Het WOB verzoek Milieudefensie over gaswinningsbesluit 2016 |
|
Carla Dik-Faber (CU), Eric Smaling , Jan Vos (PvdA), Esther Ouwehand (PvdD), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «NAM had grote invloed op gasbesluit»?1
Ja.
Is aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), Shell en/of Exxon mobile de zogenaamde verwachtingenbrief voorgelegd?
Een concept van de verwachtingenbrief is vooraf aan NAM voorgelegd, om de interpretatie van de verschillende verwachtingen en de uitvoerbaarheid te toetsen.
Zo ja, is daarbij gevraagd om in te stemmen met de in de «verwachtingenbrief» geformuleerde eisen aan het winningsplan?
Nee.
Zo ja, kunt u aangeven of dit ook bij andere winningsplannen gebruikelijk is? Zo nee, wat was dan de reden om een concept van de «verwachtingenbrief» aan de NAM te zenden?
Bij andere winningsplannen is een verwachtingenbrief niet gebruikelijk. Vanwege de bijzondere omstandigheden rondom de gaswinning uit het Groningenveld is hiertoe overgegaan, zodat aan de voorkant helder was wat vanuit het Ministerie van Economische Zaken (EZ) de verwachtingen ten aanzien van het winningsplan waren.
Wordt ook bij andere winningsplannen voorafgaand een «verwachtingenbrief» aan de indiener van een winningsplan verzonden?
Zie antwoord vraag 4.
Is het gebruikelijk dat u antwoorden op Kamervragen afstemt met de NAM en/of de Shell, zoals dit bijvoorbeeld is gebeurd bij de mondelinge vragen die op 26 april 2016 verwacht werden naar aanleiding van de lobbybrief van Shell? Zo ja, gebeurt dit ook bij andere vergunninghouders die onder verantwoordelijkheid van uw ministerie vallen? Zo nee, waarom is dit dan wel gebeurd bij de mondelinge vragen die op 26 april 2016 verwacht werden?
Het is gebruikelijk om een feitelijke check te doen op de juiste weergave van passages in bijvoorbeeld de beantwoording van vragen van de Kamer, waarin informatie over of van externe partijen wordt weergegeven. Er heeft geen afstemming plaatsgevonden over de inhoudelijke reactie op de genoemde brief van Shell en het boek «De Gaskolonie».
Waarom heeft u uw reactie op de lobbybrief van Shell aan de Tweede Kamer met Shell afgestemd2? Is het gebruikelijk dat dit gebeurd?
Zie antwoord vraag 6.
Is uw reactie op het boek «De Gaskolonie» afgestemd met de NAM en/of de Shell? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de reden dat de Kamer niet actief geïnformeerd is over het advies van het Staatstoezicht op de Mijnen van 14 april 2016? Wat is uw opvatting over actieve informatieplicht?
Ten algemene betracht ik optimale openheid en transparantie ten aanzien van de informatie die beschikbaar komt en die inhoudelijk input vormt voor te nemen gaswinningsbesluiten. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft mij op 14 april 2016 laten weten dat een gewogen advies van SodM op het winningsplan mogelijk is. SodM heeft gekeken of de, in het winningsplan van 1 april 2016, aangeleverde informatie compleet is en voldoet aan hetgeen NAM is gevraagd te leveren. Naar aanleiding hiervan is het verdere proces in gang gezet om te komen tot een instemmingsbesluit op 1 oktober 2016. Aangezien het advies van SodM slechts bevestigde dat het met uw Kamer gecommuniceerde proces doorgang kon vinden, heb ik het niet nodig gevonden uw Kamer hier actief over te informeren.
Kunt u het advies van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) van 14 april 2016 aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Het advies van SodM van 14 april 2016 heb ik bijgevoegd3. Het advies is overigens reeds gepubliceerd op de website van de rijksoverheid, zie https://www.rijksoverheid.nl/documenten/wob-verzoeken/2016/09/09/besluit-wob-verzoek-over-gaswinning-in-groningen.
Wanneer en in welk overleg hebben Shell en / of NAM voor het eerst kenbaar gemaakt dat ze een meerjarig gaswinningsbesluit wensten? Kunt u de notulen hierover aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
De wens van NAM voor een instemmingsbesluit voor meerdere jaren ligt ten grondslag aan het winningsplan van april 2016. Dit plan bevat een beschrijving van de gaswinning over de komende jaren, in de vorm van een drietal productiescenario’s.
Kan de informatie op basis waarvan SodM in mei 2016 adviseert om een winningsbesluit voor een periode van vijf jaar te nemen aan de Kamer gestuurd worden? Zo nee, waarom niet?
Het advies van SodM van mei 2016 is op 24 juni 2016 reeds aan de Kamer gestuurd als bijlage bij mijn brief over het ontwerpinstemmingsbesluit (Kamerstuk 33 529, nr. 278). Overigens is de vijfjaarstermijn, die aan het instemmingsbesluit verbonden is, gebaseerd op het advies van de Mijnraad (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 278).
Kunt u een tijdlijn geven van de formele overlegmomenten die het gasbesluit moet beslaan tussen Shell, NAM, ExxonMobil, Ministerie van Economische Zaken, Mijnraad en SodM?
In de periode tussen begin februari 2016 en eind maart 2016 hebben meerdere overleggen plaatsgevonden tussen EZ, SodM en NAM. Het doel van deze overleggen was om procesmatig een vinger aan de pols te houden bij de totstandkoming van het winningsplan en de verwachtingen die daarover aan de voorkant zijn meegegeven. Het gaat dan bijvoorbeeld om het tijdig beschikbaar komen van informatie die onderdeel uitmaakt van het winningsplan, zoals het meet- en regelprotocol. De Mijnraad is niet bij dergelijke betrokken geweest. De Mijnraad is op 20 april 2016 gevraagd advies te geven op het winningsplan. Dit advies is betrokken bij de totstandkoming van het ontwerpinstemmingsbesluit over de gaswinning uit het Groningenveld.
Is het waar dat NAM en TNO nog steeds niet wetenschappelijk kunnen kwantificeren wat het effect is van vlakke winning op de seismiciteit en kunt u toelichten hoe hier bij het gasbesluit mee is omgegaan?
Alhoewel het effect van fluctuaties nog niet te kwantificeren is, lijkt er voor wat betreft seizoensfluctuaties wel een sterke correlatie te zijn met de seismiciteit. Dat blijkt uit het advies van SodM van mei 2016. Dit advies is gebaseerd op onderzoeken van TNO (2015) en CBS (2016). SodM adviseert dan ook om fluctuaties in de gaswinning, waaronder seizoensfluctuaties, zoveel mogelijk te vermijden. SodM geeft aan dat fluctuaties in de winning de kans op bevingen vergroten. Dit vermoeden speelde in het vorige advies van SodM (december 2015) ook een grote rol, maar SodM acht dit nu voor wat betreft seizoensfluctuaties voldoende aangetoond. De snelheid van de drukafname in het Groningenveld speelt daarbij een grote rol. Het effect is echter nog niet te kwantificeren. Dit kan volgens SodM nog enkele jaren duren. Een niveau van 24 miljard m3 per jaar is naar de mening van SodM een onderbouwde keuze. Bij dit niveau zal volgens het huidige model van NAM de seismiciteit de komende vijf jaar niet hoger zijn dan het huidige niveau (peiljaar 2015). Bovendien verwacht SodM een extra reductie in de seismiciteit indien zonder fluctuaties gewonnen gaat worden. Mede op grond van dit advies heeft het kabinet besloten om het productieniveau voor de gaswinning uit het Groningenveld vast te stellen op 24 miljard m3 per jaar met ruimte voor meer winning bij een winter die kouder is dan gemiddeld vanwege de leveringszekerheid. Bovendien is aan het instemmingsbesluit het voorschrift verbonden dat seizoensfluctuaties en fluctuaties op maandbasis zo veel mogelijk voorkomen dienen te worden en dat noodzakelijke fluctuaties zo geleidelijk mogelijk ingevoerd moeten worden.
Is het waar dat er in 2017 meer duidelijkheid zal zijn over wat het effect is van vlakke winning op de seismiciteit? Zo ja, hoe is dit meegewogen bij de keuze voor een winningsbesluit voor vijf jaar?
Het kabinet heeft SodM gevraagd rond de zomer van 2017 informatie te geven over de effecten van een productieniveau van 24 miljard m3 per jaar, waarbij er minder en vlakker zal worden gewonnen, op de seismiciteit. Deze informatie zal onderdeel uitmaken van de afweging op het eerste jaarlijkse ijkmoment op 1 oktober 2017.
Heeft het stabiele investeringsklimaat voor NAM een rol gespeeld bij de bepaling van de hoogte van het gaswinningsplafond? Zo ja, hoe heeft u in dat geval het investeringsklimaat afgewogen tegen de veiligheid van Groningers?
Het productieniveau voor de gaswinning uit het Groningenveld is voor de komende vijf jaar vanuit het oogpunt van veiligheid verder verlaagd en vastgesteld op 24 miljard m3 per jaar, conform advies van SodM, met beperkt ruimte voor meer winning bij een winter die kouder is dan gemiddeld vanuit het oogpunt van leveringszekerheid.
Welke partijen nemen deel of hebben deel genomen aan de periodieke «Groningen-overleggen»?
Het Groningen Overleg betreft een intern overleg van mijn ministerie waar medewerkers van verschillende onderdelen (zoals medewerkers die zich bezig houden met de totstandkoming van het instemmingsbesluit, veiligheid, leveringszekerheid, NCG en juridische zaken) bij elkaar komen. NAM heeft geen onderdeel uitgemaakt van deze overleggen.
Waarom zijn enkel de agenda’s van de periodieke «Groningen-overleggen» overhandigd in het wob-verzoek en niet de gespreksverslagen?
Van deze overleggen worden over het algemeen geen verslagen gemaakt. De verslagen die voorhanden waren, zijn in het kader van het Wob-verzoek verstrekt.
Kunt u de gespreksverslagen van de periodieke «Groningen-overleggen» alsnog delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het voorziene plenaire debat over de mijnbouw, zodat de antwoorden daar bij betrokken kunnen worden?
Ja.
Het KNMI dat aardbevingen niet goed registreert |
|
Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het KNMI dat aardbevingen niet goed zou registreren?1
Ja.
Is het waar dat er in Groningen elf aardbevingen zijn geweest en niet, zoals het KNMI beweert, slechts één keer?
Het KNMI beweert niet dat er slechts één aardbeving in de stad Groningen heeft plaatsgevonden. Dit misverstand heeft te maken met de naamgeving van aardbevingen. Op basis van de coördinaten van een aardbeving wordt (automatisch) de naam van de dichtstbijzijnde stads- of dorpskern bepaald. Die naam wordt vervolgens aan de betreffende aardbeving toegewezen. Zo zijn er meerdere aardbevingen die de naam Garmerwolde dragen, omdat het epicentrum dichter bij de dorpskern van Garmerwolde ligt dan bij de stadskern van Groningen. Het KNMI publiceert naast de naam van de aardbeving ook de coördinaten. Daarmee kan eenieder nagaan waar het epicentrum van een bepaalde beving ligt. Als de bevingen met de naam Garmerwolde aan Groningen-stad worden toegekend, gaat het (in de periode van april 2000 – oktober 2016) inderdaad om elf bevingen.
Waarom kijkt het KNMI niet gewoon naar de stadsgrenzen voor het toerekenen van het epicentrum van de aardbevingen?
Op 1 december 2016 heeft het KNMI met terugwerkende kracht een nieuwe naamgevingsprocedure geïntroduceerd waarbij wordt gekeken naar de afstand tussen het epicentrum en een gemeentegrens in plaats van de afstand tot een dorps- of stadskern. Met de nieuwe procedure krijgt een beving de naam van de gemeente waarbinnen het epicentrum valt.
Is het waar dat dit in andere landen wel gebeurt?
Voor de naamgeving van aardbevingen worden verschillende methodes gebruikt. Er zijn landen die de naamgeving baseren op de kortste afstand tussen het epicentrum en een dorps- of stadskern, zoals het KNMI tot nu toe heeft gedaan. Er zijn ook landen die voor de naamgeving van aardbevingen kijken naar de kortste afstand tot gemeentegrenzen.
Is het waar dat hierdoor een vertekend beeld is ontstaan over de regionale spreiding van de aardbevingen?
Nee. In alle analyses van de seismiciteit wordt de geografische locatie (in breedte- en lengtegraden) gebruikt en speelt de naam van aardbevingen geen rol.
Kunnen u en de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) in overleg treden met het KNMI, teneinde te zorgen voor een juiste rapportering van de locaties van de aardbevingen?
Nader overleg met het KNMI over naamgeving van aardbevingen is niet nodig. Het KNMI heeft op 1 december 2016 een nieuwe naamgevingsprocedure voor aardbevingen ingevoerd. Zie het antwoord op vraag 3.
Het niet oplossen van schade door de NAM in Termunterzijl |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het niet oplossen van schade door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) in Termunterzijl?1
Ja.
Waarom beweert Bureau Witteveen & Bos na zijn inspectie, dat in opdracht van de NAM is uitgevoerd, dat de kans dat de schade aan het huis van de familie Zwarberg veroorzaakt is door gaswinning kleiner dan een procent is, en dus «verwaarloosbaar» is?
Over dit dossier is een procedure aanhangig bij de rechtbank Noord-Nederland, waarin NAM en de Staat zijn gedaagd. Tegen die achtergrond ga ik niet inhoudelijk in op dit dossier.
In algemene zin geldt dat de gemeente bepaalt of een huis veilig is voor bewoning. In een onveilige situatie wordt direct gehandeld, ongeacht de oorzaak van de geconstateerde onveiligheid.
Voorts kan ik in algemene zin melden dat uit cijfers van het Centrum Veilig Wonen (CVW) is gebleken dat, ten opzichte van het totale aantal schaderapporten, het percentage schaderapporten waarin niet-aardbevingsgerelateerde schades (zogenoemde C-schades) worden geconstateerd het afgelopen jaar sterk is toegenomen. Op mijn verzoek onderzoekt de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) momenteel de achtergronden van deze ontwikkeling.
Is het waar dat de familie Zwarberg twee jaar geleden op advies van de NAM hun huis moest verlaten, en tot op heden het eigen huis niet meer in mag, eveneens op advies van de NAM?
Zie antwoord vraag 2.
Het advies van de NAM spoort toch niet met de beweringen van Bureau Witteveen & Bos naar aanleiding van de inspectie die in opdracht van de NAM is uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat dit gedrag van de NAM past in het beeld van een krimpende bereidheid van de NAM om zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen, die zich ook uit in een stortvloed van C-schades?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de NAM nu opnieuw probeert onder zettingsschade uit te komen?
Op grond van het Burgerlijk Wetboek (art. 6:177 BW) is NAM verplicht de schade te vergoeden die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van haar gaswinningsactiviteiten. Dit geldt dus ook voor zettingsschade voor zover deze het gevolg is van bodembeweging door gaswinning.
Waarom negeert de NAM de uitdrukkelijke politieke wens in de Tweede Kamer dat ook zettingsschade die gerelateerd is aan gaswinning vergoed moet worden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen u en de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) zo snel mogelijk in overleg treden met de NAM en het Centrum Veilig Wonen (CVW) om dit schadedossier vlot te trekken?
Over dit dossier is een procedure aanhangig bij de rechtbank Noord-Nederland, waarin ook de Staat is gedaagd. Tegen die achtergrond is bemiddeling in dit dossier door mij of door de NCG op dit moment niet aan de orde.
Is het waar dat de omkering van de bewijslast ook gaat gelden als het in dit dossier tot een rechtszaak komt? Is het waar dat de omkering gaat gelden voor alle rechtszaken die niet definitief zijn afgesloten?
Over dit dossier is een procedure aanhangig bij de rechtbank Noord-Nederland. Het wettelijk bewijsvermoeden dat wordt voorgesteld met het wetsvoorstel bewijsvermoeden gaswinning Groningen (Kamerstuk 34 390) betreft fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld zou kunnen zijn. Het bewijsvermoeden heeft onmiddellijke werking. Dat wil zeggen dat het bewijsvermoeden ook van toepassing wordt op schades die zijn ontstaan voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel en die nog niet zijn afgehandeld. In lopende rechtszaken kan de rechter partijen de gelegenheid geven om hun stellingen en conclusies aan te passen aan de gewijzigde situatie. Voor lopende zaken die in hoger beroep in staat van wijzen verkeren, geldt het bewijsvermoeden niet, tenzij de rechter anders beslist.
Wanneer verwacht u dat de omkering van de bewijslast in werking zal treden?
Het wetsvoorstel bewijsvermoeden gaswinning Groningen is aanhangig bij de Eerste Kamer. Naar verwachting zal nog dit jaar plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer plaatsvinden. Indien het wetsvoorstel nog dit jaar door de Eerste Kamer wordt aangenomen, verwacht ik dat het bewijsvermoeden voor de jaarwisseling in werking kan treden.
De komst van een Tesla-fabriek naar Nederland |
|
Jan Vos (PvdA), Diederik Samsom (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat Tesla voornemens is volgend jaar een Gigafactory in Europa te bouwen voor de productie van elektrische auto's en batterijen en op zoek is naar een geschikte locatie?1
Ja.
Deelt u de mening dat de komst van zo'n fabriek voor Nederland enorme kansen biedt om onze positie op het gebied van schone en slimme mobiliteit uit te bouwen en zo de duurzame maakindustrie in ons land te versterken?
Ja, de komst van een dergelijke fabriek kan een waardevolle bijdrage leveren aan de verdere uitbouw van de Nederlandse positie op het gebied van elektrisch vervoer en de versterking van onze duurzame maakindustrie.
Deelt u de mening dat Nederland met de hoofdvestiging van Tesla in Tilburg en het grote automotive cluster in Brabant deze kans niet mag laten lopen?
Ja, deze fabriek kan een versterking betekenen van de automotive-sector in Noord-Brabant en andere regio’s in Nederland.
Met hoeveel extra investeringen in de Nederlandse duurzame maakindustrie en hoeveel extra banen zou de komst van een gigafabriek gepaard kunnen gaan?
Ik kan op dit moment geen inschatting maken van de omvang van de eventuele investeringen en de extra banen die deze fabriek met zich mee zouden brengen.
Kunt u toezeggen dat u alles op alles zal zetten om meer banen voor een schone toekomst te realiseren en dus om deze kans te grijpen en de productiefabriek van Tesla naar Nederland te halen?
Ik hecht veel waarde aan een goed, modern industriebeleid voor alle ondernemers. Dit beleid bestaat onder andere uit fiscale faciliteiten voor innovatie, waaronder de WBSO, maatregelen voor toegankelijke financiering (zoals de BMKB en GO) en regeldrukvermindering.
In de brief aan uw Kamer van 7 oktober jongstleden heb ik het vestigingsklimaat met betrekking tot elektrisch vervoer beschreven2. De korte afstanden en dichtbevolkte Randstad maken Nederland bijzonder geschikt voor elektrisch rijden. De Nederlandse automotive-sector is in Zuidoost-Nederland geclusterd. De combinatie en verbinding met het Brainportcluster maakt dat die regio goed gesitueerd is om de ontwikkeling naar slim schoon vervoer – smart e-mobility – in Nederland te realiseren. Dat Nederland interessant is als vestigingslocatie voor bedrijven in deze sector, toont de vestiging van de tweede fabriek van Tesla in Tilburg voor de afbouw van zijn elektrische auto’s voor de Europese markt.
Het kabinet zal zich zeker inspannen om de productiefabriek naar Nederland te halen. Tesla zal echter uiteindelijk zelf de beslissing nemen om deze al dan niet in Nederland te vestigen.
Windmolens die afgebroken worden maar niet meer worden vervangen, waardoor het Energieakkoord in gevaar komt |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over windmolens die afgebroken worden maar niet meer worden vervangen, waardoor het Energieakkoord in gevaar komt?1
Ja.
Klopt het dat dat de 6000 megawatt (MW) aan wind op land niet haalbaar is als een substantieel deel van de bestaande windmolen wordt afgebroken, maar niet meer worden vervangen?
Ja.
Klopt het dat bijna de helft van de huidige turbines, bijna 3000 MW in totaal, hun subsidie gaat verliezen tot eind 2017?
Van circa 1.680 MW aan opgesteld vermogen windenergie op land loopt dit jaar of komend jaar de subsidie af. Dit betreffen windmolens die op grond van de regeling Milieukwaliteit van de Elektriciteitsproductie (MEP) subsidie op de opgewekte hernieuwbare elektriciteit ontvangen. Deze regeling is in 2006 gesloten en kende in tegenstelling tot de huidige SDE+ regeling een subsidiabele periode van 10 jaar. Deze windmolenexploitanten hebben dan de maximale subsidiabele periode doorlopen die destijds in de beschikking is vastgelegd. Er is dus geen sprake van verlies van subsidie.
Klopt het dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), een onderdeel van uw ministerie dus, stelt dat 1330 MW het risico loopt te stoppen en niet meer te worden vervangen?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft in opdracht van het kernteam wind op land geïnventariseerd hoeveel opgesteld vermogen het risico loopt op ongewenste sanering. Hierbij komt RVO uit op een theoretisch maximum van 1.330 MW. Voor de goede orde merk ik op dat in de notitie geen uitspraak wordt gedaan over de kans dat dit risico zich daadwerkelijk manifesteert. De huidige praktijk is dat het overgrote deel van de turbine-eigenaren de windturbine ook na afloop van de subsidieperiode in bedrijf houdt tot het moment waarop de windturbine aan het einde van de technische levensduur is. Overigens geeft RVO in de notitie ook aan dat er van de circa 1.680 MW aan opgesteld vermogen waarvan de subsidieperiode zal verstrijken 350 MW direct is gekoppeld aan bestaande herstructureringsprojecten. Voor de overige 1.330 MW aan opgesteld vermogen is op het moment van schrijven nog niet bekend of deze ook vervangen of opgeschaald worden door een nieuwe generatie windturbines. De SDE+ maakt mogelijk om dit deel van het bestaand vermogen het komend decennium te vervangen. Bijkomend voordeel hiervan is dat een moderne windturbine een veelvoud aan energie opwekt ten opzichte van de windturbines van 10–20 jaar geleden. Een mooi voorbeeld van een herstructureringsproject dat nog niet is meegenomen in de notitie van RVO is het project Windplan Blauw in het noorden van de Flevopolder. Op 2 december 2016 start voor dit project een rijkscoördinatieprocedure. Het project voorziet in de realisatie van circa 65 nieuwe windturbines in ruil voor de sanering van 74 verouderde windturbines in hetzelfde gebied.
Deelt u de mening dat het daarom van groot belang is dat «repowering» van de kleinschalige projecten uw bijzondere aandacht zou moeten krijgen, omdat anders de doelen van het Energieakkoord uit het zich raken als gevolg van dit weglekeffect?
Alle doelen van het Energieakkoord hebben mijn bijzondere aandacht, zo ook de doelstelling van 6.000 MW wind op land die met provincies is overeengekomen. Indien bestaande kleinschalige projecten niet worden voortgezet en daarmee niet meer bijdragen aan de doelstelling, is het aan de provincies om daarvoor vervangende locaties aan te wijzen.
Klopt het dat u nog bezig bent met het vormgeven van de subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) voor 2017, waarvoor u inmiddels de advies-basisbedragen van Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en DNV GL heeft ontvangen?
Ja. Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over de vormgeving van de SDE+ in 2017.
Kunt u in de SDE+ regeling 2017 terdege rekening houden met de bovengenoemde problematiek?
De geschetste situatie is geen reden voor een uitzonderingspositie voor vervanging van of aanleg van kleinschalige windmolens in de SDE+. Voor dit type projecten gelden dezelfde voorwaarden die generiek gelden voor alle windmolens op land. Het kabinet zet zich in om de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% hernieuwbare energie in 2023 op een kosteneffectieve manier te realiseren. Daarbij past het benutten van de technisch en economisch meest voor de hand liggende technieken. Dat is ook het uitgangspunt bij de vaststelling van de maximale basisbedragen voor de verschillende toegestane technieken in de SDE+, waaronder windenergie op land. Binnen de gestelde randvoorwaarden is het aan de projectontwikkelaar om zijn eigen afwegingen te maken ten aanzien van techniek, financiering, ashoogte en ruimtelijke inpassing van een project. Een uitzonderingspositie, in de zin van een hogere subsidie voor een kleine windmolen, zou een stap terug zijn en de energietransitie duurder maken. Hetzelfde geldt voor het verlengen van de subsidie voor windmolens waarvan de subsidiabele periode is verstreken. Deze windmolens hebben immers al een afdekking van de onrendabele top ontvangen en extra subsidie zou over de gehele periode tot overstimulering leiden. Daar ben ik niet toe bereid en die ruimte biedt het Europese milieusteunkader ook niet.
Kunt u overwegen om een verhoogd SDE+ tarief te introduceren voor kleinschalige windprojecten met een capaciteit tot een MW, zodat de potentie van «repowering» beter kan worden benut?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u daarnaast versneld tot besluitvorming overgaan om te bewerkstelligen dat de postcoderegeling blijft, zodat alle betrokkenen weten waar ze aan toe zijn en initiatieven durven te nemen en te financieren?
Ik hecht eraan dat betrokkenen zekerheid hebben over regelingen als de regeling verlaagd tarief energiebelasting. Op basis van de huidige wet geldt al de garantie dat de coöperatie 15 jaar lang van de regeling zoals die nu luidt gebruik kan maken. De evaluatie van de postcoderoosregeling is voorzien in 2017, dan zal er ook de nodige ervaring zijn opgedaan met deze regeling. Ik zal in overleg treden met de Staatssecretaris van Financiën om deze evaluatie zo spoedig mogelijk in 2017 uit te voeren.
Kunt u daarnaast overwegen om in overleg te treden met provincies die buitensporige RO-beperkingen stellen aan nieuwe of vervangende windmolens? Kunt u overwegen om deze medeoverheden hiertoe een aanwijzing te geven?
De provincies hebben zich verbonden aan de doelstelling voor wind op land en werken net als ik hard aan de realisatie hiervan. Op alle niveaus vinden hier met grote regelmaat overleggen over plaats tussen het Rijk en de provincies.
Op 1 december a.s. spreek ik zelf weer met de provincies over wind op land. Bij dit overleg komen al deze onderwerpen aan bod.
Bent u bereid om in gesprek te gaan/een rondetafelgesprek te organiseren met partijen uit het veld (WEA, NVDE, PAWEX, individuele windproducenten enz.) over praktische oplossingen hoe deze weglekproblematiek kan worden ondervangen?
Dit onderwerp staat op de agenda van het kernteam wind op land. In het kernteam wind op land is de sector vertegenwoordigd door de Nederlandse Wind Energie Associatie (NWEA).
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de voortzetting van het Algemeen overleg over energie voorzien op 24 november 2016?
Ja.
Het bericht ‘Honderden windmolens naar de sloop’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Honderden windmolens naar de sloop»?1, waarin staat dat veel windmolens de komende jaren ontmanteld dreigen te worden omdat de subsidie-periode verloopt?
Ja.
Bent u bereid om het rapport van de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb de notitie van de Rijksdienst van Ondernemend Nederland parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer verzonden.
Is het waar dat in de doorrekeningen van het Energieakkoord niet is meegenomen dat ook veel bestaande windmolens verdwijnen door het verlopen van de subsidie-periode? Zo ja, met welke reden is dit niet in de doorrekeningen meegenomen? Zo nee, op welke gronden bestrijdt u deze conclusie uit het rapport van het RVO?
Bij de totstandkoming van het Energieakkoord is in de doorrekening uitgegaan van een opgesteld vermogen van 6.000 MW in 2020. Daarbij is niet gekeken om welke parken dit precies zou gaan, omdat de provincies hierover in 2013 nog moeten beslissen. Voor de doelstelling uit het Energieakkoord is zodoende alleen van belang dat er in 2020 6.000 MW aan opgesteld vermogen staat.
Is het waar dat 1330 MW aan windenergie risico loopt op ongewenste sanering? Hoeveel procent duurzame energie loopt hiermee risico? Welk effect heeft dit op het behalen van de doelstellingen om in 2020 14% en in 2023 16% duurzame energie te produceren?
In haar notitie geeft RVO aan dat ongeveer 1.330 MW aan opgesteld vermogen kwetsbaar is voor ongewenste sanering. RVO komt tot dit getal door te kijken hoeveel MW van het totaal aan opgesteld vermogen in de periode tot en met 2023 «uit de subsidie loopt», zonder dat de betreffende provincie heeft voorzien in vervangende projecten die meetellen voor de doelstelling van 6.000 MW wind op land in 2020. De door RVO genoemde 1.330 MW is slechts het theoretisch maximum en zegt niets over het aantal MW dat daadwerkelijk wordt afgebroken, zonder dat de betreffende provincie voorziet in vervanging van het vermogen.
Kunt u aangeven of de mogelijkheid dat deze windmolens gesaneerd worden, zijn meegenomen in de Nationale Energieverkenning 2016?2 Zo nee, bent u bereid om Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) om een update te vragen, waarbij dit wel wordt meegenomen in de inschattingen van de duurzame percentages?
In de NEV 2016 is rekening gehouden met het risico dat ontstaat door het aflopen van MEP-beschikkingen en het mogelijk niet tijdig vervangen van windmolens die om deze reden afgebroken zouden worden.
Heeft u zicht op de staat van de 1.330 MW aan windmolens die wellicht dreigen weggesaneerd te worden? Zo ja, in hoeverre is het rendabel om deze windmolens op te knappen? Zo niet, bent u bereid om onderzoek te doen naar de mogelijkheid deze windmolens te vervangen of op te knappen?
In het getal van 1.330 MW zitten windturbines van minimaal 10 jaar oud tot windturbines die meer dan 30 jaar oud zijn. Bij al deze turbines zal een eigenaar steeds een afweging maken van wat het meest rendabel is: de turbine in bedrijf houden, en zo nodig groot onderhoud plegen, of de windturbine verkopen of naar de sloop te brengen. Ik heb bij het maken van die afweging geen rol.
Voor het vervangen van windturbines is geen nader onderzoek nodig. Zoals een aantal provincies al laten zien is dit zeer goed mogelijk binnen de huidige kaders.
Hoeveel geld van de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie + (SDE+) is nodig om dit aandeel duurzame energie alsnog op te wekken, via opgeknapte of vervangen windmolens? Kunt u aangeven of hiermee rekening is gehouden in de begroting?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 is het vervangen van windmolens, al dan niet op dezelfde locatie, binnen de huidige kaders goed mogelijk. De SDE+ is dus geen beperkende factor voor de realisatie van vervangende wind op landprojecten.
Gaat u zich inzetten om de negatieve effecten van het stopzetten van de subsidie-periode te compenseren zodat de 14 procent duurzame energie gehaald kan worden? Zo ja, heeft u zicht op welke manier dit zo effectief mogelijk bewerkstelligd kan worden?
Er is geen sprake van het stopzetten van een subsidieperiode. Het is wel zo dat voor een aantal windmolens de subsidiabele periode zal aflopen. Ik zie geen aanleiding om voor deze molens een extra subsidie in het leven te roepen om te bewerkstelligen dat de exploitant deze molens in bedrijf houdt. Dit is niet nodig voor het binnen bereik houden van de doelstelling en daarnaast leidt het tot overstimulering en past het niet binnen het Europese milieu steunkader. De afspraak zoals ik deze met de provincies heb gemaakt is dat er in 2020 6.000 MW aan opgesteld vermogen wind op land zal zijn. De provincies zijn van mening dat, ongeacht de problematiek van het mogelijk saneren van oudere windmolens, deze doelstelling nog altijd gehaald kan worden. Ik zal hier nader met de provincies over spreken tijdens een bestuurlijk overleg dat ik op 1 december a.s. met hen heb.
Bent u bereid deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
De import van groen gas |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u zich de antwoorden herinneren van eerdere vragen over de import van groen gas?1
Ja.
Deelt u de mening dat groen gas een bijdrage kan leveren aan de transitie naar een duurzame energievoorziening en een vermindering van de vraag naar Gronings laagcalorisch gas (L-gas)?
Ja.
Is het waar dat u in september een brief heeft ontvangen van Essent, OrangeGas en PitPoint met het verzoek een pilot te starten voor de import van groen gas?
Ja.
Is het waar dat u deze brief nog niet beantwoord heeft? Kunt u deze brief alsnog beantwoorden vóór het Algemeen overleg Energieraad voorzien op 30 november aanstaande? Kunt u ook ingaan op het verzoek van Vertogas om een bespreking met uw ministerie?
In reactie op de brief heb ik een antwoord opgesteld dat per abuis niet is verzonden. De antwoordbrief, met gelijke strekking als deze en de vorige beantwoording van uw vragen over de internationale handel van groen gas, is alsnog verstuurd. Mijn ministerie heeft regulier overleg met Vertogas, waarin ook mijn standpunt ten aanzien van het starten van een pilot aan de orde is geweest. Aan het verzoek om een bespreking is derhalve voldaan.
Is het waar dat u al een jaar in gesprek bent met Vertogas (dochter van Gasunie) over de mogelijkheid om buitenlandse groengascertificaten alsnog toe te staan? Welk resultaat hebben deze gesprekken opgeleverd?2
Ik heb meerdere keren met Vertogas gesproken over internationale handel van groen gas en aan hen aangegeven dat ik de import van buitenlandse groengascertificaten op dit moment niet wil toestaan, maar inzet op de ontwikkeling van een Europees platform voor de uitwisseling van gvo’s. Zie ook mijn antwoord op eerdere vragen van het lid Jan Vos (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 304).
Waarom neemt Vertogas nu nog niet deel aan de European Renewable Gas Registry (ERGaR)? Kunt u bevorderen dat Vertogas proactief deel gaat nemen aan ERGaR?
Vertogas is sinds begin van dit jaar betrokken bij het ERGaR initiatief. Volgend op de signalen uit de sector en de randvoorwaarde dat een internationaal register nodig is voor het faciliteren van internationale handel van groen gas, heb ik Vertogas gevraagd een grotere rol op te pakken in dit initiatief.
Wanneer zal er naar uw verwachting sprake zijn van een betrouwbaar gemeenschappelijk Europees platform voor uitwisseling van groengascertificaten? Wanneer zal er een Europees certificeringssysteem zijn voor grijze stroom, waar de Kamer eerder bij motie van de leden Jan Vos en Van Tongeren3 om heeft gevraagd?
Een Europees platform voor de uitwisseling van garanties van oorsprong (gvo’s) voor gas moet onder andere kunnen uitsluiten dat niet-groen gas toch als groen gas wordt verhandeld en garanderen dat groen gas slechts eenmaal wordt verkocht aan de consument. Het is van belang dat per gvo bekend is aan welke duurzaamheidscriteria wordt voldaan en dat zichtbaar is of reeds bij de productie van het gas subsidie is verleend. Daarnaast moet het platform door de Europese Commissie worden erkend als handelsplatform voor groen gas gvo’s. Dit zie ik als minimale voorwaarden voor een betrouwbaar platform.
Het huidige Europese systeem van gvo’s is reeds geschikt om ook te voorzien in de certificering van grijze stroom. Op vrijwillige basis is dat mogelijk en toegestaan. Zoals ik in mijn brief over «full disclosure» (Kamerstuk 34 199, nr. 78) heb aangegeven, vind ik het nu niet verstandig om verplicht alle grijze stroom te certificeren.
Welke acties heeft u tot nu toe hiervoor ondernomen? Welk gevolg is er gegeven aan de «letter of intent» van 2013, waarin «issueing bodies' in andere landen hebben aangekondigd om meer samen te werken?
Zoals aangegeven in mijn eerdere beantwoording heb ik Vertogas gevraagd een grotere rol te nemen en actiever deel te nemen in de ontwikkeling van het ERGaR platform. Vertogas heeft in 2013 de «letter of intent» niet ondertekend. Ik zal onderzoeken of het alsnog ondertekenen van deze «letter of intent» door Vertogas gewenst en mogelijk is.
Is er een pilot denkbaar om te experimenteren met de import van groen gas en de bijbehorende certificaten?
Zoals ik mijn reactie op eerdere vragen van het lid Jan Vos heb aangegeven, acht ik een pilot op kleinere schaal niet wenselijk aangezien dit niet bijdraagt aan een structurele oplossing en wel risico’s heeft op onterechte of te hoge stimulering van de productie van groen gas. Met de ontwikkeling van een Europees platform wordt wel gewerkt aan een structurele oplossing.
Is het denkbaar dat er een lijst komt (bv. van Vertogas), met daarin een lijst met betrouwbare bronnen van groen gas, waarvan het groencertificaat in Nederland wordt erkend?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven hoe u het verdringingseffect, van 0,05 tot 0,15% van de 14%, heeft berekend? Kunt u aangeven hoe het verdringingseffect precies werkt en hoe de biobrandstoffen richtlijnen hierin precies een rol spelen4?
De Nederlandse doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 is vastgelegd in de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie (2009/28/EG). Hierbij zijn rekenregels afgesproken om te bepalen hoe deze doelstelling gemeten moet worden. In deze rekenregels is vastgelegd dat groen gas meetelt voor de hernieuwbare energiedoelstelling in het land waar het fysiek in het aardgasnet wordt gevoed. Dit in tegenstelling tot biobrandstoffen ingezet in transport die voor de hernieuwbare energiedoelstelling meetellen in het land waar ze gebruikt worden.
In de Europese richtlijn hernieuwbare energie (2009/28/EG) en de Europese richtlijn brandstofkwaliteit (2009/30/EG) is afgesproken om een toenemend aandeel aan biobrandstoffen verplicht te stellen voor levering aan transport. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de regeling Hernieuwbare Energie Vervoer. Hierin is vastgelegd dat groen gas geleverd aan transport kan worden gebruikt door leveranciers van brandstoffen om aan deze oplopende verplichting te voldoen. Als dit in toenemende mate zou gebeuren met de inzet van groen gas uit het buitenland (dat niet meetelt voor de Nederlandse hernieuwbare energie doelstelling) is er ook minder bijmenging nodig van andere biobrandstoffen (die juist wel meetellen voor de Nederlandse hernieuwbare energie doelstelling).
De exacte grootte van het verdringingseffect is onzeker. Ik heb de ondergrens van 0,05%-punt ingeschat op basis van de volledige vergroening van de huidige inzet van aardgas in transport (1,3 PJ in 20155) door import van groen gas certificaten. Voor de inschatting van de bovengrens van 0,15%-punt heb ik de volledige vergroening door import van groen gascertificaten genomen bij een groei in de afzet van aardgas voor transport tot 3 PJ in 2020. Deze laatste inschatting van 3 PJ is conservatief vergeleken met de scenario’s die zijn opgenomen in de Duurzame Brandstofvisie van de SER. Bij een geschat energieverbruik van 2047 PJ in 2020 leidt dit tot circa 0,05–0,15%-punt.
Kunt u aangeven hoe de subsidiëring (al dan niet vanuit SDE+) van groen gas precies werkt? Wordt groen gas gesubsidieerd bij invoeding in het algemene gasnet, of bij verbranding, of allebei, alleen in Nederland of ook in het buitenland?
Om voor SDE+ subsidie in aanmerking te komen moet groen gas worden geproduceerd en ingevoed in het Nederlandse aardgasnet.
Is het waar dat duurzame energiedoelstellingen (14% in 2020) en klimaatdoelstellingen soms tegen elkaar in werken (sluiting kolencentrales die biomassa bijstoken, import groen gas die ingezet wordt als biobrandstof)? Hoe kan voorkomen worden dat doelstellingen tegen elkaar in werken? Welke doelstelling heeft uiteindelijk voorrang, duurzame energie (14% in 2020) of CO2-uitstoot (– 25% in 2020)? Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Energieraad voorzien op 30 november a.s.?
In de Energieagenda, die ik op korte termijn naar uw Kamer zal sturen, zal ik ingaan op de samenhang tussen de huidige en toekomstige energiedoelstellingen.
Kosten salderingregeling zonne-energie |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «De miljarden voor duurzame energie en het draagvlak bij de burger»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe hoog de gederfde inkomsten aan energiebelasting en opslag duurzame energie ten gevolge van de salderingsregeling waren in 2015? Zo nee, kunt u een schatting geven van de kosten van deze regeling in 2015?
Ik kan een schatting geven van de gederfde inkomsten aan energiebelasting en opslag duurzame energie tengevolge van de salderingsregeling in 2015. De gederfde inkomsten aan energiebelasting worden geraamd op € 77 miljoen. Dit bedrag wijkt af van de eerdere schatting van € 58 miljoen die is opgenomen in de Miljoenennota (internetbijlage 13, tabel 13.2.4). Op basis van de data van Certiq over grootschalige zon-pv systemen, wordt duidelijk dat een groter deel van de totaal opgewekte stroom onder de salderingsregeling valt dan eerder was aangenomen. De gederfde inkomsten in de opslag duurzame energie worden geraamd op € 3 miljoen.
Kunt u aangeven hoe hoog de gederfde inkomsten aan energiebelasting en opslag duurzame energie zijn ten gevolge van de postcoderoosregeling waren in 2015? Zo nee, kunt u een schatting geven van de kosten van deze regeling in 2015?
De gederfde inkomsten van de postcoderoosregeling in 2015 zijn geschat op minder dan € 0,1 miljoen
Kunt u aangeven wat de kosteneffectiviteit van de salderingsregeling en de postcoderoosregeling was in 2015 in Euro / ton CO2?
In de evaluatie van de salderingsregeling die dit jaar wordt afgerond en naar Uw Kamer zal worden gestuurd zal worden ingegaan op de kosteneffectiviteit van de salderingsregeling. De postcoderoosregeling wordt in 2017 geëvalueerd. Ook in deze evaluatie zal worden ingegaan op de kosteneffectiviteit.
In het rapport van de IBO-werkgroep kostenefficiëntie CO2-reductiemaatregelen dat in het voorjaar is verschenen zijn de nationale kosten van verschillende maatregelen per vermeden ton CO2 in 2020 weergegeven. In de tabel hieronder zijn uit het rapport de kosten van de SDE+ en van de salderingsregeling opgenomen. Deze nationale kosten geven een indicatie van de kostenefficiëntie.
53
49
78
116
269
Bron: Rapport IBO kostenefficiëntie CO2-reductiemaatregelen, tabel 6.2, april 2016
Kunt u aangeven hoeveel de cumulatieve kosten van de salderingsregeling en de postcoderoosregeling sinds 2012 zijn?
De geraamde cumulatieve gederfde inkomsten aan energiebelasting ten gevolge van de salderingsregeling voor 2012-2015 bedragen € 179 miljoen, exclusief ODE. De postcoderoosregeling is pas in 2013 gestart en zowel in 2014 als 2015 uitgebreid. De cumulatieve gederfde inkomsten aan energiebelasting ten gevolge van de postcoderoosregeling zijn geschat op minder dan € 0,1 miljoen.
Kunt u aangeven hoe de kosteffectiviteit van de postcoderoosregeling en de salderingsregeling zich hebben ontwikkeld in de periode 2012 tot en met 2015?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe de kosten van de postcoderoosregeling en de salderingsregeling zich verhouden tot de kosten van de Stimulering Duurzame Energieproductie + (SDE+)-regeling?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er een verschil te maken valt tussen het salderen van energiebelasting en de opslag duurzame energie enerzijds en de eis dat energiebedrijven het leveringstarief volledig dienen te salderen anderzijds?
Momenteel wordt er zowel gesaldeerd voor de belastingen als voor het leveringstarief van de energieleverancier. Met een digitale elektriciteitsmeter die de afname van elektriciteit van het net en de invoeding van zelf opgewekte elektriciteit afzonderlijk van elkaar registreert (dit kan ook een zogenoemde «slimme» meter zijn), is het mogelijk om onderscheid te maken tussen het salderen van energiebelasting en de opslag duurzame energie enerzijds en het salderen van het leveringstarief van de energieleverancier anderzijds. In de vormgeving van het stimuleringsbeleid voor lokale, duurzame energie na 2020 zal ik dit onderscheid in mijn overwegingen meenemen.
Kunt u zorgen dat de evaluatie van de salderingsregeling en een eventuele aanpassing daarvan vóór de plenaire behandeling van de evaluatie van het Energieakkoord aan de Kamer aangeboden wordt?
Op dit moment vindt de evaluatie van de salderingsregeling plaats. Het onderzoek wordt dit jaar afgerond. De Minister van Economische Zaken en ik zullen uw Kamer in december informeren over de uitkomsten van de evaluatie en het vervolgproces. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie bekijkt het kabinet de regeling in de bredere context van de stimulering van zonne-energie en de gewenste groei van decentrale hernieuwbare energieproductie, om daarmee tot een integrale afweging te komen. Nadat dit in beeld is gebracht, zal het kabinet besluiten over de vormgeving van het stimuleringsbeleid voor lokale hernieuwbare energie na 2020. Het streven is om uw Kamer hierover in de eerste helft van 2017 te informeren.
Bemoeienis van de NAM met nieuwbouwprojecten in Groningen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), die zich bemoeit met nieuwbouwprojecten, en het ontbreken van een nieuwbouwregeling in het Meerjarenprogramma voor Groningen?1
Ja.
Is het waar dat de NAM, teneinde de kosten te drukken, zich bemoeit met de vormgeving van nieuwbouw in Groningen en dat dat leidt tot vertraging?
Specifiek voor aardbevingsbestendige nieuwbouw is de Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR 9998) ontwikkeld. Deze NPR 9998 is op dit moment niet verplicht, maar wordt geadviseerd voor aardbevingsbestendige nieuwbouw.
In het meerjarenprogramma (MJP) 2015–2020 van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) is de beleidslijn ingezet om de NPR 9998 aan te wijzen op basis van het Bouwbesluit. Daarmee wordt het in de toekomst wettelijk verplicht om de NPR 9998 toe te passen waar als gevolg van de gaswinning in de provincie Groningen een risico op aardbevingen bestaat. Vooruitlopend daarop is het wenselijk dat in gemeentelijk stedenbouwkundig en/of welstandsbeleid rekening wordt gehouden met het risico op seismiciteit.
Projectontwikkelaars die nu al rekening houden met het risico op seismiciteit en volgens de NPR 9998 bouwen, kunnen aanspraak maken op de pilot nieuwbouwregeling van NAM. Deze regeling biedt mogelijkheden voor technisch advies en binnen de 0,1g PGA contour ook financiële compensatie voor de redelijke meerkosten die voortkomen uit het toepassen van de NPR. Als het stedenbouwkundig beleid op gespannen voet staat met wat de NPR als optimaal voorschrijft, dan staat het NAM vrij om in het kader van de compensatie van redelijke meerkosten zowel met de projectontwikkelaar als met gemeenten in gesprek te treden over mogelijke knelpunten.
Voor bestaande ontwerpen leidt toepassing van de NPR tot extra berekeningen, mogelijk aanpassingen in het ontwerp en daarmee potentieel tot vertraging. Om vertraging te voorkomen is het daarom van groot belang dat de ontwikkelaar de NPR vroegtijdig integraal betrekt in het ontwerpproces.
Is het waar dat in het meerjarenprogramma van de NCG een nieuwbouwregeling ontbreekt? Waarom ontbreekt een nieuwbouwregeling?
In het concept Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen 2017–2021 is opgenomen dat een herijkte regeling tot stand dient te komen, afgestemd met de bestuurlijke en maatschappelijke stuurgroep, waarin wordt vastgelegd dat van gemeenten en ontwikkelaars (zowel individueel als bedrijfsmatig) verwacht mag worden dat in de planvorming rekening gehouden wordt met de kans op aardbevingen. Ook is opgenomen dat waar desondanks sprake is van redelijke meerkosten die voortkomen uit toepassing van de NPR, NAM aanspreekbaar is voor vergoeding van deze redelijke meerkosten.
De inzet van de NCG is om voor het eind van het jaar een voorstel voor een herijkte nieuwbouwregeling tot stand te brengen en deze in het definitieve MJP op te nemen.
Kunt u er bij de Nationaal Coördinator Groningen (NCG0 op aandringen dat er wel een nieuwbouwregeling tot stand komt? Zo ja, wanneer kan deze er zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunnen u en de NCG er bij de NAM op aandringen zich niet meer te bemoeien met de vormgeving van nieuwbouw in Groningen? Zo nee, waarom niet?
De NCG is in het kader van de herijking van de nieuwbouwregeling met NAM en gemeenten in gesprek over de rolverdeling bij zowel de nieuwbouwregeling als diverse nieuwbouwprojecten.
Het bericht ‘Helft vliegtuigpassagiers krijgt geen vergoeding bij lange vertraging” |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Helft vliegtuigpassagiers krijgt geen vergoeding bij lange vertraging»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat vliegtuigpassagiers worden «afgebluft» door luchtvaartmaatschappijen om te voorkomen dat zij hun recht op vergoeding gebruiken?
In de eerste plaats moeten luchtvaartmaatschappijen passagiers voorzien van duidelijke informatie over het recht op compensatie en compenseren daar waar de regelgeving dit voorschrijft. Uit recent onderzoek door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) blijkt dat de 15 onderzochte luchtvaartmaatschappijen de informatieplicht over het algemeen goed naleven.2 De ILT baseert haar conclusies op de resultaten van een zelfevaluatie door luchtvaartmaatschappijen die ILT geverifieerd heeft, aangevuld met eigen fysieke controles op luchthavens en controles van websites en sociale media.
Daarnaast zijn passagiers zelf verantwoordelijk voor het aanvragen van compensatie bij vertraging en annulering van hun vlucht. Passagiers die vinden dat ze ten onrechte geen compensatie krijgen, kunnen hierover een klacht indienen bij de ILT. Deze beoordeelt de klacht en geeft een oordeel. Met dat oordeel kan de passagier terug naar de luchtvaartmaatschappij of een civiele procedure starten bij de (kanton)rechter.
In 2015 zijn 1.732 klachten van passagiers door de ILT ontvangen. Hiervan zijn er 812 onderzocht. Het verschil wordt veroorzaakt doordat klachten soms niet-ontvankelijk zijn, doorgestuurd worden naar andere toezichthouders of worden ingetrokken. Van de 812 in 2015 onderzochte klachten was de helft gegrond (402) en de andere helft ongegrond. In de praktijk is daarna altijd compensatie uitbetaald. De ILT is niet bekend met gevallen waarin luchtvaartmaatschappijen vervolgens alsnog weigerden om de compensatie te betalen.
Klopt het dat er jaarlijks 80.000 reizigers onterecht niet worden gecompenseerd, terwijl ze wel recht hebben op vergoeding bij een lange vertraging? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen overzicht van het totaal aantal compensatieclaims, de mate waarin deze gegrond zijn of niet en of er geld blijft liggen dat uitgekeerd zou moeten worden. Een totaalbeeld van de wijze waarop luchtvaartmaatschappijen met de compensatieregels omgaan is moeilijk te geven, alleen al vanwege het feit dat het vaak bedrijfsgevoelige informatie betreft die niet gemakkelijk te vergaren is. Het getal van 80.000 vermeende gedupeerden is afkomstig van diverse claimbureaus maar is voor mij niet verifieerbaar. Als claimbureaus concrete informatie hebben over structurele misstanden bij de naleving van de compensatieplicht dan roep ik hen op deze signalen door te geven aan de ILT zodat nader onderzoek ingesteld kan worden.
Ik heb wel zicht op het aantal klachten over ten onrechte niet gecompenseerde kosten bij vertraging of annulering dat bij de ILT wordt ingediend. Dat waren er in 2015 1.732, waarvan er 812 zijn onderzocht en 402 gegrond zijn verklaard. Mijn beeld is dat luchtvaartmaatschappijen daarna in alle gevallen alsnog compensatie hebben uitbetaald.
Klopt het dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) onvoldoende doet om deze problemen te voorkomen? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met de ILT hierover? Zo nee, waarom niet?
Luchtvaartmaatschappijen zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de naleving van de passagiersrechten. De ILT geeft op verschillende manieren invulling aan het toezicht hierop. De ILT vraagt informatie op en voert toezichtacties uit naar aanleiding van vluchtverstoringen en inspecteert op de Nederlandse luchthavens ten aanzien van de informatieplicht en de naleving van passagiersrechten in combinatie met de rechten voor mobiliteitsbeperkte passagiers.
Klachten en signalen van passagiers vormen daarbij een belangrijk aangrijpingspunt voor toezicht door de ILT. De ILT heeft niet de bevoegdheid om naar aanleiding van individuele klachten te handhaven, maar onderzoekt en beoordeelt individuele klachten van passagiers wel. Gedupeerde passagiers kunnen dit oordeel gebruiken om hun recht te halen. Voor de ILT kunnen ingediende klachten aanleiding zijn om bij een luchtvaartmaatschappij nader onderzoek in te stellen. Als daar aanleiding toe bestaat, roept de ILT de betreffende luchtvaartmaatschappij op het matje. Indien nodig treedt de ILT handhavend op. Zo heeft de ILT luchtvaartmaatschappij Vueling in 2015 een last onder dwangsom van 1 miljoen Euro opgelegd. Tot slot wijs ik nog op het instrument van artikel 11.27 uit de Wet Luchtvaart, op grond waarvan het verplicht is om maandelijks een lijst te publiceren van bedrijven die een (onherroepelijke) bestuurlijke boete of last onder dwangsom opgelegd hebben gekregen.
Kunt u aangeven hoeveel claims er worden toegewezen en hoeveel niet? Hoeveel zicht heeft de Autoriteit Consument & Markt hierop?
Voor wat betreft het aantal door de ILT ontvangen, onderzochte en gegronde klachten verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Over individuele claims waarbij de passagier zich niet tot de ILT wendt met een klacht heb ik, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 geen gegevens. De Autoriteit Consument en Markt is niet bevoegd en heeft geen taak bij de handhaving van de compensatieregels zoals deze zijn vastgelegd in de Europese Verordening (EG) Nr. 261/2004 van 11 februari 2004.
Deelt u de mening dat vliegtuigmaatschappijen geen onnodige barrières op zouden mogen werpen voor reizigers die terechte schadeclaims willen indienen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat er geen sprake mag zijn van onnodige barrières. Vliegtuigmaatschappijen moeten duidelijke informatie aan passagiers geven over het recht op compensatie. Verder dienen zij verzoeken om compensatie volgens de regels af te handelen conform de Europese Verordening (EG) Nr. 261/2004 van 11 februari 2004.
Deelt u de mening dat deze praktijken van vliegtuigmaatschappijen schadelijk zijn voor het consumentenvertrouwen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uit voorgaande antwoorden blijkt dat ik geen reden heb om aan te nemen dat luchtvaartmaatschappijen structureel tekortschieten ten aanzien van hun informatieplicht of de regels voor compensatie. In het enige geval waarin ik dat heb geconstateerd, heeft de ILT een last onder dwangsom opgelegd om de betrokken maatschappij te dwingen de regelgeving na te leven. Deze maatschappij staat nog steeds onder verscherpt toezicht.
Vindt u dat vliegtuigmaatschappijen beboet moeten worden voor het opwerpen van onnodige barrières voor reizigers die terecht claims willen indienen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals in vraag 4 is aangegeven wordt op diverse manieren invulling gegeven aan het toezicht op de naleving van de informatie- en compensatieplicht en wordt indien nodig handhavend opgetreden. Dit instrumentarium biedt voldoende mogelijkheden om op te treden als luchtvaartmaatschappijen in gebreke blijven.
Bent u van plan maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat er bij het indienen van een schadeclaim geen barrière mag zijn, zodat consumenten de vergoeding krijgen waar ze recht op hebben? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Op grond van het beeld dat ik momenteel heb over de naleving van de regels met betrekking tot passagiersrechten zie ik geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen. Wel blijft het onderwerp permanent mijn aandacht houden en zal de ILT in voorkomende gevallen optreden als daartoe aanleiding bestaat. Ook zal de ILT thema-inspecties blijven uitvoeren zoals de reeds aangehaalde inspectie inzake de informatieplicht. Signalen en klachten van passagiers en andere betrokkenen zijn hiervoor van grote waarde.
Het bericht “Traag internet of verplicht tv- vier vragen over de macht van KPN en Ziggo’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Traag internet of verplicht tv – vier vragen over de macht van KPN en Ziggo»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de stelling van de auteur van dit artikel dat met twee snelle infrastructuren op de Nederlandse breedbandmarkt er een gebrek is aan keuze voor de consument?
Een concurrerende markt waarin de consument goede keuzevrijheid heeft is de centrale doelstelling van mijn beleid. In de Nederlandse marktsituatie is vaak sprake van twee vaste telecominfrastructuren. Hierdoor kunnen de meeste consumenten kiezen voor een aansluiting van KPN of Ziggo. Doordat op dit moment het netwerk van KPN is gereguleerd bieden concurrerende aanbieders bovendien via het netwerk van KPN ook diensten aan consumenten aan. Hierdoor bestaat een grotere keuzevrijheid voor consumenten.
Zoals ik in antwoord op vragen van de leden Oosenbrug en Kerstens (beiden PvdA) van 18 februari 2016 heb aangegeven, blijft het wat mij betreft nodig dat andere aanbieders ook in de toekomst toegang hebben tot de vaste netwerken om hun diensten te kunnen aanbieden en zo te zorgen voor effectieve concurrentie. Dit zorgt ervoor dat er voldoende keuzevrijheid voor consumenten blijft bestaan. Regulering is echter minder zeker geworden doordat het huidige Europese kader gericht is op het reguleren van één dominante speler en er nu twee vergelijkbare spelers zijn ontstaan. Nederland streeft daarom bij de herziening van het Europese kader naar toevoeging van reguleringsopties die een oplossing kunnen bieden voor het reguleren van een duopolie.2
In hoeverre is volgens u consumentenvrijheid in het geding in een markt waar consumenten maar kunnen kiezen uit twee afnemers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over de stelling van de auteur dat bij de pakketten van de twee grote aanbieders een prijsverhoging van maar liefst 13 en 16 procent is doorgevoerd? Klopt het dat dit haaks staat op de Europese ontwikkeling, waar in de 28 EU-lidstaten de gemiddelde prijzen voor breedband tussen 2013 en 2015 juist met gemiddeld 12 procent zijn gedaald?
Met de genoemde prijsverhogingen in relatie tot de Europese ontwikkelingen ben ik onbekend. Daarbij past de kanttekening dat hier slechts twee tarieven van twee aanbieders worden vergeleken. Ik verwijs verder naar een recent onderzoek in opdracht van de Europese Commissie, dat ingaat op prijsontwikkelingen in Europa.3 Daar blijkt het genoemde verschil niet uit.4 Overigens wordt in het aangehaalde artikel terecht de nuance aangebracht dat de prijsverhogingen voor een deel door btw-verhogingen worden verklaard. Een nuance die ik echter nog mis is dat er tegenover de prijsverhogingen ook kwaliteitsverbeteringen staan; consumenten krijgen meer waar voor hun geld. Dit kan in de vorm zijn van een gemiddeld hogere snelheid of meer af te nemen diensten.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen over de fusie tussen Ziggo en Vodafone, waar u aangeeft dat intensievere concurrentie op dit soort gecombineerde diensten kan leiden tot lagere prijzen of meer investeringen in vaste en mobiele netwerken of diensten?2
Ja.
Hoe verhoudt dit antwoord zich tot de huidige situatie in de Nederlandse breedbandmarkt, waar vooral dure alles-in-één pakketten worden aangeboden en hogere prijzen voor internet worden betaald in vergelijking met andere Europese landen?
Ik verwijs voor een antwoord op deze vraag naar de beantwoording van vraag 4. Ik herken me niet in het beeld dat sprake is van hoge tarieven in vergelijking met andere landen.
Wat vindt u van het ontmoedigingsbeleid van de twee aanbieders, door bij de goedkoopste internet only pakketten instapvarianten aan te bieden met een internetsnelheid die drie keer lager is dan de snelheid van de duurste pakketten met de meeste extra geleverde diensten?
Ik deel de mening niet dat consumenten gedwongen worden tot afname van alles-in-een pakketten. In de eerste plaats zijn er immers wel degelijk alternatieve aanbiedingen in de markt. Naast KPN en Ziggo zijn er aanbieders van internet-only abonnementen die vaak lager geprijsd zijn. Daarnaast is er een grote groep consumenten die alles-in-een pakketten juist aantrekkelijk vinden, omdat zij meerdere diensten willen afnemen en een alles-in-een pakket doorgaans prijsvoordelen biedt. Dit laat onverlet dat ik mij bij de herziening van het Europese telecomkader inzet voor goede reguleringsopties ten behoeve van effectieve concurrentie en goede keuzevrijheid in de Nederlandse markt.
Deelt u de mening dat er een ongewenste situatie is ontstaan, waarbij consumenten dure alles-in-een pakketten moeten afnemen voor snel internet ook al hebben ze geen behoefte aan televisie en vaste telefonie? Zo ja, bent u van plan hiertegen actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om onderzoek te laten doen naar de Nederlandse prijzen van internetabonnementen in vergelijking met andere Europese landen?
Een eigen onderzoek naar de Nederlandse prijzen van internetabonnementen in een internationale vergelijking vind ik niet nodig. Ten eerste verschijnen er al geregeld onderzoeken. Ik heb hier in mijn antwoord op vraag 4 al naar verwezen. Ten tweede moet er bij een dergelijk onderzoek goed voor gewaakt worden niet in een situatie te komen dat er snelle conclusies worden verbonden aan een vergelijking van appels met peren. Indien er namelijk andere dienstverlening wordt geleverd is het ook te verwachten dat de prijs anders is.
Tot slot dienen in een dergelijk onderzoek arbitraire keuzes te worden gemaakt aangezien de kwaliteit van de dienst in internationaal perspectief erg verschilt.
In Nederland wordt een relatief goede kwalitatieve dienst geleverd.
Bent u bereid om in overleg te gaan met de Autoriteit Consument & Markt over een onderzoek naar concurrentie in de breedbandmarkt?
De ACM voert in het kader van haar marktanalysebesluiten al geregeld onderzoek uit naar de concurrentie op de breedbandmarkt. Ik verwijs specifiek naar het marktanalysebesluit ontbundelde toegang dat op 17 december is gepubliceerd.6 Daarnaast voert de ACM momenteel een vooronderzoek uit ter voorbereiding op de nieuwe marktanalyse ontbundelde toegang. De voorgenomen fusie tussen Ziggo en Vodafone vormde mede de aanleiding voor dit vooronderzoek.7 Bovendien wordt momenteel door ACM een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de concurrentie-effecten van bundeling van diensten en exclusieve content. Ik verwacht dat ACM hierover in de eerste helft van volgend jaar een rapportage op haar site zal publiceren.
De zeer hoge uitkering aan de topman van NXP bij de verkoop van het bedrijf |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Kees Verhoeven (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het nieuws dat de topman van NXP 428 miljoen Amerikaanse dollar overhoudt aan de verkoop van het bedrijf door na de voltooiing van de verkoop zijn (bonus)aandelen en toegekende optierechten te verzilveren?1
Ik begrijp dat er ophef is ontstaan over dit nieuws. Ik heb geen oordeel over de in de media genoemde hoogte van het bedrag dat de uitvoerend bestuurder van NXP zou overhouden aan de aangekondigde overname van NXP indien hij zijn opties zou verzilveren en zijn aandelen zou verkopen.
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vragen 2 tot en met 5 van Kamerlid Klein.
Past een dergelijk bedrag bij verantwoord besturen en staat het in uw ogen in verhouding tot wat deze topman heeft bijgedragen aan het bedrijf?
Het is aan de bij de vennootschap betrokkenen om te beoordelen of deze bezoldiging verantwoord is en of het in verhouding staat tot de bijdrage van de bestuurders aan het bedrijf. De aandeelhouders van NXP hebben het bezoldigingsbeleid, waaronder toekenning van aandelen en opties, vastgesteld. NXP stelt in het bestuursverslag dat de combinatie van deze beloningscomponenten aan de uitvoerend bestuurder, gecombineerd met de verplichting om een bepaald aantal aandelen in NXP te houden, bijdraagt aan het doel om lange termijn investeringen in de vennootschap te bevorderen. De op aandelen gebaseerde bezoldiging strekt ertoe om de belangen van bestuurders in lijn te laten zijn met die van de aandeelhouders (zie NXP bestuursverslag 2015). De uitvoerend bestuurder is sinds 2009 aangetreden en jaarlijks herbenoemd.
Ziet u mogelijke risico’s van een dergelijke exorbitant hoge beloning, zoals een eenzijdige focus op de korte termijn? Deelt u de mening van diverse beleggersverenigingen dat «opties als beloningsinstrument tot uitwassen kunnen leiden»?2
Ik verwijs hier naar het antwoord op vraag 3 van Kamerleden Nijboer en Kerstens.
Wat is uw mening over de volgende stelling van de directeur van de belangenvereniging van grote beleggers Eumedion: «De casus toont weer aan dat de wettelijke afroomregeling zo lek is als een mandje»? Bent u bereid om zijn suggestie om de gang van zaken bij NXP te betrekken bij de evaluatie van de claw-back regeling over te nemen?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 9 tot en met 11 en op vragen 13 tot en met 16 van Kamerlid Klein.
Wilt u de Kamer tegelijk met de antwoorden op deze vragen een compleet overzicht sturen van de subsidiebedragen die NXP heeft ontvangen van de overheid, waarmee wordt bedoeld een volledige lijst van alle subsidies aan het bedrijf die bekostigd zijn uit publieke middelen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 5 van Kamerleden Nijboer en Kerstens.
Wat is uw reactie op het bericht «Ombudsman: Nijpels en SER zijn eenzijdig over windenergie»?1
In algemene zin vind ik het verstrekken van objectieve en goede informatievoorziening door de overheid van belang. Ik heb begrepen dat de SER deze week een herzieningsverzoek bij de Ombudsman heeft ingediend. Het is nu aan de Ombudsman om hierop te reageren.
Deelt u de conclusie van de Nationale ombudsman dat goede informatieverstrekking inhoudt dat de overheid ervoor zorgt dat de burger de juiste informatie krijgt en dat deze informatie klopt en volledig en duidelijk is?
Ja, die conclusie deel ik.
Zo ja, waarom heeft u bij eerdere aangetoonde onwaarheden die verkondigd werden door de voorzitter van de Borgingscommissie geweigerd hem hierover op de vingers te tikken?2
Ik deel de opvatting niet dat er sprake zou zijn van stelselmatige verstrekking van verkeerde informatie door de voorzitter van de Borgingscommissie. Ik zie dus ook geen reden om hem hierop aan te spreken.
Deelt u de mening dat dit patroon van misleiding de geloofwaardigheid van de overheid aantast? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, nu voor de derde keer is aangetoond dat de heer Nijpels in zijn functie als voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord stelselmatig burgers verkeerde informatie verstrekt, hem alsnog op de vingers te tikken en hem te ontslaan? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De mobiele bereikbaarheid in Nederland |
|
Agnes Mulder (CDA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tientallen dorpen hebben nog altijd nauwelijks mobiel bereik»?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe het komt dat inwoners nog steeds veel problemen ervaren met het mobiele bereik en wat is de verklaring voor de regionale verschillen op het gebied van mobiel bereik?
Het is uiteraard vervelend dat men op verschillende plekken in Nederland nog steeds problemen ervaart met de mobiele bereikbaarheid. Verbetering van de lokale mobiele bereikbaarheid heeft dan ook mijn aandacht, waarbij gemeenten en operators ieder een eigen verantwoordelijkheid hebben, en waarvan ik ook verwacht dat zij die nemen, om te zoeken naar de mogelijkheden tot verbetering. Zoals ook aangegeven in mijn brief2 aan uw Kamer van 18 februari 2016 kan Agentschap Telecom daarbij beschikbare technische expertise aanbieden om, in het verlengde van het onderzoek naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 112, het lokale beeld compleet te krijgen.
In het algemeen is de mobiele netwerkdekking in Nederland zeer goed te noemen. Uit recent onderzoek in opdracht van de Europese Commissie3 blijkt dat Nederland een overall 4G-dekking van ruim 99% kent. 100% mobiele bereikbaarheid is vanuit technisch oogpunt echter niet haalbaar. Er zijn verschillende factoren, zoals het weer, bebouwing en vegetatie, van invloed op het tot stand komen van een mobiele verbinding. Ook kan lokaal de dekking per operator verschillen. De factoren wisselen per situatie en kunnen eraan bijdragen dat men problemen ervaart met het mobiele bereik. Van het bereik binnenshuis is bekend dat door de demping van bebouwing de bereikbaarheid lastiger is en soms niet mogelijk blijkt te zijn. Er zijn allerlei technische oplossingen in de markt die er voor kunnen zorgen dat het mobiele bereik in huis wordt verbeterd. Hierbij kan gedacht worden aan femtorepeaters en femtocellen.
De regionale verschillen die uit de enquête van de NOS blijken, kan ik niet verklaren, behalve dat de NOS zelf in haar verantwoording bij de resultaten aangeeft dat de uitkomsten niet als representatief voor het hele land kunnen worden beschouwd, doordat mogelijk mensen met klachten eerder zullen deelnemen en een stad als Amsterdam ondervertegenwoordigd is.
Uit het onderzoek van de NOS en de regionale omroepen komt een top 10 van gemeenten met meeste klachten over mobiel bereik. Dit zijn Westerveld (Drenthe), Sint-Oedenrode (Noord-Brabant), Neerijnen (Gelderland), Bronckhorst (Gelderland), Baarle-Nassau (Noord-Brabant), Zaltbommel (Gelderland), Tynaarlo (Drenthe), Medemblik (Noord-Holland), Berkelland (Gelderland) en Weststellingwerf (Friesland). Kunt u per gemeente aangeven wat het probleem is waarom in deze dorpen geen goed mobiel bereik is? Kunt u per gemeente aangeven welke actie het kabinet gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat het mobiel bereik in deze gemeente verbeterd?
Uit het onderzoek naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 112, dat TNO en Agentschap Telecom in 2015 hebben uitgevoerd, is gebleken dat in de gemeenten Sint-Oedenrode en Neerijnen in delen van deze gemeenten de waarschijnlijkheid op een succesvolle verbinding met de 112-alarmcentrale met een mobiele telefoon lager is dan 99%. Agentschap Telecom heeft deze twee gemeenten gedetailleerde kaarten gestuurd en, indien dit nog niet was gebeurd, geadviseerd contact op te nemen met de mobiele operators. Daarnaast heeft het agentschap uitleg gegeven over de mobiele bereikbaarheid van 112.
Van de overige gemeenten heb ik op dit moment geen specifieke informatie. Een aantal gemeenten uit deze top 10 voert een stringent antennebeleid of heeft dit in het verleden gedaan. Deze gemeenten stelden strenge eisen aan de plaatsing van antennemasten. Zo zijn er bijvoorbeeld eisen gesteld aan de hoogte van een mast en mag er binnen een bepaald aantal meters van de bebouwde kom geen mast worden geplaatst. De uitrol van een mobiel communicatienetwerk kan hierdoor lokaal bemoeilijkt worden.
In het algemeen kan worden gezegd dat operators en gemeenten ieder een eigen verantwoordelijkheid hebben waar het gaat om verbetering van het mobiele bereik. Lokale afwegingen rondom ruimtelijke ordening en commerciële overwegingen spelen hierbij een rol. Gemeenten en mobiele operators zijn bij uitstek toegerust om deze afweging te maken. Operators geven aan continu bezig te zijn hun mobiele netwerken te optimaliseren. Elke lokale situatie kent eigen specifieke uitdagingen. Gemeenten kunnen bijdragen aan verbetering van de mobiele dekking door operators te faciliteren, zeker zodra inwoners bij een gemeente aangeven mobiele bereikbaarheid belangrijk te vinden. De rijksoverheid draagt bij aan een goede mobiele telecommunicatie-infrastructuur door het beschikbaar stellen van zoveel mogelijk frequentieruimte voor mobiele communicatie en door een actief antennebeleid te voeren gericht op het stimuleren en faciliteren van voldoende ruimte voor antenne-opstelpunten.
Tijdens het Algemeen overleg Mobiele bereikbaarheid van 112 in grensgebieden en plattelandsgemeenten van de vaste commissie voor Economische Zaken op 14 april 2015 heeft u gezegd: «Als er ergens problemen zijn, of dat nu ergens aan de grens, op de Veluwe, op een Waddeneiland of in Zeeland is, gaan wij in gesprek met de gemeente die dit meldt. Wij stellen onze deskundigheid beschikbaar om die gemeente in staat te stellen om die dingen te doen die er uiteindelijk toe leiden dat ook daar de optimale situatie voor de burgers wordt bereikt». 2);kunt u aangeven welke gemeenten zich hebben gemeld en welke vervolgstappen toen zijn ondernomen?
Naar aanleiding van het onderzoek door TNO en Agentschap Telecom naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 112 uit 2015 is er uitgebreid contact geweest met de gemeenten Huizen, Naarden, Bergen (L), Midden Drenthe, Barneveld, Neerijnen, Lingenwaal, Vlagtwedde, alle Zeeuwse gemeenten via de Vereniging van Zeeuwse Gemeenten (VZG) en de provincie Groningen. Agentschap Telecom heeft aan deze gemeenten en provincie nadere uitleg gegeven over de locaties in hun gemeente waar de kans op een geslaagde noodoproep naar verwachting lager is dan 99%. Daarnaast heeft het agentschap aangegeven hoe de betreffende gemeenten en provincie ondersteuning kunnen krijgen bij het vergroten van de bereikbaarheid van 112. Indien dit nog niet was gebeurd, heeft het agentschap geadviseerd contact op te nemen met de mobiele operators. De meeste gemeenten die contact met het agentschap opnamen, hadden op dat moment nog geen actie ondernomen om in contact te treden met de operators. Verder is er contact geweest met provincies Zeeland en Gelderland en de gemeente Sint-Oedenrode waar het gaat om mobiele dekking in het algemeen.
Bij de gemeenten Huizen en Naarden en de provincie Groningen heeft Agentschap Telecom op verzoek de lokale situatie in kaart gebracht door metingen in de praktijk te doen. In de gemeenten Huizen en Naarden bleek 100% van de mobiele noodoproepen tot stand te komen. In delen van de provincie Groningen zijn twee keer metingen verricht, waarbij 99,58% resp. 99,76% van de mobiele noodroepen tot stand zijn gekomen.
Hoe kan het dat de provincie Noord-Brabant, na Drenthe, het slechts scoort qua mobiele bereikbaarheid, terwijl uit de brief van het kabinet van 18 februari 2016 blijkt dat Noord-Brabant de derde provincie is op het gebied van antenne-installaties?2
De enquête van de NOS laat zien dat het om hele specifieke locaties gaat waar men blijkbaar de mobiele dekking als minder goed ervaart. In het geval van de provincie Noord-Brabant gaat het om (specifieke locaties in) de gemeenten Sint-Oedenrode en Baarle-Nassau. Daarmee kan niet een uitspraak gedaan worden over de mobiele dekking van de gehele provincie.
Kunt u schetsen wat de mogelijkheden zijn indien gemeenten weigeren om in bepaalde gebieden vergunningen voor antennes te verstrekken? Op welke manier kan er dan alsnog voor worden gezorgd dat het mobiele bereik wordt verbeterd?
Binnen de kaders van volksgezondheid, leefmilieu en veiligheid worden de mogelijkheden voor het plaatsen van antenne-installaties zo veel mogelijk gestimuleerd en gefaciliteerd. Het heeft mijn voorkeur dat mobiele operators en gemeenten in goed overleg tot een selectie van (vergunbare) locaties voor antenne-opstelpunten komen.
De wet- en regelgeving voor plaatsing van antenne-installaties is zoveel mogelijk ingericht om er voor te zorgen dat netwerken voor mobiele communicatie kunnen worden gerealiseerd. Zo is er voor gekozen een groot gedeelte van antenne-installaties vergunningvrij te maken; voor antennes tot vijf meter is geen omgevingsvergunning nodig. De rijksoverheid, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de aanbieders van mobiele telefonie hebben afspraken gemaakt over de zorgvuldige plaatsing van dergelijke vergunningvrije installaties. Deze afspraken zijn vastgelegd in het Antenneconvenant. Daarnaast is het beleid gericht op het bevorderen van site-sharing en het creëren van ruimte voor de antennes. Hierdoor wordt zo veel mogelijk voorkomen dat het weigeren van een vergunning voor een specifieke aanvraag door de gemeente op basis van wettelijke gronden er toe leidt dat dit het plaatsen van een antenne-installatie in het betreffende gebied onmogelijk maakt en dit tot dekkings- of capaciteitsproblemen leidt.
In beginsel beslissen burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden uitgevoerd op de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is voor het plaatsen van bepaalde antenne-installaties een omgevingsvergunning vereist. De Wabo biedt de mogelijkheid deze beslissingsbevoegdheid bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde projecten aan de gedeputeerde staten van de provincie of aan de Minister toe te kennen in het geval van een provinciaal respectievelijk nationaal belang. Voor antenne-installaties is er geen aanleiding om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
De omgevingsvergunning is een gebonden beschikking. Dit betekent dat deze in beginsel wordt geweigerd indien er een weigeringsgrond is op basis van de wet- en regelgeving, zoals het Bouwbesluit. Zodra een gemeente besluit dat een vergunning niet verleend kan worden, kan de aanvrager via een bezwaar- en beroepsprocedure alsnog proberen om de vergunning te verkrijgen. Mocht zowel de gemeente als de bestuursrechter bepalen dat de vergunning voor een antenne-installatie in bepaalde gebieden niet verleend kan worden, dan zijn de mogelijkheden voor een vergunningplichtige antenne-installatie uitgeput. De rijksoverheid heeft geen mogelijkheden om een dergelijk besluit van een gemeente te verwerpen.
Mijn ministerie voert regulier overleg met de mobiele operators over aangelegenheden betreffende antenne-installaties. Tijdens dit overleg kunnen knelpunten worden gesignaleerd. In een enkel geval wordt er door mijn ministerie overleg gevoerd met het betreffende lokale bevoegde gezag om tot oplossingen voor gesignaleerde knelpunten te komen.
Klopt het bericht van de Hartstichting, genoemd in het nieuwsbericht van de NOS, dat in bepaalde gebieden het mobiele bereik zo slecht is dat er soms te laat hulp komt bij een slachtoffer dat in levensgevaar is vanwege een hartstilstand? Zo ja, vindt u dit acceptabel en wat gaat u hier aan doen?
Het bericht van de Hartstichting dat het mobiele bereik van 112 in bepaalde gebieden zo slecht is, blijkt niet uit het onderzoek dat in 2015 is uitgevoerd door TNO en Agentschap Telecom. Bij een normale mobiele oproep is de beller afhankelijk van dekking van de eigen mobiele operator. Voor 112-oproepen zijn echter afspraken gemaakt tussen mobiele operators onderling die garanderen dat wanneer een beller geen dekking heeft bij de eigen mobiele operator, deze zal worden overgenomen door één van de andere mobiele operators. Deze gestapelde dekking garandeert dat er altijd gebeld kan worden met het alarmnummer 112 wanneer er verbinding is met één van de beschikbare mobiele netwerken. Daarmee is de bereikbaarheid van het alarmnummer 112 goed geregeld. Het onderzoek door TNO en Agentschap Telecom laat een percentage van geslaagde mobiele testoproepen van 99% zien. Uit het onderzoek bleek ook dat al bij zeer lage signaalsterktes noodoproepen kunnen slagen. Meerdere factoren zijn echter van invloed op de slagingskans van een mobiele oproep. Naast netwerkdekking zijn dat factoren als type toestel, het gedrag van de beller, weersinvloeden, vegetatie en bebouwing. Dit maakt dat zelfs bij een optimale dekking de slaagkans van 100% niet zal worden bereikt. Het onderzoek heeft ook handelingsperspectieven6 opgeleverd voor de beller om de slagingskans van een 112-oproep te vergroten in gebieden waarin de dekking niet optimaal is of de oproep niet direct slaagt.
Hoe verklaart u dat er nog steeds klachten zijn over de mobiele bereikbaarheid van 112, terwijl uit onderzoek van Agentschap Telecom en TNO een percentage geslaagde mobiele testoproepen kwam van rond de 99%?3
Zie antwoord vraag 7.
Is er naast het onderzoek van de NOS en de regionale omroepen meer informatie bekend over de mobiele bereikbaarheid per gemeente? Zo ja, welke informatie is dat? Zo nee, bent u bereid om hier nader onderzoek naar te doen?
In 2014 heeft Stratix in opdracht van mijn ministerie onderzoek gedaan naar 4G-dekking in Nederland. Uit dit onderzoek7 bleek dat nagenoeg heel Nederland een basis LTE8-dekking kent. Met die basis LTE-dekking is een downloadsnelheid van minimaal 5 Mbps mogelijk. En verder blijkt uit dit onderzoek dat een grote meerderheid van huishoudens en bedrijven kan beschikken over LTE-dekking waar pieksnelheden mogelijk zijn van 30 Mbps of meer. Gelet op deze uitkomsten acht ik het niet zinvol om nader onderzoek te doen.
Overigens hebben alle mobiele netwerkoperators op hun website informatie staan waar consumenten kunnen zien wat de dekking (2G, 3G, 4G of 4G+) van de desbetreffende netwerkoperator is op de plaats waar ze wonen.
Grensoverschrijdende gaswinning Groningse gasveld |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de internetapplicatie Niedersächsischer Bildungsserver (NIBIS)?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de rand is van het Groningse veld en hoe omgegaan is met grensoverlappende vergunningsgrenzen?
De rand van het Groningenveld is aangegeven op de kaart in bijlage 1.2 Die kaart is afkomstig van de NIBIS-website van de overheid van Nedersaksen. De kaart toont de overloop van het Groningenveld onder de Eemsmonding. De kaart toont ook enkele kleine gasvelden ten oosten van het Groningenveld. Het gaat om de gasvelden Emshörn, Manslagt, Groothusen en Wybelsum. Deze gasvelden zijn «leeg» (de productie is beëindigd). Ze staan niet in verbinding met het Groningenveld.
In het gebied van de Eemsmonding is een geschil tussen Nederland en Duitsland over de ligging van staatsgrens. Over een aantal onderwerpen zijn tussen Nederland en Duitsland verdragen gesloten waarin afspraken zijn opgenomen over de samenwerking en het beheer van de Eemsmonding, zonder dat die verdragen de kwestie van de ligging van de staatsgrens beslechten. Op 8 april 1960 hebben Duitsland en Nederland het Eems-Dollardverdrag (Tractatenblad 1960, nr. 69) gesloten, dat de samenwerking regelt voor onder meer de scheepvaart. Op 14 mei 1962 is een Aanvullende Overeenkomst gesloten (Tractatenblad 1962, nr. 54), die de opsporing en winning van aardgas regelt voor het overlappende gebied («Common Area») tussen de beide grens-claims. Die aanvullende overeenkomst bevat onder meer de bepaling dat elk land recht heeft op een gelijk deel van de gewonnen hoeveelheid aardgas onder de Common Area.
In de Common Area zijn twee winningsvergunningen van kracht, een Nederlandse en een Duitse. De Nederlandse vergunning is de «winningsvergunning Groningen». De Duitse winningsvergunning heet «Krummhörn». Deze vergunning omvat een deel van de oorspronkelijke vergunning «Groothusen».
In de negentiger jaren is er een arbitrageprocedure geweest tussen NAM en Brigitta (de Duitse vergunninghouder) over de hoeveelheid gas in de Common Area. Over het verloop van deze procedure is uw Kamer door mijn ambtsvoorgangers geïnformeerd. De conclusie van de arbiters was dat NAM, die destijds het aardgas ten behoeve van Brigitta won, meer gas aan Brigitta had geleverd dan waar het bedrijf recht op had (zie de brief van 9 juli 1999, Kamerstuk 21 563, nr. 8). Als gevolg daarvan heeft de Staat uiteindelijk een bedrag van € 1,76 miljard aan afdrachten en belastingen terugontvangen (Kamerstuk 21 563, nr. 13).
Kunt u aangeven of er drukcommunicatie is tussen de onshore winning van het Groningse gasveld en de offshore winning onder het deel van het Groningse veld dat onder de Eems ligt? Zo nee, waar baseert u dit op?
De winning van het gas uit het Groningenveld vindt uitsluitend plaats vanaf winningslocaties op het vasteland (onshore). Naar deze locaties stroomt echter wel gas toe vanuit het offshore gedeelte van het gasveld (het gedeelte dat onder de Eemsmonding ligt). Dat is onder meer aangetoond met drukmetingen in observatieputten in en rondom de Eemsmonding, zoals de observatieputten «De Hond» (op het eilandje De Hond in de Eems) en «Farmsum».
Indien er sprake is van drukcommunicatie tussen de onshore winning van het Groningse gasveld en de offshore winning onder het deel van het Groningse veld dat onder de Eems ligt op welke plaats of plaatsen vind deze drukcommunicatie dan plaats?
Het gehele deel van het Groningenveld dat onder de Eemsmonding ligt, heeft drukcommunicatie met het deel dat onder het vasteland ligt. De drukcommunicatie is niet beperkt tot een enkele plaats of plaatsen.
Indien er sprake is van de bij vraag drie en vier genoemde drukcommunicatie, deelt u dan de mening dat het onttrokken bruto volume uit het reservoir onder de Eems in ogenschouw genomen dient te worden bij bepaling van seismische risico’s en seismiciteit?
Dat deel van het gasreservoir van het Groningenveld dat zich uitstrekt onder de Eemsmonding, is meegenomen in de modellen, waarmee reservoircompactie en bodemdaling zijn berekend (zowel al gerealiseerd als toekomstig). In die zin maakt het onder de Eemsmonding gelegen deel van het Groningenveld integraal deel uit van het gehele Groningenveld.
Het model voor de bepaling van toekomstige seismiciteit en van seismische risico’s maakt gebruik van reservoircompactie. In die zin is ook het van onder de Eems onttrokken volume (uit het Groningenveld) meegenomen in die berekeningen.
Indien het Groningen gasveld grensoverschrijdende drukcommunicatie heeft met Duitse winningen onder de Eems en onder Nedersaksen, waarom wordt dan niet gekeken naar geïnduceerde bevingen in Duitsland?
In het antwoord op vraag 2 is aangegeven dat de Duitse gasvelden Emshörn, Manslagt, Groothusen en Wybelsum niet in verbinding staan met het Groningenveld. Bovendien is de gaswinning uit deze gasvelden beëindigd. Dat is de reden dat geïnduceerde aardbevingen in Nedersaksen (buiten de Common Area) buiten beschouwing zijn gebleven.
Kunt u aangeven waarom Energiebeheer Nederland (EBN) (mede) opdrachtgever was van de boring op locatie Paapzand Z1 en Paapzand Z1A, beide op Duits grondgebied?
Het Groningenveld wordt geëxploiteerd voor rekening van de Maatschap Groningen, waarin EBN namens de Staat participeert. De genoemde boringen vanaf de locatie Paapsand zijn gezet ter nadere verkenning van de overloop van het Groningenveld onder de Eemsmonding, in het kader van de finale bepaling van de oorspronkelijke hoeveelheid aardgas in het Groningenveld onder de Eemsmonding.
Onderzoek kerncentrale Borssele door Roland Berger |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport «Kerncentrale Borssele – Analyse van de financiële situatie van de centrale» van 29 september 2016 dat in opdracht van WISE en Greenpeace door Consultantbureau Spring Associates gemaakte is?1
Ja.
Onderschrijft u alle bevindingen en conclusies van het hoofdrapport van Roland Berger en het onderliggende rapport van de commissie Holtkamp?
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de totale veiligheidsinvesteringen die kerncentrale Borssele moet doen om te voldoen aan de post-Fukushima eisen?
Nee. De investeringskosten die horen bij de maatregelen zijn mij niet bekend.
Over welke jaren is het gemiddelde investeringsvolume uit het rapport Holtkamp precies gerekend en hoe hoog zou dat gemiddelde zijn als er een langere periode wordt genomen, bijvoorbeeld vanaf de dag dat de centrale operationeel is geworden?
In het rapport Holtkamp wordt uitgegaan van het investeringsprogramma van EPZ tot en met 2033. Dit programma omvat alle verwachte investeringen tot en met 2033 gericht op verbeteringen van de nucleaire veiligheid. Daarnaast omvat dit programma alle investeringen tot en met 2033 die noodzakelijk zijn voor de instandhouding en het reguliere onderhoud van de installatie.
Dit investeringsprogramma van EPZ is onder andere getoetst aan de hand van historische cijfers van het investeringsoverzicht van EPZ over de periode 2005–2015. Naar het oordeel van de commissie Holtkamp is het investeringsvolume in deze periode een conservatieve schatting van het investeringsvolume in de komende periode.
Hoe hoog het gemiddelde bedrag aan investeringen in de jaren voor 2005 was, is mij niet bekend.
Kunt u een overzicht geven van alle investeringen – reguliere en extra, onverwachte – die gedaan zijn sinds het opstarten van de kerncentrale 1973? Zo nee, waarom niet?
Nee, een dergelijk overzicht van bedrijfsgegevens heb ik niet beschikbaar. Voor het van kracht worden van de Regeling implementatie richtlijn nr. 2009/71/Euratom inzake nucleaire veiligheid in 2013 zag de toezichthouder alleen toe of maatregelen die genomen moesten worden in het kader van nucleaire veiligheid ook daadwerkelijk werden uitgevoerd. Of de vergunninghouder over voldoende financiële middelen beschikte, was geen onderwerp van toezicht. Een aantal investeringen zijn bekend, zoals bijvoorbeeld de kosten van de omvangrijke modificaties in de jaren ’90 die ongeveer 450 miljoen gulden bedroegen. De ANVS schat in dat, in het kader van continue verbetering, gemiddeld ongeveer € 10 miljoen per jaar aan veiligheidsverhogende maatregelen geïnvesteerd zijn sinds 1973.
Op grond waarvan gaat Economische Programmaraad Zuidvleugel (EPZ) uit van «een sterke daling van het investeringsvolume» (vanaf het jaar 2025) bij doordraaien naar 2033?
Ik neem aan dat waar u «Economische Programmaraad Zuidvleugel» (EPZ) schrijft, u «N.V. Elektriciteits-Produktiemaatschappij Zuid-Nederland» bedoelt, de vergunninghouder van de kerncentrale Borssele (hierna: KCB).
Investeringen in onderhoud worden zo gepland dat ze zo effectief mogelijk zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat onderdelen met een lange levensduur niet pas in de laatste bedrijfsjaren van de KCB vervangen zullen worden, maar dat vervanging van deze onderdelen op een eerder moment plaats zal vinden. Hoe langer de levensduur van een onderdeel, hoe verder een eventuele vervanging van dit onderdeel en de bijbehorende investering naar voren zal worden gehaald. Dit heeft als resultaat dat in de laatste bedrijfsjaren van de KCB de investeringskosten voor onderhoud zullen dalen, omdat het aantal onderdelen dat vervanging behoeft daalt.
Is het niet reëler om bij de beoordeling van de benodigde investeringen in een scenario van vervroegde sluiting uit te gaan van een percentage van de tot 2025 benodigde investeringen in plaats van de gemiddelde investeringskosten in 2033?
Ja, dat is ook gebeurd. Bij de schatting van de benodigde investeringen tijdens de post-operationele fase na een acute sluiting in 2017 of een vervroegde sluiting in 2023 is uitgegaan van een percentage van de geplande investeringen voor de jaren van de post-operationele fase. Daarnaast is bij een vervroegde sluiting in 2023 uitgegaan van een mogelijke besparing op de investeringen in de periode 2017 tot 2023.
Waarom gaat de commissie Holtkamp uit van de gemiddelde beschikbaarheid in de periode 1999–2015 in plaats van de gemiddelde beschikbaarheid sinds de opening?
De periode voor 1999 is niet representatief voor de verwachte beschikbaarheid van de KCB. De eerste jaren van bedrijfsvoering van een kerncentrale zijn niet representatief voor de beschikbaarheid van de kerncentrale in latere jaren, vanwege zowel «kinderziektes» als een leercurve bij de bedrijfsvoering van de centrale. Bovendien zijn sinds de ingebruikname van de KCB meerdere verbeteringen doorgevoerd met het oog op verbetering van de bedrijfsvoering en leveringszekerheid. Tenslotte merk ik op dat de elektriciteitsmarkt in 1998 is geliberaliseerd, hetgeen van invloed is geweest op de manier van opereren van elektriciteitscentrales.
Wat is het effect op de voorgestelde kosten in de verschillende scenario’s van Holtkamp als er wel gewerkt wordt met de gemiddelde beschikbaarheid sinds de opening?
De beschikbaarheid van de KCB heeft geen effect op de extra kosten bij een acute sluiting in 2017 of een vervroegde sluiting in 2023 zoals onderzocht door de commissie Holtkamp.
Waarom is niet preciezer dan op honderden miljoenen Euro’s in te schatten hoeveel de afkoop van contracten en het aangaan van nieuwe contracten rond brandstofaanvoer en -afvoer?
De schatting van EPZ voor de totale kosten in verband met het afkopen van contracten en het aangaan van nieuwe contracten bevat een kleinere marge dan «enkele honderden miljoenen». De schatting van EPZ voor deze bedragen is gevalideerd door de commissie Holtkamp. Vanwege de bedrijfsgevoeligheid van onderliggende bedragen en de mogelijke consequenties voor de onderhandelingspositie van EPZ, wordt in het rapport Holtkamp slechts een globale omschrijving van de hoogte van het totale bedrag gegeven.
Kunt u aangeven welke investeringen nog plaats moeten vinden na 2017 in een situatie dat de centrale stilligt?
Bij een acute sluiting in 2017 zal een deel van de reeds gecontracteerde investeringen voor de komende jaren niet teruggedraaid kunnen worden, bijvoorbeeld de vervanging van het huidige regelsysteem. Daarnaast is het onderhoudsprogramma niet geoptimaliseerd voor de op de sluiting volgende lange post-operationele fase. Hierdoor zullen, zeker in het begin van de post-operationele fase na een acute sluiting in 2017, investeringskosten voor onderhoud relatief hoog zijn.
Toch blijft het grootste deel van de kosten tijdens de post-operationele fase bestaan uit personeelskosten. Een veel kleiner deel bestaat uit een schatting van de investeringen die nog tijdens de post-operationele fase moeten worden uitgevoerd om een veilige bedrijfsvoering te blijven garanderen zolang er nog splijtstof aanwezig is.
Een precieze analyse van welke investeringen wel en niet noodzakelijk zijn, is niet gemaakt. Aangezien de geschatte kosten voor investeringen tijdens de post-operationele fase veel lager zijn dan de personeelskosten in deze fase en relatief klein zijn in verhouding tot de totale kosten ten gevolge van een vervroegde sluiting wordt dit ook niet als noodzakelijk gezien.
Zijn de kosten die nodig zijn na 2017 in een situatie dat de centrale stilligt ook meegenomen in het scenario waarin uitgegaan wordt van sluiting in 2033? Zo nee, waarom niet?
De kosten van de post-operationele fase bij een reguliere sluiting in 2033 zijn meegenomen in de ontmantelingskosten. Aangezien de post-operationele fase in het geval van een acute sluiting in 2017 veel langer zal zijn dan bij een sluiting in 2033, zijn de kosten in dit geval ook veel hoger. Het verschil tussen de kosten van de post-operationele fase van de twee scenario’s is opgenomen als bijdrage aan de extra kosten in het geval van een acute sluiting in 2017.
Kan er voor wel besmette, maar niet gebruikte splijtstofstaven ook gekozen worden voor directe opslag zonder opwerking in Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
Om directe opslag van deze splijtstofelementen mogelijk te maken moeten eerst nieuwe gebouwen en opslagfaciliteiten speciaal hiervoor bij de COVRA ontworpen, vergund en gerealiseerd worden, zie ook het antwoord op vraag 16.
Is het een denkbaar scenario dat de specificaties van het Afval Behandelings- en Opslag Gebouw (HABOG) zo aangepast worden dat deze categorie splijtstofstaven – natuurlijk na een vergunning traject – in het HABOG kunnen worden opgeslagen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het ontwerp van het HABOG is zodanig dat het onmogelijk is hierin volledige splijtstofelementen uit de KCB in op te slaan. Om dat mogelijk te maken moeten nieuwe gebouwen en opslagfaciliteiten worden ontworpen, zie ook het antwoord op vraag 16.
Wat zou het kosten om het HABOG zo aan te passen dat deze categorie ook hier opgeslagen kan worden?
Zie het antwoord op vraag 16.
De doorlooptijd van het door Holtkamp geschetste scenario is negen jaar; hoeveel jaar zou het kosten om de HABOG – inclusief vergunning traject – zo aan te passen dat deze splijtstofstaven direct hierheen kunnen?
Hiervoor zou een geheel nieuwe opslagfaciliteit bij de COVRA ontworpen en gebouwd moeten worden. Als eerste schatting voor de kosten en de tijd om een dergelijke faciliteit te realiseren kan het HABOG als uitgangspunt worden genomen, wat € 125 miljoen en 10 jaar kostte, maar daadwerkelijke kosten en doorlooptijd zijn zeer onzeker.
Is er sprake geweest van boetes bij een of meerdere al eerder opengebroken en beëindigde opwerkingscontracten van Duitsland, België, en Zwitserland met Frankrijk? Zo ja, kunt u aangeven hoe hoog deze waren?
Zowel de inhoud van dergelijke contracten als eventuele afspraken rond de beëindiging van deze contracten zijn niet openbaar.
Wel is bekend dat België in de jaren ’90, bij het besluit voorlopig te stoppen met opwerken van verbruikte splijtstof, ervoor gekozen heeft een reeds bestaand opwerkingscontract uit 1978 met de opwerkingsinstallatie in Frankrijk volledig uit te voeren gezien de mogelijke financiële gevolgen voortvloeiend uit een opzegging van dit contract.
Zijn er andere oplossingen gevonden, bijvoorbeeld een verandering – met gesloten beurzen – in die contracten waardoor de wel besmette maar niet gebruikte splijtstofstaven konden worden afgevoerd naar Frankijk?
De opwerkingsfabriek in Frankrijk heeft geen vergunning om niet gebruikte splijtstofstaven aan te nemen. Er zijn dus ook geen ongebruikte splijtstofelementen naar de opwerkingsfabriek in Frankrijk afgevoerd.
Kunt u een overzicht maken van de reactoren uit Duitsland, België en Zwitserland voor wie geldt dat ze eerder dan gepland stopten met opwerken -en dus contracten dienden te beëindigen- en wat er met de splijtstofstaven (zowel de staven die wel besmet, maar niet gebruikt zijn als de wel gebruikte splijtstofstaven) is gedaan?
In zowel Duitsland, België, als Zwitserland werd in het verleden (een deel van de) gebruikte splijtstof naar de opwerkingsfabriek in Frankrijk gebracht voor opwerking. In alle drie de landen werd hier na een overheidsverbod mee gestopt (België: 1993, Duitsland: 2002, Zwitserland: 2003).
In België, Duitsland en Zwitserland worden de gebruikte splijtstofelementen op de locatie van de kerncentrale zelf opgeslagen. De splijtstofelementen worden in splijtstofopslagbassins in de kerncentrales bewaard of, na voldoende lang wachten, in speciale opslagcontainers welke weer in een speciaal gebouw staan bij de kerncentrales.
In Zwitserland wordt daarnaast een klein deel van de gebruikte splijtstof niet bij de kerncentrales zelf opgeslagen maar in containers in een centrale interim--opslag voor gebruikte splijtstof.
Ten gevolge van de verplichte sluiting in Duitsland van acht kerncentrales na Fukushima, is in de splijtstofopslagbassins van deze kerncentrales een aantal splijtstofelementen met een zeer lage opbrand (slechts heel kort gebruikt) aanwezig. Op dit moment is het niet toegestaan deze splijtstofelementen in de bestaande opslagcontainers en opslagvoorzieningen voor de tijdelijke opslag van gebruikte splijtstof op te slaan. In Duitsland wordt de mogelijkheid onderzocht om, na additionele veiligheidsanalyses, nieuwe certificaten voor de opslagcontainers aan te vragen welke toestaan om, met inachtneming van extra randvoorwaarden voor de belading van de opslagcontainers, ook splijtstofelementen met zeer lage opbrand op te slaan in de bestaande opslagcontainers en opslaglocaties.
Hebben die landen dan niet ook al containers moeten laten ontwerpen en certificeren om deze categorie splijtstofstaven af te kunnen voeren? Zo nee waarom niet?
Nee. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 19 bestaat er in deze landen op dit moment niet de noodzaak deze categorie splijtstofstaven af te voeren.
Zijn of worden de niet gebruikte maar wel besmette splijtstofstaven uit een of meer van de drie genoemde landen opgewerkt in Frankrijk?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 18.
Zo nee, voor welke – al dan niet tijdelijke – oplossing hebben Duitsland, België en Zwitserland dan respectievelijk gekozen?
Zie het antwoord op vraag 19.
Het bericht 'SODM: aantal overtredingen door mijnbouwbedrijven stijgt' |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «SodM: aantal overtredingen door mijnbouwbedrijven stijgt»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat een stijging van vier naar tien waarschuwingsbrieven ongewenst is?
Overtredingen van de Mijnbouwwet- en regelgeving zijn naar mijn oordeel onwenselijk en dienen te worden voorkomen. Over het jaar 2015 heeft SodM tien waarschuwingsbrieven verstuurd. Drie van de tien waarschuwingsbrieven betroffen overtredingen vanwege het ontbreken van wettelijk verplichte documenten. Twee andere waarschuwingsbrieven betroffen het niet (tijdig) aan SodM melden van de start van specifieke activiteiten. Hoewel er in deze gevallen geen sprake was van incidenten, kan SodM door het ontbreken van de documenten c.q. de meldingen haar wettelijke toezichtstaak niet naar behoren uitvoeren. De betreffende ondernemingen zijn hierop aangesproken middels de waarschuwingsbrieven en hebben direct maatregelen ter verbetering genomen.
In hoeverre is de stijging te wijten aan andere manieren van meten of het verrichten van meer controles?
SodM richt haar toezicht in toenemende mate op preventie van incidenten. Sinds enkele jaren werkt SodM met de zgn. «bow tie methode», die risico’s helpt analyseren, prioriteren en voorkomen. Daarnaast is analyse van incidenten aanleiding geweest voor een aantal gerichte inspectieprojecten. Hierdoor worden overtredingen eerder geconstateerd.
Ook stelt SodM sinds 2015 accountanalyses per bedrijf op om beter integraal zicht te krijgen op de prestaties van de mijnbouwondernemingen op het gebied van veiligheid en milieu. Dit helpt SodM om nog meer gericht haar toezicht te organiseren en prioriteren.
Kunt u aangeven hoe de sector gereageerd heeft op het jaarverslag van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)?
Het jaarverslag is positief ontvangen.
Welke rol ziet u voor u zelf om het aantal incidenten en overtredingen door mijnbouwbedrijven terug te dringen?
Als Minister van Economische Zaken ben ik verantwoordelijk voor adequate regelgeving op het gebied van mijnbouw. Daarnaast ben ik ervoor verantwoordelijk dat SodM in staat is om haar werkzaamheden adequaat uit te voeren. De afgelopen jaren heb ik een aantal voorstellen gedaan om de Mijnbouwwet- en regelgeving verder aan te scherpen. Deze wetsvoorstellen liggen momenteel voor bij de Eerste Kamer en kunnen naar verwachting begin volgend jaar in werking treden. Een belangrijk wetsvoorstel op het gebied van veiligheid en het voorkomen van incidenten is het wetsvoorstel ter implementatie van de offshore safety richtlijn, het wetsvoorstel offshore veiligheid (Kamerstukken I, 2014–2015, 34 041, A). In dit wetsvoorstel heb ik ervoor gekozen om de maatregelen naar aanleiding van deze richtlijn waar mogelijk ook op land toe te passen. De rapportages door de bedrijven en het toezicht hierop door SodM worden uitgebreid en de regels voor installaties worden aangescherpt – van de bouw van een installatie tot aan de ontmanteling hiervan. Ook het toezicht op boorgatactiviteiten wordt aangescherpt.
Als gevolg van de voorgenomen wijzigingen van de Mijnbouwwet zullen de taken van SodM toenemen.
Mede naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) naar aanleiding van de bevingen in Groningen, heb ik met het wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet inzake veiligheid en regie (Kamerstukken I, 2014–2015, 34 348, A) de wettelijke positie van SodM verder verstrekt. Naast het reeds ingezette traject ter versterking van de organisatie van SodM worden met dit wetsvoorstel de wettelijke waarborgen voor de onafhankelijkheid van SodM ten opzichte van de Minister vastgelegd.
SodM heeft als toezichthouder de taak om op basis van haar expertise de risico’s maximaal te doen voorkomen en beheersen, en in voorkomende gevallen handhavend op te treden.
Sinds 2015 vult SodM haar reflectieve rol als toezichthouder nog actiever in en geeft daarmee aangrijpingspunten om veiligheid en milieu in wetgeving en beleid optimaal te borgen. In 2017 zal SodM een «foto» maken van elk van de sectoren waarop zij toezicht houdt. Op grond van deze «staten van de sector» zal het toezicht nog gerichter en op basis van meer gestructureerde risicoanalyses plaatsvinden. Bovendien kunnen deze staten van de sector leiden tot gevraagd en ongevraagd advies aan de Minister van Economische Zaken.
Het bericht ‘Advies van wijzen voor Groningen' |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Advies van wijzen voor Groningen»?1
Ja.
In hoeverre ondersteunt u het idee van een grondige analyse door een commissie van wijzen? Hoe ziet u daarin de rol van de Nationaal Coördinator Groningen?
In het aardbevingsgebied ligt een omvangrijke en urgente opgave die geen uitstel duldt. Deze opgave vergt een doortastende en samenhangende aanpak van het Rijk, de provincie Groningen en de gemeenten in het gebied. Tegen deze achtergrond heb ik de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) ingesteld om regie te voeren op deze opgave en te zorgen voor een samenhangende aanpak die maatschappelijk en bestuurlijk breed wordt gedragen. De NCG is hier voortvarend mee aan de slag gegaan.
Zoals ik eerder in uw Kamer heb aangegeven, kom ik binnenkort met voorstellen om de positie van de NCG te versterken, waarbij ik ook de mogelijkheid van wettelijke verankering van bevoegdheden (attributie) zal betrekken. Ik ben daarover in gesprek met de NCG en met betrokken partijen uit de regio. Ik zal uw Kamer hierover nog dit najaar nader informeren.
Tegen deze achtergrond zie ik geen aanleiding om een nieuwe commissie zich te laten buigen over de aanpak van de aardbevingsproblematiek als gevolg van de gaswinning.
Kent u het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland waarin de rechtbank Energiebeheer Nederland (EBN) als mede exploitant van het Groningen-gasveld hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de schade veroorzaakt door aardbevingen?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe de Staat of EBN om zal gaan met deze uitspraak, mede in het licht van de door professor Oldenhuis gedane aanbevelingen?
De Staat en EBN zijn ieder partij bij deze procedure en maken een eigenstandige afweging hoe er wordt omgegaan met de uitspraak. Zolang de zaak onder de rechter is, doet de Staat over haar rechtspositie geen uitspraken.
De ondoorzichtige tarieven van publieke laadpalen |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de onduidelijkheid van de (gedifferentieerde) tarieven voor opladen aan publieke laadpalen, zoals bleek uit de uitzending van Radar van 24 oktober?1
Ja, ik ben bekend met de Radaruitzending van 24 oktober. Ik herken het vraagstuk en ben van mening dat de markt deze ondoorzichtigheid van prijzen aan de publieke laadpaal zou moeten opheffen.
Deelt u de mening dat de ogenschijnlijk willekeurige tarieven van verschillende providers en laadpalen transparant moeten worden gemaakt, op de laadpaal zelf tijdens het laden en te allen tijde via bijvoorbeeld een app of vergelijkingswebsite?
Bedrijven zijn verplicht transparant te zijn over consumentenprijzen. De manier waarop zij dit doen is aan de bedrijven zelf. Gezien de verschillende combinaties van rollen die mogelijk zijn tussen Charge Point Operator (laadpuntbeheerder) en de Service Provider (de laadpasleverancier), ligt het voor de hand te kiezen voor digitale informatieverstrekking bijvoorbeeld in de vorm van een app. Bedrijven kunnen dit ook doen door hun tarieven op hun website te vermelden.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) is toezichthouder op basis van de Wet Oneerlijke (WOH) Handelspraktijken en de Wet Handhaving Consumentenbescherming (WHC).
Wat voor maatregelen heeft u inmiddels genomen om deze tarieven inzichtelijker te maken en wat voor maatregelen bent u nog voornemens te nemen? Wanneer verwacht u resultaat hiervan te zien?
Het inzichtelijk maken van tarieven aan de laadpaal is een verantwoordelijkheid van marktpartijen; het is aan de Charge Point Operator en de Service Provider gezamenlijk om de wettelijke vereiste transparantie in prijzen aan de laadpaal te borgen. Daarnaast neemt ook de overheid zijn verantwoordelijkheid via het Nationaal Kennisplatform Laadinfrastructuur (NKL).
Om overal met een laadpas te kunnen laden is het gebruik van open ICT-protocollen van belang. Deze protocollen maken communicatie mogelijk tussen laadpunten, de provider en de gebruiker, en vormen een hulpmiddel bij de totstandkoming van transparante informatie, waaronder prijzen.
Zo werkt het NKL aan OCPI (Open Charge Point Interface). OCPI is een protocol in wording waarmee de informatie van de marktpartijen – waaronder informatie over prijzen – realtime en digitaal in de toekomst kan worden uitgelezen door de rijder van een elektrisch voertuig. Het blijft dan nog steeds van belang dat marktpartijen de juiste (prijs)informatie aanleveren.
Het Ministerie van Economische Zaken is medeoprichter van het NKL en zorgt voor een substantieel deel van de financiering ervan. Het NKL stimuleert ontwikkelingen op het gebied van publiek laden van elektrisch vervoer in Nederland. NKL is het platform waar overheid, kennisinstellingen en bedrijfsleven samen werken aan het realiseren van een betaalbare publieke laadinfrastructuur. Dit gebeurt door het faciliteren van innovatieve projecten en door het uitwisselen van kennis. Daarnaast draagt NKL bij aan het verstevigen van de internationale positie van Nederland.
Bent u bereid om met de providers, charge point operators, concessiehouders, energiemaatschappij, Vereniging Elektrische Rijders en andere betrokken partijen in gesprek te gaan om tot maatregelen te komen om de tarieven vooraf inzichtelijk te maken aan de consument?
Zie antwoord vraag 3.
De berichten 'Akkerbouw op losse schroeven' en 'RVO vertraagd onderzoek' |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Akkerbouw op losse schroeven» (Nieuwe Oogst) en «RVO vertraagd onderzoek» (Boerderij)1?
Ja.
Is het waar dat de Minister van Economische Zaken al in mei van dit jaar de algemeen verbindend verklaring (AVV) heeft afgegeven voor de akkerbouw voor onderzoek en innovatie?
Ja.
Is het waar dat nog steeds niet duidelijk is of de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) kan meewerken om, na machtiging van de telers, aan Brancheorganisatie (BO) Akkerbouw gegevens te verstrekken?
Over het verstrekken van gegevens op basis van een machtiging bestaat geen onduidelijkheid. RVO is daartoe bereid.
Is het waar dat een verzoek hiertoe al sinds juli op het ministerie ligt? Zo nee, wanneer is dit verzoek gedaan? Zo ja, vindt u het acceptabel dat een verzoek ruim drie maanden op antwoord wacht?
Ja. De BO Akkerbouw heeft in juli jl. een dergelijk verzoek bij mijn ministerie ingediend. Aan de beoordeling van het verzoek zijn diverse aspecten verbonden die zorgvuldige afweging behoefden. Een van die aspecten is de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) die de overheid beperkingen oplegt bij het delen van persoonsgegevens.
Ik heb besloten – binnen de ruimte die de Wbp biedt – het de Brancheorganisatie (BO) Akkerbouw mogelijk te maken de Kamer van Koophandel-nummers (KvK-nummers) van de niet bij haar aangesloten marktdeelnemers van RVO te verkrijgen. Zo kan de BO alle marktdeelnemers die een verplichting tot het betalen van een financiële bijdrage hebben, benaderen. Op basis van deze KvK-nummers van de niet aangeslotenen en van de gegevens van de bij de BO aangeslotenen kan de BO alle betalingsplichtige marktdeelnemers benaderen en hen verzoeken RVO te machtigen areaalgegevens door te geven aan de BO.
Zie ook het afschrift van mijn antwoordbrief aan de BO Akkerbouw, dat ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer heb gestuurd.
Vindt u het acceptabel dat trage besluitvorming de onderzoeksprojecten die gepland staan voor een bedrag van 1,2 miljoen euro in gevaar brengen? Zo nee, wat is de reden dat de besluitvorming zo lang op zich laat wachten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om op hele korte termijn een praktische invulling te geven aan dit verzoek zodat de begroting van BO Akkerbouw geen vertraging oploopt en BO Akkerbouw aan de slag kan met onderzoek en innovatie?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om een praktische invulling te kiezen om te voorkomen dat er nodeloos veel administratieve lasten gemoeid zijn voor de ondernemers? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.