financieringslast in het geheel gaan lenen. De student kan spaargeld inzetten, hij kan (meer uren) gaan werken, zijn ouders vragen bij te springen, langer thuis blijven wonen of sneller besluiten te studeren. Maar de student kan er ook voor kiezen om het wegvallende deel op te vangen door een lening af te sluiten bij DUO. Dit leidt tot de aanname van het CPB dat de schuld niet toeneemt met de hoogte van de weggevallen basisbeurs, maar met circa twee derde daarvan. Bij de raming van de gevolgen voor de rijksbegroting is aangenomen dat een dergelijk percentage van het bedrag van de basisbeurs wordt geleend.
Heeft u gezien dat het Nibud berekent dat 33% van de studenten in het hoger onderwijs die lenen, dit doet om later geld achter de hand te hebben, bijvoorbeeld voor de aankoop van een woning?
Ik heb gezien dat het Nibud stelt dat een derde van de lenende studenten leent om later geld achter de hand te hebben, waarbij 10% denkt aan het kopen van een woning (3). Het Nibud vermeldt ook dat 36% van de studenten leent: dus van alle studenten leent 12% om later geld achter de hand te hebben en 3,6% doet dat met het oog op een koophuis. Daarmee moet ook gezegd worden dat 88% van de studenten dus niet meer leent dan nodig en 96,4% niet leent om later een huis te kopen.
Het ligt in de rede dat studenten door het vervallen van de basisbeurs meer gaan lenen. De terugbetaalvoorwaarden zorgen ervoor dat dit tegen gunstige voorwaarden kan. Ik vind dat iets anders dan «het aanwakkeren van leengedrag». Het is daarbij niet aan mij om adviezen van financiële dienstverleners te verklaren. Ik constateer wel dat het Nibud een speciale handreiking Student & Financiën ten behoeve van financiële advisering aan studenten heeft uitgebracht4 en dat er ook financiële dienstverleners zijn die juist de Nibud-boodschap hebben overgenomen: het is niet verstandig om meer te lenen dan je nodig hebt5.
Het opbouwen van een onnodig hoge studieschuld levert minder voordeel op dan wel wordt gedacht. Er lijkt namelijk geen substantiële prikkel te bestaan om fors te lenen. De rente op een spaarrekening is beperkt hoger dan de rente op de studielening. Bovendien bouwt een eventueel rentevoordeel zich pas langzaam op, omdat er niet in een keer veel geleend kan worden maar een gelimiteerd bedrag per maand. Ook een onnodig hoge studieschuld opbouwen voor de aanschaf van een huis is minder voordelig dan soms wordt verondersteld. Bij de bepaling van de maximale hypotheek houden hypotheekverstrekkers rekening met de omvang van de studielening. De hypotheekrente is weliswaar hoger dan de rente op studieleningen maar hypotheekrente is wel fiscaal aftrekbaar.
De voorzieningen in de studiefinanciering zijn uitdrukkelijk bedoeld voor de kosten die de student maakt tijdens zijn studie, inclusief de kosten voor zijn levensonderhoud. Het is aan de student om de geboden ruimte op een verstandige manier te benutten. De overheid kan niet controleren waar de student het geld dat hij leent in de praktijk aan uitgeeft. Wel wordt het leengedrag actief gemonitord om langjarige trends te kunnen identificeren en bewaken. Ook zal nadrukkelijk worden ingezet op gedragsbeïnvloeding en het vergroten van het financieel bewustzijn onder studenten om lenen voor andere doeleinden dan inkomensondersteuning tijdens de studie tegen te gaan. Mocht de regering andere signalen krijgen, dan zal ze naar bevind van zaken handelen.
Herinnert u zich dat u bij de wetsbehandeling uitging van een zeer beperkte terugval in de aflosquote tot 86,4%? Deelt u de mening dat, gezien de royale kwijtscheldingsregeling bij een maximale studieschuld en een gemiddeld inkomen, deze aflosquote logischerwijs verder zou kunnen terugvallen als meer studenten maximaal gaan lenen? Kunt u aangeven welk effect dit heeft op de Rijksbegroting?
De kosten van kwijtschelding zijn bepaald op basis van de door het CPB geraamde aflosquote van 86,4%. In de raming van het CPB over de ontwikkeling van de aflosquote zijn zoveel mogelijk effecten meegenomen. Hierbij valt te denken aan de inkomensontwikkeling van huishoudens gedurende de verlengde aflostermijn van 35 jaar. Ook het overlijdensrisico is hierin verdisconteerd. Het CPB heeft bij de gevolgen van migratie vanwege het ontbreken van inkomensgegevens noodgedwongen de aanname moeten doen dat studenten na migratie niet meer aflossen. Die aanname is zoals het CPB zelf stelt in de studie, niet terecht en leidt tot een onderschatting van de geraamde aflosquote. Dat neemt niet weg dat er altijd ontwikkelingen zullen zijn waardoor de aflosquote fluctueert. Ook in het huidige stelsel is dat het geval. Het aantal mensen dat voor de draagkrachtregeling in aanmerking komt, neemt bijvoorbeeld af als het economisch goed gaat en vice versa. De regering veronderstelt dan ook niet dat de aflosquote elk jaar gelijk is. De aflosquote is echter onmogelijk op voorhand van jaar op jaar te voorspellen voor de meerjarenraming tot in de verre toekomst. Het maakt onderdeel uit van de reguliere, jaarlijkse actualisatie van de begroting. Om onder meer deze reden en om redenen van behoedzaamheid, is de aflosquote van 86,4% gebruikt als input voor de raming, waarbij vervolgens de reguliere aannames ten aanzien van raming van de terugbetaling zijn gehanteerd.
Is het mogelijk dat bij een lagere aflosquote er ook minder geld geïnvesteerd gaat worden in het hoger onderwijs, omdat de opbrengsten van het leenstelsel dan lager uitvallen?
Mocht de opbrengst van het studievoorschot onverhoopt achterblijven bij de huidige raming, dan betekent dit niet zonder meer dat de investeringsruimte kleiner wordt. Wanneer de investeringsagenda is vastgesteld, is er geen een-op-een relatie meer tussen de opbrengst van het studievoorschot en de investeringsagenda. De raming ten behoeve van de begroting wordt jaarlijks aangepast aan de meest actuele uitvoeringsinformatie.
Als blijkt dat het totale bedrag dat studenten gaan lenen hoger uitvalt dan in de ramingen van het kabinet, gaat u dan maatregelen treffen die de leenvoorwaarden raken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoge extra opleidingskosten voor mbo-leerlingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Leerplichtige MBO-studenten stuiten op hoge kosten»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat extra opleidingskosten nooit een barrière mogen zijn om een mbo-opleiding te kunnen volgen?
Ja, deze mening deel ik. In de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) is bepaald dat een bekostigde instelling aanspraak heeft op bekostiging uit 's Rijks kas voor het verzorgen van beroepsopleidingen. Ook is in de WEB geregeld dat de instellingen daarvoor een rijksbijdrage krijgen. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de noodzakelijke onderwijsactiviteiten verzorgt.
Inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage. Op dit moment is enkel één geldelijke bijdrage verplicht gesteld en dat betreft het les- en cursusgeld. Dit wordt enkel betaald door studenten die op 1 augustus 18 jaar of ouder zijn. Bij de inschrijving van de studenten mag geen andere geldelijke bijdrage worden geëist. Niettemin kunnen er zaken zijn waarvan het redelijk is dat de student erover beschikt en waarvoor de student zelf de verantwoordelijkheid draagt. De instelling hoeft daarin niet te voorzien. Dit zijn met name onderwijsbenodigdheden, die de student nodig heeft om de lessen voor te bereiden of waarvan de student afhankelijk is op grond van persoonlijke kenmerken. De aanschaf van deze onderwijsbenodigdheden moet wel binnen redelijke grenzen zijn en mag de deelname aan een opleiding niet belemmeren. Voor opleidingen waar dit op draagkrachtproblemen stuit kunnen studenten en ouders samen met de school een oplossing zoeken. Scholen hebben bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, hebben de mogelijkheid van bruikleen van onderwijsbenodigdheden, of hebben een noodfonds waar een beroep op kan worden gedaan.
Misstanden worden aangepakt. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs naar schoolkosten gekeken. Daarnaast worden signalen zeer serieus genomen. Als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan, eist de inspectie herstelmaatregelen. Er wordt een heronderzoek uitgevoerd om vast te stellen of de tekorten zijn opgeheven. Zo niet, dan kunnen sancties volgen. In het bericht «Leerplichtige mbo-studenten stuiten op hoge kosten» zijn de reiskosten ook genoemd. Ook minderjarige mbo’ers krijgen uiterlijk 1 januari 2017 recht op de reisvoorziening. Hierdoor worden minderjarige mbo’ers vanaf dan niet meer geconfronteerd met (hoge) reiskosten. Eventuele drempels die studenten door reiskosten voelen bij hun studiekeuze en stage, worden zo voorkomen.
Herkent u signalen dat het niet kunnen aanschaffen van benodigde leermiddelen ertoe kan leiden dat jongeren niet worden toegelaten tot een mbo-opleiding?
De inspectie heeft deze signalen niet ontvangen. Ook in het halfjaarlijks overzicht van januari tot en met juni 2015 van klachten en meldingen die de inspectie van het JOB ontvangt, is dit geen thema gebleken. Wel ontvang ik regelmatig burgerbrieven over school- en reiskosten voor minderjarige mbo-studenten. Minderjarige mbo-studenten krijgen vanaf 1 januari 2017 een studentenreisproduct waardoor de kosten voor deze groep afnemen en de toegankelijkheid van mbo-opleidingen wordt geborgd.
Welke verplichtingen hebben mbo-scholen met betrekking tot het tijdig bekendmaken van extra opleidingskosten?
Een school moet op heldere wijze, voorafgaand aan de inschrijving, informatie verschaffen over de vrijwillige bijdrage en kenbaar maken over welke onderwijsbenodigdheden de student moet beschikken zodat deze een inschatting kan maken van de bijkomende kosten. Ook moet de school duidelijk melden dat bij het niet afnemen van zaken die onder de vrijwillige bijdrage vallen, het onderwijs voor de student niet in het geding komt. Waar dit op financiële problemen stuit heeft het de voorkeur dat de school samen met de student en de ouders hiervoor een oplossing zoekt.
Kunt u inzichtelijk maken bij welke opleidingen de extra opleidingskosten boven € 800, het maximale kindgebonden budget, liggen?
Er worden duizenden mbo-opleidingen aangeboden in mbo. Dit maakt het erg lastig om per individuele mbo-opleiding deze informatie op te vragen, en actueel te houden. Er is wel informatie beschikbaar over de totale schoolkosten volgens ouders en mbo-studenten naar leerweg en sector. Deze informatie staat vermeld in de laatste schoolkostenmonitor 2012–2013. Uit deze schoolkostenmonitor blijkt dat de gemiddelde totale schoolkosten op € 611,– liggen, met een spreiding van gemiddeld € 360,– voor bbl techniek tot gemiddeld € 906,– voor bol techniek. Voor bol economie liggen de kosten op € 902,–. Voor de andere leerwegen en sectoren liggen de bedragen onder de € 800,–. De algehele conclusie uit de schoolkostenmonitor 2012–2013 is dat de gemiddelde totale schoolkosten volgens ouders en mbo-studenten sinds de meting daarvoor, in 2010, over het algemeen gedaald zijn.
Waar kunnen ouders van minderjarige mbo-leerlingen terecht die met hogere extra opleidingskosten dan het maximale kindgebonden budget te maken hebben? Bent u bereid met mbo-scholen in gesprek te gaan om te zorgen dat ouders, die deze kosten niet kunnen betalen, bij de school terecht kunnen?
In eerste instantie is van belang dat mbo-scholen vóór het moment van inschrijving van de student duidelijkheid bieden over de bijkomende kosten voor een student zodat deze in staat is hierop te anticiperen. Ook is het zaak dat scholen soberheid betrachten bij het voorschrijven van extra onderwijsbenodigdheden voor een opleiding en dat studentenraden actief gebruik maken van het instemmingsrecht op het punt van de vrijwillige bijdrage en het gesprek aangaan met het College van Bestuur over het schoolkostenbeleid van een school. Inmiddels is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin wordt geregeld dat naast het instemmingsrecht op de vrijwillige bijdrage, de studentenraden ook adviesrecht krijgen over het beleid met betrekking tot schoolkosten.
Verder zal ik richting de MBO Raad aangeven dat ik er belang aan hecht dat scholen de ruimte die er is voor een gespreide betaling ook benutten en er op aandringen dat de MBO Raad deze mogelijkheid actief bij de scholen onder de aandacht brengt. Afgelopen zomer heeft de MBO Raad een kleine informele ronde gedaan langs een aantal scholen om te vragen welke mogelijkheden zij hebben voor studenten die de schoolkosten niet kunnen betalen. Vrijwel alle bevraagde scholen bleken een voorziening te hebben getroffen, bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, een noodfonds of een schoolfonds.
Hoe beziet u de constatering dat de veranderde uitbetalingssystematiek van jaarlijks voor het begin van het schooljaar naar maandelijks ervoor zorgt dat ouders aan het begin van het schooljaar de extra kosten niet kunnen opbrengen? Zijn er mogelijkheden om ouders, die hierdoor extra opleidingskosten niet kunnen betalen, tegemoet te komen?
De inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) voor ouders met kinderen jonger dan 18 jaar is vanaf schooljaar 2015/2016 opgehouden te bestaan. In plaats hiervan is het kindgebonden budget voor kinderen van 16 en 17 jaar vanaf 1 augustus 2015 omhoog gegaan. De uitbetaling van de WTOS gebeurde echter niet in één keer, aan het begin van het schooljaar, maar in twee vrijwel gelijke termijnen. De helft van het totale jaarbedrag werd betaald omtrent het begin van het schooljaar en de andere helft, of minder dan de helft als de persoon al 18 jaar werd gedurende het schooljaar, werd in januari betaald. Het kindgebonden budget kent echter een maandsystematiek. Ik kan mij voorstellen dat deze veranderde uitbetalingssystematiek het voor ouders met beperkte financiële mogelijkheden moeilijk maakt om de kosten voor extra schoolbenodigdheden op één moment, aan het begin van het schooljaar te voldoen.
Scholen kunnen ouders tegemoet komen door een gespreide betalingsregeling te treffen. Ik zal het belang hiervan bij de MBO Raad onder de aandacht brengen. Verder moet de school vóór het moment van inschrijving van de student duidelijkheid bieden over de bijkomende kosten voor een student en de ouders zodat deze in staat zijn hierop te anticiperen en moet de school soberheid betrachten bij het voorschrijven van extra onderwijsbenodigdheden. Ook zouden studenten actiever gebruik kunnen maken van het instemmingsrecht door studentenraden ten aanzien van de vrijwillige bijdrage die scholen van studenten vragen en het schoolkostenbeleid vaker ter sprake kunnen brengen bij het College van Bestuur. Indien er toch signalen binnenkomen van onevenredig hoge extra kosten dan zal de Inspectie van het Onderwijs herstelmaatregelen aan de school opleggen. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar de hoogte van de schoolkosten gekeken. Aanvullend laat ik periodiek een schoolkostenmonitor in het vo en het mbo uitvoeren om erop toe te zien dat de schoolkosten voor ouders beheersbaar zijn en blijven.