De behandeling van mensen die zelf slachtoffer zijn geworden van een belager |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Pak belagers aan»?1
Ja.
Is het waar dat er per 1 januari 2011 een aanwijzing komt voor het Openbaar Ministerie (OM) met als inhoud dat mensen die een belager van zich afslaan, zelf niet langer worden opgepakt? Zo ja, hoe vaak per jaar worden mensen die slachtoffer zijn van een belager en zichzelf hebben verdedigd, zelf aangehouden? Worden mensen die zichzelf verdedigen daadwerkelijk altijd automatisch direct aangehouden en in voorlopige hechtenis gezet?
Per 1 januari 2011 is de Aanwijzing handelwijze bij beroep op noodweer in werking getreden (Stcrt. 2010, nr. 20474). Deze aanwijzing heeft tot doel meer duidelijkheid te scheppen over de positie van degene die geconfronteerd wordt met een onverhoedse aanval en zich genoodzaakt ziet zich te verdedigen (noodweersituatie). De meest pregnante gevallen zijn die waarin een burger in zijn meest persoonlijke omgeving, zoals de woning of zijn bedrijf, wordt aangevallen. De aanwijzing regelt dat terughoudendheid dient te worden betracht bij het aanwenden van vrijheidsbenemende dwangmiddelen. Dit betekent onder meer dat mensen die zichzelf verdedigen en waarbij vermoedelijk sprake is van een noodweersituatie, niet worden aangehouden. Overigens merk ik op dat ook voor de aanwijzing geen sprake was van een automatische aanhouding en inverzekeringstelling (Kamerstukken II, 2008–2009, Aanhangsel Handelingen, nr. 1850). De gevraagde cijfers zijn door het Openbaar Ministerie (OM) niet te leveren. In het registratiesysteem van het OM staan geen verweren, zoals noodweer, geregistreerd.
In hoeveel gevallen per jaar blijkt dat de persoon die uit zelfverdediging een belager aanpakte, achteraf ten onrechte verdacht te zijn geweest van het gebruiken van excessief geweld?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de politie of het OM zelf in staat zijn om te beoordelen of iemand al dan niet in hechtenis moet worden genomen vanwege het vermeend gebruik van excessieve vormen van zelfverdediging? Zo ja, waarom stelt u dan toch bovengenoemde aanwijzing voor? Zo nee, waarom twijfelt u dan aan de professionaliteit van de politie of het OM?
Ja. De aanwijzing is dan ook opgesteld door het OM met als doel te komen tot een eenduidige aanpak van gevallen waarin noodweer of noodweerexces wordt vermoed. De aanwijzing is ter goedkeuring aan mij voorgelegd. Binnen de kaders zoals genoemd in de aanwijzing blijft de officier van justitie degene die beslist over de invulling van het strafrechtelijk onderzoek.
Is de enkele stelling van de betrokkene dat hij/zij lijf of goed verdedigde voldoende voor toepassing van de aanwijzing? Zo nee, aan welke criteria moet dan wel zijn voldaan?
De betrokkene hoeft niet expliciet een beroep op noodweer(exces) te doen om de aanwijzing te kunnen toepassen. Het is voldoende als uit feiten of omstandigheden blijkt dat zich vermoedelijk een noodweersituatie heeft voorgedaan.
Kan deze aanwijzing het optreden van politie bij een (onoverzichtelijke) crisissituatie belemmeren? Zo ja, op welke wijze? Kan dan niet beter worden volstaan met het expliciteren van de norm dat bij twijfel of sprake is van eigenrichting het voordeel van deze twijfel gaat naar degene die lijf of goed verdedigt?
Nee, het OM heeft geen reden te veronderstellen dat deze aanwijzing in een crisissituatie niet werkbaar is. De aanwijzing maakt het juist mogelijk na een geweldsincident in het belang van waarheidsvinding onderzoek te doen, zonder daarbij de belangen van degene die zich heeft verdedigd uit het oog te verliezen. Verder is in de aanwijzing een aantal situaties omschreven waarin afgeweken kan worden van de hoofdregel dat degene die zich heeft verdedigd niet wordt aangehouden, in verzekering wordt gesteld of in voorlopige hechtenis wordt genomen.
Waarom wordt iemand ook na het inwerkingtreden van de nieuwe aanwijzing officieel wel nog als verdachte gekenmerkt, ook al bent u van mening dat het buitengewoon onrechtvaardig is als een feitelijk slachtoffer als verdachte wordt behandeld? Deelt u de mening dat in geval iemand inderdaad slechts slachtoffer is, hij/zij helemaal niet als verdachte te boek zou moeten staan? Zo ja, waarom laat u het dan niet aan het oordeel van de politie of het OM over om iemand te arresteren? Zo nee, wat wordt dan wel bedoeld?
Als iemand die belaagd is zelf geweld heeft gebruikt, dient ook na het inwerkingtreden van de nieuwe aanwijzing nog steeds onderzoek te worden gedaan naar het gebruikte geweld. Dat betrokkene daarbij als verdachte wordt aangemerkt is voor de waarheidsvinding en het onderzoeksbelang noodzakelijk, omdat veel opsporingshandelingen en mogelijkheden tot onderzoek zijn gerelateerd aan het bestaan van een verdenking en dus aan het bestaan van een verdachte. Voor de betrokkene zelf kan het van belang zijn om als verdachte te worden aangemerkt, omdat dit zijn positie en de daarbij behorende rechten markeert. Betrokkene is een verdachte met een bijzondere positie, aangezien hij buiten zijn wil in een situatie is gebracht waarin hij geweld heeft moeten gebruiken. Zoals in de aanwijzing is toegelicht, kan de voor betrokkene onaangename ervaring om als verdachte te worden aangemerkt voor een groot deel worden weggenomen door goede voorlichting en een zorgvuldige behandeling van het onderzoek.
Als een persoon slachtoffer is van een strafbaar feit zonder bijvoorbeeld zelf geweld te hebben gebruikt, dient hij inderdaad niet als verdachte te boek te staan.
Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Moordenaars die vrijuit gaan door geldgebrek |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Justitie laat tientallen moordenaars lopen»?1
Ja.
Is het waar dat moordenaars uit handen van politie en justitie blijven om financiële redenen?
Ik onderschrijf het belang van de aanpak van Cold Cases, vanwege de impact op de nabestaanden en de onrust in de samenleving. Ik vind dat deze «oude» ernstige delicten steeds betrokken moeten worden bij de prioriteitstelling van het Openbaar Ministerie en de politie. Daarom is het van belang dat regelmatig bezien wordt of er nieuwe opsporingsindicaties zijn in deze zaken, zodat verantwoord prioriteiten gesteld kunnen worden tegen de achtergrond van de beperkte opsporingscapaciteit.
Ook ben ik voornemens om de vervolgingsverjaring voor misdrijven waarop een maximum gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen af te schaffen. Een daartoe strekkend wetsvoorstel heb ik deze week ter consultatie aan de adviesorganen aangeboden.
Herkent en erkent u het in het bericht geschetst probleem dat door geldgebrek korpsen geen volwaardige Cold-case teams op kunnen zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de geciteerde officier van justitie dat politie en justitie een plicht naar de nabestaanden hebben om een moord op te lossen en dat alleen daarom al de Cold-case teams meer slagkracht moet krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er op dit moment slechts twee coldcaseteams zijn? Zo nee, hoeveel zijn het er dan en waar zijn die coldcaseteams werkzaam?
Zie antwoord op vraag 3 van het lid Van Raak (vraagnummer 2010Z18596, ingezonden 6 december 2010).
Hoeveel coldcases hebben deze bestaande teams de afgelopen vijf jaar opgelost? Vindt u dit aantal hoopgevend of teleurstellend?
Er bestaat geen landelijk overzicht van het aantal zaken dat is opgelost of rijp is voor extra onderzoek. Uit informatie van de korpsen blijkt echter wel dat het loont om Cold Cases periodiek tegen het licht te houden en te bezien of er met de nieuwe mogelijkheden op gebied van techniek en regelgeving nieuwe opsporingsindicaties te vinden zijn. In 2009 is een landelijke Cold Case expertgroep opgericht met vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie en politie, waarin veel informatie en expertise wordt uitgewisseld.
Zie ook het antwoord op vraag 2 van het lid Van Raak.
Hoeveel zaken zijn rijp voor extra en verbeterd onderzoek, zoals de geciteerde teamleider van het Cold-case team van de politie Rotterdam-Rijnmond het noemt?
Zie antwoord vraag 6.
Zou u animal cops willen inzetten om deze onopgeloste moorden op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Animalcops doen onderzoek naar strafbare feiten die op dieren gericht zijn. Andere zaken die zich tijdens deze onderzoeken openbaren worden meegenomen. Animalcops zullen echter niet structureel ingezet worden voor onderzoek naar onopgeloste moorden.
Hoeveel animal cops zouden nodig zijn om de nog op de plankliggende coldcases extra en verbeterd (te) onderzoek(en)?
Zie antwoord vraag 8.
Particulieren die hun auto uitlenen en verliezen vanwege openstaande verkeersboetes van een ander |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Wet Mulder dupeert auto-uitlener» en de tv-uitzending Meldpunt over dit onderwerp?1
Ja.
Klopt het gestelde dat een particulier die te goeder trouw een auto uitleent aan iemand die openstaande verkeersboetes heeft, het risico loopt dat die auto in beslag wordt genomen op grond van bepalingen in de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (Wet Mulder)? Zo ja, wat heeft de wetgever precies met deze bepaling beoogd? Zo nee, wat is dan niet waar aan wat daar wordt gesteld?
Ja, als een eigenaar zijn voertuig ter beschikking stelt aan een derde bij wie geen (volledig) verhaal vanwege openstaande verkeersboetes heeft kunnen plaatsvinden, loopt de eigenaar het risico dat zijn voertuig op grond van artikel 28b Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (Wahv) buiten gebruik wordt gesteld. Naast het voertuig waarmee de gedraging heeft plaatsgevonden mag namelijk ook een soortgelijk voertuig buiten gebruik worden gesteld waarover degene aan wie de sanctie is opgelegd «vermag te beschikken». Het dwangmiddel buitengebruikstelling is bedoeld als pressiemiddel om te komen tot betaling. Onder «beschikken» moet volgens de wetsgeschiedenis worden verstaan «het ten gebruike onder zich hebben». Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook dat met deze regeling is beoogd te voorkomen dat de persoon die zich na oplegging van de sanctie heeft ontdaan van zijn voertuig bevoordeeld zou worden boven de persoon die nog steeds de beschikking heeft over hetzelfde voertuig (Kamerstukken II, 1987–1988, 20 329, nr. 3, p 49. Uit jurisprudentie en uitspraken van de Nationale ombudsman blijkt dat het begrip «vermag te beschikken» ruim dient te worden uitgelegd en zich bijvoorbeeld uitstrekt tot lease- en huurauto’s en geleende auto’s.
Hoever gaat de verantwoordelijkheid van iemand die zijn auto uitleent om na te gaan of degene aan wie hij de auto uitleent, verkeersboetes heeft openstaan?
Uitgangspunt van de Wahv is dat de kentekenhouder in beginsel verantwoordelijk is voor wat er met zijn voertuig gebeurt. Het buiten gebruik stellen van een geleende auto is wettelijk toegestaan op grond van artikel 28b Wahv. De wet stelt daarbij dus niet als voorwaarde dat het kenteken van de auto op naam staat van degene aan wie de sanctie is opgelegd. Uit jurisprudentie en rapporten van de Nationale ombudsman blijkt dat de toepassing van het dwangmiddel buitengebruikstelling voertuig, in het bijzonder de uitleg van het begrip «vermag te beschikken», als juist en behoorlijk wordt beoordeeld.
In de Wahv is er verder voor gekozen dat degene die de auto heeft uitgeleend deze terug kan krijgen tegen betaling van de openstaande boetes en de kosten van overbrenging en bewaring (artikel 29 Wahv). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de toenmalige Minister van Justitie op vragen over een vergelijkbare casus heeft geantwoord dat de vraag of degene die de auto leende tegenover de uitlener zorgvuldigheid in acht neemt en dergelijke gevolgkosten aan de uitlener vergoedt, buiten het kader van de Wahv valt (Kamerstukken I, 1996–1997, 23 689, nrs. 5 (p. 6 en 5a (p. 4)).
Heeft de wetgever bij de totstandkoming van de Wet Mulder bewust rekening gehouden met de gevolgen voor auto-uitleners, zoals die in de tv-uitzending aan de orde kwamen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, deelt u dan de mening dat de Wet Mulder of het uitvoering geven aan die wet aanpassing behoeft?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de volgende zinsnede uit artikel 28b Wet Mulder «een voertuig waarover degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, vermag te beschikken» er niet toe zou mogen leiden dat degene die het desbetreffende voertuig te goeder trouw heeft uitgeleend, wordt geconfronteerd met de verdere gevolgen van het buitengebruik stellen van dat voertuig? Zo ja, op welke wijze gaat u bewerkstelligen dat de auto-uitlener niet op deze wijze wordt gedupeerd? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat, aangezien de officier van Justitie op grond van artikel 28b Wet Mulders kan bepalen een voertuig buiten gebruik te stellen of op grond van artikel 29 van die wet bevoegd is het voertuig naar een daartoe aangewezen plaats over te brengen, de officier bij het gebruik maken van die bepalingen zou moeten meewegen in welke mate de eigenaar van het voertuig aangerekend kan worden dat hij het voertuig heeft uitgeleend aan iemand die verkeersboetes heeft openstaan? Zo ja, op welke wijze gebeurt dat of zou dat moeten gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Op grond van artikel 5 Besluit Administratieve handhaving verkeersvoorschriften ondersteunt het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) de officier van justitie bij het innen van deze administratieve sancties en de daarop gevallen verhogingen en kosten. In opdracht van de officier van justitie verstrekt het CJIB aan opsporingsambtenaren een opdracht tot het toepassen van het dwangmiddel buitengebruikstelling. Vervolgens kunnen opsporingsambtenaren op basis van de feiten en omstandigheden ter plaatse overgaan tot buitengebruikstelling van een voertuig. Of bij een uitgeleende auto daadwerkelijk sprake is van «vermag te beschikken» door degene aan wie de sanctie is opgelegd, is ter beoordeling van de opsporingsambtenaar. Alleen als de betrokkene of de kentekenhouder de buitengebruikstelling naderhand aanvecht (meestal in kort geding), beoordeelt ook het CJIB de feitelijke buitengebruikstelling. Daarbij vindt zo nodig overleg met het Openbaar Ministerie plaats. Alleen als vervolgens het vermoeden ontstaat dat de betrokkene niet over het voertuig vermocht te beschikken, kan worden besloten tot teruggave van het voertuig. Het gaat dan bijvoorbeeld om het vermoeden dat het voertuig onder druk is uitgeleend aan de betrokkene (denk aan machtsmisbruik van een zwakbegaafde). Voordat het CJIB overgaat tot teruggave, overlegt het met de opsporingsambtenaar.
Deelt u de mening dat het voor de rechthebbende van een voertuig, niet zijnde de verkeerszondaar, onbillijk kan zijn om van die rechthebbende te verwachten dat hij zowel de kosten van overbrenging en bewaring als ook de openstaande boetes moet betalen alvorens hij zijn voertuig kan terugkrijgen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit veranderen? Zo nee, waarom niet? Is hierbij van belang dat de mogelijkheid van verhaal van de rechthebbende van een voertuig op de verkeerszondaar illusoir moet worden geacht omdat de bewaring nu juist is toegepast omdat de verkeerszondaar geen verhaal biedt?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
De veronderstelling dat buitengebruikstelling van een voertuig wordt toegepast omdat betrokkene geen verhaal biedt, is onjuist. Het zwaardere middel van buitengebruikstelling wordt ingezet als het CJIB in het executietraject daaraan voorafgaand (met inzet van een aanschrijving, aanmaningen, een deurwaarder en het dwangmiddel inname rijbewijs) niet is geslaagd in het verkrijgen van een betaling van de betrokkene, terwijl het daartoe nog wel mogelijkheden ziet. Als zondermeer is komen vast te staan dat een betrokkene geen verhaal biedt, bijvoorbeeld bij een faillissement, wordt een dwangmiddel niet toegepast.
Kan de wettelijk vastgelegde mogelijkheid dat een rechthebbende, niet zijnde de verkeerszondaar, zijn voertuig vanwege verkeersboetes van een ander verliest een inbreuk opleveren op het eigendomsrecht, zoals dat is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek dan wel in artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)? Zo ja, in hoeverre is die beperking gerechtvaardigd en welke jurisprudentie bestaat er op dit punt? Zo nee, welke conclusie verbindt u hieraan? Is bij de beantwoording van deze vraag van belang of het voertuig is uitgeleend in de uitoefening van een bedrijf (bijvoorbeeld een autoverhuurder) of als particulier? Is voorts bij de beantwoording van deze vraag van belang het geval dat het voertuig voor ommekomst van de bewaartermijn van vier weken is verkocht of vernietigd omdat dit voertuig onvoldoende verhaal biedt?
Volgens de Hoge Raad komt de buitengebruikstelling van een auto op grond van artikel 28b Wahv niet in strijd met eigendomsrecht van de verhuurder zoals beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, aangezien bij inzet van dit middel een «fair balance» bestaat tussen de met het dwangmiddel gediende doelen en de nadelige gevolgen voor de rechthebbende (HR 10 maart 2006, C05/007HR en NJB 2006, nr. 549, p. 758–760). Deze uitspraak is ook van toepassing op gevallen waarin het eigendomsrecht van de auto berust bij een particulier. Ik verbind hieraan de conclusie dat er geen aanleiding is tot een wetswijziging op dit vlak.
Het is op grond van de Wahv niet toegestaan om een buiten gebruik gesteld voertuig al binnen vier weken te verkopen of vernietigen (zie artikel 29 Wahv).
Deelt u de mening dat de dwangmiddelen buitengebruikstelling, overbrenging en inbewaringstelling van een voertuig, zoals bepaald in de artikelen 28b en 29 van de wet Mulder, niet effectief zijn in de zin van het alsnog innen van de boetes als niet de auto van de verkeerszondaar in beslag is genomen maar die van een derde die de auto heeft uitgeleend? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Nee. In 2009 werden ruim 150 000 opdrachten aan de politie verstrekt tot het buiten gebruik stellen van een voertuig. In bijna 49 000 zaken (ruim 30%) werd alsnog betaald door degene aan wie de sanctie was opgelegd. Hieronder bevinden zich ook gevallen waarin een geleende auto buiten gebruik was gesteld. Van het precieze aantal van die gevallen wordt geen registratie bijgehouden.
Deelt u de mening dat het onredelijk is om van de particuliere eigenaar van een auto te verwachten dat hij de kosten voor het buitengebruikstelling, overbrenging en inbewaringstelling van een voertuig plus de boete van de overtreder op wiens naam de boetes staan terugvordert, aangezien die eigenaar geen partij is of was bij het opleggen van de boete? Zo ja, welke conclusie trekt u hier uit? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Onbevoegde hulpofficieren bij de politie |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Onbevoegde hulpofficieren in Twente»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze en andere incidenten met onbevoegde hulpofficieren het gezag van de politie aantasten?
Ja.
Hebt u een compleet beeld van het aantal onbevoegde hulpofficieren bij alle politiekorpsen? Zo ja, hoeveel hulpofficieren betreft dit en bij welke korpsen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit op korte termijn wel te krijgen en aan de Kamer te verstrekken?
Ik verwijs naar antwoord op vraag 5 van het lid Hennis-Plasschaert (2010Z17051) ingezonden op 18 november 2010.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van eerdere incidenten met onbevoegde hulpofficieren, u per onmiddellijk maatregelen had moeten (laten) nemen om deze praktijk tegen te gaan? Zo ja, is dat dan wel gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Op eerdere incidenten is door de politie adequaat gereageerd. Mij hebben geen signalen bereikt dat er naar aanleiding van het bekend worden van onbevoegde hulpofficieren deze materie niet serieus is aangepakt door politie.
Hoe lang zijn er onbevoegde hulpofficieren actief geweest?
Het is noodzakelijk om eerst de uitkomsten van de landelijke inventarisatie door de politie af te wachten voordat op deze vraag antwoord kan worden gegeven (ik verwijs naar het antwoord op vraag 5 van het lid Hennis-Plasschaert van uw Kamer ingezonden op 18 november 2010 (2010Z17051)).
Kent u de oorzaken van het feit dat er onbevoegde hulpofficieren zijn? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, bent u bereid daar onderzoek naar te doen?
Uit het nog lopende interne onderzoek van Twente is inmiddels duidelijk geworden dat het in het verleden gebruikelijk was dat door de Dienst Personeelszaken en door de Politieacademie brieven naar hulpofficieren werden gestuurd, waarin zij werden geattendeerd op het aflopen van de geldigheid van de certificering. Daarnaast hadden en hebben natuurlijk de hulpofficieren zelf een eigen verantwoordelijkheid voor het bijhouden van de geldigheid van de desbetreffende certificering. Het lijkt er op dat hulpofficieren in toenemende mate zijn gaan rekenen op signalen van de Dienst Personeelszaken en/of de Politieacademie over die geldigheid.
Ook kan in specifieke gevallen de landelijk gehanteerde systematiek voor het behalen van de certificering een rol hebben gespeeld. Zo moet een examen voor het behalen van de benodigde certificering al vijf maanden van tevoren worden aangevraagd en ingepland, vóór het daadwerkelijk aflopen van de geldigheid van certificering. Het risico is aanwezig dat hulpofficieren veelal hebben gekeken naar de datum van afloop van de certificering en (dus) te laat een examendatum hebben aangevraagd. Met als risico dat individuele hulpofficieren niet in een keerslagen voor hun examen en daardoor tijdelijk een periode niet meer gecertificeerd waren.
Daarnaast is in de systematiek van de certificering niet de datum van het behalen van het benodigde examen bepalend, maar de datum waarop het behaalde certificaat wordt verstuurd aan de desbetreffende hulpofficier en die op het certificaat staat vermeld. Dit levert het risico op dat hulpofficieren gedurende een relatief korte periode van enkele weken weliswaar geslaagd zijn maar formeel niet gecertificeerd en dus onbevoegd ambtshandelingen verrichten.
Tenslotte komt uit het lopende onderzoek naar voren dat er mogelijk sprake is geweest van een onvoldoende gevoelde urgentie op het onderwerp; weinigen hebben zich gerealiseerd dat het onbevoegd verrichten van ambtshandelingen, door het ontbreken van een geldige certificering, consequenties kan hebben voor de betreffende strafzaken en/of een disciplinaire maatregel of strafrechtelijke veroordeling kan opleveren van valsheid in geschrifte, mits aantoonbaar is voldaan aan het vereiste opzet- of voorwaardelijke opzetcriterium.
Zoals al eerder is aangegeven, is het interne onderzoek van de politie Twente nog gaande. Daarin wordt ook gekeken naar de mogelijke oorzaken van de ontstane situatie. Deze oorzaken zullen in de aangekondigde procesbeschrijving certificering hulpofficieren worden verwerkt, opdat maatregelen worden getroffen om herhaling in de toekomst te voorkomen.
Aanvullend kan nog worden vermeld dat wellicht ook bij het management in Twente onvoldoende urgentie werd gevoeld op het onderwerp en mogelijke consequenties onvoldoende bekend waren, met als gevolg dat overzichten over certificering niet in de gebruikelijke control-cyclus werden meegenomen en het overzicht daarom op managementniveau ontbrak.
Dit is aangepast.
Hoeveel hulpofficieren zijn er? Is deze capaciteit voldoende? Zo nee, wat zijn de gevolgen van het gebrek aan capaciteit en hoe gaat u bewerkstelligen dat korpsen wel over voldoende capaciteit aan hulpofficieren gaan beschikken?
Ik zal de aantallen hulpofficieren laten meenemen in de inventarisatie die wordt uitgevoerd naar deze problematiek.
Wat is het gevolg voor het politiewerk als er geen hulpofficier aanwezig is? Zijn er verdachten niet aangehouden of heengezonden vanwege gebrek aan hulpofficieren? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit?
Bij de afwezigheid van een hulpofficier op een specifiek bureau wordt dit opgelost binnen de politie-organisatie bijvoorbeeld door middel van een piketregeling of anderszins inschakelen van een hulpofficier van een ander bureau. Er wordt dan voor gezorgd dat er alsnog een hulpofficier aanwezig is.
Hoe kon het dat er een blijkbaar gebrekkige controle is geweest op de geldigheid van certificaten?
Zie antwoord vraag 6.
Doen alle hulpofficieren daadwerkelijk elke drie jaar opnieuw examen om een certificaat te verkrijgen, zoals is voorgeschreven? Zo ja, wie controleert dit? Zo nee, waarom niet?
De hulpofficier certificering vindt alleen plaats wanneer dit vanuit de taak en functie van de betreffende politieman/vrouw noodzakelijk is. Het is hierbij van belang dat er efficiënt en effectief wordt ingezet op de politiecapaciteit en hierop opleiding/certificering aan te passen. Het aantal hulpofficieren dient voldoende te zijn om aan de vraag naar hulpofficieren te voldoen.
De controle voor de certificering ligt op regionaal niveau.
In hoeveel gevallen hebben onbevoegde hulpofficieren hun functie kunnen vervullen door daarbij valsheid in geschrifte te plegen? Hoeveel strafzaken lopen er tegen deze politiefunctionarissen en hoeveel zaken zijn er al afgedaan?
Het College van procureurs-generaal heeft eind november 2010 meegedeeld bekend te zijn met vijf strafrechtelijke onderzoeken tegen hulpofficieren van justitie wegens valsheid in geschrift. In één van deze zaken is de betrokken politieambtenaar door de rechtbank veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk.
Zoals geantwoord op vraag 3 is de inventarisatie van het aantal onbevoegde hulpofficieren binnen de Nederlandse politiekorpsen nog niet afgerond. Aan de hand van het referentiekader zal per geval beoordeeld dienen te worden of disciplinair dan wel strafrechtelijk optreden aangewezen is. Het Openbaar Ministerie verwacht daarom dat het aantal strafzaken kan oplopen.
Wat zijn de gevolgen voor al afgedane en lopende strafzaken waarbij onbevoegde hulpofficieren betrokken waren of zijn?
De consequenties voor lopende strafzaken waarin een politiefunctionaris onbevoegd als hulpofficier van justitie is opgetreden, zijn afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn onder andere de aard van de onbevoegd verrichte handeling en het mogelijke nadeel dat de verdachte hierdoor heeft ondervonden van belang.
De meest gebruikte bevoegdheden van hulpofficieren van justitie zijn het afgeven van een machtiging tot binnentreden, het in verzekering stellen van verdachten en het afgeven van een bevel tot onderzoek aan lichaam of kleding van een verdachte. Bij inverzekeringstelling dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij opeenvolgende fasen van de voorlopige hechtenis steeds zelfstandig te worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor het gelasten van voorlopige hechtenis is voldaan. Gebreken van een inverzekeringstelling kunnen geen zelfstandige grond vormen voor afwijzing van een latere vordering tot inbewaringstelling en ook niet voor afwijzing van een vordering tot gevangenhouding (HR 16 februari 2010, LJN BK 8 537, NJ 2010, 123).
Uit recente jurisprudentie blijkt dat vormverzuimen ten aanzien van bovengenoemde meest gebruikte bevoegdheden door de rechter verschillend worden beoordeeld. In twee gevallen van inverzekeringstelling door een onbevoegde hulpofficier is bijvoorbeeld enkel geconstateerd dat sprake is van een vormverzuim zonder daar consequenties aan te verbinden (Gerechtshof Den Bosch 29 april 2010, LJN BM 2 861 en BM 2783). In een geval van een onbevoegd gegeven bevel tot onderzoek aan lichaam of kleding van een verdachte is vrijspraak wegens bewijsuitsluiting gevolgd (Rechtbank Maastricht 23 juli 2010; niet gepubliceerd). Deze laatste uitspraak is overigens nog niet onherroepelijk; het Openbaar Ministerie heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
Opsporingsambtenaren hebben de bevoegdheid om processen-verbaal op te maken. Daarvoor is doorgaans niet tevens de functie van hulpofficier vereist. De onbevoegdheid van een opsporingsambtenaar om als hulpofficier van justitie op te treden tast in die gevallen dus in beginsel niet de bevoegdheid aan om een proces-verbaal op te maken. In die gevallen waarin de wet wel vereist dat een proces-verbaal wordt opgemaakt door een hulpofficier van justitie, is sprake van een vormverzuim als het proces-verbaal wordt opgemaakt door een onbevoegde hulpofficier van justitie. Deze eis wordt bijvoorbeeld gesteld ten aanzien van een proces-verbaal van aangifte bij een klachtdelict (artikel 165 Wetboek van Strafvordering (Sv)). Als een dergelijke aangifte is opgenomen door een onbevoegde hulpofficier, kan het opnieuw opnemen van de aangifte dit vormverzuim eenvoudig herstellen.
Daarnaast is van belang dat artikel 344 Sv verschillende bewijswaardes toekent aan verschillende soorten schriftelijke bescheiden. Processen-verbaal opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, kunnen voor de recht er voldoende zijn om het bewijs aan te nemen dat een verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd (artikel 344, eerste lid onder 2 en tweede lid, Sv). Dat betekent kort gezegd dat in die gevallen steunbewijs niet per definitie nodig hoeft te zijn. Daarnaast kan een proces-verbaal dat niet is opgemaakt door een bevoegde hulpofficier van justitie, terwijl de wet dat wel vereist, nog wel als bewijs dienen mits dit gebeurt in combinatie met de inhoud van een ander bewijsmiddel (artikel 344, eerste lid onder 5, Sv).
Ten aanzien van strafzaken die zijn geëindigd in een onherroepelijk vonnis bestaat de mogelijkheid van herziening als wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 457 Sv.
Kunnen de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van de verbalisanten als bewijs dienen indien die door een onbevoegde hulpofficier zijn gemaakt?
Zie antwoord vraag 12.
Heeft het gevolgen voor de overige beslissingen die deze politiefunctionarissen uit hoofde van hun functie van hulpofficier hebben genomen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 12.
Gewapend geweld in Amsterdam Zuidoost |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Daders schietpartijen zwaarder straffen»1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen d.d. 7 oktober 2009 over de Amsterdamse wijk de Bijlmer?2 Heeft u kennisgenomen van het laatste nieuws over een schietpartij met dodelijke afloop in Amsterdam Zuidoost?
Ja.
Deelt u de zorg over het aanhouden van het gewapend geweld in Amsterdam Zuidoost en de slachtoffers die daarbij vallen? Wat zijn de ontwikkelingen in de aanpak ten opzichte van uw eerdere antwoorden?
Ik deel de zorg over incidenten en het (wapen)geweld in Amsterdam Zuidoost. De incidenten zijn onacceptabel. De in 2009 gestarte aanpak – zowel repressief als preventief – wordt onverminderd voortgezet, waarbij het terugdringen van wapenbezit een belangrijk onderdeel is. In de Amsterdamse driehoek is gesproken over mogelijke extra maatregelen, zoals de hieronder geschetste intensieve aanpak. Want alles moet in het werk worden gesteld om het bezit van wapens aan te pakken. Uiteraard worden de voortgang en de resultaten van de maatregelen door de lokale driehoek continu in de gaten gehouden.
Wat de aanpak betreft, waarover ook in eerdere antwoorden is3 gesproken: stadsdeel Zuidoost en de centrale stad zijn samen met de politie en het openbaar ministerie een intensieve aanpak gestart die zich richt op zowel de repressie als op preventie. Een intensieve aanpak van de notoire top 50 maakt hiervan onderdeel uit. Deze is vanuit het veiligheidshuis gestart op een door de politie opgestelde lijst. Dit zijn mensen die bij herhaling voor veel criminaliteit en overlast hebben gezorgd op een aantal hotspots in het stadsdeel Zuidoost waaronder het Holendrechtplein.
De eindevaluatie van deze aanpak is begin 2011 gereed. Daarop vooruitlopend kan ik u het volgende melden:
Herkent u het beeld dat er een dadergroep van geweld is, die op een volstrekt gewetenloze manier te werk gaat? Zo ja, hoe vindt u dat de samenleving zich hier met behulp van het strafrecht tegen teweer moet stellen? Zo nee, waar baseert u dat op?
Uiteraard baart het mij zorgen dat er onder andere in Amsterdam Zuidoost mensen zijn die geweld als enige mogelijkheid zien, dan wel makkelijk een wapen pakken om ruzies te beslechten. Voor wat betreft de genomen maatregelen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2 en dat op vraag 8 van het lid Çörüz (vraagnummer 2010Z17078, ingezonden 18 november 2010).
Heeft u, naast de uitspraken van de politiecommissaris in Amsterdam Zuidoost, meer signalen dat de strafmaat tegen daders van ernstig geweld een effectieve aanpak belemmert? Bent u bereid hierover op korte termijn met betrokken partijen het gesprek aan te gaan?
Ik herken deze signalen, zie verder het antwoord op vraag 9. Naast een afschrikkende strafmaat is vooral van groot belang dat er sneller en consequenter wordt gestraft. Hiertoe is recentelijk overlegd tussen de driehoek en de president van de rechtbank en zijn afspraken gemaakt over het versnellen van lik-op-stuk.
Kunt u een overzicht geven van de aanhoudingen van verdachten van gewapend geweld en wapenbezit waar de politiecommissaris op doelt, en de veroordelingen waar dit toe geleid heeft?
Van de vuurwapenincidenten uit 2009 is mede door extra recherche-inzet het merendeel van de incidenten, 17 van de 24, opgelost in die zin dat verdachten zijn aangehouden.
In 2010 zijn er 14 schietincidenten geweest met één dodelijk slachtoffer. In deze zaken zijn 18 verdachten aangehouden en er lopen nog onderzoeken.
Aangezien veroordelingen niet worden geregistreerd per stadsdeel kan hiervan geen overzicht worden verstrekt.
Hoe vordert het gebruik van het Vuurwapen Data Systeem en het opbouwen van vuurwapenkennis bij de politiekorpsen?
In het betreffende politiekorps, Amsterdam-Amstelland, is de lokaal aanwezige vuurwapenkennis voor de behandeling van de onderhavige incidenten toereikend. Landelijk vorderde het opbouwen van vuurwapenkennis bij de politie aanvankelijk traag, maar is op dit moment sprake van een inhaalslag. De inhaalslag bestaat er uit dat vorig jaar is besloten om vuurwapenkennis en -expertise onder te brengen in het nieuw in te richten Forensische Service Centrum van de politie. Dit betekent dat medio 2012 in het gehele land die kennis eenduidig en uniform georganiseerd en beschikbaar zal zijn bij alle politiekorpsen. In de voor dit Forensische Service Centrum benodigde kennis wordt verder voorzien door een nieuwe opleiding binnen de Nederlandse Politieacademie. Deze opleiding wordt thans ontwikkeld. Het gebruik van het Vuurwapen Data Systeem behoeft bij de korpsen nog de nodige aandacht Ik zal mij met het korpsbeheerdersberaad verstaan om te bezien op welke wijze dit verder versneld kan worden. Ik kan u alvast melden dat de KMar eind vorig jaar is begonnen met het vullen en gebruiken van het Vuurwapen Data Systeem.
Hoe beoordeelt u de analyse dat het voor handen hebben van wapens de drempel verlaagt om conflicten door middel van geweld op te lossen? Kent u de verhalen dat de schietpartijen in Zuidoost volgden op een conflict waarna men een wapen ging halen?
Ik deel de verwachting dat het bestrijden van vuurwapenbezit een positief effect op het terugdringen van het aantal vuurwapenincidenten. Daarom is, na de incidenten in 2009, het preventief fouilleren in frequentie opgevoerd en flexibeler uitgevoerd naar tijd en plaats. In 2010 zijn er 56 acties gehouden.
In een enkel geval wordt in het strafrechtelijk onderzoek bevestigd dat een vuurwapen (thuis) is opgehaald en vervolgens is gebruikt naar aanleiding van een eerder conflict. Hieruit kan de voorlopige conclusie worden getrokken dat het als gewoonte bij zich dragen van een vuurwapen op de openbare weg als te risicovol wordt ervaren. Voor zover dat veronderstelde risico het gevolg is van het geïntensiveerde politietoezicht in het algemeen en het preventief fouilleren in het bijzonder zie ik dat als bemoedigend.
Is het waar dat een huiszoeking moeilijk te realiseren is op basis van enkel een verdenking van verboden wapenbezit, zoals informatie die bekend is bij de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE)? Vindt u ook dat aan deze informatie onder omstandigheden een zwaarder gewicht toegekend mag worden? Zo ja, hoe wilt u dat bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 49 van de Wet wapens en munitie (WWM) kunnen opsporingsambtenaren te allen tijde op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming een doorzoeking doen. Deze bepaling biedt een ruim bemeten bevoegdheid tot doorzoeking ter inbeslagneming. De strengere eis van een redelijk vermoeden van het bestaan van een strafbaar feit (art 27 Wetboek van Strafvordering) wordt niet gesteld.
De Hoge Raad heeft nog recentelijk (HR 22 december 2009, LJN: BJ8622) en in lijn met eerdere jurisprudentie (HR 25 september 2001, LJN: ZD1858), uitgemaakt dat CIE-informatie voldoende kan zijn om een doorzoeking op grond van artikel 49 WWM te rechtvaardigen. Wel dient – in geval van toepassing van dwangmiddelen – (anoniem verkregen) informatie te worden getoetst op haar juistheid en gestaafd met nadere onderzoeksgegevens (HR 13 juni 2006, LJN: AV4179).
Of dergelijke informatie toereikend is voor de toepassing van het bij artikel 49 WWM voorziene dwangmiddel, is in belangrijke mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan een rol spelen of de CIE-informatie als betrouwbaar is aangemerkt en of de CIE-informatie recent is verkregen.
Naar mijn mening biedt artikel 49 WWM voldoende mogelijkheden om verboden wapenbezit aan te kunnen aanpakken.
Deelt u de mening dat er op basis van het cv een bewezen dader gerichter gezocht zou mogen worden naar wapens bij personen waarvan vermoed wordt dat zij wapens bezitten? Wat wilt u doen om ervoor te zorgen dat deze mensen niet opnieuw wapens kunnen bezitten en weten dat ze hierop in de gaten gehouden worden?
De justitiële documentatie van een persoon, waaruit blijkt dat iemand is veroordeeld voor een wapenincident en/of verboden vuurwapenbezit, in combinatie met een CIE-melding, is voldoende basis om gericht te zoeken. Aangezien het bezit en het gebruik van vuurwapens in Amsterdam Zuidoost streng dient te worden bestraft, formuleren de officieren van justitie ter terechtzitting hoge strafeisen. De rechtbank heeft in een aantal zaken bij de strafmaatoverwegingen de problemen in Zuidoost (strafmaatverhogend) betrokken. Daarnaast is een specifieke beleidslijn opgesteld tussen Team Noord-Oost van het arrondissementsparket Amsterdam en District 3 van de politie Amsterdam-Amstelland. Indien een verdachte wordt aangehouden in Zuidoost voor vuurwapenbezit neemt de politie contact op met de teamleider van team Noord-Oost van het arrondissementsparket Amsterdam en wordt in beginsel een voorgeleiding bij de rechter-commissaris afgesproken.
Bent u van mening dat het voor een goede aanpak van geweld noodzakelijk is om de lokale samenleving goed te kennen en dat in dit geval kennis van de Antilliaanse gemeenschap van groot belang is? Zo ja, hoe waarborgt u financieel en organisatorisch dat die kennis in de toekomst gehandhaafd blijft? Zo nee, waarom vindt u deze kennis niet waardevol?
De kennis van en de binding met de lokale gemeenschap is in het algemeen van groot belang bij het uitoefenen van de politietaak. Amsterdam Zuidoost staat bekend om de rijke schakering van nationaliteiten en culturen. De gebiedsgebonden politiezorg is sterk ontwikkeld; er zijn contacten met de meest belangrijke groeperingen, naast de Antilliaanse ook de West-Afrikaanse en Surinaamse gemeenschap. Dat is ook bij de bestrijding van vuurwapenincidenten aan de orde. Deze invulling van de gebiedsgebonden politiezorg wordt gehandhaafd.
Een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over de aanwezigheid van een advocaat bij het verhoor |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitspraak in de zaak Brusco vs. Frankrijk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (14 oktober 2010)1 en het artikel «Advocaat mag altijd bij verhoor»?2
Ja.
Kan de zinsnede «la Cour rappelle également que la personne placée en garde à vue a le droit d’être assistée d’un avocat dès le début de cette mesure ainsi que pendant les interrogatoires, et ce a fortiori lorsqu’elle n’a pas été informée par les autorités de son droit de se taire», zo worden uitgelegd dat er ook tijdens het verhoor een recht op aanwezigheid van een advocaat bestaat? Zo ja, wat betekent dit voor de Nederlandse praktijk met betrekking tot de aanwezigheid van een advocaat voorafgaande en tijdens het verhoor? Zo nee, waarom niet? Hoe moet die passage dan wel worden gelezen en uitgelegd?
Nee. In Brusco vs. Frankrijk legt het Hof artikel 6 van het EVRM zo uit dat een verdachte de gelegenheid moet hebben zich met een raadsman te verstaan vóór en tijdens het eerste verhoor en volgende verhoren. Door iemand als getuige (en niet als verdachte) te horen en hem evenmin op zijn zwijgrecht te wijzen wordt een schending van artikel 6 door Frankrijk aangenomen. Deze uitspraak leidt niet tot de conclusie dat los van de context van de Franse wetgeving de raadsman in het algemeen ook tijdens het verhoor aanwezig moet kunnen zijn. Er is naar aanleiding van de uitspraak in de zaak Brusco naar mijn oordeel geen aanleiding tot het nemen van aanvullende maatregelen voor de Nederlandse situatie. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar mijn brief met bijlage aan uw Kamer van 16 november j.l. over de aanwezigheid van de raadsman bij het politieverhoor (TK, 2010–2011, 32 500 VI, nr 15).
Deelt u de mening van de in het bovengenoemde artikel aangehaalde strafpleiter dat «vanaf nu [...] verhoren waarbij dat niet gebeurt zelfs [kunnen] worden uitgesloten van het bewijs» en dat het zaak is voor politie en justitie om een en ander onmiddellijk te gaan regelen»? Zo ja, hoe gaat u dit «onmiddellijk regelen»? Is uitsluiting van bewijs de enige sanctie in het geval dat er geen advocaat bij het desbetreffende verhoor aanwezig was? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 en uit de bovengenoemde brief aan uw Kamer m.b.t. de aanwezigheid van de raadsman bij het politieverhoor, is de Nederlandse werkwijze verenigbaar met artikel 6 EVRM.
Overigens heeft een verdachte in geval van verdenking van een misdrijf het recht op consultatie van een raadsman voorafgaand aan het eerste inhoudelijke verhoor. Indien ten onrechte van deze mogelijkheid geen gebruik is gemaakt, dan is het aan de rechter om conform artikel 359a lid 1 Wetboek van strafvordering te bepalen welk gevolg aan dit verzuim wordt gegeven.
Bestrijding van cybercrime |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Politie weet weinig van internetcrimineel»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt in het artikel dat politie te weinig kennis heeft van internetcriminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dit beeld slechts gedeeltelijk. Ik verwijs u hieromtrent naar het antwoord op vraag 7 van het lid Recourt van uw Kamer (Kamervragen 2010Z15331, ingezonden 27 oktober 2010) en voeg daaraan toe dat het verbeteren van de intake van cybercrimezaken onderdeel is van het Programma Aanpak Cybercrime van de politie.
Is de geschetste kennis van de politie over internetcriminaliteit bij de zes politiekorpsen tekenend voor de kennis van de politie op dit punt bij alle politiekorpsen?
Het onderzoek waaraan in het Algemeen Dagblad (1 november 2010) gerefereerd wordt, is verricht in het kader van het Programma Aanpak Cybercrime van de politie. Het doel was inzicht te verkrijgen in de manier waarop de politie omgaat met het werkaanbod aan cybercrimezaken. Binnen dit programma bestaat in zijn algemeenheid goed inzicht in de ontwikkelingen binnen de politie. Op basis daarvan verwacht ik dat de uitkomsten van dit onderzoek grotendeels ook gelden voor de andere politiekorpsen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vragen 2, 4 en 7.
Wat moet er gebeuren om de kennis bij de politie op het gebied van de bestrijding van cybercrime te vergroten?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt de bestrijding van cybercrime in de regel regionaal of landelijk opgespoord? Welke zaken worden regionaal opgespoord en welke landelijk?
Op landelijk (en internationaal) niveau is het team High Tech Crime van het KLPD verantwoordelijk voor de aanpak van de zwaardere vormen van cybercrime, zoals het bestrijden van botnets. De bovenregionale rechercheteams (BRT’s) en de regionale korpsen zijn verantwoordelijk voor de aanpak van overige vormen van cybercrime.
Hoeveel zaken zijn het afgelopen jaar niet door het landelijk team opgespoord? In hoeveel zaken heeft dit geleid tot vervolging en in hoeveel zaken heeft dit geleid tot een veroordeling?
In antwoord op vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer (Kamerstukken II, 2010–2011, Aanhangsel Handelingen 158) heeft de toenmalige Minister van Justitie aangegeven dat cybercrime een veelomvattend begrip is. Om die reden wordt cybercrime niet als apart fenomeen geregistreerd in de systemen van de politie en het Openbaar Ministerie. Ik kan de gevraagde cijfers daarom niet verstrekken.
Hoe is de kennis ten aanzien van cybercrime en de aanpak daarvan bij de politiekorpsen geborgd?
Zie antwoord vraag 2.
De toegankelijkheid van privacygevoelige informatie voor derden, waaronder particuliere recherchebureaus |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het gemak waarmee privacygevoelige informatie bij bedrijven en instanties kan worden vergaard, zoals getoond in de uitzending van de VPRO?1
Ik heb kennisgenomen van deze uitzending, waarin wordt getoond hoe een particulier onder valse voorwendselen telefonisch en op eenvoudige wijze privacygevoelige informatie aan bedrijven en instanties ontfutselt (het zg. pretexting). Daarnaast worden diverse technische methoden en software getoond waarmee privacygevoelige informatie kan worden onderschept. De wijze waarop dit geschiedt, lijkt relatief makkelijk, maar vereist specialistische kennis.
In hoeverre schat u in dat dezelfde mogelijkheden bestaan en met succes gebruikt worden bij het vergaren van privacygevoelige informatie door overheidsinstanties? Welke maatregelen neemt de overheid om dit gevaar weg te nemen?
In beginsel kan iedereen met kwade bedoelingen de methodes gebruiken die in de uitzending worden getoond. Als ambtenaren gebruik maken van de bedoelde methoden als in antwoord 1 bedoeld, dan maken zij zich schuldig aan strafbare feiten en kan strafvervolging worden ingesteld. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de stelling, zoals geopperd in de VPRO-uitzending, dat de regels voor het vergaren van privacygevoelige informatie voor particulieren minder strikt zijn dan voor politie en justitie? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Er is een wezenlijk verschil tussen de bevoegdheden van politie en justitie enerzijds en particulieren – in welke hoedanigheid dan ook – anderzijds. Inbreuken op grondrechten (zoals het recht op privacy) door de overheid, kunnen alleen plaatsvinden, indien dat handelen wettelijk is gelegitimeerd. Dat betekent dat bijvoorbeeld politie en justitie bij het gebruikmaken van strafvorderlijke bevoegdheden en het vergaren van gegevens zijn gebonden aan de regels uit het Wetboek van Strafvordering.
Particulieren oefenen geen overheidsmacht uit en worden derhalve niet beperkt door het Wetboek van Strafvordering. Zij zijn wel aan andere regelgeving gebonden, zoals het Wetboek van Strafrecht. Daarin zijn onder meer strafbepalingen opgenomen die zien op het op onrechtmatige wijze vergaren van (privacygevoelige) gegevens. Bij overtreding daarvan kan strafvervolging worden ingesteld.
Bij het vergaren van persoonsgegevens dienen particulieren zich voorts te houden aan de daarvoor geldende regels uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Deze wet richt zich tot een ieder die persoonsgegevens verwerkt. De regelgeving voor particulieren is in die zin niet minder strikt.
Bent u op de hoogte van overheidsinstanties die op de wijze zoals geschetst in bovengenoemde uitzending opdrachten verlenen aan werkende recherchebureaus? Zo ja, acht u dit rechtmatig?
Nee.
Ziet u mogelijkheden om voorlichtingsactiviteiten te ontplooien teneinde de private en publieke sector meer bewust te maken van de praktijken zoals weergegeven in de bovengenoemde uitzending? Zo ja, hoe wil u daar uitvoer aan geven? Zo nee, waarom niet?
Iedereen die in de publieke of private sector persoonsgegevens verwerkt, moet zich houden aan de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Deze wet ziet ook op de verstrekking van persoonsgegevens. Het is dus primair de wettelijke taak van de bedrijven en instanties zelf om zich daaraan te houden en hun medewerkers zodanig te instrueren dat de Wbp wordt nageleefd.
Dit neemt niet weg dat het College bescherming persoonsgegevens (CBP), als onafhankelijke toezichthouder, ervoor heeft gekozen om de private en publieke sector meer bewust te maken van het belang van naleving van de wet door middel van zijn handhavingsactiviteiten.
Het CBP geeft voorlichting aan de hand van deze praktijk. Het CBP geeft voorts algemene voorlichting via zijn website. Daarnaast biedt het CBP een aantal instrumenten die bedrijven en overheidsinstellingen kunnen helpen bij naleving van de wet, zoals richtsnoeren en zienswijzen.
Overigens heeft de overheid in 2009 en 2010 een brede publiekscampagne Veilig Internetten gevoerd. Daarbij is het brede publiek via radio, tv en internet gewaarschuwd om ook op internet voorzichtig te zijn met de eigen persoonsgegevens.
Het nalaten van het gelasten van uitvoering van een opgelegde taakstraf |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Bent u bekend met de strafzaak tegen de heer R. welke in hoger beroep heeft gediend op 30 mei 2007 voor het Hof te Amsterdam?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de dader in kwestie door de rechtbank Haarlem en vervolgens in hoger beroep door het Hof te Amsterdam is veroordeeld tot een taakstraf, maar deze taakstraf noch een andere straf ooit heeft uitgevoerd?
Ja. De veroordeelde heeft de taakstraf waartoe hij was veroordeeld om medische redenen niet uitgevoerd. Wel heeft hij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel voldaan. De voorwaardelijke opgelegde gevangenisstraf waartoe hij eveneens was veroordeeld, heeft hij niet hoeven ondergaan, omdat hij zich in de proeftijd aan de gestelde voorwaarden heeft gehouden.
Welke mogelijkheden heeft het Openbaar Ministerie (OM) om de aard van de taakstraf te wijzigen zodat die wel kan worden uitgevoerd? Wordt van deze mogelijkheden altijd gebruik gemaakt?
Op grond van artikel 22 f Wetboek van Strafrecht kan het Openbaar Ministerie de opgelegde (taak)straf wijzigen voor wat betreft de aard van de te verrichten werkzaamheden of het te volgen leerproject. Daarbij dient zoveel mogelijk de opgelegde straf te worden benaderd. De aard van de te verrichten werkzaamheden wordt in de rechterlijke uitspraak in de regel niet zodanig specifiek omschreven dat het nodig is daarin later wijziging te brengen. De drie reclasseringsorganisaties, die belast zijn met de feitelijke uitvoering van de taakstraf, hebben een grote variatie in het aanbod van taakstrafprojecten. Derhalve wordt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen een beslissing genomen zoals is gebeurd in de onderhavige strafzaak.
Hoe vaak komt het voor dat door de rechter opgelegde taakstraffen wegens persoonlijke omstandigheden niet worden uitgevoerd of worden omgezet in een andere straf en ook verdere uitvoering dan niet wordt gelast door het OM?
Er zijn geen landelijke cijfers beschikbaar over het aantal door de rechter opgelegde taakstraffen dat wegens persoonlijke omstandigheden niet wordt uitgevoerd, dan wel wegens persoonlijke omstandigheden wordt omgezet in een andere straf en waarvan verdere uitvoering niet wordt gelast door het Openbaar Ministerie. De reclassering heeft tot taak de afloop van een taakstraf te melden aan het Openbaar Ministerie. In beginsel wordt door het Openbaar Ministerie de omzetting in vervangende hechtenis bevolen van alle niet of niet goed, dan wel onvolledig, uitgevoerde taakstraffen, ongeacht de oorzaak van het niet uitvoeren. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen -zoals de onderhavige zaak – blijft een bevel tot omzetting van de taakstraf in vervangende hechtenis achterwege en dat enkel na toetsing door het Openbaar Ministerie van de aangevoerde omstandigheden.
Heeft het inwerkingtreden van de Aanwijzing taakstraffen van het OM op 1 januari 2009 gevolgen voor de praktijk van het uitvoeren van taakstraffen? Zo ja, welke?
De Aanwijzing taakstraffen, in werking getreden op 1 januari 2009 (hierna: de Aanwijzing), betreft een aanscherping van de Aanwijzing taakstraffen die vanaf 1 januari 2001 van kracht was.
De nieuwe Aanwijzing beoogt meer duidelijkheid te brengen in welke gevallen wel en in welke gevallen geen taakstraf aangewezen is. De aanpassing heeft betrekking op (verdachten van) ernstige gewelds- en zedendelicten en geeft richtlijnen voor het requireerbeleid van het Openbaar Ministerie.
Op de praktijk van het – feitelijk – uitvoeren van taakstraffen heeft de Aanwijzing geen betrekking.
Deelt u de opvatting dat het om medische redenen niet uitvoeren van een (taak)straf voor de slachtoffers van de dader op veel onbegrip stuit, zeker als blijkt dat de dader zich opnieuw heeft schuldig gemaakt aan mishandeling? Zo ja, hoe kunt u bewerkstelligen dat veroordeelde veelplegers van huiselijk geweld niet zonder uitvoering van een straf vrijuit kunnen gaan?
Zware delicten als geweldsdelicten zijn niet alleen zeer ingrijpend en traumatisch voor de slachtoffers en hun naaste omgeving, met name als het toegebrachte leed onherstelbaar is, maar zij raken ook het vertrouwen in de rechtsorde en de veiligheidsbeleving van burgers. De bescherming van de samenleving tegen de daders maakt toereikende straffen en maatregelen daarom noodzakelijk. Wanneer een dader zijn taakstraf niet voltooit, dient zoveel mogelijk te worden verzekerd dat vrijheidsbeneming van de dader volgt. Om dit te verwezenlijken heb ik uw Kamer een nota van wijziging doen toekomen (Kamerstuk 32 169, nr. 9) bij het voorstel voor wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Kamerstukken 32 169).
Over de bestrijding van cybercrime |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur over cybercrime?1
Ja.
Bent u het met een aantal geïnterviewden, waar onder de officier van justitie gespecialiseerd in cybercrime, eens dat de bevoegdheden van politie en justitie moeten worden uitgebreid ten aanzien van cybercrime, meer in het bijzonder de mogelijkheid om «terug te hacken», ongeacht de plaats waar de computer zich bevindt?
Is het waar dat in de uitzending de optredende officier van justitie om een dergelijke wetswijziging heeft verzocht?
Bent u bereid aan dit verzoek te voldoen?
Kunt u een dergelijke bevoegdheidsuitbreiding realiseren binnen de nationale wetgeving? Zo ja, hoe? Zo nee, op welke wijze kunt u op korte en lange termijn deze vorm van grensoverschrijdende criminaliteit effectief aanpakken?
De bij het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 aangehaalde bevoegdheden zijn in beginsel binnen de nationale wetgeving te realiseren. En daartoe zal ik voorstellen doen. Voor de internationale dimensie merk ik op dat veel bevoegdheden nationaal vast te leggen zijn, maar het grensoverschrijdende gebruik ervan mede afhangt van de rechtsmacht die op de opsporing en vervolging van grensoverschrijdende of buiten Nederland plaatsvindende misdrijven gelegd wordt en in hoeverre die door de betreffende staat gelegde rechtsmacht internationaal geaccepteerd wordt. Zoals bekend hanteert Nederland een terughoudend beleid op dit punt.
Bent u bereid extra opsporings- en vervolgingscapaciteit in te zetten voor dit soort misdaad?
In het kader van het programma versterking aanpak cybercrime zijn reeds extra gelden beschikbaar gesteld, waarmee opsporing en vervolging een nieuwe impuls hebben gekregen. Ook binnen de bestaande middelen van het OM en de politie zijn aanpassingen gedaan om te voldoen aan de eisen die voortkomen uit de ontwikkelingen in de cybercrime.
Is er voldoende kennis en kunde aanwezig op dit terrein bij justitie en politie?
Het kennisniveau bij gespecialiseerde afdelingen zoals het Team Hightech Crime en het Team Digitaal & Internet van de Dienst Nationale Recherche van het KLPD is hoog. Nederland staat wereldwijd goed bekend wat betreft de bestrijding van hightech crime. Dat neemt niet weg dat het kennisniveau bij de politie en het Openbaar Ministerie nog in ontwikkeling is. In Nederland is in 2006 een Nationale Infrastructuur Bestrijding Cybercrime opgezet en in 2007 een intensiveringsprogramma ontwikkeld. Het doel van deze maatregelen is, onder andere, het verspreiden en opbouwen van kennis en vaardigheden. Voor de aanpak van bijvoorbeeld phishing en botnets zijn zogenaamde proeftuinen ingericht.
Handhaving van het casinobeleid op Curaçao |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Coalitie gedoogt casino’s» en «GCB weer onder hoede overheid»?1
Ja.
Is het waar dat de regering van Curaçao casino’s wil gedogen die in strijd handelen met de recent gewijzigde Eilandsverordening Casinowezen en wil dat de Gaming Control Board (GCB) hieraan meewerkt?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is het toegestaan dat de regering van Curaçao en de Gaming Control Board de Eilandsverordening Casinowezen niet handhaven? Dienen zij zich niet aan de wet te houden zolang deze van kracht is?
De regering van Curaçao dient zich, net als ieder ander, te houden aan vigerende wet- en regelgeving. De wijze waarop wet- en regelgeving gehandhaafd wordt, is de verantwoordelijkheid van de regering van Curaçao.
Is het waar dat de regering van Curaçao voornemens is om de wijziging van de Eilandsverordening Casinowezen terug te draaien?
Zie het antwoord op vraag 8.
In hoeverre deelt de regering van Curaçao de mening dat casino’s gevestigd op het eiland bij dienen te dragen aan de overheidskas en dus belasting dienen te betalen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is het waar dat de nieuwe Eilandsverordening Casinowezen leidt tot 20 miljoen extra inkomsten voor Curaçao en dat de recente wijziging tot stand is gekomen om in het kader van de schuldsanering de begroting sluitend te maken? Is het waar dat hierover afspraken zijn gemaakt met het College financieel toezicht (Cft)?
Voor het eerste gedeelte van de vraag, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Het College Financieel Toezicht is een onafhankelijke organisatie die een signalerende en adviserende rol heeft. Het College onthoudt zich van het geven van een beleidsmatig oordeel en gaat niet over de wijze waarop Curaçao zijn begroting sluitend maakt.
In hoeverre handelt de regering van Curaçao in strijd met de consensusrijkswet financieel toezicht als zij de Eilandsverordening Casinowezen onvoldoende handhaaft of probeert terug te draaien? Welke mogelijkheden biedt de consensusrijkswet financieel toezicht u om eventueel in te grijpen in deze kwestie?
De Rijkswet Financieel Toezicht op de landen Curaçao en Sint Maarten (Kamerstuk 32 026) is gericht op de vaststelling en de uitvoering van begrotingen en op de beheersing van het totaal van de geldleningen. De Rijkswet Financieel Toezicht houdt geen toezicht in op beleidsmatige keuzes binnen het financiële beleid van de autonome landen.
Inkomensverhogende maatregelen die het land neemt, bijvoorbeeld het heffen van belasting op casino inkomsten, zijn beleidsmatige keuzes. Deze vallen dan ook niet onder de Rijkswet Financieel Toezicht. Derhalve biedt deze wet geen mogelijkheden om in te grijpen.
Valt, in het geval voornoemde berichtgeving klopt, dit handelen van de regering van Curaçao volledig binnen de autonomie van dit nieuwe land?
Ja, het opstellen van een begroting en de handhaving van de Eilandsverordening Casinowezen zijn autonome aangelegenheden van het land Curaçao. Derhalve beschik ik niet over de door u gevraagde informatie.
Bewindvoerders die te weinig tijd hebben |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
|
|
Kent u het bericht «De bewindvoerder maakt er een potje van» uit het Nederlands Dagblad van 2 oktober 2010?1
Herkent u het beeld dat wordt opgeroepen dat bewindvoerders te weinig tijd hebben per cliënt? Zo ja, is het waar dat schuldenaren hierdoor nog meer schulden hebben gekregen? Kunt u dit kwantificeren?
Is er onderscheid tussen de norm tussen de bewindvoering op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) en beschermingsbewind? Zo ja, kunt u bij de beantwoording van deze vragen rekening houden met dit onderscheid?
Kunt u inzicht geven in het gemiddeld aantal zaken per bewindvoerder en de vergoeding per dossier? Is er een tijdsnorm waarbinnen een gemiddelde bewindvoering kan worden verricht?
Op welke wijze wordt de kwaliteit van het werk van de bewindvoerders gecontroleerd?
Wat zijn de sanctiemogelijkheden tegen bewindsvoerders die ondermaats presteren? Wordt er regelmatig gebruik gemaakt van deze eventuele sancties? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waarom niet?
Het niet melden van ongebruikelijke transacties door makelaars |
|
Jacques Monasch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Accountants: meer rare transacties»?1
Ja.
Was u bekend met het feit dat makelaars weinig melding maken van ongebruikelijke transacties? Zo ja, wat heeft u met deze informatie gedaan?
Ja, dit is mij bekend. Uit het jaarverslag 2009 van de FIU-Nederland blijkt dat het aantal meldingen van makelaars laag is.
Met ingang van 2007 is de Belastingdienst/Holland-Midden/Unit MOT de toezichthouder voor de makelaars. Vanwege het achterblijven van het aantal meldingen door makelaars is in 2008 door de Belastingdienst de samenwerking gezocht met brancheorganisaties en FIU-Nederland om de bewustwording van de meldplicht onder makelaars te stimuleren. De brancheorganisaties werken actief mee aan het bevorderen van de naleving van de meldplicht. Dit heeft onder meer geresulteerd in het organiseren van voorlichtings- en discussiebijeenkomsten en de aanlevering van informatiemateriaal voor de websites van de brancheorganisaties. In 2009 is een brochure inzake de meldplicht voor makelaars verspreid binnen de gehele branche en daarnaast zijn het afgelopen jaar 279 makelaars bezocht voor een individueel voorlichtingsbezoek. Deze inspanningen lijken nu resultaat te hebben. Uit voorlopige cijfers van de FIU-Nederland blijkt dat er in 2010 al sprake is van 42 meldingen. Dit is een zeer positieve ontwikkeling. Ook de komende jaren zal de Belastingdienst blijven samenwerken met de brancheverenigingen en FIU-Nederland om de bewustwording onder makelaars te vergroten. Voorts zal een substantieel deel van de toezichtcapaciteit blijvend worden ingezet op de naleving van de meldplicht door makelaars.
Deelt u de mening dat het van belang is dat makelaars gehoor geven aan hun wettelijke plicht om ongebruikelijke transacties te melden?
Ja.
Wat is volgens u de reden dat vooral makelaars weinig melding maken van ongebruikelijke transacties?
Op dit moment kan niet worden gezegd of het lage aantal meldingen het gevolg is van bewuste niet-naleving van de meldplicht, van gebrek aan kennis omtrent de meldplicht of van het ontbreken van meldenswaardige transacties. In vergelijking met bijvoorbeeld de notaris vervult de makelaar een beperktere rol als meldplichtige in de zin van de Wwft. Een makelaar is bij fraude en witwassen ook gemakkelijker te omzeilen dan bijvoorbeeld een notaris. Dit geldt overigens in mindere mate als de makelaar als taxateur diensten verleent. Er is dan ook een wetsvoorstel in voorbereiding om taxatie door makelaars onder de meldplicht te laten vallen.
Deelt u de verbazing van de Financial Intelligence Unit – Nederland (FIU) dat er weinig makelaars ongebruikelijke transacties melden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om makelaars hun wettelijke plicht te laten nakomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat als makelaars niet in staat zijn om het zelfreinigend vermogen van hun sector te activeren dat er voor u een rol weggelegd kan zijn om deze sector aan te zetten tot het leveren van een bijdrage aan fraudebestrijding? Zo ja, wanneer is dit punt volgens u bereikt? Zo nee, waarom niet?
Het beeld dat de makelaarsbranche geen bijdrage levert aan de fraudebestrijding herken ik niet. Ik wijs in dit verband op bijvoorbeeld de oprichting van het Nederlands Woning Waarde Instituut op initiatief van de brancheorganisaties. Het feit dat de afgelopen jaren het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door makelaars laag was geeft geen aanleiding te veronderstellen dat de branche geen bijdrage levert aan de fraudebestrijding. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4 voor mogelijke redenen waarom de FIU-Nederland de afgelopen jaren weinig meldingen van ongebruikelijke transacties van makelaars heeft ontvangen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord bij vragen 2 en 5. Eerst zal moeten worden bezien of de aldaar uiteengezette acties voldoende baat hebben, alvorens kan worden beoordeeld of er andere maatregelen nodig zijn. De voorlopige cijfers over 2010 laten alvast een positieve ontwikkeling zien.
Het massaal kopen van stemmen bij de verkiezingen op Sint Maarten |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Duncan: Heyliger koopt stemmen»1 en «National Alliance wint verkiezingen Sint Maarten»?2
Ja, ik heb daar kennis van genomen.
Is het waar dat bij de verkiezingen op Sint Maarten van 17 september 2010 massaal stemmen zijn gekocht, onder andere door middel van «laptops, betaling van het schoolgeld, van de huur, de stroomrekening, een ijskast [en] bouwblokken»? Is het waar dat per persoon meer stemkaarten zijn uitgereikt?
Ik kan dergelijke berichten niet bevestigen of ontkennen. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is niet betrokken bij of verantwoordelijk voor de wijze waarop in andere landen binnen het Koninkrijk verkiezingen worden georganiseerd en uitslagen daarvan worden vastgesteld.
Dat geldt derhalve ook voor de verkiezingen op Curaçao van 27 augustus 2010.
Is het waar dat zich bij de verkiezingen op Curaçao van 27 augustus 2010 soortgelijke praktijken hebben voorgedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zou u – in licht van deze ontwikkelingen – het verloop van de verkiezingen op Sint Maarten willen karakteriseren? In hoeverre kan gesteld worden dat er zich in grote mate onrechtmatigheden hebben voorgedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Is het kopen van stemmen op de Nederlandse Antillen en Aruba strafbaar? In hoeverre is het verstrekken van goederen door politieke partijen in strijd met de eed die de gekozen volksvertegenwoordigers hebben afgelegd of zullen afleggen? In welke mate wordt er in de huidige situatie door lokale autoriteiten opgetreden tegen dit soort activiteiten?
Naar het destijds geldende recht is zowel het kopen van stemmen als het verkopen van het eigen stemrecht strafbaar, zo is onder meer bepaald in het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen in artikel 132. Die bepaling geldt nu ook voor de beide nieuwe landen. Nog afgezien van het feit dat dergelijk handelen strafbaar is, is het duidelijk dat het op een dergelijke wijze beïnvloeden van het stemgedrag van kiezers, de legitimiteit van aldus verkozen Statenleden ondermijnt en de deugdelijkheid van bestuur op voorhand negatief wordt beïnvloed. Daarmee is geen uitspraak gedaan over de vraag of en in welke mate dergelijk handelen ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Mij is bekend dat er binnen het politiekorps van Sint Maarten een intern onderzoek plaats vindt naar aanleiding van aanwijzingen dat er sprake zou kunnen zijn van overtreding van eerder genoemde bepaling van het Wetboek van strafrecht. Indien daartoe aanleiding is zal het Openbaar Ministerie moeten bezien of strafrechtelijke vervolging dient te worden ingesteld.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is daarbij op geen enkele wijze betrokken.
Deelt u de mening dat het kopen van stemmen in strijd is tot de uitgangspunten van deugdelijk bestuur die centraal staan in het thans lopende traject van staatkundige hervorming? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om op te treden tegen dergelijke praktijken in het Caribische gedeelte van het Koninkrijk?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt het verloop van de verkiezingen op Sint Maarten zich tot de conclusie van de Commissie van Deskundigen in het Rapport Toetsing Overheidsapparaten Curaçao en Sint Maarten dat verkiezingen en referenda op het eiland «naar behoren [worden] uitgevoerd?» Strookt deze conclusie met de praktijk op Sint Maarten?
Het oordeel van genoemde commissie heeft uitsluitend betrekking op de wijze waarop door de betrokken autoriteiten verkiezingen uitgeschreven en georganiseerd worden en waarop de uitslag wordt vastgesteld. De wijze waarop individuele kandidaten en partijen dan wel kiesgerechtigden zich gedragen voorafgaand en tijdens verkiezingen is onvoorspelbaar. Het oordeel van de commissie heeft daar derhalve geen betrekking op.
Overweegt u om de Electorale Raad alsnog onder het regime van de Algemene Maatregel van Rijksbestuur Waarborging plannen van aanpak landstaken Curaçao en Sint Maarten te brengen? Zo niet, waarom niet?
Nee. Uit artikel 2 van de samenwerkingsregeling waarborging plannen van aanpak volgt dat de verplichting voor het opstellen en uitvoeren van een plan van aanpak alleen geldt voor taken (of diensten) die als zodanig benoemd en bekrachtigd zijn door de Slot Ronde Tafel Conferentie.
Welke vooruitgang is geboekt bij het nemen van maatregelen om de onafhankelijkheid van het hoofdstembureau blijvend te verzekeren?
Zie antwoord vraag 8.
De onafhankelijkheid van de advocaat in loondienst |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Loorbach: Akzo-uitspraak dwingt tot discussie onafhankelijkheid Cohen-advocaat»?1
Ja.
Welke praktische gevolgen heeft de genoemde uitspraak van het Hof van Justitie2voor de advocaat in dienstbetrekking (bij niet-advocaten)?
De uitspraak van het Hof van Justitie heeft als praktisch gevolg dat een advocaat die in dienstbetrekking is bij zijn cliënt geen beroep op de bescherming van vertrouwelijkheid kan doen bij verificatieprocedures verricht door de Europese Commissie op grond van het Europese mededingingsrecht.
Wat is uw mening over het in het arrest gestelde dat het begrip onafhankelijkheid van de advocaat niet enkel positief – door een verwijzing naar de gedragsrechtelijke voorwaarden – maar ook negatief – door de nadruk op het ontbreken van een dienstbetrekking – omschreven wordt?
De reikwijdte van deze uitspraak is thans nog niet goed te overzien. Deze uitspraak dwingt tot een bezinning over de onafhankelijkheid en het verschoningsrecht van advocaten in dienstbetrekking. Daartoe zal ik overleg voeren met betrokken partijen als de NOvA, het Verbond van Verzekeraars en het Nederlands Genootschap van Bedrijfsjuristen. Over de uitkomsten hiervan zal ik u nader informeren.
Kan als gevolg van deze uitspraak een advocaat in dienstbetrekking bij een niet-advocaat nog langer onafhankelijk worden genoemd? Zo ja, waarom? Zo nee, kan een dergelijke advocaat dan nog wel voldoen aan de kernwaarden, zoals die met voorliggend wetsvoorstel over de positie van de advocaat in de rechtsorde (Kamerstuk 32 382) moeten worden verankerd?
Zie antwoord vraag 3.
De uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake uitgeverij Sanoma |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Sanoma Uitgevers BV versus de Nederlandse staat?1
Ja.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de huidige praktijk van huiszoekingen in relatie tot de persvrijheid?
Deze uitspraak heeft geen gevolg voor de praktijk rond huiszoekingen, omdat de uitspraak van het Hof daarop niet ziet. Er was in deze zaak overigens geen sprake van een doorzoeking doch van een bevel tot uitlevering van beeldmateriaal.
Desalniettemin bevat de uitspraak aspecten die door het College van procureurs-generaal zullen worden meegenomen in de herziene Aanwijzing over de toepassing van dwangmiddelen tegen journalisten, welke aanwijzing op korte termijn aan mij zal worden voorgelegd ter goedkeuring.
Voorziet het huidige wettelijke systeem in de minimale rechtsbescherming die blijkens de voornoemde uitspraak noodzakelijk is? Zo nee, bent u voornemens het wettelijke systeem in overeenstemming te brengen met de in de uitspraak geschetste minimum norm? Zo ja, welke maatregelen gaat u dan nemen om de praktijk te wijzigen zodat deze tegemoetkomt aan de bezwaren van het EHRM?
In het begin van dit jaar is een conceptwetsvoorstel voor advies aan de Raad van State voorgelegd, waarin het recht op bronbescherming in het kader van vrije nieuwsgaring in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen. De Raad van State heeft hierover inmiddels advies uitgebracht. Bij het opstellen van de reactie van de regering op dit advies na het demissionair worden van het huidige kabinet heb ik er voorts rekening mee gehouden dat de Grand Chamber van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) nog uitspraak zou doen in de zaak Sanoma. De consequenties daarvan zou ik dan alsnog, voordat tot indiening wordt overgegaan, onder ogen zien. Dat heb ik thans gedaan en ik zal uiteraard op de overwegingen van het EHRM ten aanzien van de reikwijdte van het recht op bronbescherming en de mogelijkheden om daarop een gerechtvaardigde inbreuk te maken ingaan in de toelichting op het wetsvoorstel. Ik ben voornemens het conceptwetsvoorstel op korte termijn aan de Ministerraad voor te leggen. Naar verwachting kan het wetsvoorstel in oktober bij de Tweede Kamer worden ingediend.
Bent u voornemens om de rol van de rechter-commissaris in de praktijk aan te scherpen in die zin dat deze feitelijk meer inhoud geeft aan de leiding over de huiszoeking? Hoe gaat u dit vormgeven?
Zie antwoord vraag 3.
Welk verwantschap is er tussen deze uitspraak van het EHRM en de uitspraak inzake Voskuil versus de Nederlandse staat?
In de zaak van Voskuil tegen de Staat ging het vooral om de vraag of het gerechtshof te Amsterdam terecht tot de gijzeling van de journalist had besloten en of dit een proportioneel middel was in het kader van de waarheidsvinding in een strafzaak. Het betrof de betrouwbaarheid van de door Voskuil op basis van niet kenbare bronnen gedane beweringen over de deugdelijkheid van het aanwezige bewijsmateriaal.
In de zaak van Sanoma/Autoweek BV ging het in het bijzonder over de vraag of aan de uitgever/redactie terecht een bevel tot uitlevering door de officier van justitie was gegeven van journalistiek beeldmateriaal dat mogelijk indirect kon bijdragen aan de identificatie van twee verdachten van een ramkraak.
Beide uitspraken hebben betrekking op de rechtmatigheid van justitieel optreden tegen journalisten, maar in een verschillende fase van het strafproces. Verschil bestaat ook in de mate van betrokkenheid van de rechter. In Sanoma overweegt het EHRM dat de mate van betrokkenheid van de rechterlijke autoriteit noodzakelijk is en in de wet moet zijn voorzien.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het aangekondigde wetsvoorstel in antwoord op de uitspraak Voskuil versus de Nederlandse staat? Bevat dit wetsvoorstel regels die tegemoet komen aan de bezwaren van het EHRM in de uitspraak Sanoma Uitgevers BV versus de Nederlandse staat? Zo nee, bent u bereid dit wetsvoorstel aan te passen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 3 en 4.
De effecten van het verspreiden van politieberichten |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Politieberichten op tv verstoren de opsporing»?1
Ja.
Herkent u de in dit artikel geuite signalen van de chef van de Groep Opsporing Onttrekkingen? Zo ja, waar bestaan deze signalen uit? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de in het artikel genoemde signalen van het hoofd van de Groep Opsporing Onttrekking (GOO) van het Korps Landelijke Politiediensten.
De ervaring leert dat in geval van ontsnappingen de politie en het Openbaar Ministerie met de inzet van andere opsporingsmiddelen dan opsporingsberichtgeving vaak binnen enkele uren reeds vermoedens hebben waar de ontsnapte zich zou kunnen bevinden, dan wel waar hij vermoedelijk later aangetroffen zou kunnen worden. In die fase zou opsporingsberichtgeving contraproductief kunnen zijn. Immers, na opsporingsberichtgeving komen vele tips van zeer uiteenlopende aard binnen. Tips die, zoals de praktijk heeft geleerd, zouden kunnen inhouden dat de ontsnapte gesignaleerd zou zijn op vele over het land verspreide locaties. Het nagaan van al die tips gaat gepaard met veel inspanning en energie, zonder dat daarvan een positief resultaat gegarandeerd is.
Heeft u voorbeelden van zaken waarin tips daadwerkelijk voor vertraging in de opsporing hebben gezorgd? Ziet u mogelijkheden om een werkwijze bij de politie te bevorderen waarbij de opsporing niet vertraagd wordt door tips?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u redenen om op grond van deze signalen het beleid ten aanzien van politieberichten te wijzigen? Zo ja, wat voor wijzigingen wilt u aanbrengen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aanleiding het beleid te wijzigen. Het beleid met betrekking tot opsporingsberichtgeving is recent vastgelegd in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het Openbaar Ministerie. De omstandigheden zoals die in het krantenartikel worden aangedragen, waren bij het vaststellen van die aanwijzing bekend er werden bij de toepassing ervan betrokken.
Deelt u de mening dat actieve informatieverstrekking door de politie, ondanks mogelijke nadelen, ook van belang is voor de alertheid van burgers?
Opsporingsberichtgeving dient onderscheiden te worden van publieksvoorlichting. Het doel van opsporingsberichtgeving is het oplossen van misdrijven, of, waar het in het krantenartikel om gaat, het opsporen van mensen die zich onttrokken hebben aan een straf of maatregel. Opsporingsberichtgeving valt onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het verhogen van de alertheid van het publiek is niet het doel van die berichtgeving. Daarvoor staan het bestuur en de politie andere middelen ter beschikking waarbij uiteraard wel steeds moet worden gekeken hoe het opsporingsbelang en het voorlichten van het publiek het best met elkaar in evenwicht gebracht kunnen worden.
Onderzoek baar het privéleven van politici, het optreden van particuliere onderzoeksbureaus hierin en hun opdrachtgevers |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Privéleven van Bos en Linschoten werd onderzocht»?1 en «Rechtbank eist onderzoek naspeuringen naar De Roy van Zuydewijn»?2
Ja.
Deelt u de mening dat onderzoek door derden naar het privéleven van politici ongewenst en onrechtmatig is?
Onderzoek door derden naar het privéleven van politici is niet per definitie onrechtmatig. Dergelijk onderzoek kan in voorkomende gevallen binnen de beperkingen van art. 6:162 BW (onrechtmatige daad), art. 10 Grondwet en art. 8 EVRM (recht op bescherming van persoonsgegevens en meer algemeen het recht op privé-leven) plaatsvinden.
Het is aan de rechter om in individuele gevallen te beoordelen of deze grenzen zijn gerespecteerd. Of hiervan sprake is zal samenhangen met de mate waarin het onderzoek ingrijpt in het privéleven van betrokkene en de vraag of daarbij strafbare feiten zijn begaan. Indien de normen van betamelijkheid zijn overschreden, omdat is gezocht op een wijze die bijvoorbeeld schadelijk is voor het privéleven van betrokkene, kan de rechter grensoverschrijdend gedrag als onrechtmatig aanmerken.
Indien het vermoeden van strafbare feiten rijst en er daartoe voldoende aanknopingspunten zijn, kan het Openbaar Ministerie strafvervolging instellen.
Was u op de hoogte van deze onderzoeken? Weet u wie opdrachtgever is geweest voor deze onderzoeken? Kunt u garanderen dat de overheid of een overheidsfunctionaris op geen enkele wijze betrokken is geweest of opdracht heeft gegeven tot deze privéonderzoeken?
Mijn ambtsvoorganger was er niet van op de hoogte dat deze onderzoeken door de particuliere recherchebureaus werden verricht.
Het is juist dat het Openbaar Ministerie in 2003 naar aanleiding van een aangifte van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) strafrechtelijk onderzoek heeft gedaan naar het onderzoeksbureau Mariëndijk en, onder andere, de heer M.K. In het kader van dat onderzoek hebben doorzoekingen plaatsgevonden bij zowel de heer M.K. als het onderzoeksbureau Mariëndijk. Hierbij zijn slechts zeer summiere aantekeningen gevonden die erop zouden kunnen wijzen dat de heer M.K. mogelijk betrokken was bij onderzoek naar de heren De Roy van Zuydewijn, Bos en Linschoten. Bij de doorzoekingen is gezocht naar onderzoeksdossiers van het recherchebureau die betrekking zouden kunnen hebben op genoemde summiere aantekeningen. Hieruit had eventueel kunnen blijken wie de opdrachtgevers waren. Dergelijke dossiers zijn echter niet aangetroffen.
In 2007 heeft naar aanleiding van een aangifte van het College bescherming persoonsgegevens strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar de handelwijze van onderzoeksbureau Goderie van Groen. Dit onderzoek had betrekking op de periode 2006–2007. In dit strafrechtelijk onderzoek kwamen geen gegevens met betrekking tot de heren De Roy van Zuydewijn, Bos en Linschoten voor. Tijdens dit onderzoek is gebleken dat afgehandelde onderzoeksdossiers van het recherchebureau steeds door het recherchebureau werden vernietigd, zodra de informatie aan de opdrachtgevers was geleverd.
Het Openbaar Ministerie beschikt derhalve niet over informatie die kan leiden tot identificatie van de opdrachtgever(s) van het onderzoek naar het privéleven van politici. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat de overheid of een overheidsfunctionaris betrokken is geweest bij deze onderzoeken.
Klopt het dat er in 2003 strafrechtelijke onderzoek is geweest naar de werkwijze van de heer M.K. en zijn opdrachtgevers, de onderzoeksbureaus Goderie van Groen en Mariëndijk, waarbij de dossiers van deze bureaus in beslag zijn genomen? Zijn in dit strafrechtelijk onderzoek ook de «dossiers» naar heer Roy van Zuydewijn, Bos en Lindschoten naar voren gekomen? Zo ja, bevatten deze dossiers ook informatie over de opdrachtgevers voor deze onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Is duidelijk met welk doel deze onderzoeken zijn verricht?
Nee. Noch uit het strafrechtelijk onderzoek dat in 2003 naar aanleiding van de aangifte van het CBP is gedaan, noch anderszins is dit duidelijk geworden.
Is er bij deze onderzoeken ook gebruik gemaakt van illegale gegevensverzameling? Zo ja, wat voor illegale methoden zijn er gebruikt?
Uit het strafrechtelijk onderzoek dat in 2003 is gedaan, is gebleken dat in zijn algemeenheid kan worden gezegd dat bij onderzoeken die door of in opdracht van bureau Mariëndijk en bureau Goderie van Groen zijn verricht, gebruik is gemaakt van illegale gegevensverzameling. De werkwijze die de heer M.K. hanteerde bestond immers voornamelijk uit het bellen van de Belastingdienst, banken en andere instanties, waarbij hij zich voordeed als een collega van de gebelde persoon die bepaalde vertrouwelijke informatie nodig had.
Waarom zijn de genoemde politici niet geïnformeerd over de onderzoeken naar hun privéleven?
De informatie die werd aangetroffen tijdens het strafrechtelijk onderzoek naar Mariëndijk was dermate summier, dat er destijds geen aanleiding was betrokkenen hierover te informeren.
Bent u bereid onderzoek te verrichten naar de handelswijze van deze bureaus in deze genoemde privéonderzoeken?
Er heeft reeds strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar de handelwijze van de genoemde recherchebureaus. Daarbij is geen informatie naar voren gekomen die kon leiden tot de opdrachtgevers van de genoemde privéonderzoeken. Daarbij speelt een rol dat de onderzoeksdossiers van recherchebureaus, ter afscherming van de opdrachtgever, veelal werden vernietigd, zodra de informatie aan de opdrachtgevers was geleverd.
Op welke wijze vult u uw rol in als toezichthouder op particuliere recherche/onderzoeksbureaus?
Op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) worden in het kader van de vergunningverlening eisen gesteld aan de betrouwbaarheid en bekwaamheid van leiding en medewerkers van particuliere onderzoeksbureaus. Het toezicht op de naleving wordt op grond van de Wpbr uitgevoerd door de politie.
Het College bescherming persoonsgegevens ziet toe op de naleving van de privacyregelgeving, zoals neergelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en voor de onderhavige sector uitgewerkt in de privacygedragscode particuliere recherchebureaus.
Voor de wijze waarop het toezicht op particuliere onderzoeksbureau wordt uitgeoefend, alsmede de versterking daarvan, verwijs ik naar mijn brief van 16 juni 2009, TK 2008–2009, nr. 93 en het overleg met uw Kamer over deze brief op 15 oktober 2009.
Welke stappen worden er genomen om opdrachtgevers en andere betrokkenen bij illegale gegevensverzameling te vervolgen?
Het is niet zo dat het strafrechtelijk onderzoek naar onderzoeksbureau Mariëndijk alleen heeft geleid tot de veroordeling van de heer M.K. Zo heeft een aantal medewerkers van onderzoeksbureau Mariëndijk in het kader van een transactie een taakstraf verricht. De vervolging van de feitelijk leidinggevenden van Mariëndijk is in hoger beroep geëindigd in een vrijspraak.
Het onderzoek naar bureau Goderie van Groen in 2007 heeft geleid tot veroordelingin eerste aanleg van bureau Goderie van Groen en de feitelijk leidinggevende van dat bureau.
In zijn algemeenheid geldt dat, indien het Openbaar Ministerie aanwijzing heeft dat een informatie- of recherchebureau strafbaar heeft gehandeld bij het verkrijgen van privé-gegevens en het vermoeden rijst dat een opdrachtgever of een andere betrokkene daaraan strafbaar heeft deelgenomen, het Openbaar Ministerie kan beslissen de opdrachtgevers en/of andere betrokkenen in een concreet geval strafrechtelijk te vervolgen. Daarbij is echter vereist dat het strafrechtelijke bewijs hiervoor geleverd kan worden. Zo heeft het Openbaar Ministerie als uitvloeisel van de zaak tegen bureau Mariëndijk tegen vijf verdachten, ten aanzien van wie uit strafrechtelijk onderzoek een vermoeden ontstond dat zij opdrachtgevers waren, strafrechtelijk onderzoek verricht. Deze verdachten hebben zich echter, tot in cassatie bij de Hoge Raad, succesvol kunnen beroepen op hun status als geheimhouder. Mede in verband met het feit dat de onder hen in beslag genomen stukken niet konden worden gebruikt voor het bewijs, is het niet gelukt om voldoende strafrechtelijk bewijs te vergaren. Deze zaken zijn daarom geseponeerd.
Vindt u het ook onbevredigend dat het in het genoemde onderzoek alleen geleid heeft tot veroordeling van de heer M.K., slechts één van de betrokkenen? Waarom worden dergelijke onderzoeksbureaus niet harder aangepakt?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom zijn opdrachtgevers van particuliere recherchebureaus die op illegale wijze onderzoek verrichten niet mede strafbaar?
Opdrachtgevers van particuliere recherchebureaus die op illegale wijze onderzoek doen kunnen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, wel degelijk strafbaar zijn. Ik verwijs naar de toelichting in mijn brief aan uw Kamer van 16 juni 2009, Tweede Kamer 2008–2009, nr. 93, inzake het toezicht op particuliere onderzoeksbureaus en het overleg met uw Kamer over deze brief op 15 oktober 2009. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Internationale beslaglegging |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Weinig actie tegen bezit criminelen in buitenland»?1
Ja.
Welk gevolg heeft het feit dat 14 landen binnen de EU nog geen internationale beslaglegging hebben mogelijk gemaakt op de Nederlandse «Pluk-ze»-inkomsten?
De berichtgeving heeft betrekking op het Kaderbesluit 2006/783/JBZ («kaderbesluit confiscatiebeslissingen») en op het recente evaluatierapport van de Commissie over dit kaderbesluit (COM (2010) 428 definitief). Dit kaderbesluit ziet op de executiefase en regelt de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van onherroepelijke confiscatiebeslissingen. Daarbij kan de lidstaat waar de veroordeelde verblijft of een vermogensbestanddeel heeft, overgaan tot het executeren van een in het verzoekende land uitgesproken onherroepelijke confiscatiebeslissing.
De Europese Commissie constateert in haar recente evaluatierapport onder meer dat niet alle lidstaten het kaderbesluit confiscatiebeslissingen volledig hebben geïmplementeerd. In die gevallen moet voor het tenuitvoer laten leggen van onherroepelijke confiscatiebeslissingen gebruik worden gemaakt van klassieke rechtshulpverzoeken.
Heeft u uw collega’s , bijvoorbeeld in JBZ-verband, aangesproken op het gebrek aan regelgeving op dit punt in hun land en de gevolgen voor het aanpakken van (financiële) criminaliteit? Zo ja, op welk moment en wat was het resultaat daarvan? Zo nee, hoe en wanneer gaat u dit wel doen?
De Europese Commissie heeft op het gebied van het confisqueren van criminele winsten al aandacht gevraagd voor de wijze waarop en de mate waarin wetgevende instrumenten in de verschillende lidstaten zijn geïmplementeerd. Om die reden acht ik het niet aan mij om mijn collega’s in JBZ-verband hierop aan te spreken. In haar Mededeling «Misdaad mag niet lonen» (COM (2008) 766 definitief) heeft de Commissie geconstateerd dat de implementatie van de kaderbesluiten op het gebied van inbeslagneming (Kaderbesluit 2003/577/JBZ) en confiscatie (Kaderbesluiten 2005/212/JBZ en 2006/783/JBZ) in diverse lidstaten te wensen overlaat. In deze mededeling heeft de Commissie tevens aangegeven te bezien op welke wijze verzekerd kan worden dat de in deze kaderbesluiten neergelegde materie nader en sluitend kan worden geregeld. Nederland draagt daaraan bij, onder meer door de Nederlandse mogelijkheden voor beslaglegging onder de aandacht van de Commissie en de lidstaten te brengen.
Verder functioneert het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) onder gezag van de bevoegde officier van justitie te Leeuwarden, en in samenwerking met het Asset Recovery Office (ARO) van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM), als centrale autoriteit voor Nederland voor het toepassen van het kaderbesluit confiscatiebeslissingen. Het CJIB en het ARO investeren in (het opbouwen van) een nationaal en internationaal netwerk, waaronder met de lidstaten die dit kaderbesluit nog niet volledig geïmplementeerd hebben. Daarbij wisselen zij kennis en ervaring uit om elkaar te versterken in het effectief en efficiënt uitvoeren van het kaderbesluit confiscatiebeslissingen.
Welk(e) voorbehoud(en) hebben alle EU-landen, met uitzondering van Nederland, Ierland en Portugal, gemaakt om verzoeken tot inbeslagneming te kunnen weigeren? Kent u de redenen voor deze voorbehouden? In hoeverre zijn deze voorbehouden in lijn met de desbetreffende EU-richtlijnen?
De Europese Commissie constateert in haar recente evaluatierapport over het kaderbesluit confiscatiebeslissingen ook dat een aantal lidstaten bij de implementatie extra weigeringsgronden heeft opgenomen. Voor een overzicht van de aanvullende weigeringsgronden verwijs ik naar het evaluatierapport. De Europese Commissie geeft in haar evaluatie terecht aan dat lidstaten enkel die weigeringsgronden in hun nationale rechtsstelsels kunnen opnemen die deel uitmaken van het kaderbesluit. In zoverre zijn aanvullende weigeringsgronden, in zijn algemeenheid, niet in overeenstemming met het kaderbesluit.
Is het weinig gebruik maken van de mogelijkheid om buitenlandse bezittingen en inkomsten van criminelen in beslag te laten nemen ook het gevolg van onbekendheid met deze mogelijkheid? Zo ja, hoe gaat u bevorderen dat deze mogelijkheid binnen de EU beter bekend wordt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel van de internationale verzoeken tot inbeslagname van Nederland aan andere EU-landen zijn niet gehonoreerd? Waarom zijn die verzoeken niet gehonoreerd? Om welk bedrag gaat het hier?
In drie door Nederland verstuurde zaken zijn de verzoeken geweigerd. Daarbij gaat het om een totaalbedrag van bijna € 54 000. Deze weigeringen zijn gebaseerd op het gegeven dat volgens het aangezochte land de persoon en/of het vermogen niet te traceren was/waren en executie niet mogelijk was.
Hoeveel internationale verzoeken tot inbeslagname worden er tot Nederland gericht en hoeveel daarvan worden niet gehonoreerd?
Tot nu toe heeft het CJIB op grond van het kaderbesluit confiscatiebeslissingen vier zaken ontvangen. Nederland heeft de erkenning en tenuitvoerlegging van één zaak daarvan geweigerd.
Het opslaan van gestolen of gevaarlijke goederen in professionele opslagplaatsen |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Het is mis in de opslagbranche»?1
Ja.
Zijn professionele opslagbedrijven inderdaad plaatsen «waar een groot deel van de criminelen zijn goederen opslaat»?
Het is mij niet bekend dat het opslaan van goederen van criminelen in professionele opslagplaatsen structureel gebeurt.
Deelt u de mening dat het beeld dat in het genoemde artikel wordt geschetst voor de regio Utrecht ook kan gelden voor de rest van Nederland?
Er is onvoldoende informatie beschikbaar om hierover een oordeel te vellen.
Heeft er reeds onderzoek plaatsgevonden door een fraude-interventieteam naar de opslagbedrijven? Zo ja, wat waren de resultaten en aanbevelingen? Zo nee, bent u bereid in overleg met de verschillende participanten een dergelijk landelijk onderzoek op te starten?
Er heeft ter zake geen onderzoek door een fraude-interventieteam onder leiding van het Openbaar Ministerie plaatsgevonden. Indien er concrete aanwijzingen zijn van strafbare feiten kunnen politie (lokale en bovenregionale recherche) en Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek naar opslagbedrijven verrichten. Er is vooralsnog geen aanleiding om een dergelijk onderzoek landelijk op te starten.
Is de kans dat gestolen dan wel gevaarlijke goederen in professionele opslagplaatsen worden opgeslagen zonder te worden opgemerkt groter dan in andere opslagplaatsen zoals bedrijfspanden of woningen? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Ik kan daar in algemene zin geen uitspraak over doen. Die kans zal van meerdere factoren afhangen, zoals bijvoorbeeld de mate van laagdrempeligheid van de betreffende opslagruimte, het aangesloten zijn bij een brancheorganisatie en de criteria waaraan aangesloten opslagbedrijven moeten voldoen en de eventuele connecties van de huurder in het criminele milieu.
Is het voor opsporingsdiensten of brandweer moeilijker om inzicht te verkrijgen in wat er in professionele opslagplaatsen wordt opgeslagen dan in opslagplaatsen in andere bedrijfspanden? Zo ja, waarom is dat het geval en acht u het wenselijk om dat te veranderen?
Nee. De bevoegdheden en positie van opsporingsdiensten en de brandweer zijn in beide gevallen gelijk. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Welke bevoegdheden hebben opsporingsdiensten en brandweer om in professionele opslagplaatsen onderzoek te doen? Worden deze bevoegdheden in voldoende mate gebruikt? Zijn er naar uw mening lacunes in deze bevoegdheden?
De controlebevoegdheid van de Douane beperkt zich tot locaties als spoorwegemplacementen, havens, haventerreinen, luchthavens en plaatsen bestemd voor distributie en overslag van goederen die over de weg worden vervoerd. Op andere locaties is de Douane slechts bevoegd te controleren indien er een redelijk vermoeden van een strafbaar feit bestaat.
Controle door de politie of de FIOD/ECD kan alleen plaatsvinden als er sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Het periodiek houden van handhavingcontroles door de politie of de FIOD/ECD is wettelijk niet toegestaan.
De brandweer heeft te allen tijde toegang tot alle plaatsen, voor zover zij het betreden daarvan voor een goede vervulling van de taak die hun in de wet is toebedeeld, noodzakelijk acht (Brandweerwet art. 20).
De officier van Justitie mag in geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of een verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten een opslagruimte doorzoeken. Bij dringende noodzakelijkheid kan de hulpofficier van Justitie van de opsporingsdienst deze bevoegdheid uitoefenen (art. 96c Sv). Buiten deze gevallen kan de officier van Justitie bij de rechter-commissaris vorderen om ter inbeslagneming elke plaats, dus ook een opslagruimte, te doorzoeken (art. 110 Sv).
De Wet wapens en munitie (WWM) biedt een ruimer bemeten doorzoekingsbevoegdheid. Op grond van art. 49 WWM kunnen opsporingsambtenaren te allen tijde plaatsen waar zij redelijkerwijze kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming doorzoeken.
Art. 9 Opiumwet bevat een soortgelijke bevoegdheid.
Daarnaast bevat het Wetboek van Strafvordering enkele bijzondere opsporingsbevoegdheden die kunnen worden ingezet als sprake is van een verdenking van een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, zoals de betreding van besloten plaatsen – waaronder opslagruimtes – en aanwending van een technisch hulpmiddel om die plaats op te nemen of de aanwezigheid en verplaatsing van een goed te kunnen vastleggen (art 126k Sv.).
Tot slot hebben opsporingsambtenaren op grond van art. 20 Wet Economische Delicten (WED) in het belang van het onderzoek toegang tot elke plaats, in het kader van het onderzoek naar in de WED opgenomen delicten. Zij kunnen voorts zaken onderzoeken en monsters nemen en aan opneming onderwerpen (art. 21 WED). Deze bevoegdheden kunnen worden toegepast zonder dat sprake is van een concrete verdenking.
Ik heb geen aanwijzingen dat de Douane, FIOD-ECD en politie hun opsporingsbevoegdheden in onvoldoende mate gebruiken. De mate waarin periodieke controles worden uitgevoerd door de brandweer wordt bepaald door het lokaal bestuur, die de vrijheid heeft om hier lokaal passend beleid op vast te stellen.
Naar mijn mening voldoen de bevoegdheden van de genoemde instanties.
Wat is uw oordeel over de mening van de in het artikel genoemde directeur van een opslagbedrijf die vindt «dat de onderzoeksinstanties de mogelijkheid moeten hebben om de (opslag)ruimten te bekijken»? Wilt u bevorderen dat er snel een protocol komt tussen de politie en de opslagbranche?
Het is wettelijk niet toegestaan voor onderzoeksinstanties om opslagruimtes te bekijken zonder verdenking van een strafbaar feit. De directeur vindt dat dit (wettelijk) mogelijk gemaakt zou moeten worden. Naar mijn mening treden onderzoeksinstanties in te grote mate in de persoonlijke levenssfeer van burgers als er zonder aanleiding opslagruimtes kunnen worden betreden en doorzocht.
Wat betreft het afsluiten van een protocol tussen politie en de opslagbranche is dit een onderwerp dat op regionaal niveau onderwerp van gesprek kan zijn, aangezien de inzet van de politie moet passen in de regionale prioriteitenstelling.
Acht u het in het kader van brandveiligheid gewenst dat de brandweer wel weet «wat er bij een bedrijf als DSM ligt opgeslagen, maar niet in een opslagplaats»? Zo nee, wat gaat u doen om dit verschil op te heffen? Zo ja, waarom?
Ik vind de vergelijking tussen beide locaties niet opgaan in termen van het risico van brandveiligheid. Immers een bedrijf als DSM werkt met brandgevaarlijke stoffen in zijn primaire productieproces en die stoffen zijn daar in zeer grote getale aanwezig. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat vergelijkbare hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen ook in opslagplaatsen zijn opgeslagen.
Deelt u de mening dat verhuurders van professionele opslagplaatsen een grotere verantwoordelijkheid moeten krijgen ten aanzien van de controle van goederen die in hun panden worden opgeslagen? Zo ja, op welke manier moet die verantwoordelijkheid worden vergroot? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik acht het niet nodig om de verantwoordelijkheid van verhuurders van professionele opslagplaatsen ten aanzien van de controle van opgeslagen goederen te vergroten.
Immers, verhuurders zijn niet geëquipeerd om gestolen goederen dan wel brandgevaarlijke stoffen te herkennen.