Het rapport van de Algemene Rekenkamer ‘Autobelastingen als instrument’ |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport «Autobelastingen als Instrument» van de Algemene Rekenkamer?1
Ja.
Kunt u reageren op de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat de kosten per voorkomen ton CO2 nog altijd hoog zijn?
In het Klimaatakkoord heeft het kabinet de ambitie opgenomen dat in 2030 alle nieuw verkochte personenauto’s emissievrij zijn. Deze ambitie is in lijn met het door het kabinet gestelde doel in de nationale Klimaatwet dat de broeikasgasemissies in 2050 met 95% moeten zijn gereduceerd ten opzichte van 1990. In het Klimaatakkoord is daarom voor de periode 2020–2025 een nieuw stimuleringspakket voor emissievrije auto’s afgesproken, waarmee de transitie naar emissievrij rijden wordt versneld. Deze transitie leidt primair tot een lagere CO2-uitstoot, maar bijvoorbeeld ook tot gezondere lucht, minder geluidsoverlast en verminderde afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. Tegelijkertijd wordt de stimulering van emissievrije personenauto’s richting 2025 afgebouwd om gelijke tred te houden met de marktontwikkelingen en de dalende kosten van emissievrije auto’s en gericht op middelgrote en kleine emissievrije auto’s. Door de stimulering van dure emissievrije auto’s te beperken – dit is al ingezet in 2019 en 2020 – en de stimulering af te bouwen in lijn met de dalende kosten van emissievrij rijden wordt overstimulering tegengegaan. Ik ben het dan ook niet eens met de conclusie dat het fiscaal stimuleren van emissievrije auto’s ondoelmatig en duur is.
Klopt het dat via de fiscaliteit een vermeden ton CO2 bij een Tesla 1695,– euro kost? Hoe verhoudt zich dit tot de kosten per vermeden ton CO2 bij andere vormen van klimaatbeleid, zoals CCS? Klopt het dat zelfs de goedkoopste elektrische auto nog vele malen duurder is dan andere vormen van CO2-reductie?
De Algemene Rekenkamer heeft in het rapport voor elf geselecteerde emissievrije automodellen berekeningen gemaakt van de belastingderving per vermeden ton CO2. Op basis van deze microvoorbeelden zijn geen conclusies te trekken over de macrokosten. Daarnaast kunnen bij de in de vraag genoemde € 1.695 per ton vermeden CO2 verschillende nuances worden geplaatst. Deze inschatting is volgens het kabinet te hoog voor deze specifieke auto en ook hoger dan de gemiddelde overheidskosten voor een ton vermeden CO2 (in de toekomst).
Ten eerste laat de Algemene Rekenkamer in het rapport zien dat de kosten
van het stimuleren van emissievrij rijden in de periode 2018–2020 dalen. Deze daling zal ook in de komende jaren doorzetten doordat de fiscale simulering verder wordt afgebouwd richting 2025. Daarmee is de € 1.695 per ton vermeden CO2 per definitie geen goede inschatting voor de jaren na 2020.
Ten tweede is het in de vraag genoemde bedrag van € 1.695 per ton vermeden CO2 berekend op basis van het normverbruik. In de praktijk is het brandstofverbruik en daarmee de CO2-uitstoot echter hoger, en daardoor is de hoeveelheid CO2 die vermeden wordt door een EV ook hoger. De Algemene Rekenkamer laat in haar rapport zien dat als wordt uitgegaan van de praktijkuitstoot, de stimuleringskosten van emissievrije auto’s ongeveer 20–30% lager liggen.
Ten derde gaat de Algemene Rekenkamer bij het berekenen van de kosten uit van de grootst mogelijke fiscale voordelen. Dit geval is niet representatief voor de gemiddelde emissievrije autorijder.
Ten vierde heeft de Algemene Rekenkamer gerekend met een gebruiksduur van 5 jaar. Een personenauto heeft in Nederland echter een gemiddelde levensduur van 18 jaar. Een elektrische auto zal dus naar verwachting over een veel langere periode dan 5 jaar zorgen voor een CO2-besparing. In de gevoeligheidsanalyse heeft de Algemene Rekenkamer becijferd dat bij een gebruiksduur van 6 jaar de bedragen per bespaarde ton CO2 met 6 tot 8% dalen.
Ten slotte is het bedrag van € 1.695 per ton CO2 het totaal van de directe stimuleringskosten, zoals de verlaagde bijtelling, en van de indirecte kosten van stimulering zoals accijnsderving die optreedt naarmate het aantal emissievrije auto’s toeneemt. Het is daarmee evident dat naarmate meer emissievrije auto’s gekocht worden er meer indirecte budgettaire derving oftewel grondslagerosie zal optreden.
De Algemene Rekenkamer geeft echter geen specifieke benchmark voor de overheidskosten per vermeden ton CO₂ om voor de mobiliteitssector aan de Klimaatakkoord doelstellingen respectievelijk Parijs akkoord doelstellingen te kunnen voldoen.
Een algemeen opgaand verschil bij vergelijkingen van de kosten van stimuleringsbeleid is dat de Algemene Rekenkamer in het rapport de overheidskosten van het stimuleringsbeleid heeft berekend, het PBL doorgaans het nationale kostenbegrip gebruikt om maatregelen van verschillende sectoren te kunnen vergelijken. De nationale kosten zijn het saldo van directe kosten en baten voor de maatschappij als geheel. Leveringstarieven, (nationale) belastingen en subsidies maken hier geen onderdeel vanuit, omdat dit enkel een herverdeling is van middelen tussen actoren in de maatschappij. Bij een emissievrije auto gaat het om de kosten gerelateerd aan aanschaf, onderhoud en energieverbruik. Op basis van het nationale kostenbegrip is stimulering elektrisch vervoer voordeliger dan bijvoorbeeld CCS maatregelen in 2030 2
Kunt u verklaren waarom de berekeningen van de kosten van het stimuleren van elektrisch rijden wederom zoveel hoger zijn dan uw voorganger heeft voorgespiegeld aan de Kamer bij de behandeling van het Belastingplan?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de conclusie dat het fiscaal stimuleren van elektrische auto’s ondoelmatig en enorm duur is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat de klimaatwinst van de fiscale stimulering eveneens zeer beperkt is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Nee. De gemiddelde CO2-uitstoot van de fossiele nieuwverkopen komt bijvoorbeeld in 2019 uit op circa 116 g/km. Door de nieuwverkopen van emissievrije auto’s komt de totale gemiddelde CO2-uitstoot in 2019 uit op circa 100 g/km. Deze reductie was bij een aandeel van EV’s van 14% van de nieuwverkopen. De CO2-uitstoot van personenauto’s bedroeg in 2019 circa 10% van de totale broeikasgasemissies in Nederland. Als de hele vloot is geëlektrificeerd verdwijnt deze uitstoot geheel.
Bent u het eens met de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat de doelstellingen sluipenderwijs verbreed zijn en dat het daarmee moeilijk is voor de Kamer te controleren of er doelmatig geld uitgegeven wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Nee. In het rapport kijkt de Algemene Rekenkamer terug op de laatste periode van de wet uitwerking Autobrief II. Hierin is aangegeven dat voor de periode 2017–2020 het fiscaal autobeleid gericht is op een stabiele inkomstenstroom en op vergroening in relatie tot de klimaat- en luchtkwaliteitsdoelen. Daarnaast zijn de maatregelen in de Wet uitwerking Autobrief II gericht op minder marktverstoring en vermindering van de complexiteit. Aanvullend op Autobrief II heeft het kabinet in het Klimaatakkoord de ambitie opgenomen dat in 2030 alle nieuwverkopen emissievrij zijn. Deze ambitie is in lijn met het door het kabinet gestelde doel in de nationale Klimaatwet dat de broeikasgasemissies in 2050 met 95% moeten zijn gereduceerd ten opzichte van 1990.
Het in het Klimaatakkoord afgesproken pakket voor emissievrije auto’s is gericht op het versnellen van de transitie naar emissievrij rijden. Deze transitie leidt primair tot een lagere CO2-uitstoot, maar bijvoorbeeld ook tot gezondere lucht, minder geluidsoverlast en verminderde afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. Dit zijn neveneffecten die ook van belang zijn, maar voor de bepaling van de doelmatigheid zijn de twee hoofddoelen (een stabiele inkomstenstroom en vergroening in relatie tot de klimaat- en luchtkwaliteitsdoelen) het belangrijkst. Daarnaast is voor de doelmatigheidscontrole de «hand aan de kraan» systematiek (HADK systematiek) ontwikkeld waarin het effect van de stimuleringsmaatregelen (ingroei EV) wordt gemonitord en op basis van de resultaten bijsturing kan plaatsvinden. Over de uitkomsten van de HADK systematiek wordt uw Kamer geïnformeerd.
Bent u het eens met de conclusie dat ook met de versoberingen van 2019 en 2020 er nog altijd geen sprake is van doelmatige stimulering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Nee. Ten eerste omdat het gaat om een versnelling van een transitie naar elektrisch rijden. Deze transitie heeft op termijn grote voordelen voor het klimaat en de Rekenkamer heeft in haar analyse geen rekening gehouden met deze toekomstige voordelen. Ten tweede concludeert de Algemene Rekenkamer zelf al dat door de reeds in 2020 doorgevoerde versoberingen van de fiscale stimuleringsmaatregelen (verhoging van het bijtellingspercentage voor emissievrije auto’s van 4% naar 8% en de verlaging van de bovengrens («cap») van € 50.000 naar € 45.000) tot een verdere daling leiden van de belastingderving per auto ten opzichte van 2018.
Kunt u reflecteren op de rol van de «Hand aan de Kraan systematiek»? Hoe duidt u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat de «Hand aan de Kraan systematiek» op zichzelf nog niet zorgt voor proportionele en doelmatige stimulering?
In het Klimaatakkoord is voor het stimuleringspakket van emissievrije auto’s een «hand aan de kraan» systematiek opgenomen. Deze systematiek houdt in dat jaarlijks de ontwikkeling van de markt voor emissievrije auto’s nauwgezet wordt gemonitord en op basis van de eerste 4 maanden in jaar t en de realisatie in jaar t-1 het aantal EV nieuwverkopen in jaar t wordt geraamd. Indien deze raming buiten de vastgestelde bandbreedte valt waarbinnen het ingroeipad mag fluctueren en er sprake is van een structurele afwijking, dan kan ervoor worden gekozen om het stimuleringspakket bij te stellen. De «hand aan de kraan» systematiek is dus zo ontworpen dat het dient als een effectieve manier voor het in het Klimaatakkoord afgesproken ingroeipad van emissievrije auto’s. Overstimulering wordt hierdoor voorkomen en de budgettaire derving van het stimuleringsbeleid wordt begrensd tot het afgesproken niveau in het Klimaatakkoord. Dat niveau is in de ogen van het kabinet nodig en tegelijkertijd proportioneel om zicht te houden op de doelstelling van 100% nieuwverkopen EV in 2030. De eerste «hand aan de kraan» analyse is afgerond. Het kabinet zal de uitkomsten op korte termijn uw Kamer doen toekomen.
Een statische proportionaliteitsnorm zou ook geen recht doen aan de jaarlijkse afgesproken afbouw van de fiscale stimulering. De »hand aan de kraan» systematiek is juist een normering die rekening houdt met de jaarlijkse afbouw van de stimuleringsmaatregelen door te focussen op het afgesproken ingroeipad van emissievrije auto’s en daarmee budgettaire excessen voorkomt.
Welke verbeteringen zijn er denkbaar in het «Hand aan de Kraan systematiek»? Bent u het eens met de VVD en het CDA dat de «Hand aan de Kraan systematiek» een effectief slot op de deur zou moeten zijn en dus verbeterd zou moeten worden? Wanneer bent u voornemens om deze verbeteringen door te voeren?
Zie antwoord vraag 9.
Wanneer komen de eerste conclusies van de «Hand aan de Kraan systematiek»? Klopt het dat dit rapport van de Algemene Rekenkamer erop lijkt te hinten dat er nog altijd te veel gestimuleerd wordt en dat er dus maatregelen genomen zouden moeten worden om dit te beperken?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Oplossing dubbele heffing energiebelasting loopt vertraging op' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oplossing dubbele heffing energiebelasting loopt vertraging op»?1
Ja.
Deelt u de analyse dat het ontwikkelen van opslagmogelijkheden van groot belang is voor het slagen van de energietransitie? Deelt u de mening dat Nederland koploper zou moeten zijn op dit gebied?
In de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat aan uw Kamer van 8 juni jl. (Vervolg op toezeggingen gebrek transportcapaciteit), is de Minister van Economische Zaken en Klimaat uitgebreid ingegaan op kansen en obstakels voor het ontwikkelen van opslagmogelijkheden als onderdeel van de energie-infrastructuur en de stappen die het kabinet hiertoe zet ter stimulering van opslag. De afspraken uit het Klimaatakkoord met betrekking tot de hernieuwbare energiedoelstellingen zullen ervoor zorgen dat het gebruik van conventionele energiecentrales in aantal zal afnemen en de vraag naar meer opslagtechnologie naar verwachting zal toenemen. Het ontwikkelen van opslagmogelijkheden is dus zeer belangrijk voor de energietransitie.
Deelt u de mening dat onder andere energieopslag een belangrijke oplossing vormt voor de huidige netproblematiek? Deelt u de mening dat, gezien deze problematiek, belemmeringen voor energieopslag zo snel mogelijk weggenomen moeten worden?
Het meer inzetten van opslag kan het probleem van schaarste van netcapaciteit niet oplossen. Het meer inzetten van opslag kan wel helpen bij tekorten aan transportcapaciteit om elektriciteit gespreid in te voeden, waardoor het elektriciteitsnet optimaal wordt gebruikt. Het kabinet onderzoekt verder in het kader van de motie Van der Lee c.s. of een oplossing kan worden gevonden om dubbele heffing van energiebelasting in de keten bij batterijopslag te voorkomen op een manier die uitvoerbaar is voor alle betrokkenen en tevens handhaafbaar is. Dit om een dubbele heffing als belemmering bij het gebruik van energieopslag weg te nemen.
Deelt u de mening dat er zo min mogelijk drempels zouden moeten zijn voor deze ontwikkelingen? Deelt u de mening dat het uitblijven van een oplossing voor de dubbele heffing van energiebelasting bij batterijopslag een onnodige drempel is?
Het kabinet vindt de dubbele heffing van energiebelasting zoals beschreven in de Kamerbrief van 5 juli 20192 in beginsel niet in lijn met het uitgangspunt van de energiebelasting, namelijk dat de levering aan het einde van de keten belast is. Daarom onderzoekt het kabinet of een oplossingsrichting denkbaar is waarbij deze situatie kan worden verholpen op een manier die uitvoerbaar is voor alle betrokkenen en tevens handhaafbaar is.
Zoals beschreven in de Fiscale moties en toezeggingenbrief van 12 juni jl.3 is het vanwege een aantal ontwikkelingen niet gelukt om een bestendig wetsvoorstel op te nemen in het Belastingplan 2021 met inwerkingtreding per 2021. De evaluatie van de energiebelasting waarin het onderzoek zou meelopen heeft vertraging opgelopen door de intensieve werkzaamheden bij de uitwerking van het Klimaatakkoord in de tweede helft van 2019 en de gevolgen van de COVID-19 crisis begin 2020. Daarnaast is de aankondiging van de Europese Commissie dit najaar om begin 2021 te komen met een voorstel voor de aanpassing van de Europese Richtlijn Energiebelastingen een relevante ontwikkeling voor de uitwerking van de motie. Uit mededelingen van de Europese Commissie blijkt dat de kans groot is dat in die aanpassing ook nieuwe regels zullen worden voorgesteld voor de heffing van energiebelastingen bij energieopslag. Met deze verschillende ontwikkelingen is het opnemen van een bestendig wetsvoorstel in het Belastingplan 2021 met inwerkingtreding per 2021 niet haalbaar gebleken. Het kabinet blijft actief inzetten op het uitwerken van een oplossing ter uitvoering van deze motie in overleg met de branche. Dit onderwerp zal een belangrijk onderdeel vormen van de evaluatie van de energiebelasting die binnenkort van start zal gaan.
Welke argumenten ziet u voor het in stand houden van deze dubbele heffing, aangezien u wacht op een evaluatie? In hoeverre speelt hierbij het argument mee dat de belastingdienst toekomstige inkomsten mist door de aanpassing van de energiebelasting voor energieopslag? Deelt u de mening dat dit argument niet relevant is omdat deze heffing in beginsel niet in lijn is met de uitgangspunten van energiebelasting?
Voor de uitleg waarom nog geen voorstel wordt opgenomen in het belastingplan 2021 verwijs ik naar het antwoord op vraag 4. De budgettaire gevolgen van de uiteindelijke maatregel zullen in kaart worden gebracht en wanneer sprake is van een budgettaire derving dient daarvoor dekking te worden gevonden. De budgettaire aspecten zijn geen aanleiding geweest voor het nog niet opnemen van de maatregel in het Belastingplan 2021.
Welke nieuwe aspecten en verzoeken die u noemt in uw brief van 12 juni 2020 getiteld 'Fiscale moties en toezeggingen 2020» (Kamerstuk 2020D23657) moeten nader worden bekeken?
Er zijn verschillende aspecten die nog nader moeten worden uitgewerkt en onderzocht om te beoordelen op welke manier de genoemde dubbele heffing op een uitvoerbare wijze kan worden weggenomen. Een nader verzoek vanuit de branche dat bijvoorbeeld moet worden beoordeeld is hun vraag om naast batterijopslag ook andere opslagvormen, zoals mechanische opslag, te willen betrekken in de regeling. Een ander aspect dat wordt uitgezocht is hoe moet worden omgegaan met elektriciteitsverlies bij de opslag.
Hoe verhoudt dit uitstel zich tot het voornemen van het kabinet om een mogelijke SDE++-subsidie voor energieopslag te onderzoeken? Dient daarvoor niet tegelijkertijd de dubbele heffing op energieopslag te worden weggenomen?
Het kabinet zet enerzijds in op het stimuleren van de verdienmodellen voor opslag en als onderdeel daarvan een onderzoek dat er toe kan leiden om energieopslag op te nemen in de SDE++ subsidie en zet anderzijds in op het wegnemen van fiscale belemmeringen. Het gaat hier om twee sporen die beide als doel hebben het verdienmodel voor opslag te verbeteren.
Verwacht u dat er nieuwe regels komen te staan in de aanpassing van de Europese Richtlijn Energiebelastingen die het opheffen van deze dubbele heffing in de weg zouden kunnen zitten? Zo ja, welke regels zouden dat kunnen zijn?
De Europese Richtlijn Energiebelastingen kent geen bepalingen voor batterijopslag, omdat daarvan nog niet of nauwelijks sprake was ten tijde van het opstellen van deze richtlijn. Naar verwachting komt de Europese Commissie in 2021 met een wijzigingsvoorstel om de richtlijn te moderniseren en meer in lijn te brengen met de Green Deal. Uit mededelingen van de Europese Commissie blijkt dat in die aanpassing mogelijk ook regels zullen worden voorgesteld om dubbele heffing van energiebelastingen bij energieopslag weg te nemen. Het heeft de voorkeur om te weten welke richting deze voorstellen opgaan bijvoorbeeld op het terrein van de definitie van energieopslag en hoe om te gaan met elektriciteitsverlies bij opslag.
Bent u het eens met de oproep van Energy Storage NL om een oplossing voor de dubbele heffing op energieopslag in het belastingplan 2021 mee te nemen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit te realiseren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Op welke nieuwe manieren kunnen we de ontwikkeling van energieopslag, naast het opheffen van de dubbele heffing en een mogelijke SDE++-subsidiëring, extra stimuleren?
Ontwikkelingen in batterijopslag hebben het afgelopen decennium tot een forse prijsreductie geleid. Het kabinet zet met de DEI+ subsidieregeling in op de ontwikkeling van duurzame energie, deze regeling is ook opengesteld voor opslagtechnologie om de kostprijs van batterijopslag zo mogelijk ook verder te verlagen.
Het artikel ‘Unilever wake-upcall voor het kabinet’ |
|
Helma Lodders (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Unilever wake-upcall voor het kabinet»?1
Ja.
Wat betekent het vertrek van hoofdkantoren, zoals die van Unilever, voor de economie als geheel en voor het verdienvermogen van Nederland? Welke directe en indirecte effecten heeft het vertrek voor Nederlandse ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (MKB’ers) en zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers)?
Multinationals zijn belangrijk voor de Nederlandse economie. Volgens onderzoek van het CBS2 genereerden multinationals in 2016 ruim 30 procent van de 635 miljard euro aan toegevoegde waarde en was het directe belang van internationale bedrijven in de werkgelegenheid 1,5 miljoen voltijdsbanen. Deze multinationals zijn indirect te relateren aan 872.000 voltijdsbanen, deels ook bij het midden- en kleinbedrijf en zelfstandigen zonder personeel. Daarnaast zijn deze bedrijven goed voor 70% van de private R&D-uitgaven in Nederland.
Het duiden van het belang van hoofdkantoren voor de economie is een stuk complexer.3 Nederland heeft relatief meer hoofdkantoren dan andere landen. Een hoofdkantoor is in de praktijk een verzameling van management-, coördinatie- en/of controlefuncties. Deze functies kunnen bij de tophoudster van het concern zijn ondergebracht, maar ook deels elders in de groep. Dit is dus erg afhankelijk van de specifieke structuur van het bedrijf. Zo heeft Unilever momenteel een duale structuur met een Britse PLC en Nederlandse NV en heeft het bestuur van Unilever het voornemen aangekondigd om over te stappen op een enkelvoudige structuur met alleen een PLC aan het hoofd. Unilever geeft aan dat deze versimpeling een juridische stap is gericht op het versimpelen van de structuur van het bedrijf. Het bedrijf geeft tevens aan dat deze stap geen gevolgen heeft voor de activiteiten in Nederland. Het wereldwijde hoofdkantoor van de Food & Refreshment divisie en het Benelux hoofdkantoor blijft in Rotterdam gevestigd.4
Hoofdkantoren moeten niet alleen gezien worden als een bundeling van concernbrede functies, die op zichzelf directe en indirecte werkgelegenheid opleveren, maar ook als besliscentra. Het kabinet is ervan overtuigd dat, hoewel niet kwantificeerbaar, een dergelijk besliscentrum in Nederland op termijn voor Nederland gunstiger uitwerkt dan een buitenlands besliscentrum. Bovendien maakt een grotere dichtheid van hoofdkantoren van multinationals, bij voorkeur met een Nederlandse beursnotering, de stap naar Nederland van andere multinationals gemakkelijker. Al met al heeft Nederland al decennia baat bij de aanwezigheid van dergelijke hoofdkantoren. In meer directe zin is duidelijk dat het vertrek van hoofdkantoren direct gevolgen heeft voor de mensen die bij deze hoofdkantoren werken en voor de mensen die werken in de hieraan gerelateerde dienstverlenende sectoren, zoals taxichauffeurs, hotelmedewerkers en financiële dienstverleners. Aan de hand van verschillende onderzoeken heeft de Adviescommissie belastingheffing van multinationals een grove inschatting van de ordegrootte van de directe werkgelegenheid van hoofdkantoren gegeven, namelijk tienduizenden banen. Van de indirecte werkgelegenheid is geen schatting gemaakt.
Is Nederland een voldoende interessante en aantrekkelijke plek om zich te vestigen? Hoe heeft dit zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Kan dit op meerdere aspecten bekeken worden, dus niet alleen de fiscaliteit, maar ook innovatie, onderwijs en arbeidsmarkt? Waar zitten kansen en waar zitten bedreigingen?
Nederland heeft in de breedte een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dit blijkt ook uit verschillende internationale ranglijsten over de innovatie- en concurrentiekracht van verschillende landen. Al jaren draait Nederland hier in de top mee (zie onderstaande tabel).
Global Competitiveness Index (WEF, 141)
6
4
Productiviteit (Conf Board, 40)
6
7
World Competitiveness Scoreboard (IMD, 63)
4
6
Global Talent Competitiveness Index (INSEAD, 125)
9
6
National Entrepreneurship Context Index (GEM, 54)
–
3
European Innovation Scoreboard (EC, 28)
4
4
Global Innovation Index (Cornell University e.a., 126)
2
4
Het algemene beeld uit deze ranglijsten, waarin de effecten van de wereldwijde uitbraak van het coronavirus nog niet zijn meegenomen, is dat Nederland een gezond macro-economisch beleid heeft. De Nederlandse economie doet het bovengemiddeld goed in Europees perspectief. Het is aantrekkelijk om in ons land te ondernemen door een goed opgeleide beroepsbevolking, goede fysieke en digitale infrastructuur en hoge score op lijstjes met wetenschappelijke publicaties. In de ranglijsten komen ook enkele terugkerende verbeterpunten naar voren, zoals de structureel achterblijvende private R&D-investeringen, de flexibiliteit van de arbeidsmarkt en de financieringsknelpunten van het mkb.
In mijn brief aan uw Kamer van 17 april jl.5 over het acquisitiebeleid en vestigingsklimaat heb ik ook aangegeven dat beschikbaarheid van geschikt personeel en het belastingstelsel de twee belangrijkste aandachtspunten zijn voor de aantrekkelijkheid van ons vestigingsklimaat. Daarnaast zijn er, naast de huidige prioriteit van het beperken van de economische gevolgen van de uitbraak van het coronavirus, twee actuele aandachtspunten die de aandacht hebben van het kabinet: de stikstofproblematiek en de beschikbare netcapaciteit.
Hoeveel bedrijven en werkgelegenheid heeft Nederland de afgelopen jaren aangetrokken? Hoeveel zijn er aangetrokken indien gecorrigeerd wordt voor het (incidentele) effect van de Brexit? Hoe verhoudt zich dit tot omringende landen? Wat kan Nederland daarvan leren?
De afgelopen jaren zijn de acquisitieresultaten van de NFIA en het Invest in Holland-netwerk gegroeid (zie tabel 2 hieronder). Deze resultaten, waarin de projecten die voortkomen uit de Brexit dus zijn meegenomen, onderstrepen dat Nederland aantrekkelijk is voor een breed palet aan sectoren en activiteiten. Ons land heeft sterke clusters op het gebied van AgriFood, IT, de Creatieve Industrie (o.a. media en mode), de Life Sciences & Health en de logistiek. Binnen deze sectoren gaat het om allerhande typen bedrijfsactiviteiten. Denk aan (Europese) hoofdkantoren, marketing & sales activiteiten, productiefaciliteiten, datacenters en onderzoekslaboratoria.
323
9.331
1,87
350
11.398
1,74
357
12.686
1,67
372
9.847
2,85
397
14.056
4,3
Een deel van deze resultaten komt voort uit de Brexit (zie tabel 3 hieronder). Ik heb geen vergelijkende informatie over de aantallen Brexitprojecten die omliggende landen hebben weten aan te trekken.
1
10
1
18
483
18,8
43
1.929
291,77
78
1.795
64,2
Eerder heb ik uw Kamer gemeld, dat Nederland volgens EY (2018) in 2017 een vierde plaats in Europa bezette bij het aantrekken van buitenlandse bedrijven.6 Nederland plaatste zich dat jaar, net als in 2016, achter het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk. Daarmee scoort Nederland bovengemiddeld in internationaal perspectief. Zeker omdat de ranglijst een vergelijking maakt op basis van het absolute aantal buitenlandse bedrijven dat is aangetrokken. Hierbij is dus niet gecorrigeerd voor het feit dat de landen die boven Nederland staan een aanzienlijk grotere economie hebben. In 2018 en 2019 bezet Nederland een vergelijkbare positie.7 Dit beeld wordt bevestigd door onderzoeken van IBM-PLI en FDI Markets.
Welke aanvullende stappen worden er genomen om de vestiging van bedrijven en het aantrekken van banen in Nederland te verbeteren? Wat wordt er gedaan aan beleidsopties om het vestigingsklimaat te verbeteren?
Op 17 april jl.8 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het acquisitiebeleid van dit kabinet. Het kabinet wil bij het aantrekken van buitenlandse bedrijven sterker focussen op juist die buitenlandse bedrijven die bijdragen aan versterking van Nederlandse innovatie-ecosystemen en de verduurzaming en digitalisering van onze economie. Dit draagt bij aan de duurzame groeiambities van dit kabinet evenals de doelstelling van het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid. Het gaat het kabinet dus niet alleen om de kwantiteit van de buitenlandse bedrijven die worden aangetrokken maar zeker ook om de kwaliteit. Een ranglijst die een vergelijking maakt op basis van absolute aantallen (zie antwoord op vraag 4) is daarom voor mij ook niet alleszeggend.
Een aantrekkelijk vestigingsklimaat is geen doel op zich. Het is een middel: een randvoorwaarde die bedrijven die in Nederland actief zijn in staat stelt om internationaal te concurreren en een randvoorwaarde – naast het acquisitiewerk van de NFIA – voor het succes van het acquisitiebeleid is.
Nederland zal dus werk moeten maken van haar vestigingsklimaat. Zeker omdat als gevolg van de forse economische impact van het coronavirus is de verwachting dat verschillende landen zullen inzetten op verbetering van hun vestigingsklimaat. Naast de reeds eerder genoemde aandachtspunten in mijn brief van 17 april jl. (zie antwoord op vraag 3), zal ik de komende maanden benutten om scherp te krijgen waar het Nederlandse vestigingsklimaat nog verder kan worden verbeterd. Dit onderzoek zal zich ook specifiek richten op hoe Nederland aantrekkelijker kan worden voor investeringen, van zowel Nederlandse als buitenlandse bedrijven, die bijdragen aan onze ambities op innovatie, verduurzaming en digitalisering. In april heb ik uw Kamer reeds toegezegd om dit onderzoek uiterlijk begin 2021 naar uw Kamer te sturen. Waar mogelijk probeer ik dit te versnellen.
Wanneer komt de Studiegroep Duurzame Groei uit? Bent u bereid om in het onderzoek van de Studiegroep Duurzame Groei aanbevelingen op te nemen om de vestigingskracht van Nederland te verbeteren?
De studiegroep duurzame groei heeft voor het laatst advies uitgebracht in 2016. Dit voorjaar heeft het kabinet uw Kamer de rapporten van de brede maatschappelijke heroverwegingen aangeboden9 waarin ambtelijke werkgroepen hebben gekeken naar mogelijke beleidskeuzes op verschillende maatschappelijke terreinen over de volle breedte van de collectieve sector. Tevens zijn verschillende opties voor investeringen, besparingen en het stopzetten van beleid – inclusief de mogelijke effecten – in kaart gebracht. In deze brede maatschappelijke heroverwegingen is onder meer ingegaan op de arbeidsmarkt, innovatie, digitalisering, onderwijs, zorg, omgevingsveiligheid, wonen, gebiedsontwikkeling, duurzaamheid en de kwaliteit van de publieke sector. Dit zijn allemaal elementen die invloed hebben op de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat.
Wanneer komt de volgende monitor vestigingsklimaat uit? Bent u bereid de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) te vragen om een verdere analyse op het vestigingsklimaat te maken en te vragen om concrete beleidsopties?
De vierde, en laatste, monitor vestigingsklimaat van de NFIA heb ik op 20 december 2017 naar uw Kamer gestuurd10. Deze monitor werd samengesteld op basis van bestaande data uit verschillende internationale ranglijsten, bijvoorbeeld van OESO en World Economic Forum. Om naast de feitelijke input van deze ranglijsten ook een plek te geven aan de signalen die de NFIA en mijn ministerie over het vestigingsklimaat ontvangen, heb ik de monitor in december 201811 vervangen door een beleidsbrief over het vestigingsklimaat. In deze brief werd dan ook direct de link gelegd tussen het vestigingsklimaat en het acquisitiebeleid. Het vestigingsklimaat is immers de belangrijkste randvoorwaarde voor het succes van het acquisitiebeleid. Deze beleidsbrief, die ik circa eens per jaar naar uw Kamer stuur, geeft daarmee een meer compleet beeld over de ontwikkeling van het vestigingsklimaat en de link naar het acquisitiebeleid. Voordeel van de monitor was dat deze in één oogopslag inzicht gaf in de relatieve sterkte van Nederland op een aantal subfactoren van het vestigingsklimaat. Ik zal bezien hoe ik dit in de volgende beleidsbrief over het vestigingsklimaat een plaats kan geven.
In de laatste beleidsbrief van april 2020 heb ik al een aantal aandachtspunten voor het Nederlandse vestigingsklimaat opgenomen. Daarbij heb ik aangekondigd onderzoek te willen doen naar hoe het Nederlandse vestigingsklimaat verder kan worden versterkt. Ik verwacht dat de al benoemde aandachtspunten, de rapporten van de brede maatschappelijke heroverweging, het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (zie antwoord op vraag 9) en de aanvulling uit dit extra onderzoek naar het vestigingsklimaat voldoende concrete opties schetsen over hoe het vestigingsklimaat verder kan worden versterkt.
Bent u bereid de fiscale bouwstenen, zoals aan de Kamer toegestuurd, aan te vullen met concrete fiches ter verbetering van het vestigingsklimaat, in het belang van ons verdienvermogen?
De Kamer heeft op 11 juni 2019 via een motie12 verzocht tot het instellen van een onafhankelijke commissie die adviseert over maatregelen om de belasting over winsten van multinationals eerlijker te maken, terwijl Nederland aantrekkelijk blijft voor Nederlandse hoofdkantoren. Het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) is op 15 april jl. aan uw Kamer aangeboden.13 In het syntheserapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» dat op 18 mei jl. aan uw Kamer is aangeboden14 worden de voornaamste knelpunten van ons belastingstelsel in samenhang beschreven en hoe deze knelpunten kunnen worden aangepakt. Dit heeft 169 uitgewerkte beleidsopties opgeleverd die een breed spectrum beslaan. Het syntheserapport gaat daarbij ook specifiek in op het belasten van multinationals mede gebaseerd op het rapport van de Adviescommissie. Het gaat daarbij om het vinden van een goede balans in het belasten van multinationals en de aantrekkelijkheid van het fiscale vestigingsklimaat. De Adviescommissie adviseert diverse maatregelen die Nederland unilateraal kan nemen om de belastingheffing van multinationals eerlijker te maken. Hierbij heeft de Adviescommissie ook oog gehad voor de effecten daarvan op het fiscale vestigingsklimaat. Tegenover deze – grondslagverbredende – maatregelen stelt de Adviescommissie diverse compenserende maatregelen voor ter bevordering van het fiscale vestigingsklimaat. Deze maatregelen maken tevens deel uit van de 169 beleidsopties van het Bouwstenentraject.
Klopt het dat een van de «push-factoren» voor Nederland de relatief hoge lasten op arbeid zijn? Kunt u in de gevraagde verkenningen expliciet beleidsopties meenemen om dit te verbeteren?
Nederland heeft internationaal gezien relatief hoge lasten op arbeid. De hoge lasten kunnen voor sommige bedrijven een overweging zijn om Nederland te verlaten of zich niet in Nederland te vestigen wanneer deze lasten niet op wegen tegen de baten die gepaard zijn met zich vestigen in Nederland. In de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel», zie ook het antwoord op vraag 8, komen ook de hoge lasten op arbeid aan de orde als één van de belangrijkste knelpunten van ons belastingstelsel en dat deze lasten – mede gelet op vergrijzing en een eventuele verdere groei van het aantal zelfstandigen – beter kunnen worden verlaagd, door de lasten te verschuiven naar andere grondslagen. In de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» worden diverse beleidsopties geschetst om de lasten op arbeid te verlagen.
Kunt u de Kamer nog voor de zomer informeren over welke stappen het kabinet op bovenstaande punten zet de komende tijd?
Het kabinet heeft de vragen zo snel mogelijk beantwoord. Helaas is het net niet gelukt deze voor het reces naar uw Kamer te sturen.
De berichten dat in België en Duitsland de btw op korte termijn omlaag gaat |
|
Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten over een btw-verlaging voor de horeca in België en een algemene btw-verlaging in Duitsland?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Duitse regering voornemens is om het algemene btw-tarief voor de rest van dit jaar te verlagen van 19% naar 16% en de btw op groente en fruit te verlagen van 7% naar 5%?
Ja.
Wat zijn de kosten voor de schatkist, als Nederland ook vanaf juli tot en met het einde van dit jaar, het hoge btw-tarief zou verlagen met 3%-punt (wordt 18%) en het lage btw-tarief met 2%-punt (wordt 7%)?
Uitgaande van de sleutels die in september 2019 zijn gepubliceerd, zou deze maatregel circa € 4,6 miljard kosten. Gezien de huidige economische situatie is de omzet in enkele sectoren lager dan verwacht, waardoor de budgettaire derving iets lager uit kan vallen.
Zijn deze maatregelen binnen het genoemde tijdskader uitvoerbaar voor de Belastingdienst? Indien nee, waarom niet?
Zoals is beschreven in de parameterbrief 2019,3 vragen de ondersteunende automatiseringssystemen voor de omzetbelasting bijzondere aandacht. De huidige IT-ondersteuning kan maximaal drie tarieven bevatten: de geldende tariefcombinatie en de twee voorafgaande tariefcombinaties. Een tariefcombinatie moet tot 10 jaar na zijn geldigheid beschikbaar blijven in het systeem. Als gevolg hiervan is het op korte termijn niet mogelijk het algemene of het verlaagde tarief voor de omzetbelasting aan te passen.
Wat is vanuit het perspectief van de uitvoering, de vroegst mogelijk ingangsdatum van de genoemde btw-maatregelen?
Zie antwoord vraag 4.
Is een btw-verlaging voor de horeca zoals in België, ook voor Nederland uitvoeringstechnisch gezien haalbaar?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 en 5 blijkt, is de introductie van een niet bestaand tarief niet te realiseren in de huidige ondersteunende IT-systemen van de Belastingdienst. Op korte termijn kan deze IT-ondersteuning niet vervangen worden. Een nieuw tarief heeft ook voor ondernemers IT-gevolgen. In België werd het verlaagde tarief van 6% al toegestaan voor afhaalmaaltijden. Die toepassing is nu tijdelijk uitgebreid voor horecaverstrekkingen ter plaatse (met uitzondering van alcohol). In België gaat het dus zowel voor ondernemers als voor de Belastingdienst om een bestaand verlaagd tarief, waarvoor geen systeemaanpassing nodig is. In Nederland valt de horeca (met uitzondering van alcohol) al onder het verlaagde btw-tarief van 9% en is verdere verlaging daarom niet mogelijk zonder introductie van een nieuw tarief.
Erkent u dat het zeer pijnlijk is als wij moeten constateren dat een adequate crisisrespons conform onze buurlanden niet mogelijk is vanwege techniek en uitvoeringsproblemen?
Voorop staat de vraag wat in de huidige omstandigheden een adequate crisisrespons is. Het kabinet heeft hier een afweging in gemaakt en komt tot de conclusie dat een btw-verlaging niet de meest effectieve en doelmatige optie is. Zie hierover ook het antwoord op de volgende vraag.
Het moet toch mogelijk zijn om bedrijven na beëindiging van het (boek)jaar 2020 een korting op hun btw-afdracht over 2020 toe te kennen en terug te storten? Daar zou toch nu al zekerheid over kunnen worden geboden?
Bedrijven hebben op dit moment steun nodig. Een korting op de btw-afdracht na beëindiging van 2020 komt te laat. Het kabinet heeft maatregelen genomen waar bedrijven direct wat aan hebben. Daarnaast is een korting op de btw-afdracht een omslachtige manier om bedrijven te steunen, die substantiële uitvoeringsaspecten met zich meebrengt. Daar komt bij dat de btw conform doelstelling wel is betaald door de consument aan de ondernemer, die in dat opzicht slechts «doorgeefluik» is. Een korting op de btw-afdracht door de ondernemer zonder dat deze ten goede komt aan de consument conflicteert met de aard en regels van de btw-heffing. Een terugwerkende korting vertoont overigens veel overeenkomsten met een tariefsverlaging, met als verschil dat de korting of tariefsverlaging niet ten goede komt aan de consument. In dat kader moet er rekening mee worden gehouden dat de BTW-richtlijn 2006 zowel voor het algemene als het verlaagde btw-tarief een minimumtarief kent, en dat verlaagde tarieven alleen zijn toegestaan voor de in de BTW-richtlijn 2006 genoemde leveringen van goederen en diensten. Een directe subsidie aan de bedrijven die het nodig hebben is gerichter en voorkomt onnodig instrumentalisme in de belastingen.
Is een algemene btw-verlaging effectief en doelmatig om de meest getroffen bedrijven in de detailhandel en de vrijetijdssector een helpende hand te bieden?
De tariefsverlagingen in de omringende landen beogen de consumptie aan te zwengelen. Uit diverse onderzoeken van het IMF, CPB, de EC en PBL blijkt dat een kleine tariefsverlaging hiervoor in het algemeen geen geschikte maatregel is. Doorberekening van het tariefvoordeel aan de consument is niet afdwingbaar. Daarnaast begunstigt een algemene btw-verlaging voornamelijk de sectoren met veel omzet, terwijl juist sectoren met omzetverlies de stimulans nodig hebben. In de vrijetijdssector lijkt de stimulering van de afzet überhaupt niet aan de orde, gelet op de beperkte capaciteit door de regels omtrent afstand houden. Tot slot is verlaging naar nieuwe tarieven voor de Belastingdienst niet mogelijk en zou dit ook uitvoeringsimplicaties hebben voor ondernemers. Naar verwachting is een algemene btw-verlaging dan ook niet effectief en doelmatig om bedrijven in de detailhandel en vrijetijdsector een helpende hand te bieden.
Klopt het dat een grote btw-verlaging zoals in Duitsland, met name effectief is om de consumptie en de economie in het algemeen een impuls te geven?
Het klopt dat een algemene btw-verlaging de koopkracht vergroot en daarmee een algemene impuls aan de consumptie en de economie kan geven. Specifieke onderdelen van de economie zijn nadrukkelijk getroffen en ervaren inkomensonzekerheid. Gerichte crisismaatregelen kunnen diegenen ondersteunen, die dit het meest nodig hebben. Dat probeert het kabinet met de getroffen noodpakketten te doen.
Heeft u in dit verband ook andere beleidsopties in overweging die hetzelfde of nog meer positieve effecten hebben, met name voor de meest getroffen bedrijven in de detailhandel en de horeca?
Het kabinet monitort nauwlettend hoe de pandemie en de economie zich ontwikkelen, en beraadt zich vervolgens welke maatregelen voor een volgende periode passend en haalbaar zijn. Ook met de eerder genomen maatregelen, zoals de TOGS, de NOW en de TGVL, worden nadrukkelijk de meest getroffen bedrijven ondersteund. Naargelang deze crisis voortduurt zal het aanpassingsvermogen van de economie in toenemende mate van belang worden. Het is daarom de inzet van het kabinet om in die fase de veerkracht van de economie te gebruiken en gericht te stimuleren en te investeren. Het kabinet zal zich richting Prinsjesdag beraden op basis van de dan beschikbare informatie, en bekijken welke stappen dan passend zijn.
Wat vindt u van een gerichte btw-verlaging of differentiatie voor bedrijven of (deel)sectoren die zwaar zijn getroffen?
Het kabinet sluit niet uit dat een gerichte btw-verlaging in specifieke gevallen wenselijk kan zijn. Diverse onderzoeken van het IMF, het CPB, de EC en het PBL wijzen er echter op dat verlaagde btw-tarieven over het algemeen niet de meest geschikte instrumenten zijn om bepaalde beleidsdoelen, zoals het stimuleren van de verkoop van bepaalde goederen, te bereiken. In dit kader is het Toetsingskader Fiscale regelingen in de rijksbegrotingsvoorschriften van belang. Langs de vragen van dit toetsingskader moet worden onderbouwd waarom wordt gekozen voor een fiscale regeling in plaats van een subsidie of ander type beleid. Bij die afweging wordt rekening gehouden met het doelgroepbereik, de uitvoerbaarheid, de controleerbaarheid en de handhaafbaarheid. Daarnaast moet de maatregel kosteneffectief, eenvoudig, budgettair beheersbaar en inpasbaar in de fiscale structuur zijn.
Onterechte huurverhogingen door foutieve huishoudverklaringen door de Belastingdienst |
|
Sandra Beckerman , Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoe is bij de Belastingdienst aan het licht gekomen dat bij 932 huishoudens een verkeerde huishoudverklaring is afgegeven waardoor deze huishoudens een hogere huurverhoging kunnen krijgen? Kunt u dit verklaren?1
Bij de Belastingdienst zijn door twee verhuurders vragen gesteld over de AOW-gerechtigde leeftijd (6 mei en 25 mei 2020). Hierop is een onderzoek gestart en daaruit is gebleken dat voor 932 huishoudens een foutieve AOW-Ieeftijd is gehanteerd bij het genereren van de huishoudverkiaring. Daarnaast zijn bij de klachtenafdeling van de Belastingdienst ook twee klachten van huurders binnen gekomen.
Zijn er alleen foutieve huishoudverklaringen afgegeven voor mensen met de AOW-leeftijd, of ook voor grote huishoudens van vier of meer personen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, er zijn enkel onjuiste verklaringen afgegeven met betrekking tot de AOW-leeftijd. In de programmatuur waarmee de huishoudverkiaringen worden geproduceerd, is dit jaar de parameter van de AOW-leeftijd abusievelijk niet aangepast. Er zijn maatregelen genomen om dit in de toekomst to voorkomen. Met de parameter met betrekking tot de grootte van huishoudens (de uitzondering op de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging voor huishoudens van vier of meer personen) is niets gebeurd en er is ook niet zover nu bekend gebleken dat er onjuiste huishoudverkiaringen afgegeven zijn voor huishoudens van vier of meer personen.
Hoeveel foutieve huishoudverklaringen per jaar zijn door de Belastingdienst afgegeven sinds de invoering van de inkomensafhankelijke huurverhoging tijdens het kabinet Rutte-II? Kunt u schematisch weergeven in welke categorie deze foutieve huishoudverklaringen vielen (inkomensgroepen en uitzonderingsgroepen)?
De fout zoals deze nu is opgetreden, is alleen in 2020 voorgekomen doordat de jaar-parameter voor de AOW-leeftijd niet is aangepast.
In de voorgaande jaren zijn geen signalen binnengekomen waaruit blijkt dat de Beiastingdienst een foutieve huishoudverkiaring heeft afgegeven. De inkomensafhankelijke huurverhoging is een jaarlijks uitvoeringsproces dat wordt afgesloten met een evaluatie. Jaarlijks komen er gemiddeld 150 vragen/klachten binnen, maar deze klachten zijn tot nu toe niet gerelateerd aan foutieve huishoudverkiaringen. (In 2019 hebben ongeveer 2.800 verhuurders in totaal 1.759.789 huishoudverklaringen ontvangen.)
Bij hoeveel huishoudens van de 932 huishoudens met een foutieve huishoudverklaring heeft de verhuurder een onrechtmatige extra huurverhoging voorgesteld? En om hoeveel verhuurders gaat het?
Het betreft 139 verhuurders. Het is de Belastingdienst niet bekend aan hoeveel van deze huishoudens deze verhuurders een onrechtmatige hogere huurverhoging hebben voorgesteld.
Dat de Belastingdienst op verzoek van verhuurders huishoudverklaringen moet verstrekken aan verhuurders voor de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging en wat die huishoudverkiaring moet verkiaren, staat geregeld in artikel 7:252a van het Burgerlijk Wetboek. Als de verhuurder een huishoudverkiaring ontvangt waarin staat dat het desbetreffende huishouden in aanmerking komt voor een hogere huurverhoging, kan de verhuurder de hogere verhoging aan de huurder voorstellen. Of de verhuurder dit daadwerkelijk doet Iigt bij de verhuurder en wordt niet teruggekoppeld aan de Belastingdienst.
Wat gebeurt er als verhuurders niet op uw vraag ingaan om de extra huurverhoging terug te draaien? Bent u bereid om betreffende verhuurders op te dragen per direct de extra huurverhoging ongedaan te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De betrokken verhuurders zijn over de fout ingelicht en zijn verzocht om de hogere huurverhoging naar beneden bij te stellen, indien van toepassing. Huurders zijn met een brief geInformeerd over de verplichting van de verhuurder om de hogere huurverhoging (van meer dan 5,1% en maximaal 6,6%) naar beneden bij te stellen (naar maximaal 5,1%) en wat zij kunnen doen als de verhuurder dat nalaat. Het huurprijzenrecht (civiel recht tussen verhuurder en huurder) biedt de huurder een voorziening indien zijn verhuurder een volgens de regelgeving te hoog huurverhogingsvoorstel heeft gedaan. De huurder kan dan een bezwaarschrift tegen de voorgestelde huurverhoging bij de verhuurder indienen. Als de verhuurder het bezwaar gegrond vindt, past hij de huurverhoging conform de wens van de huurder aan. Indien de verhuurder het bezwaar van de huurder ongegrond vindt, mag hij het bezwaar niet eigenhandig ongegrond verkiaren maar moet hij een uitspraak van de Huurcommissie vragen over de redelijkheid van zijn huurverhogingsvoorstel.
Waarom kiest u ervoor om het aan huurders over te laten om de extra huurverhoging ongedaan te maken als de verhuurder niet meewerkt, hoewel huurders er geen schuld aan hebben? Waarom komt u als kabinet niet op voor huurders en helpt hen om de door de overheid gemaakte fout te herstellen?
De Belastingdienst laat het niet over aan de huurders. De Belastingdienst heeft de verhuurders via diverse kanalen ingelicht en verzocht om deze mogelijk onrechtmatige hogere huurverhoging naar beneden bij te stellen.
De 139 verhuurders hebben een brief ontvangen (4 juni), die daarnaast ook geplaatst is op hun persoonlijke omgeving van het webportaal waarop zij huishoudverklaringen kunnen aanvragen. Op de brief aan de verhuurders zijn geen reacties ontvangen. Wel weet de Belastingdienst dat verhuurders recentelijk nieuwe huishoudverklaringen hebben aangevraagd (en verkregen). Daarnaast heeft de Belastingdienst om vervelende gevolgen voor de huurder te voorkomen, een belactie uitgevoerd of de verhuurders de brief hebben ontvangen en gevraagd of de voorgestelde hogere huurverhoging naar beneden is bijgesteld.
De Belastingdienst weet namelijk niet of een verhuurder aan de hand van de huishoudverklaring die aangeeft dat het huishouden in aanmerking kan komen voor een hogere huurverhoging daadwerkelijk een hogere huurverhoging heeft voorgesteld. Dit is de verantwoordelijkheid van de verhuurder.
Niettemin heeft de Belastingdienst de betrokken huurders/bewoners van het adres per brief ingelicht over deze fout, zoals hiervoor toegelicht.
De Belastingdienst gaat bovendien alle betrokken huurders, van wie een telefoonnummer bekend is, bellen om to vragen of zij de brief ontvangen hebben en of zij nog vragen hebben over het eigen handelingsperspectief.
In de gevallen waarbij gebleken is dat er sprake is van een sterfgeval op het desbetreffende adres, is direct telefonisch contact gezocht met de verhuurder en zijn maatwerkafspraken gemaakt over het inlichten van de huurder.
Mensen die in de problemen komen door hun belastingadviseur |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Kassa van 25 april 2020?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst in 2016 en 2017 150 belastingadviseurs in beeld had die verkeerde aangiften indienden of zich bedienden van malafide praktijken?
In 2016 en 2017 had de Belastingdienst 100–150 belastingadviseurs in beeld waarbij sprake was van aanwijzingen van malafide praktijken.
Klopt het dat er 11.000 slachtoffers bekend zijn? Deelt u dat dit heel veel, te veel persoonlijke drama’s kunnen zijn?
In 2016 is aan belastingplichtigen die gebruik maakten van de diensten van belastingadviseurs, die zich mogelijk bezighielden met malafide praktijken, een vragenbrief gestuurd om hun aangifte te beoordelen. In totaal hebben ongeveer 11.000 belastingplichtigen een brief ontvangen. Het is niet bekend hoeveel mensen daadwerkelijk benadeeld zijn door malafide belastingadviseurs. Dit is ook de reden dat ik geen antwoord kan geven op de vraag om hoeveel mensen het gaat. Elk slachtoffer van malafide belastingadviespraktijken is er één teveel.
Hoeveel belastingadviseurs heeft de Belastingdienst op dit moment in beeld die mensen in de problemen brengen door verkeerde aangiften? Hoeveel mensen zijn daarvan het slachtoffer? Bent u bereid onderzoek te doen naar de omvang van het probleem?
Binnen de Belastingdienst bestaat permanent aandacht voor de totale groep van ongeveer 26.000 fiscaal dienstverleners, waaronder ook fiscaal dienstverleners die tekortschieten in het naleven van fiscale wet- en regelgeving. De Belastingdienst heeft echter geen overzicht van het aantal belastingadviseurs die mensen in problemen brengen door verkeerde aangiften in te dienen. Ook is niet bekend hoeveel mensen hier het slachtoffer van worden.
De Belastingdienst beschikt wel over de volgende gegevens. In de periode van 2014 tot 3 juli jl.2 heeft het CAF-team 218 casussen opgevoerd waarbij mogelijke systeemfraude in de inkomstenbelasting en de betrokkenheid van belastingadviseurs centraal stond. 18 casussen zijn om diverse redenen niet verder onderzocht. Van de overige 200 casussen zijn er rond de 20 waarvan het onderzoek nog niet is afgerond.
De ongeveer 180 casussen waarvan het onderzoek is afgerond zijn onder te verdelen in casussen waarbij er een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden bij één of meerdere verdachten of casussen die niet in het strafrecht zijn betrokken. Bij ruim 30 casussen heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar één of meerdere verdachten. Voor zover bekend, is slechts in één van die casussen de verdachte, i.e. de facilitator, door de rechtbank vrijgesproken. Bij acht casussen loopt de gerechtelijke procedure nog. De overige casussen hebben tot een strafrechtelijke veroordeling van de facilitator(s) geleid. Hierbij zijn in een aantal gevallen ook beroepsverboden opgelegd.3
Van de ruim 140 casussen die niet in het strafrecht zijn betrokken, heeft er in 3 gevallen een knock-and-talk-gesprek4 plaatsgevonden met de betrokken facilitator(s) en in ongeveer de helft van de 140 gevallen ging het om een zogenoemde normoverdragend gesprek5. Bij de overige casussen heeft de Belastingdienst geen directe maatregelen getroffen tegen de betrokken facilitators. In veel gevallen was de aandacht die op deze personen werd gevestigd voldoende om ze te doen te stoppen met de ongeoorloofde praktijken. Het corrigeren van de onjuiste aangiften van de klanten van deze facilitators werkte hierbij als een katalysator. Meerdere facilitators hebben van de Belastingdienst een brief ontvangen waarin werd vermeld dat voortzetting van het ongeoorloofde gedrag zou kunnen leiden tot ernstige consequenties voor de persoon zelf. Daarbij kan worden gedacht aan strafrechtelijk vervolging of het opleggen van een medepleegboete. Wel is het voorgekomen dat individuele belastingplichtigen een boete opgelegd hebben gekregen indien is geconstateerd dat zij verwijtbaar hebben gehandeld. Sinds 1 januari 2020 is het bovendien mogelijk geworden om onder omstandigheden een aan een facilitator opgelegde medepleegboete openbaar te maken.
Omdat ik wil zorgen dat het niet zo kan zijn dat de facilitator niet (voldoende) wordt aangepakt vind ik het tegelijkertijd belangrijk om alert te blijven op mogelijke problemen en ontwikkelingen in de praktijk. Ik ben dan ook bereid om te onderzoeken of het bestaande instrumentarium om op te treden tegen malafide belastingadviseurs toereikend is en voldoende wordt ingezet. Daarbij zal ook nadrukkelijk aandacht zijn voor het feit dat belastingadviseurs en andere fiscale intermediairs als zodanig geen wettelijk gereguleerde beroepsgroep vormen, anders dan bijvoorbeeld accountants.
Hoe kan voorkomen worden dat het beconnummer (registratienummer van belastingconsulenten en administratiekantoren) gebruikt wordt door slechte belastingadviseurs?
Het beconnummer is alleen bedoeld als registratienummer voor de Belastingdienst, zodat de Belastingdienst de belastingadviseur kan herkennen als hij van de faciliteiten die voor deze doelgroep beschikbaar zijn gebruik wil maken. Het zegt niets over de betrouwbaarheid of deskundigheid van een belastingconsulent of administratiekantoor. Voor vragen, aangiftes, aanvragen en uitvraag van gegevens over een belastingplichtige dient de belastingconsulent, afhankelijk van de handeling, in het bezit te zijn van aanvullende gegevens van de belastingplichtige, certificaten en/of machtigingen.6 Met deze gegevens kan hij ook zonder een beconnummer frauduleuze handelingen verrichten. Het niet verstrekken van een beconnummer, hoeft dan ook niet te voorkomen dat frauduleuze handelingen door belastingadviseurs worden verricht. Indien van een belastingadviseur bekend is dat hij frauduleus heeft gehandeld kan dat evenwel leiden tot het intrekken van zijn (eerder verkregen) beconnummer.
Hoe kan voorkomen worden dat bijvoorbeeld een belastingadviseur een DigiD van een belastingplichtige gebruikt voor het indienen van de aangifte zoals in de uitzending van Kassa naar voren kwam? Bent u bereid te onderzoeken hoe kan worden voorkomen dat belastingadviseurs hiervan misbruik maken?
DigiD kent verschillende niveaus van betrouwbaarheid. Met DigiD niveau «basis» kan met gebruikersnaam en wachtwoord toegang worden verkregen tot portalen van de Belastingdienst. Met DigiD niveau «midden» (DigiD app/ sms-controle) of «substantieel» (ID check) wordt gebruik gemaakt van meer-factor authenticatie. Een wachtwoord en gebruikersnaam zijn gemakkelijk aan iemand door te geven, bijvoorbeeld aan de belastingconsulent. Met meer-factor authenticatie is dit aanzienlijk moeilijker.
De Belastingdienst stimuleert burgers gebruik te maken van de DigiD-app. Burgers die hulp willen of nodig hebben bij het doen van aangifte kunnen ook gebruik maken van een machtiging die is aan te vragen via www.belastingdienst.nl.7 Ik zie op dit moment geen aanleiding om onderzoek te doen.
Hoe kunnen belastingadviseurs meer verantwoordelijk worden gemaakt voor verkeerde aangiftes? Bent u bereid belastingadviseurs net als in Duitsland aansprakelijk te stellen als zij willens en wetens de boel flessen door het doen van verkeerde aangiftes?
Binnen het huidige rechtsbestel zijn er verschillende mogelijkheden om belastingadviseurs verantwoordelijk te stellen voor verkeerde aangiftes, namelijk door middel van strafrechtelijke vervolging of het opleggen van een bestuurlijke boete.
Het stelsel van vergrijp- en verzuimboetes voorziet sinds 1 juli 2009 in de mogelijkheid om vergrijp- en verzuimboetes op te leggen aan anderen dan de belastingplichtige zelf, zoals belastingadviseurs wegens feitelijk leidinggeven dan wel medeplegen. Sinds 1 januari 2014 is dit stelsel uitgebreid met de mogelijkheid een boete op te leggen wegens doen plegen, medeplichtigheid en uitlokken. Dit ziet op situaties waarbij respectievelijk de belastingplichtige zich niet bewust is geweest van de fraude, de belastingadviseur slechts een ondergeschikte rol heeft vervuld en het geval waarbij het initiatief bij de belastingadviseur heeft gelegen. Daarnaast kunnen sinds 1 januari van dit jaar vergrijpboetes die zijn opgelegd aan personen die opzettelijk beroepsmatig belastingfraude hebben medegepleegd openbaar worden gemaakt. Zoals aangegeven zal ik onderzoeken of het bestaande instrumentarium toereikend is en voldoende wordt ingezet.
Hoe kan het tuchtrecht voor belastingadviseurs versterkt worden, in het bijzonder voor belastingadviseurs die niet zijn aangesloten bij een beroepsorganisatie? Bent u bereid een verplicht tuchtrecht in te voeren?
Het beroep van belastingadviseur is niet wettelijk gereglementeerd, er is geen sprake van bescherming van een beroepstitel of van een afbakening van taken die exclusief aan belastingadviseurs toekomen. Bovendien is aansluiting bij een beroepsvereniging niet verplicht om diensten als belastingadviseur aan te mogen bieden. Om deze redenen ligt het invoeren van een wettelijk tuchtrecht dan ook niet voor de hand.
Alvorens te komen tot een wettelijke regeling van tuchtrecht voor een beroepsgroep, zou eerst sprake moeten zijn van een duidelijk afgebakende groep van beroepsbeoefenaren, voor wie een duidelijk en eenduidig normenkader geldt, met daarin onder meer gedragsregels, dat bovendien breed draagvlak geniet binnen de beroepsgroep. Alvorens een vorm van wettelijke beroepsregulering te overwegen, zal bovendien telkens bedacht moeten worden welke belemmeringen hiervan uitgaan voor het vrije dienstenverkeer en in hoeverre het middel proportioneel is in het licht van het daarmee beoogde doel.
Mijns inziens ligt het meer op de weg van de sector om te komen met initiatieven die kunnen bijdragen aan het voorkomen van misstanden en het verbeteren van de kwaliteit. De sector doet dit voor een belangrijk deel al, doordat privaatrechtelijke beroepsorganisaties eigen systemen van registratie, keurmerken en vormen van tuchtrecht hebben ingericht. Belastingadviseurs die zich daarbij aansluiten, kunnen zich afficheren door middel van een beschermd keurmerk waaraan waarborgen ten aanzien van kwaliteit en integriteit zijn verbonden. Klanten die diensten afnemen van zulke belastingadviseurs kunnen van deze waarborgen profiteren.
Hoe kan ervoor gezorgd worden dat belastingadviseurs een bepaald kennisniveau hebben? Bent u bereid hieraan eisen te stellen, bijvoorbeeld aan het aanvragen en behoud van een beconnummer?
Het beconnummer dient slechts als een registratienummer voor de Belastingdienst, het zegt niets over de deskundigheid of betrouwbaarheid van een belastingadviseur. Het beconnummer dient dus ook niet als een kwaliteitskeurmerk. Daar «belastingadviseur» geen bij wet beschermde titel is, is er geen rechtsbasis om wettelijke eisen te stellen aan het opleidings- of kennisniveau van een belastingadviseur.
Ook het stellen van eisen aan het aanvragen en behoud van een beconnummer en het verplichtstellen van een VOG acht ik niet passend. Hierdoor verwordt het beconnummer onbedoeld toch tot een kwaliteitskeurmerk, dat iets impliceert over de deskundigheid en/of betrouwbaarheid van de belastingadviseur. Hier is het beconnummer niet voor bedoeld. Bovendien past het niet in de taken van de Belastingdienst om kwaliteitskeurmerken te verstrekken. Zoals aangegeven zal ik onderzoeken of het bestaande instrumentarium toereikend is en voldoende wordt ingezet.
Bent u bereid alsnog een VOG te verlangen voor het verstrekken van een beconnummer?
Zie antwoord vraag 9.
De evaluatie van de verhuurderheffing |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Helft minder sociale huurwoningen door verhuurderheffing»1 en het rapport van Companen en Thesor dat hierin wordt genoemd2?
Ja.
Deelt u de analyse dat het niet langer mogelijk is voor woningcorporaties om de verhuurderheffing op te brengen uit huurverhoging, verkoop van bezit en bezuinigingen op de bedrijfslasten? Zo ja, is dit volgens u een gunstige ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van Companen en Thesor (in opdracht van Aedes, VNG en Woonbond) laat zien dat de huren sinds 2018 slechts gematigd omhoog gaan, mede dankzij het Sociaal Huurakkoord tussen Aedes en Woonbond, en dat het aantal woningen dat verkocht wordt door corporaties daalt. In het rapport wordt mede op grond hiervan geconcludeerd dat de verhuurderheffing niet (volledig) op te brengen valt uit verkopen, huurverhogingen en besparingen op de bedrijfslasten. In lijn met de constatering in de Staat van de Corporatiesector wordt gemeld dat de kasstromen teruglopen en dat dit effect kan hebben op investeringen.
De rapportage van Aedes, VNG en Woonbond gaat echter niet in op de heffingsverminderingen in de verhuurderheffing. Deze hebben een significant financieel effect dat vooral de komende jaren tot uiting komt. Alle voorlopige investeringsverklaringen die tot en met 2019 zijn afgegeven hebben een termijn die uiterlijk in 2023 afloopt. Het gaat hierbij om de heffingsverminderingen voor onder meer sloop, transformatie en nieuwbouw en om de in 2019 ingevoerde heffingsvermindering voor verduurzaming. Dit zal in de komende jaren effect hebben op de kasstromen.
Het rapport van Aedes, VNG en Woonbond concludeert dat corporaties nu al niet meer kunnen investeren in nieuwbouw. Tot die conclusie wordt gekomen aan de hand van een benadering waarin investeringen geen effect mogen hebben op de kasstromen. De huidige – mede op kasstromen gebaseerde – financiële (leen)ruimte wordt daarmee buiten beschouwing gelaten, terwijl die sectorbreed voldoende is om (extra) investeringen te doen. Er is daarom geen aanleiding te denken dat corporaties nu al niet meer zouden kunnen investeren. Wel herken ik dat de netto kasstromen afnemen en dat dit op termijn de financiële ruimte zodanig kan beperken dat dit gevolgen heeft voor investeringen. In dit verband verwijs ik naar het onderzoek naar aanleiding van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 35 000-VII, nr. 52), waarin, in samenwerking met onder andere Aedes, in beeld wordt gebracht hoe de opgaven en middelen van corporaties zich op de middellange en lange termijn tot elkaar verhouden. Voor de zomer zal ik de resultaten hiervan aan uw Kamer doen toekomen.
Deelt u de mening dat als dit wél mogelijk zou zijn, het verhogen van de huren en het verkopen van bezit onwenselijk zou zijn, omdat er een grote behoefte is aan betaalbare huurwoningen? Zo nee, waarom niet?
Van belang is dat de corporatiesector hun maatschappelijke opgave kan blijven uitvoeren. Daartoe behoort ook de betaalbaarheid en de realisatie van huurwoningen. Uit de meest recente Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) blijkt dat corporaties nog over voldoende middelen beschikken om op korte termijn invulling te geven aan hun maatschappelijke opgaven, bovenop de al voorgenomen plannen die corporaties hebben voor de periode tot en met 2023. Ook blijkt op basis van de huurenquêtes van Aedes dat woningcorporaties de huren gematigd laten stijgen binnen de randvoorwaarden van de maximale huursomstijging. De maximale huursomstijging is sinds dit jaar beperkt tot inflatievolgend3.
Deelt u de conclusie dat de verhuurderheffing heeft geleid tot een grote terugval in de nieuwbouw van betaalbare huurwoningen? Zo ja, bent u bereid om de verhuurderheffing te verlagen om het bouwen van betaalbare woningen te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Het is evident dat door de verhuurderheffing woningcorporaties minder geld hebben te besteden. Het is echter niet causaal vastgesteld dat enkel door de verhuurderheffing de investeringen zijn gestokt. De conclusie deel ik daarom ook niet. Uit onder meer de evaluatie van de verhuurderheffing uit 2016 en de rapportage over de verhuurderheffing uit 2020 blijkt dat de corporaties meer hadden kunnen investeren binnen de financiële kaders dan dat ze hebben gedaan. Dit wordt gesteund door de cijfers uit de IBW.
Ik vind het van belang dat corporaties door blijven bouwen, zeker ook in deze tijden van corona. Hiervoor heb ik ook al meerdere stappen ondernomen.
Zo heb ik samen met de bouw- en technieksector, banken en brancheverenigingen de verklaring Samen doorbouwen aan Nederland opgesteld.
Daarin zetten we alles op alles om aan de grote vraag naar woningen te voldoen en verduurzamingsopgave van de bestaande bouw uit het klimaatakkoord te versnellen. Er zijn afspraken gemaakt over het door laten gaan of versnellen van investeringen, vergunningverlening en aanbestedingen. Zo moet voorkomen worden dat bouwprojecten vertragen of stil komen te liggen. Daarnaast heb ik in mijn brief van 20 mei 2020 een pakket aan maatregelen voorgesteld om te kunnen blijven doorbouwen tijdens de coronacrisis (Kamerstuk 32 847, nr. 650)
Ook helpen de vele aanvragen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw, die begin dit jaar is opengesteld en per 1 juli gesloten wordt, bij het realiseren van woningen. Het gaat om aanvragen voor zo’n 80 duizend woningen. Verhuurders hebben na indiening van hun aanvraag 5 jaar de tijd om de woning te realiseren en de heffingsvermindering daadwerkelijk te ontvangen. Samen met de nog openstaande aanvragen van de oude regeling «heffingsvermindering nieuwbouw», die in 2018 werd gesloten, kunnen hiermee tot en met 2025 122.000 woningen worden gerealiseerd. Zoals in vraag 2 reeds aangegeven, zal ik voor de zomer de resultaten aan uw Kamer doen toekomen van het onderzoek naar aanleiding van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 35 000-VII, nr. 52), waarmee in beeld wordt gebracht hoe de opgaven en middelen van corporaties zich op de middellange en lange termijn tot elkaar verhouden. Bevindingen uit dit onderzoek zullen betrokken worden bij de vormgeving van eventuele aanvullende maatregelen in de verhuurderheffing.
Begrijpt u de aarzeling van woningcorporaties om de grenzen van de financiële ratio’s op te zoeken, omdat zij zichzelf hiermee failliet investeren? Zo ja, welke opties worden er bekeken om woningcorporaties meer financiële ruimte te bieden?
Bij de presentatie van de uitkomsten van doorrekeningen van de IBW is steeds aangegeven dat het rationeel kan zijn voor een woningcorporatie om enige marge aan te houden op de WSW-normen voor de financiële ratio’s, zodat bij tegenvallende ontwikkelingen de borgbaarheid van nieuwe investeringen niet in het geding komt. Dat laat onverlet dat de IBW-doorrekeningen laten zien dat het overgrote deel van de corporaties extra investeringsruimte heeft bovenop de eigen investeringsvoornemens. Daar komt bij dat die voornemens gemiddeld ook maar voor ruwweg 2/3 deel worden gerealiseerd. Dat betekent dat de meeste corporaties op korte termijn meer zouden kunnen investeren dan ze nu doen. Op langere termijn kan dat heel anders liggen. Dat wordt in het kader van de eerder genoemde motie-Ronnes c.s. nader onderzocht.
Deelt u de analyse dat woningcorporaties nieuwbouw voor een belangrijk deel uit de kasstroom moeten financieren, terwijl deze dermate onder druk staat door de verhuurderheffing waardoor nieuwbouw in de toekomst onmogelijk wordt? Vindt u dat wenselijk in het licht van de toegenomen woningnood?
Nee, die analyse deel ik niet helemaal. Door de zeer lage financieringsrente komen de kasstromen bij nieuwbouw niet zwaar onder druk te staan op dit moment. Wel lopen corporaties het risico dat er bij renteherziening na bijvoorbeeld 10 jaar een hogere financieringsrente moet worden betaald, hetgeen mede de terughoudendheid bij corporaties inzake het plegen van nieuwbouwinvesteringen zou kunnen verklaren. Hierbij merk ik overigens op dat meer vermogende corporaties ook een deel van hun overtollige vermogen kunnen aanwenden om investeringen te financieren.
Wat is het effect geweest van de verhoging van de heffingsvrijevoet op de verdeling van de heffing over commerciële partijen en corporaties? Kunt u aangeven welk deel van de verhuurderheffing voorheen werd opgebracht door commerciële partijen, en welk deel nadien?
Tot en met 2017 werd verhuurderheffing afgedragen door ongeveer 3300 verhuurders. Vanaf 2018 is dit aantal gezakt naar 850 vanwege de stijging van de heffingsvrije voet. Als gevolg hiervan is vooral het aantal niet-toegelaten instellingen die geen verhuurderheffing meer betalen afgenomen. Van de heffingsplichtigen in 2018 is 40% een toegelaten instelling, waar dit voorheen 12% was. Toegelaten instellingen droegen in 2018 bij aan ongeveer 95% van de heffingsopbrengst. In 2017 was dit 93%. Dat het aandeel in de opbrengst van de verhuurderheffing hoger is dan het aandeel dat toegelaten instellingen uitmaken van het totaal aan heffingsplichtigen, heeft te maken met het feit dat toegelaten instellingen gemiddeld een veel groter aantal woningen in bezit hebben met een huur tot de liberalisatiegrens.
Erkent u dat er niet langer sprake is van een gelijk speelveld tussen woningcorporaties en commerciële partijen, omdat de belastingdruk bij corporaties veel groter is? Zo ja, vindt u dat een wenselijke ontwikkeling?
Woningcorporaties hebben met dezelfde fiscale spelregels te maken als commerciële partijen. Dus in die zin is er sprake van een gelijk speelveld. Wel worden van woningcorporaties maatschappelijke (soms onrendabele) activiteiten verwacht, maar daar staat tegenover dat corporaties daar compensatie voor kunnen krijgen, zoals een lagere financieringsrente door de overheidsachtervang bij borging door het WSW.
In het licht van de instortende bouw en de almaar toenemende woningnood, bent u van mening dat we ons het nogmaals mislopen van 100.000 betaalbare huurwoningen kunnen verloven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom gaat u niet over tot het verder verlagen van de verhuurderheffing voor woningcorporaties die nieuwbouw plegen?
Het is zeer van belang dat in Nederland gebouwd blijft worden. In het antwoord op vraag 4 geef ik aan welke initiatieven ik hier heb genomen om de komende jaren door te blijven bouwen, zoals de heffingsvermindering nieuwbouw waarmee er 80.000 woningen in de komende 5 jaar gebouwd kunnen worden. Overigens wordt in het rapport van Companen en Thesor ten onrechte aangegeven dat zonder verhuurderheffing ruim 90.000 woningen extra zouden zijn gebouwd. De extra financiële ruimte betekent weliswaar dat dit financieel gezien mogelijk zou zijn, maar andere beperkingen zouden de bouw van deze woningen in de weg kunnen zitten. Zo blijkt ook nu de realisatiegraad van de voorgenomen investeringen van corporaties te zitten op maximaal 65–70%.
Kunt u de beleidsdoelstellingen van de verhuurderheffing uiteenzetten, en een onderbouwing geven van de wijze waarop de verhuurderheffing daaraan bijdraagt?
Zoals in de inleiding van de rapportage verhuurderheffing, die op vrijdag 29 mei aan de Tweede Kamer is gestuurd, staat geschreven is het doel van de verhuurderheffing geweest om inkomsten te genereren, waarbij de opbrengst zou oplopen tot € 1,7 miljard in 2017. In 2019 bedroeg de opbrengst van de verhuurderheffing € 1.688 miljoen.
De maatregelen om handelsstromen op gang te houden. |
|
Bart Snels (GL), Eppo Bruins (CU), Joost Sneller (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kunt u aangeven welke rol de Rijkscommissie voor export-, import-, en investeringsgaranties heeft gespeeld bij het samenstellen van het pakket aan maatregelen?1
De Rijkscommissie voor export-, import-, en investeringsgaranties (Rijkscommissie) heeft onder meer als taak om als klankbord te fungeren op het terrein van (inter)nationale vraagstukken en mogelijke oplossingen daarvoor op het gebied van de exportkredietverzekering (ekv) als bedoeld in artikel 3 lid 2 van «de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën». Om deze reden heb ik namens het kabinet bij de Rijkscommissie getoetst of er knelpunten zijn t.g.v. covid-19 voor de export en in hoeverre de door het kabinet voorgestelde verruimende maatregelen eraan bijdragen om de negatieve economische gevolgen van covid-19 op export te mitigeren.
Hoeveel leden kent de Rijkscommissie voor export-, import-, en investeringsgaranties op dit moment? Hoe zijn deze leden onderverdeeld in de vier subcategorieën artikel 4 lid 3 van de Regeling Rijkscommissie voor export?2
De Rijkscommissie kent op dit moment 23 leden en een voorzitter. Van de 23 leden zijn 16 leden deskundigen die een functie bekleden op het gebied van industrie, landbouw, handel, dienstverleningsbedrijven, bank- en verzekeringswezen; 2 leden die het georganiseerde bedrijfsleven vertegenwoordigen; 1 lid is een vertegenwoordiger van toegelaten kredietverzekeringsmaatschappijen; en 4 leden zijn vertegenwoordigers van de Ministeries van Financiën en Buitenlandse Zaken.
Hoe gaan deze maatregelen helpen om te zorgen voor betere coronabestrijding in Nederland en internationaal, bijvoorbeeld kijkend naar de bevordering van handel in gezondheidsmiddelen?
Ik heb namens het kabinet aan ADSB gevraagd een speciale fast track in te richten voor ekv-aanvragen die spoed hebben in verband met covid-19. Via deze fast track heeft ADSB een aantal ekv-aanvragen in behandeling genomen voor transacties op het gebied van de export van medische apparatuur die een bijdrage kunnen leveren aan betere coronabestrijding in het buitenland.
Hoe wordt gewaarborgd dat de nieuwe verruimde maatregelen geen inbreuk maken op de private commerciële markt voor exportkredietverzekeringen (ekv)? Zijn hierover afspraken gemaakt met commerciële exportkredietverzekeraars? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke afspraken?
Het uitgangspunt is dat de ekv additioneel is aan de private verzekeringsmarkt. Dat geldt ook voor het pakket verruimende maatregelen. Bij het uitbreken van covid-19 bleek de markt voor kortlopende exportkredieten, die normaal goed op de private markt te verzekeren zijn, snel op te drogen. De Europese Commissie heeft na signalen daarover van de Export Credits Group een publieke consultatie gehouden, waarbij ook de private verzekeraars inbreng hebben geleverd. Omdat hieruit bleek dat de capaciteit op deze private markt inderdaad snel afnam, heeft de Europese Commissie besloten publieke verzekeraars o.a. tijdelijk de mogelijkheid te geven kortlopende exportkredietverzekeringen naar hoge inkomenslanden te verstrekken.3
Bent u bekend met de gezamenlijke verklaring van de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) over schulden van International Development Association (IDA)-landen?3
Daar is het kabinet bekend mee. Deze verklaring heeft concreet geleid tot het Debt Service Suspension Initiative(DSSI) van de G20 en de Club van Parijs. Nederland heeft, in het kader van de Club van Parijs, meegewerkt aan de nadere vormgeving en implementatie van dit initiatief.
Hoe ziet u het verruimen van het landenbeleid en landenplafonds van de exportkredietverzekering in het licht van de oproep van de Wereldbank om schuldenverlichtende maatregelen te nemen richting ontwikkelingslanden? Hoe gaat u voorkomen dat de genomen maatregelen ten aanzien van de ekv zullen leiden tot hogere risico’s en meer schulden voor ontwikkelingslanden? Wat is de rol van de afspraken rond duurzaam leenbeleid die in het kader van de OESO Export Credit Group zijn gemaakt?
Bij de afgifte van een ekv t.b.v. een publieke crediteur wordt altijd rekening gehouden met de capaciteit van het desbetreffende land om de schuldenlast te dragen. Dit geldt ook nu het kabinet meer maatwerk toepast met betrekking tot het landenbeleid van de ekv in het kader van de coronacrisis. Zo blijft Nederland bijvoorbeeld zoals is afgesproken binnen de OESO Export Credit Group voor landen met schuldenproblematiek de Sustainable Lending Guidelines and Principles toepassen.
Op welke wijze geeft het pakket aan maatregelen invulling aan de gezamenlijke verklaring van de Europese Raad van 26 maart j.l. waarin de groene transitie expliciet wordt genoemd in de context van een exitstrategie uit de coronacrisis?4 Deelt u de mening dat het pakket aan maatregelen inzake de ekv een kans is om projecten die bijdragen aan duurzame overheidsdoelstellingen, zoals het behalen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG's) en de doelen van het Klimaatakkoord, te promoten? Zo nee, waarom niet?
In deze onzekere tijd is de ekv van cruciaal belang om de export en de economie te ondersteunen. Het pakket aan verruimende maatregelen inzake de ekv komt alle transacties ten goede die passen binnen het ekv beleid en die anders niet tot stand hadden kunnen komen. Hiervan profiteren dus ook groene transacties (zie ook mijn antwoord op vraag6. Hoewel de ekv niet is gericht op het realiseren van de SDG’s in de ontvangende landen, maar op het stimuleren van Nederlandse export en werkgelegenheid, kan het een bijdrage leveren aan de SDG’s. Het kabinet zal in onder andere de ekv-monitor 2019 rapporteren over hoe de ekv een bijdrage levert aan de SDG’s.
Bent u bekend met de oproep van de secretaris-generaal van de VN, António Guterres5, om de link te leggen tussen coronasteun voor bedrijven met voorwaarden voor duurzame ontwikkeling en creatie van groene banen?
Ja, daar is het kabinet bekend mee.
Welke maatregelen neemt u om te bevorderen dat de verruimingsmaatregelen van de ekv aansluiten op de ambities en behoeften van mkb-bedrijven en start-ups en andere innovatieve initiatieven vanuit het bedrijfsleven?
Het kabinet is mede doordat veel mkb-bedrijven afhankelijk zijn van leverancierskredieten overgegaan tot het herverzekeren van dergelijke kredieten. Daarnaast heb ik namens het kabinet voorafgaand aan het nemen van de verruimende maatregelen op gebied van de ekv bij de Rijkscommissie, waarin het mkb door verschillende leden vertegenwoordigd wordt, o.a. getoetst in hoeverre de door het kabinet voorgestelde verruimende maatregelen eraan bijdragen om de negatieve economische gevolgen van covid-19 op export te mitigeren.
Deelt u, in lijn met de oproep van de VN, de mening dat het aanpakken van de coronacrisis en de klimaatcrisis hand in hand moeten gaan?
Het kabinet neemt maatregelen tegen de coronacrisis om primair de economie en de werkgelegenheid te herstellen en in het licht daarvan ook zoveel als mogelijk een positieve impact te maken op het klimaat.
Bent u bekend met de oproep van de executive director, Dr. Birol, van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) om de stimuleringspakketten vanuit de overheid vooral aan te wenden voor een duurzamere toekomst?6 Hoe geeft u gehoor aan deze oproep?
Ja, daar is het kabinet bekend mee. Op Europees niveau steunt het kabinet de inzet van de Europese Commissie om herstelmaatregelen te richten op het realiseren van de Green Deal. Op mondiale schaal zullen de multilaterale banken een belangrijke rol spelen in de respons op en het herstel na de coronacrisis.
Nederland vraagt aandacht voor bestaande klimaatdoelen bij de totstandkoming van de economische herstelmaatregelen van multilaterale banken. Juist in deze tijd is het van belang dat multilaterale banken hun bestaande toezeggingen op het gebied van klimaat blijven naleven en klimaat blijven agenderen.
Bij de bespreking van de eerste herstelfinanciering door de Wereldbankgroep en de regionale ontwikkelingsbanken, heeft Nederland om een strategisch raamwerk gevraagd voor koolstofarm, inclusief en weerbaar herstel, dat de wereld in staat stelt «to build back better».
Deelt u, in lijn met de oproep van de IEA, de mening dat stimulering vooral nodig is voor schone energieprojecten in plaats van die gerelateerd aan fossiele energie? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt het grote belang van de transitie van fossiele naar duurzame energie voor het behalen van de klimaatdoelen en het helpen bouwen aan duurzame, weerbare economieën wereldwijd.
Het kabinet vraagt bij mondiale herstelpakketten dan ook prioriteit voor investeringen in decarbonisatie van de economie, klimaatmitigatie en adaptatie, circulaire economie, het scheppen van groene banen, en universele toegang tot duurzame energie, water en voedselzekerheid, langs de lijnen van de SDG-agenda.
Het IEA is een belangrijke internationale kennispartner van Nederland op het gebied van energiebeleid. Het kabinet acht de analyses en adviezen van het IEA met betrekking tot stimulering van de energietransitie in de context van herstelmaatregelen waardevol. Het kabinet ziet met interesse uit naar het aangekondigde IEA special report over duurzaam herstel.
Welke rol spelen ekv bij het bevorderen van de transitie naar duurzame energiebronnen?
Voor producenten van kapitaalgoederen en de aannemerij is ekv-dekking van cruciaal belang. Zonder ekv-dekking komen de onderliggende contracten veelal niet tot stand. Om het aantal groene transacties in de ekv-portefeuille te stimuleren heeft het kabinet het afgelopen jaar een aantal aanpassingen doorgevoerd in het ekv-instrumentarium.9 Zo wordt er o.a. een ruimer Nederlands content beleid gehanteerd voor evident groene projectfinanciering. Dit betekent dat we een groter deel van de transactie kunnen verzekeren, waardoor sponsoren en opdrachtgevers een extra prikkel hebben om Nederlandse bedrijven te contracteren. Verder verleent het kabinet 95 procent dekking op groene projectfinancieringen in plaats van de 80 procent dekking voor reguliere projectfinancieringen. Deze maatregelen hebben betrekking op hernieuwbare energieprojecten, zoals de bouw van windmolenparken op zee. Op die manier maken we het aantrekkelijker voor Nederlandse bedrijven om te opereren in de duurzame energiemarkt en komen ook projecten die leiden tot duurzame energiebronnen tot stand.
Welke gevolgen hebben de lage grondstofprijzen voor fossiele brandstoffen voor de krachtens de ekv verzekerde risico’s? Hoe worden de risico’s voor de Staat in dit licht beperkt?
Het is momenteel niet de verwachting dat de lage olieprijs directe gevolgen heeft voor de ekv-portefeuille. Transacties die financieel in enige vorm zijn gelinkt aan de olieprijs kennen veelal een lange kredietduur. Dit biedt ruimte om bijvoorbeeld eventuele betalingsachterstanden van debiteuren in te halen. Desalniettemin, bij de financiële analyse van een transactie wordt beoordeeld of een debiteur de transactie kan dragen; daarbij wordt ook rekening gehouden met de eventuele afhankelijkheid van olie- en gasprijzen.
Klopt het dat de verruimde mogelijkheden in gelijke mate voor alle projecten en sectoren gelden? Zo ja, waarom sluit u fossielgerelateerde projecten niet (ten dele) uit van deze verruiming? Bent u bereid alsnog met voorstellen te komen om fossiele energiegerelateerde projecten (ten dele) uit te sluiten van de verruimde steunmaatregelen?
De verruimde maatregelen zijn tijdelijk van aard en hebben als doel om de export van het Nederlandse bedrijfsleven extra te steunen en daarmee een positieve bijdrage te leveren aan de Nederlandse economie en werkgelegenheid in deze moeilijke tijd. Deze staan, net als het bredere ekv-instrumentarium, open voor alle sectoren van de economie om de economie als geheel zo goed mogelijk te kunnen ondersteunen. Zoals aangegeven bij vraag 13 zijn er daarnaast dit jaar een aantal aanpassingen doorgevoerd in het ekv-instrumentarium om groene projecten extra te ondersteunen.
Bent u bekend met het feit dat het Franse parlement op 28 december een wet heeft aangenomen waardoor de Franse regering voor 30 september 2020 scenario’s uitgewerkt dient te hebben aangaande de volledige stopzetting van steun voor fossielgerelateerde projecten door middel van ekv?7 Wat is uw appreciatie van deze beweging in Frankrijk?
Ja, daar is het kabinet bekend mee. Dit toont aan dat de discussie omtrent ekv-steun aan transacties gerelateerd aan de fossiele energie in meer landen begint te leven, hetgeen ons helpt bij het agenderen van dit onderwerp in Europees en mondiaal verband. Het kabinet is actief om met gelijkgezinde landen, waaronder Frankrijk, verduurzaming en vergroening van de ekv in internationale gremia onder de aandacht te brengen.
Deelt u de mening dat een dergelijk rapport een meerwaarde kan hebben bij de verduurzaming van ekv? Zo ja, bent u bereid scenario’s uit te werken voor een volledige stopzetting van steun voor fossielgerelateerde projecten door middel van ekv en daarmee inzicht te verschaffen in de positieve en negatieve gevolgen voor de Nederlandse economie en het klimaat?
Het kabinet zal het Franse rapport dat zich concentreert op scenario’s voor volledige stopzetting van dekkingsmogelijkheden vanuit de ekv voor fossiel-gerelateerde projecten met belangstelling bestuderen. Het Franse rapport zal mogelijk inzichten opleveren die kunnen bijdragen aan de internationale beleidsontwikkeling op het terrein van verduurzaming van de ekv. Het kabinet wacht de uitkomsten van het Franse onderzoek af.
Ondertussen heeft Nederland in internationaal verband een voortrekkersrol bij de ontwikkeling van een methodiek om de milieuaspecten van de ekv-portefeuille te kunnen meten. Binnen de wereld van internationale kredietverzekeraars bestaat veel belangstelling voor de Nederlandse bevindingen.
De uitkomsten van de Franse studie en de Nederlandse methodiek leveren input op voor internationale beleidsontwikkeling voor ekv waarbij milieu werkgelegenheids- en level playing field aspecten in samenhang dienen te worden beschouwd.
Deelt u de mening dat het wenselijk is een CO2-reductieplan op te stellen met als doel de geleidelijke doch volledige uitfasering van steun voor fossielgerelateerde projecten, inclusief tussendoelstellingen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 15 staat de ekv open voor alle sectoren van de economie. Wel neemt het kabinet maatregelen om verdere vergroening van de ekv-portefeuille te stimuleren (zie antwoord op vraag11, wat zal bijdragen aan CO2-reductie.
Bent u bereid bij het opstellen van deze scenario’s en bijbehorende CO2-reductieplannen samen te werken met andere EU- en/of OESO-lidstaten, zoals Frankrijk die deze beweging ook hebben ingezet? Zo ja, welke concrete stappen ziet u om deze samenwerking vorm te geven? En welke kansen ziet u om hierin een voortrekkersrol te vervullen?
Nederland acht vergroening van de ekv erg belangrijk en neemt internationaal met Frankrijk een voortrekkersrol in deze discussie in. Zie ook mijn antwoord op vraag 17.
400 miljoen euro voor IHC |
|
Mahir Alkaya , Frank Futselaar |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Ligt de oorzaak van deze financiële malaise bij Royal IHC in de coronacrisis of was zij al ontstaan vóór het uitbreken hiervan?
De problemen bij IHC zijn ontstaan voor de uitbraak van de Coronacrisis. IHC heeft feitelijk sinds 2016 verlies geleden.
Hoe komt het dat IHC «grote verliezen [lijdt] op enkele grote schepen die op maat voor klanten worden gemaakt»?1
De mondiale concurrentie in de scheepsbouw is hevig. Hierdoor zijn marges op individuele schepen in de regel relatief gering. IHC onderscheidt zich van de internationale concurrentie door de productie van technisch zeer hoogwaardige en innovatieve schepen. Door de grote complexiteit en het vereiste maatwerk kunnen tegenvallers, zowel technisch als juridisch, optreden die qua bedragen al snel kunnen oplopen. IHC is met name door verliezen op een aantal zeer grote complexe projecten in de problemen geraakt.
Is er sprake van vrije marktwerking wanneer de staat 400 miljoen euro beschikbaar moet stellen aan een privaat bedrijf vanwege gebeurtenissen en gevolgen van beslissingen die bij het reguliere ondernemen horen en niet voortkomen uit bijvoorbeeld overmacht of andere buitengewone omstandigheden?
De Staat heeft geen € 400 miljoen beschikbaar gesteld. De Staat heeft diverse instrumenten ingezet waarbij de bijdrage aan de continuïteit van IHC bestaat uit een combinatie van verzekeringen (maximale schade € 167 miljoen), garanties (€ 24 miljoen plus € 70 miljoen) en een overbruggingskrediet (€ 40 miljoen).
Zoals in de meeste landen het geval is speelt ook de Nederlandse staat, met de exportkredietverzekering, standaard een grote rol bij de bouw en export van omvangrijke schepen. De staat doet dit bij exporttransacties die niet in de private markt te verzekeren zijn, en dus anders niet tot stand zouden komen, en om een gelijk speelveld voor het Nederlandse bedrijfsleven te bevorderen. Door de grote wereldwijde betrokkenheid van overheden bij de deze sector is van volledige vrije marktwerking veelal geen sprake. Tegelijkertijd hebben de verliezen van IHC geleid tot aanzienlijke verliezen bij de aandeelhouders en financiers en hebben deze marktpartijen de gevolgen ondervonden van de gebeurtenissen bij IHC, en die zijn verbonden aan het normale risico van ondernemerschap.
De omstandigheden waarmee IHC de afgelopen jaren werd geconfronteerd waren bovendien zeer lastig, met een tegenvallende markt voor baggerschepen en een sterk afnemende vraag naar schepen voor de offshore-industrie enerzijds en de sterk toegenomen concurrentie uit lagelonenlanden anderzijds. Daarnaast brak tijdens de onderhandelingen tussen betrokken partijen de COVID-19-crisis uit wat de onzekerheid voor IHC en de omvang van de benodigde financiering nog verder vergrootte.
IHC is van grote betekenis voor de gehele Nederlandse maritieme industrie met name als opdrachtgever voor veel toeleveranciers uit het MKB-segment en als aanjager van technologische innovaties. Het wegvallen van een dergelijk bedrijf zou een structurele aanslag betekenen op de Nederlandse maritieme sector. De werkgelegenheid, kennis en concurrentiekracht die op deze wijze verloren gaat zou waarschijnlijk niet meer kunnen worden teruggewonnen.
Heeft IHC de afgelopen vijf jaar nog andere vormen van steun ontvangen naast deze 400 miljoen en de 395 miljoen aan exportkredietverzekering, bijvoorbeeld aan innovatiesubsidies en fiscale aftrekposten? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht maken?
Artikel 67 AWR verbiedt het doen van mededelingen over de fiscale positie van individuele bedrijven. In de afgelopen 5 jaar heeft IHC deelgenomen aan 11 Topsector Energie-projecten. Aan deze projecten is een totale subsidie van € 13,1 miljoen gecommitteerd. Dit betreft de steun aan de verschillende projectconsortia, slechts een deel is daadwerkelijk voor IHC. IHC neemt ook deel aan een project in de Subsidieregeling Duurzame Scheepsbouw (SDS), waar € 1,25 miljoen aan gecommitteerd is. Vanuit de PPS-toeslag is een zeer beperkt bedrag aan subsidie (€ 2.725) naar IHC gegaan. IHC draagt in deze periode als projectpartner (cash en in-kind) bij aan 10 PPS-projecten waarop PPS-toeslag is ingezet.
Waarom is IHC niet tot staatsdeelneming gemaakt als er blijkbaar sprake is van een dusdanig groot publiek belang en dusdanig groot falen van de markt?
Steun aan individuele bedrijven vereist maatwerk en precisie. Het verschaffen van kapitaal en het verkrijgen van een aandelenbelang, waarmee feitelijk een staatsdeelneming zou ontstaan, is een zeer vergaande vorm van overheidsinterventie, waarmee uiterst terughoudend omgegaan moet worden.
In het geval van IHC brengt een breed scala aan private partijen nieuwe financiering en kapitaal in. Een consortium bestaande uit partijen die uit de sector zelf komen, zorgt voor een sterke impuls aan specifieke kennis en ervaring waarmee de governance van IHC aanmerkelijk versterkt zal worden. De private sector levert derhalve niet alleen een aanzienlijke financiële bijdrage, maar levert ook de benodigde expertise om het tij voor IHC te keren. In dit licht bezien vindt het kabinet de bijdrage van de Staat in de vorm van verzekeringen, garanties en financiering passend.
Hoeveel geld brengen de private partijen en de aandeelhouders in bij de beschreven reddingsactie waar de staat 400 miljoen aanlevert?
De bijdrage van de private partijen bestaat uit een combinatie van afschrijvingen en nieuwe financiering. Er zijn hier veel verschillende individuele private partijen bij betrokken die mede afhankelijk van de omvang van hun aanvankelijke blootstelling aan IHC verschillende bijdrages aan de operatie leveren. Het is niet aan de Staat om de bedragen die deze partijen inbrengen bekend te maken. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de private inbreng vergelijkbaar is met die van de Staat, waarbij de gekozen instrumenten verschillen vertonen (de Staat werkt hoofdzakelijk met verzekeringen en garanties). Voor een toelichting op de omvang van de bijdrage van de Staat verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Wat levert dit deze aandeelhouders en private partijen op, onder andere in aandelenbezit en zeggenschap?
Dat hangt af van de individuele bijdrage van een private partij. Immers, de inbreng verschilt per partij qua aard en omvang. Het consortium dat IHC overneemt verkrijgt geen aandelenbelang in IHC. Het geld van het consortium wordt ingebracht in een zogeheten dodehand-stichting. Het voornaamste belang van het consortium is gelegen in het voorbestaan van IHC, een bedrijf dat in grote problemen verkeerde, dat opereert in een uitdagend mondiaal speelveld en dat door de Coronacrisis ook te maken zal krijgen met extra uitdagende omstandigheden. Het behoud van IHC is voor de bedrijven achter het consortium niet alleen gelegen in het belang voor de gehele maritieme sector en voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid, maar ook als belangrijk toeleverancier van geavanceerd materieel.
Krijgt de huidige CEO van IHC, die vertrekt zonder een transitievergoeding, vergoedingen, garanties of andere betalingen in welke vorm dan ook mee? Zo ja, welke?2
Nee.
Was er bij het zittende management sprake van wanbestuur, aangezien u in uw brief schrijft dat er een nieuw management komt? Welke fouten zijn door hen gemaakt en wat voor consequenties heeft dat voor hen persoonlijk en financieel gehad?3
Zoals in antwoord op vraag 2 is gesteld heeft IHC in de afgelopen jaren onvoldoende grip gehad op met name enkele zeer grote complexe projecten. Nu er voor IHC een nieuw tijdperk aanbreekt, met nieuwe aandeelhouders en een verlegde koers, is dit een goed moment om ook op managementniveau veranderingen door te voeren. In meerdere opzichten moet er een breuk met het verleden plaatsvinden om de toekomst van IHC zeker te stellen.
Is het bij falen van het zittende management niet vanzelfsprekend dat zij ook een deel van de schuld dragen en dus een deel van de oplossing moeten financieren in plaats van slechts «geen voordeel» halen uit deze situatie?
Er worden in de komende periode geen bonussen uitgekeerd en de vertrokken CEO heeft geen transitievergoeding ontvangen. Het management wordt vernieuwd. In algemene zin geldt dat bij IHC de financiering wordt verstrekt door derden niet zijnde bestuurders.
Vindt u 133.000 euro per geredde baan een redelijk bedrag? Zo ja, waarom wordt dit bedrag hier wel ingezet en niet bij het redden van bijvoorbeeld een ziekenhuis waar ook veel werkgelegenheid van afhankelijk is? Welke afwegingen maakt het kabinet hier?
Het genoemde bedrag per werknemer is niet aan de orde en bovendien hanteert het kabinet geen methode waarbij de potentiële bijdrage van de Staat wordt uitgedrukt in euro’s per arbeidsplaats om daar vervolgens doorslaggevende consequenties aan te verbinden. Bij IHC is werkgelegenheid één van de redenen geweest voor de interventie door de Staat, in combinatie met andere bepalende factoren. De afwegingen die daarbij zijn gemaakt, zijn voor zover van toepassing in lijn met het afwegingskader dat het kabinet recent heeft ontwikkeld voor steun aan individuele bedrijven. De inzet van middelen bij de redding van IHC, middelen die overigens naar verwachting op termijn weer grotendeels terugvloeien naar de Staat, moet bovendien worden afgezet tegenover het veel grotere verlies voor de maritieme sector en het financiële verlies dat de Staat zou hebben geleden bij een faillissement van IHC.
Welke waarde heeft de zetel die de Staat heeft ontvangen in de raad van commissarissen en in de Stichting continuïteit? Welke mate van zeggenschap behelst dit en hoe verhoudt zich dit tot de andere leden van deze gremia?
De komende periode zal belangrijk zijn omdat het nieuwe ondernemersplan wordt uitgerold, waaraan invulling wordt gegeven door een nieuw management, en omdat de schepen in aanbouw die voor problemen zorgen moeten worden opgeleverd. De betrokkenheid van de Staat bij de onderneming dient in verhouding te staan tot de gegeven steun en de bestaande governance-verhoudingen. In het geval van IHC was er al een bestaande financiële relatie van de Staat met IHC uit hoofde van de exportkredietverzekering, welke mede aanleiding was voor de gepleegde interventie. In het geval van IHC is ervoor gekozen dat de Staat, evenals het consortium, personen kan voordragen voor de raad van commissarissen en de stichting. Zeggenschap als zodanig is daarbij niet het beoogde doel, de leden van de raad van commissarissen dienen te handelen in het belang van de vennootschap, maar wel het zeker stellen dat er leden worden benoemd die door hun kennis, ervaring, normen en waarden invulling kunnen geven aan hun rol op een wijze die herkenbaar is voor de Staat.
Als IHC een dergelijk belangrijke publieke taak en publiek nut dient, moeten we dan niet als overheid aandeelhouderschap en zeggenschap afdwingen in plaats van slechts (tijdelijke) deelname aan de raad van commissarissen en in de Stichting continuïteit?
Het bijzondere aan de situatie van IHC is dat een consortium instapt uit de maritieme sector zelf, dat derhalve beschikt over relevante expertise. Deze expertise zal zij aanwenden om de transitie van IHC te laten slagen. HAL Investments, Ackermans & van Haaren, MerweOord en Huisman zijn partijen met diepgaande kennis en ervaring die weten hoe een maritiem bedrijf geleid moet worden. Dat zullen zij ook in de praktijk willen bevestigen. De Staat heeft er in dit specifieke geval voor gekozen haar rol weer terug te brengen als de financiële situatie daar aanleiding voor geeft. Het doel is dat IHC op termijn weer zo veel mogelijk als een normale en gezonde private onderneming zal functioneren.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat onze volksvertegenwoordiging heeft bewezen in tijden van crisis in één dag hele wetten te kunnen controleren en goed te keuren en deze financiële problematiek bij IHC bovendien al langer speelt, het onnodig is om de Comptabiliteitswet dusdanig aan te wenden? Zo nee, kunt u aangeven waar precies dit buitengewoon spoedeisende karakter uit voortvloeit?
De problematiek speelde welwiswaar al langer, maar het proces dat heeft geleid tot deze uitkomst werd gekenmerkt door een grote tijdsdruk, door veel betrokken partijen, een complexe zoektocht naar compromissen en oplossingen die herhaaldelijk moesten worden aangepast om partijen bij elkaar te brengen, maar bovenal door de vele banen die op het spel stonden en salarissen die moesten worden betaald. Betrokken partijen hebben in vertrouwelijkheid gezocht naar een oplossing. Als hierover eerder in de openbaarheid was getreden zonder dat er op dat moment een volledige oplossing lag, dan had dit het proces bemoeilijkt. Daarom is de Tweede Kamer op 16 april 2020 vertrouwelijk geïnformeerd over de steun van de Staat aan IHC.
Wanneer zal het parlement worden geïnformeerd over de precieze uitgangspunten en voorwaarden van het kabinet bij deze steunmaatregel?
Ik verwijs graag naar de brief over deze interventie. Tevens is een incidentele suppletoire begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voorgelegd inzake het overbruggingskrediet. Deze is op 18 mei jl. behandeld in een Wetgevingsoverleg met de Tweede Kamer.
Het door de Belastingdienst toekennen van verzuimboetes terwijl uitstel van aangifte is aangevraagd |
|
Renske Leijten |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven hoe vaak door welk percentage van bedrijven en zelfstandigen uitstel van aangifte voor bijvoorbeeld btw of loonheffing is aangevraagd en verleend vanwege de coronamaatregelen?
In alle gevallen waarin om versoepeld uitstel van betaling is verzocht, is ook uitstel verleend. Het uitstel geldt in eerste instantie voor 3 maanden. Er is geen uitsplitsing beschikbaar naar zelfstandigen en andere bedrijven/rechtsvormen.
Herkent u de signalen dat desondanks toch naheffingsaanslagen worden uitgedeeld als btw of loonheffing niet op tijd wordt betaald terwijl uitstel is verleend? Zo ja, hoe vaak is sprake geweest van een verzuimboete die opgelegd werd aan een bedrijf dat uitstel heeft verkregen?
Het proces voor het aanvragen van versoepeld uitstel van betaling in de coronacrisis is voor de aangiftebelastingen, zoals btw en loonheffingen, als volgt. De ondernemer doet aangifte en draagt geen belasting af. Op dat moment is het nog niet mogelijk uitstel van betaling aan te vragen. Nadat de ondernemer een naheffingsaanslag heeft ontvangen, kan hij uitstel van betaling aanvragen.
De aangifteprocessen kennen zeer grote volumes die alleen geautomatiseerd kunnen worden verwerkt. Ook het opleggen van naheffingsaanslagen (en betalingsverzuimboetes) verloopt geautomatiseerd. Het inbreken op dat geautomatiseerde proces om te voorkomen dat de naheffingsaanslagen worden opgelegd, zou betekenen dat de behandeling van elke individuele aangifte verder handmatig moet verlopen. Dat is gezien de omvang van het aantal verzoeken niet alleen zeer riskant, maar ook niet uitvoerbaar vanwege het capaciteitsbeslag dat daarmee zou zijn gemoeid. Dit betekent dat de Belastingdienst de naheffingsaanslag oplegt en dat de ondernemer vervolgens uitstel van betaling kan vragen voor deze naheffingsaanslag.
Bij het opleggen van naheffingsaanslagen voor de btw wordt ook automatisch een betalingsverzuimboete opgelegd. Voor de btw bleek het systeemtechnisch niet mogelijk het opleggen van betalingsverzuimboetes te voorkomen. Nadat een ondernemer uitstel van betaling heeft gevraagd, zorgt de Belastingdienst ervoor dat deze boete wordt vernietigd. De ondernemer ontvangt bericht dat de boete is vernietigd en hoeft zelf niets te doen.
Via de website en social-mediakanalen is gecommuniceerd dat een ondernemer die uitstel van betaling heeft aangevraagd eventuele opgelegde betalingsverzuimboetes niet hoeft te betalen. Deze informatie wordt ook opgenomen in een zogenoemde bijsluiter die eind juni wordt meegestuurd met de naheffingsaanslagen voor de btw en de loonheffingen.
Bij het opleggen van naheffingsaanslagen voor de loonheffingen legt de Belastingdienst geen betalingsverzuimboetes op. Dat betekent dat ook ondernemers die geen uitstel van betaling aanvragen, geen boete krijgen.
De reden hiervoor is dat het niet mogelijk is gebleken deze boetes voor de loonheffingen in een geautomatiseerd proces te vernietigen. Gegeven de grote aantallen was handmatige vernietiging van opgelegde boetes geen optie.
In de periode nadat uitstel van betaling is aangevraagd, ontvangt de ondernemer periodiek steeds nieuwe naheffingsaanslagen, waarbij alleen voor de btw ook betalingsverzuimboetes worden opgelegd. Ook deze boetes worden ambtshalve vernietigd en de ondernemer hoeft deze dan ook niet te betalen.
De verplichting om periodiek aangifte te doen blijft overigens bestaan, ook als uitstel van betaling is aangevraagd. Dat is niet alleen voor de processen van de Belastingdienst van belang, maar ook voor de ondernemer zelf. Zo is steeds duidelijk hoe hoog het bedrag is waarvoor uitstel is verleend en dat later moet worden terugbetaald. Ook wordt een boete voor het niet of niet tijdig doen van aangifte voorkomen. Voor de loonaangifte geldt bovendien dat UWV de daarmee door de ondernemer verstrekte gegevens gebruikt voor de NOW-regeling.
Hoe bent u omgegaan met de besluiten om massaal uitstel te verlenen voor deze belastingen? Is hierbij sprake geweest van individuele uitstelverlening en was u destijds van mening dat hiervoor voldoende capaciteit bij de Belastingdienst aanwezig was? Waarom is niet gekozen voor categorale uitstelverlening en uitzondering van verzuimboetes?
In de brief van 12 maart jl. van de ministers van Economische Zaken en Klimaat, Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Kamer, is aangekondigd dat de Belastingdienst op verzoek uitstel van betaling verleent aan alle ondernemers die door de coronacrisis in liquiditeitsproblemen zijn gekomen of zullen komen. In de brief van 17 maart jl. is invulling gegeven aan die maatregel. Ondernemers kunnen met een brief of via een digitaal formulier uitstel van betaling aanvragen bij de Belastingdienst. Nadat het verzoek is ontvangen, zet de Belastingdienst de invorderingsmaatregelen stil en krijgen ondernemers per direct 3 maanden uitstel van betaling voor de belastingen waarvoor zij om uitstel van betaling verzoeken. Individuele beoordeling van het verzoek vindt later plaats, als een verzoek wordt gedaan voor uitstel langer dan 3 maanden.
Het is de bedoeling om het proces voor ondernemers zo eenvoudig mogelijk te maken met zo min mogelijk administratieve lasten. Ook voor de Belastingdienst moet er sprake zijn van een uitvoerbaar proces.
Is het opleggen van naheffingsaanslagen en verzuimboetes een volledig geautomatiseerd proces?
Ja, het opleggen van naheffingsaanslagen en verzuimboetes is een volledig geautomatiseerd proces. Ook het vernietigen van de betalingsverzuimboetes nadat uitstel van betaling is gevraagd, wordt geautomatiseerd ondersteund. Er zijn echter situaties waarin handmatig wordt besloten tot het opleggen van naheffingsaanslagen en verzuimboetes. Dat is bijvoorbeeld het geval als de Belastingdienst naar aanleiding van een controle een naheffingsaanslag oplegt.
Hoe kunnen bedrijven op een laagdrempelige manier de naheffingsaanslagen en verzuimboetes ongedaan laten maken? Gaat de Belastingdienst onterecht beboete bedrijven hierover actief informeren?
De naheffingsaanslagen vormen de basis voor het uitstel van betaling. Het verzoek om uitstel kan pas worden ingediend nadat een naheffingsaanslag is opgelegd. Gezien het vorenstaande is er geen aanleiding voor ondernemers om een naheffingsaanslag ongedaan te maken. In de aanslag wordt de betaalverplichting vastgelegd van het bedrag dat de ondernemer zelf heeft aangegeven (maar dat hij door de coronacrisis niet heeft betaald). De werkwijze ten aanzien van betalingsverzuimboetes is beschreven bij het antwoord op vraag 2.
De fiscale straf voor woningcorporaties |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Onderschrijft u het standpunt dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld zouden moeten worden? Erkent u dat het bedrijfsmatig handelen van woningcorporaties fundamenteel verschilt van reguliere vastgoedbeleggers, bijvoorbeeld ten aanzien van doelstellingen en realisatie van rendement, wettelijke opdracht, duur van de exploitatie en gerealiseerde vermogenswinsten?
Gelijke gevallen dienen gelijk te worden behandeld en ongelijke gevallen moeten worden behandeld naar mate van hun ongelijkheid. Dit gelijkheidsbeginsel is een pilaar onder ons rechtssysteem. Daarbij erken ik dat het bedrijfsmatig handelen van woningcorporaties kan verschillen ten opzichte van het handelen van vastgoedbeleggers, bijvoorbeeld als gevolg van de wettelijk vastgestelde werkzaamheden die woningcorporaties vervullen in het kader van de aan hen toebedeelde Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB). Voor deze werkzaamheden komen woningcorporaties in aanmerking voor compensatie (geoorloofde staatsteun) waarvoor vastgoedbeleggers niet in aanmerking komen, bijvoorbeeld voor een rentevoordeel op door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) met overheidsgarantie geborgde leningen, een korting op de marktprijs van grond door gemeenten en onder voorwaarden voor project- en saneringssteun.
Onder verwijzing naar uw antwoord op vraag 2 van de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties1, op welke wijze vormt de steun die corporaties ontvangen, omdat zij marktfalen oplossen door mensen met een bescheiden inkomen te huisvesten, een argument voor de huidige fiscale behandeling?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is het gelijkheidsbeginsel een pilaar onder ons rechtssysteem. Dat geldt zeker ook voor het belastingrecht. Het gelijkheidsbeginsel maakt onderdeel uit van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een belangrijk gevolg van die algemene beginselen is dat de wet- en regelgeving voor iedereen op dezelfde wijze wordt toegepast en dat bepaalde belastingplichtigen niet begunstigend worden behandeld ten opzichte van andere groepen belastingplichtigen. Voor de lichamen die vastgoed exploiteren betekent dit dat zij onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, ongeacht of zij een nv, bv of woningcorporatie zijn. Daarnaast zijn woningcorporaties, net als andere verhuurders van huurwoningen tot de huurtoeslaggrens, belastingplichtig voor de verhuurderheffing. De wettelijk vastgestelde werkzaamheden die woningcorporaties vervullen zijn geen reden voor een andere fiscale behandeling. Of een andere fiscale behandeling van woningcorporaties gerechtvaardigd is, zal namelijk steeds moeten worden bezien in het licht van de doelstelling van een specifieke maatregel of een specifiek belastingmiddel.
Erkent u dat de Indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) een te rooskleurig beeld schetst van de investeringscapaciteit van woningcorporaties, omdat het model geen rekening houdt met de belastingdruk op nieuwe investeringen?
De IBW geeft een vereenvoudigde berekening van de bestedingsruimte voor woningcorporaties. De IBW is dan ook alleen bedoeld om een indicatie van de ruimte bovenop de voornemens van woningcorporaties te geven. Het model houdt geen rekening met de effecten van nieuwe investeringen op de vennootschapsbelasting, maar voor wat betreft de berekeningen rond de Loan-to-Value (die voor het overgrote deel van de woningcorporaties de IBW bepalen) ook niet met de positieve kasstromen vanuit nieuwbouwinvesteringen of de fiscale aftrekbaarheid van een deel van de verbeterinvesteringen. Een meer exacte berekening op deze punten zal niet leiden tot een materieel andere kwantificering van de bestedingsruimte.
Klopt het dat woningcorporaties maximaal tot de toegestane normen moeten lenen om de investeringscapaciteit van 29 miljard euro te realiseren? Vindt u dat wenselijk? Hoe verhoudt dat zich tot door u genoemde ambitie te streven naar «stabielere bedrijven en gezondere economische verhoudingen»?
Ja, dit klopt. Zoals ik bijvoorbeeld in mijn brief van 2 oktober 20192 gesteld heb, is het niet mogelijk het volledige bedrag in te zetten. Het is ook niet wenselijk dat de woningcorporatiesector zich maximaal in de schulden steekt doordat elke corporatie tot het eigen maximum leent, omdat daarmee ook de buffers om tegenslagen in de sector op te vangen zouden verdwijnen en er risico’s zouden ontstaan voor de achtervangpositie van gemeenten en de rijksoverheid op de WSW-borging van de leningen. Tegelijkertijd geeft de IBW over de gehele sector gemeten de indicatie dat er voor de korte termijn nog ruimte is voor aanzienlijke investeringen. Of de financiële middelen van de woningcorporaties voldoende zijn om ook op (middel)lange termijn de van hen verlangde maatschappelijke opgave te realiseren zonder dat dit ten koste gaat van hun financiële stabiliteit, zal moeten blijken uit de uitkomsten van het onderzoek naar aanleiding van de motie Ronnes c.s.3, die voor de zomer naar uw Kamer zullen worden gestuurd.
Kunt u bevestigen dat de Hoge Raad voor 2007 nadrukkelijk overwoog dat een waardestijging van de ondergrond de restwaarde niet beïnvloedt omdat deze niet wordt gerealiseerd doordat na sloop weer nieuwbouw wordt gepleegd voor verhuur?
Dit arrest4 van de Hoge Raad is van belang om te bepalen wat de restwaarde van vastgoed is, hetgeen vervolgens van belang is om de hoogte van de jaarlijkse afschrijvingslasten te bepalen. De in de rechtspraak geformuleerde hoofdregel is dat bij de vaststelling van de restwaarde van vastgoed de waarde van de grond bij het einde van de gebruiksduur van de opstal moeten worden betrokken (dus inclusief een waardestijging van de ondergrond). Dit is alleen anders indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij bij het einde van het gebruik van het gebouw niet door verkoop de waardestijging van de grond zal realiseren, maar dat de grond dienstbaar zal blijven aan de bedrijfsuitoefening ter plaatse, zoals bij sloop gevolgd door nieuwbouw.5 Het arrest van de Hoge Raad is echter in de praktijk, zoals ook uit de vraagstelling blijkt, met name relevant met betrekking tot situaties van voor 1 januari 2007. Met ingang van die datum is de wet gewijzigd als gevolg waarvan een afschrijvingsbeperking op gebouwen geldt tot de bodemwaarde. De bodemwaarde voor verhuurde gebouwen aan derden bedraagt 100% van de WOZ-waarde.6 Deze waarde ligt veelal hoger dan de restwaarde.
Erkent u dat op het punt van de afschrijving een wezenlijk verschil bestaat tussen woningcorporaties en commerciële beleggers, omdat eerstgenoemde in de praktijk de restwaarde niet realiseert? Erkent u dat de afschrijvingsbeperking daarmee ver verwijderd is geraakt van de realiteit?
Zoals ook in de antwoorden 4 en 5 op de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties7 is aangegeven is de afschrijvingsbeperking op gebouwen – kort gezegd – ingevoerd omdat de afschrijvingen veelal hoger bleken te zijn dan de werkelijke waardevermindering van het vastgoed. Dit betekende in de praktijk dat door middel van een combinatie van hoge afschrijvingslasten en de vorming van een herinvesteringsreserve langdurig uitstel van belastingheffing kon plaatsvinden.8 Zonder deze wetswijzing per 1 januari 2007 zou dit ook vanaf 2008 mogelijk zijn geweest voor woningcorporaties. Naar mijn mening doet de afschrijvingsbeperking dan ook in algemene zin nog steeds recht aan de realiteit. Op grond van deze afschrijvingsbeperking kan vanaf 2007 niet verder worden afgeschreven dan tot de WOZ-waarde. Het maakt hierbij dan ook niet uit of de vastgoedexploitant voornemens is het vastgoed te verkopen, dan wel op enig moment te slopen ten behoeve van nieuwbouw. Dit geldt ook voor woningcorporaties. In vergelijking met commerciële partijen zullen woningcorporaties in de praktijk in een aantal gevallen misschien andere afwegingen maken, waardoor zij mogelijk besluiten om een woning niet te verkopen, zodat zij ook geen restwaarde realiseren. Deze keuze beïnvloedt de fiscale afschrijvingslast niet.
Ziet u dat het afwaarderingsverbod hoofdzakelijk woningcorporaties raakt, omdat zij anders dan commerciële partijen in hoge mate onrendabel investeren?
Met ingang van 2008 is voor de fiscale winstbepaling9 een afwaarderingsverbod ingevoerd, waardoor omstandigheden die bekend waren ten tijde van het investeren in het bedrijfsmiddel geen aanleiding zijn voor afwaardering naar lagere bedrijfswaarde. Het verschil tussen de investering en de bedrijfswaarde wordt ook wel aangeduid als de onrendabele top. Zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van het afwaarderingsverbod, is het de vraag of het fiscaal mogelijk was om ook zonder de invoering van deze maatregel bedrijfsmiddelen met een voorzienbaar laag rendement af te waarderen naar lagere bedrijfswaarde. De hoofdregel is namelijk dat bedrijfsmiddelen bij aanschaf of voortbrenging fiscaal worden gewaardeerd op de aanschaffings- of voortbrengingskosten. In beginsel zijn deze kosten gelijk aan de bedrijfswaarde van het bedrijfsmiddel. Vervolgens wordt de waardevermindering door gebruik van het bedrijfsmiddel door middel van jaarlijkse afschrijving tot uitdrukking gebracht in de fiscale winstberekening. Een afwaardering volgens goed koopmansgebruik naar lagere bedrijfswaarde direct na aanschaffing of voortbrenging is niet onmogelijk, maar wordt in de jurisprudentie en de literatuur slechts in uitzonderlijke gevallen aangenomen. Uit de jurisprudentie blijkt als uitgangspunt dat de bedrijfswaarde ten minste gelijk is aan hetgeen de ondernemer voor dat bedrijfsmiddel heeft opgeofferd, behoudens uitzonderlijke omstandigheden. In de gevallen dat afwaardering toch werd toegestaan was sprake van bijzondere omstandigheden zoals miskoop, verborgen gebreken, of niet voorziene structurele veranderingen van de afzetmarkt of technologie.10 Het afwaarderingsverbod is ingevoerd om te voorkomen dat op dit punt discussies en daarmee onzekerheden ontstaan.11 Deze maatregel heeft een generieke werking. Dat wil zeggen dat het afwaarderingsverbod geldt voor alle ondernemingen die inkomstenbelasting- of vennootschapsbelastingplichtig zijn en voor alle bedrijfsmiddelen (dus niet alleen woningen). Dat betekent dat niet alleen woningcorporaties onder de reikwijdte van de maatregel vallen, maar ook commerciële partijen. In de praktijk zullen woningcorporaties waarschijnlijk eerder tegen deze beperking aanlopen dan commerciële partijen ten aanzien van hun woningen, omdat het rendement dat wordt behaald met de sociale verhuur doorgaans lager is dan het rendement dat wordt behaald met de commerciële verhuur. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 aangegeven komen woningcorporaties, vanwege hun activiteiten in het kader van de aan hen opgedragen Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB), in aanmerking voor compensatie waarvoor commerciële partijen niet in aanmerking komen. Dit afwaarderingsverbod leidt er daarnaast enkel toe dat het onrendabele deel van de investeringen niet in één keer ten laste van de fiscale winst wordt gebracht, maar wel kan worden afgeschreven tot de WOZ-waarde. Het onrendabele deel van de investeringen komt jaarlijks tot uitdrukking in de afschrijvingslasten en in lagere huuropbrengsten en leidt daarmee tot een lagere belastbare winst of zelfs een verlies.12
Klopt dat het afwaarderingsverbod leidt tot een hogere druk van de vennootschapsbelasting tijdens de exploitatie, omdat het nemen van verlies wordt uitgesteld?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u technisch uiteenzetten welke uitzonderingsmogelijkheden worden geboden op de Europese richtlijn die ten grondslag ligt aan de Anti Tax Avoidance Directive (ATAD) 1?
Voor de implementatie van de earningsstrippingmaatregel is in ATAD113 een minimumstandaard opgenomen. ATAD1 kent een aantal uitzonderingen, maar biedt EU-lidstaten tevens de expliciete mogelijkheid om te kiezen voor (verdergaande) maatregelen die aansluiten bij het betreffende nationale vennootschapsbelastingstelsel en de daarbij geconstateerde wijze van belastingontwijking. Ten aanzien van de earningsstrippingmaatregel biedt ATAD1 verschillende keuzes die ik hierna kort zal toelichten.
Ten eerste staat ATAD1 een zogenoemde groepsuitzondering toe in de earningsstrippingmaatregel, Op grond van de groepsuitzondering blijft het saldo aan renten aftrekbaar indien of voor zover – kort gezegd – de financieringsratio van de belastingplichtige op basis van een eigenvermogenstoets, onderscheidenlijk een EBITDA-uitzondering, niet afwijkt van de financieringsratio van de (internationale) groep (het concern) waartoe de belastingplichtige behoort. Dit betreft dus geen uitzondering voor een bepaalde sector. Ten tweede is in ATAD1 een uitzondering opgenomen voor op zichzelf staande entiteiten. Het gaat om entiteiten die – kort gezegd – geen gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijke personen hebben.14
Ten slotte biedt ATAD1 de mogelijkheid om financiële ondernemingen en langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te zonderen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Bij de laatste uitzondering gaat het om infrastructurele projecten die het algemeen belang dienen.
Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 blijkt, heeft Nederland met die maatregel een aanvullend doel. Naast het tegengaan van belastingontwijking wil Nederland eveneens dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt.15 Om die reden is de earningsstrippingmaatregel in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimumstandaard) vereist doordat deze niet is voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor op zichzelf staande entiteiten. Hierdoor is de earningsstrippingmaatregel een generieke maatregel en gericht op alle vennootschapsbelastingplichtigen, waaronder dus ook woningcorporaties.
Dit kabinet heeft er daarnaast niet voor gekozen om een uitzondering op te nemen voor financiële ondernemingen, omdat banken en verzekeraars doorgaans niet geraakt worden door de earningsstrippingmaatregel. Om die reden is per 1 januari 2020 een minimumkapitaalregel voor banken en verzekeraars ingevoerd. Het kabinet heeft er wel voor gekozen om, binnen die strenge implementatie op basis van ATAD1, een uitzondering op te nemen voor al bestaande Publiek-Private Samenwerking (PPS)-projecten die verband houden met openbare-infrastructuurprojecten.
Betekent uw antwoord op vraag 7 van de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties, waarin u schrijft dat DG Concurrentie van de Europese Commissie zegt dat lidstaten zelf een standpunt mogen innemen over uitzonderingen voor woningcorporaties, dat Nederland een uitzondering kan maken voor woningcorporaties, als Nederland zelf bereid zou zijn dat te doen?
Nee. Zoals in het antwoord op vraag 9 van deze Kamervragen aangegeven biedt ATAD1 een mogelijkheid om langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te zonderen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. De vraag is wat onder het begrip «langlopende openbare-infrastructuurprojecten» moet worden verstaan. Het Europese recht kent geen heldere, eenduidige definitie van dit begrip. Gelijktijdig stelt ATAD1 dat door gebruikmaking van deze uitzondering geen verboden staatssteun mag worden verleend. Dat betekent dat Nederland een eigen invulling moet geven aan dat begrip, zonder dat met de invulling een staatssteunrisico wordt gecreëerd. Het is dan ook de vraag of een corporatiewoning onder dat begrip «langlopende openbare infrastructuurprojecten» kan worden gebracht. Het kabinet beantwoordt die vraag ontkennend. Naar de mening van het kabinet kunnen de activiteiten van woningcorporaties niet als langlopende openbare-infrastructuurprojecten, zoals bedoeld in ATAD1, beschouwd worden. Bij openbare-infrastructuurprojecten moet in het bijzonder gedacht worden aan projecten waarmee voorzieningen worden gerealiseerd die zijn bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik, zoals wegen, bruggen en tunnels.16 Corporatiewoningen zijn niet bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik. Naar de mening van het kabinet biedt ATAD1 daarom geen ruimte om woningcorporaties onder de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten te brengen. In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is hiervoor dus geen uitzondering opgenomen.
Hoe verhoudt de ambitie dat eigen vermogen en vreemd vermogen meer gelijk worden behandeld zich tot de wettelijke opdracht voor woningcorporaties om zo veel mogelijk te investeren en dus veel vreemd vermogen aan te trekken, terwijl de opbrengsten gezien het oogmerk en de doelstelling van corporaties beperkt zijn ten opzichte van de rentelast?
De earningsstrippingmaatregel heeft, zoals hiervoor in het antwoord op vraag 9 ook al aangegeven, naast het tegengaan van belastingontwijking als doel om eveneens een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken. De earningsstrippingmaatregel is daarom vormgegeven als een generieke renteaftrekbeperking. Woningcorporaties hebben maar zeer beperkt de mogelijkheid de extra afdrachten door aanpassingen in hun bedrijfsmodel te mitigeren of voorkomen. Het terugbrengen van het vreemd vermogen kan praktisch alleen door minder te investeren of meer te verkopen. Deze kabinetsperiode heeft het kabinet verschillende lastenverlichtende maatregelen getroffen voor verhuurders, waaronder de corporatiesector, onder andere door middel van een verlaging van de verhuurderheffing.17 Het kabinet onderzoekt of woningcorporaties ook op middellange en lange termijn voldoende ruimte hebben voor de benodigde investeringen. De resultaten van dit onderzoek worden naar verwachting voor de zomer aan uw Kamer gestuurd.
Met welk bedrag is de belastingdruk op woningcorporaties in de praktijk toegenomen als gevolg van ATAD? Is dit bedrag volledig en structureel gecompenseerd?
Met ingang van 1 januari 2019 is de earningsstrippingmaatregel in werking getreden. Omdat de aangiften vennootschapsbelasting over 2019 veelal nog niet zijn ingediend, is het niet mogelijk om op korte termijn meer inzicht te geven in het feitelijke effect van de earningsstrippingmaatregel op de vennootschapsbelastingdruk van woningcorporaties. De Tweede Kamer is reeds eerder geïnformeerd over de verwachte effecten, welke ook zijn opgenomen in de tabel van antwoord 13. Het verkrijgen van dieper, feitelijk inzicht vergt nadere analyse, waarvoor aangiften vennootschapsbelasting over meerdere (en op dit moment ook nog toekomstige) jaren nodig zijn.
Er zijn verschillende maatregelen getroffen die een compenserend effect hebben voor verhuurders, waaronder woningcorporaties t.o.v. het nadelige effect van de earningsstrippingmaatregel. Zo is vanaf 2019 het tarief van de verhuurderheffing verlaagd en is een heffingsvermindering voor verduurzaming geïntroduceerd. Vanaf 2020 is daar een heffingsvermindering voor nieuwbouw en een vrijstelling voor tijdelijke woningen bijgekomen. De voornoemde maatregelen in de verhuurderheffing gelden voor alle verhuurders van sociale huurwoningen. De heffingsvermindering is een gedeeltelijke compensatie voor de investering die de verhuurders van sociale huurwoningen als aparte DAEB opgelegd hebben gekregen. Daarnaast profiteren woningcorporaties, net als andere vennootschapsbelastingplichtigen, vanaf 2021 van de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief van 25% naar 21,7%.
Kunt u uitgesplitst per maatregel aangeven met welke bedragen de jaarlijkse belasting voor woningcorporaties is gestegen dan wel gedaald als gevolg van de verhuurderheffing, heffingsverminderingen, ATAD en de vennootschapsbelasting?
In de brief Indicatieve bestedingsruimte Woningcorporaties is aangegeven dat in 2018 door de sector € 1.657 miljoen aan verhuurderheffing betaald is. Toentertijd was de verwachting dat deze zou doorstijgen naar € 1.891 miljoen in 2023.18 Vanwege de coronacrisis is het echter onzeker of dit bedrag ook daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden. Ook is in die brief aangegeven dat over het belastingjaar 2018 voor in totaal een bedrag aan € 505 miljoen aan vooral voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting is opgelegd. De bedragen in de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting zijn gebaseerd op eigen inschattingen van de woningcorporatie zelf dan wel de inschattingen die door de Belastingdienst zijn gemaakt aan de hand van de gemiddelde belastbare bedragen over de voorgaande jaren. Het totaal te betalen definitieve bedrag aan vennootschapsbelasting over 2018 voor alle woningcorporaties is daarom nog niet bekend.
In de onderstaande tabel zijn de verwachte effecten van de maatregelen die deze kabinetsperiode zijn en nog zullen worden genomen op de fiscale lastendruk van woningcorporaties (in miljoenen euro’s) opgenomen, waarbij een minbedrag betekent dat er sprake is van een lastenverlichting.
2019
2020
2021
Struc
Effect earningsstrippingmaatregel uit ATAD1
102
144
193
353
Tariefverlaging vennootschapsbelasting
0
0
– 66
– 89
Heffingsvermindering verduurzaming in de verhuurderheffing
– 26
– 52
– 78
– 104
Tariefverlaging verhuurderheffing
– 100
– 100
– 100
– 100
Heffingsvermindering nieuwbouw in de verhuurderheffing
– 100
– 100
– 100
Totaal
– 24
– 108
– 151
– 40
Bent u van mening dat toetsing van de fiscale afwaardering door middel van de verkoopfictie aansluit bij de praktijk waarin woningcorporaties de woning slopen en vervolgens nieuwbouw plaatsvindt? Welke financiële consequenties heeft dit voor woningcorporaties?
Woningcorporaties kunnen ten behoeve van hun wettelijk vastgestelde werkzaamheden woningen verkopen, aankopen, renoveren, dan wel slopen en vervangen door nieuwbouw. De financiële consequenties zullen hierbij een onderdeel van het besluitvormingsproces vormen. Voor de fiscale toerekening van baten en lasten uit voornoemde activiteiten is met name goed koopmansgebruik bepalend. Goed koopmansgebruik is een open norm en geldt voor alle belastingplichtigen om de in een jaar genoten winst te bepalen. Bij invulling van deze norm wordt veelal aangesloten bij hetgeen in de bedrijfseconomie gebruikelijk is. Op basis van goed koopmansgebruik is het onder omstandigheden mogelijk om in een situatie van sloop gevolgd door nieuwbouw de boekwaarde van de te slopen opstal af te waarderen tot de lagere bedrijfswaarde van de woning. Deze lagere bedrijfswaarde van de verhuurde woning komt overeen met de highest-and-best-use waarde, zoals die bij taxaties (van vastgoed) wordt gebruikt, verhoogd met overdrachtskosten.19 Bij zo’n samenstel van feiten geldt dit voor iedere belastingplichtige, dus ook voor woningcorporaties.
Wat is uw opvatting over de onderhoudsvoorziening die woningcorporaties kunnen vormen? Wat zijn de gevolgen van het besluit dat u hierover heeft genomen?
Woningcorporaties kunnen, net als elke andere belastingplichtige, binnen de kaders van goed koopmansgebruik een voorziening voor onderhoud vormen. Op grond van de jurisprudentie20 gelden drie cumulatieve eisen voor het vormen van zo’n passiefpost:
de uitgaven moeten hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan (oorsprongeis); en
ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend (toerekeningseis); en
er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (zekerheidseis).
In een recent geactualiseerd beleidsbesluit21 heb ik enige handvatten aangereikt voor de vorming van een voorziening binnen goed koopmansgebruik. Daarbij worden voorbeelden gegeven waaronder een voorbeeld «voorziening groot onderhoud». Uit de voorbeelden blijkt dat het vormen van een voorziening afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Indien de onderhoudswerkzaamheden leiden tot verhoudingsgewijs aanzienlijke toekomstige onderhoudsuitgaven in een jaar – een eenmalige piek in de uitgaven – en ook aan de overige voorwaarden voldaan wordt, dan is het vormen van een voorziening in beginsel mogelijk. Op deze wijze worden deze onderhoudsuitgaven meer gelijkmatig toegerekend aan de jaren voorafgaand aan het jaar waarin de onderhoudswerkzaamheden worden verricht. Indien echter een verhuurder van vastgoed (dus ongeacht of dit een woningcorporatie is) elk jaar qua omvang vergelijkbare onderhoudsuitgaven heeft, zal er bij die belastingplichtige geen sprake zijn van zo’n uitgavenpiek, waardoor het vormen van een onderhoudsvoorziening niet aan de orde is. De onderhoudsuitgaven worden dan immers al gelijkmatig verdeeld over de jaren. Genoemd beleidsbesluit behandelt meer aspecten en voorbeelden, waarmee eenheid in beleid en duidelijkheid voor de uitvoering wordt gegeven over de vorming van passiefposten binnen goed koopmansgebruik.
Bent u bereid de houding van de Belastingdienst ten aanzien van de afwaardering voor sloop en de toepassing van de onderhoudsvoorziening te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
De werkwijze van de Belastingdienst is er op gericht om via eenheid van beleid en uitvoering belastingplichtigen – waaronder woningcorporaties – binnen wet- en regelgeving en jurisprudentie in gelijke situaties gelijk te behandelen. Deze gelijke behandeling geldt ook voor het toezicht op onderhoudsvoorzieningen en afwaarderingen voor sloop gevolgd door nieuwbouw. Ik zie derhalve geen reden waarom de Belastingdienst een andere houding zou moeten aannemen.
Erkent u dat de vennootschapsbelasting door de drie ficties op het gebied van de afschrijfbeperking, het verbod op aftrek van onrendabele investeringen en verbod op afwaardering gesloopte woningen meer het karakter krijgt van een kasstroombelasting dan een belasting op het resultaat? Hoe verhoudt dit zich tot het principe dat de realiteit en voorzichtigheid zouden moeten prevaleren?
Nee. De fiscale jaarwinst wordt bepaald aan de hand van goed koopmansgebruik, waaraan onder andere het realiteitsbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel ten grondslag liggen. De mogelijkheden die er zijn om bedrijfsmiddelen af te waarderen naar lagere bedrijfswaarde, bijvoorbeeld in geval van sloop, zijn gebaseerd op goed koopmansgebruik en zijn dus in overeenstemming met deze beginselen. Het klopt dat in de fiscale wetgeving door middel van de afschrijvingsbeperking op gebouwen en het verbod op afwaardering van de onrendabele top van een investering een uitzondering wordt gemaakt op goed koopmansgebruik en dus ook op het realiteits- en het voorzichtigheidsbeginsel. Naar mijn mening zorgen de twee genoemde wettelijke uitzonderingen er echter niet voor dat de vennootschapsbelasting22 daarmee een ander karakter krijgt dan een belasting op basis van de winst, omdat deze nog steeds als hoofdregel wordt bepaald aan de hand van goed koopmansgebruik.
Klopt het dat de Belastingdienst afspraken maakt met individuele woningcorporaties over de toepassing van eerder genoemde ficties? Zo ja, vindt u het wenselijk dat organisaties met vergelijkbare taken en doelstellingen verschillend worden behandeld?
Ik vind het in beginsel niet wenselijk dat organisaties met vergelijkbare taken en doelstellingen in gelijke gevallen verschillend worden behandeld. Alle belastingplichtigen, dus ook woningcorporaties, kunnen in vooroverleg treden met de Belastingdienst, zoals verwoord is in onderdeel 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht23. De toepassing van het fiscale recht op de voorgelegde relevante feiten en omstandigheden zal vervolgens tot een standpunt kunnen leiden, dat vastgelegd wordt. Vooroverleg kan bijvoorbeeld gaan over de zogenoemde onrendabele top, de afschrijvingsbeperking en over het afwaarderen naar lagere bedrijfswaarde. Daarbij ziet de Belastingdienst er op toe dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.
Kunt u aangeven hoeveel woningcorporaties in 2006 en 2008 zogenaamde vaststellingsovereenkomsten hebben getekend? Wat waren de voordelen van deze overeenkomsten?
Voor 2006 waren woningcorporaties de facto subjectief vrijgesteld in de vennootschapsbelasting. Met ingang van 2006 zijn woningcorporaties slechts vrijgesteld in de vennootschapsbelasting voor de verhuur van sociale woningen en maatschappelijk vastgoed. Hiermee werden zij belastingplichtig voor met name hun projectontwikkelactiviteiten en de verhuur van woningen boven de huurtoeslaggrens. Met ingang van 2008 is ook deze vrijstelling vervallen en zijn woningcorporaties volledig belastingplichtig. De zogenoemde VSO1 (de vaststellingsovereenkomst die ziet op de aangepaste wetgeving over 2006 en 2007) en VSO2 (die ziet op de volledige belastingplicht vanaf 2008) zijn door 97%, respectievelijk 86%24 van de woningcorporaties getekend. Beide vaststellingsovereenkomsten zijn modelovereenkomsten opgesteld door Aedes25 en de Belastingdienst samen. Door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst werd verdere discussie vermeden en ontstond duidelijkheid en zekerheid over een aantal zaken dat verband houdt met de aanvang van de belastingplicht, zoals de waarde van de woningen op de fiscale openingsbalans. Zodoende werden tijdrovende en kostbare taxaties voorkomen. Tevens zijn de moties Tang c.s.26 en Essers c.s.27 in de vaststellingsovereenkomst uitgewerkt. Door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst konden de woningcorporaties zich richten op hun huisvestingstaak in plaats van individueel met de Belastingdienst over hun fiscale positie in dispuut te moeten gaan; die duidelijkheid en zekerheid was zowel in het belang van de woningcorporaties als de Belastingdienst.
Deelt u de analyse dat de huidige fiscale behandeling van woningcorporaties ertoe leidt dat zij terughoudend zijn met investeringen? Deelt u de opvatting dat dit onwenselijk is in het licht van de grote opgave om voldoende betaalbare woningen te realiseren?
Corporaties hebben de komende jaren een belangrijke bijdrage te leveren aan het terugdringen van het tekort aan sociale huurwoningen, bovenop de opgave voor renovatie, sloop/nieuwbouw en verduurzaming. Het is van belang dat de financiële middelen van corporaties in balans zijn met hun maatschappelijke opgaven. Voor de korte termijn hebben corporaties nog leenruimte om extra investeringen te doen, bovenop bestaande plannen. Of dit ook voor de (middel)lange termijn zo blijft, wordt in kaart gebracht naar aanleiding van de motie Ronnes c.s. Naar verwachting worden de resultaten voor de zomer aan uw Kamer gestuurd.
Ziet u dat woningcorporaties extra kwetsbaar zijn geworden voor toekomstige rentestijgingen als gevolg van bovengenoemde ficties en uitvoeringspraktijk? Zo nee, waarom niet?
Een eventuele toekomstige rentestijging heeft in algemene zin tot gevolg dat de rentelasten op leningen zullen stijgen. Dit heeft voor ondernemingen die met relatief veel vreemd vermogen zijn gefinancierd een negatieve invloed op de liquiditeitspositie en op de (fiscale) winst van de onderneming. Daarnaast kunnen zij, als gevolg van de invoering van de earningsstrippingmaatregel per 1 januari 2019, fiscaal minder rente als kosten in aftrek brengen van de fiscale winst. Dit geldt ook voor woningcorporaties. Dit staat naar mijn mening los van de bovengenoemde ficties (het afwaarderingsverbod voor de onrendabele top, de afschrijvingsbeperking voor gebouwen en de afwaardering naar lagere bedrijfswaarde bij sloop gevolgd door nieuwbouw) en de uitvoeringspraktijk.
Deelt u de opvatting dat goed investeringsgedrag van woningcorporaties eenvoudig en doeltreffend beloond kan worden door de herbestedingsreserve opnieuw in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die opvatting niet. De herbestedingsreserve was bedoeld voor lichamen opgericht voor een algemeen maatschappelijk of sociaal belang. Achtergrond van deze bepaling was te voorkomen dat professionele culture instellingen zoals toneelgezelschappen, orkesten, musea en andere stichtingen of verenigingen waarbij een algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staat (zoals scouting, dorpshuizen, amateur sportverenigingen en toneelverenigingen) ongewild tegen belastingheffing aan zouden lopen. Dit zou zich kunnen voordoen wanneer zij overschotten in het ene jaar behalen, terwijl die geoormerkt zijn voor specifieke investeringen in een volgend jaar. Hierbij kan gedacht worden aan de aanschaf van nieuwe instrumenten, een aanbouw, een tentoonstelling of een toernooi. Door middel van het vormen van een herbestedingsreserve konden instellingen gerealiseerde winsten aan de reserve doteren mits aan alle voorwaarden werd voldaan. Dit leidde feitelijk – en zoals beoogd – tot uitstel van belastingheffing. Ingeval de reserve conform de wettelijk gestelde voorwaarden werd aangewend, zou het zelfs mogelijk tot afstel van belastingheffing kunnen leiden. In de praktijk werd door de genoemde doelgroepen niet veel gebruikgemaakt van de herbestedingsreserve, maar wel door andere instellingen waarvoor de bepaling niet bedoeld was. Om die reden is de (her)bestedingsreserve per 1 januari 2012 meer toegespitst op de doelgroepen waarvoor deze is bedoeld. Bij de wijziging per 1 januari 2012 is expliciet opgenomen dat de bestedingsreserve is bedoeld voor projecten en bedrijfsmiddelen die binnen de onderneming worden aangewend. Hieronder vallen niet aan derden ter beschikking gestelde onroerende zaken.28 Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om woningcorporaties uit te zonderen voor de toepassing van de (her)bestedingsreserve. Hierbij is mede van belang dat er naast woningcorporaties ook andere verhuurders van woningen actief zijn, die ook voor 1 januari 2012 geen gebruik konden – en nu ook geen gebruik kunnen – maken van een dergelijke faciliteit. Ten slotte ben ik van mening dat de huidige fiscale winstbepaling op grond van goed koopmansgebruik voldoende rekening houdt met het investeringsgedrag van belastingplichtigen, waaronder woningcorporaties, bijvoorbeeld doordat – onder voorwaarden – gebruik kan worden gemaakt van een herinvesteringsreserve.
Kortingen aan verhuurders op de verhuurderheffing |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoeveel extra, permanente betaalbare huurwoningen zijn gerealiseerd door de verschillende kortingen op de verhuurderheffing via de «Regeling Vermindering Verhuurderheffing» (RVV)? Kunt u dit uitsplitsen naar de verschillende kortingstypen (dus ook de regelingen die al zijn stopgezet, zoals de sloopregeling) en de hoeveelheid woningen? Kunt u tevens per kortingstype de hoeveelheid nog geplande huurwoningen aangeven?1
In onderstaande tabel kunt u voor de heffingsverminderingen die in 2018 zijn gesloten vinden hoeveel aanvragen zijn ingediend, hoeveel heffingsverminderingen nog voorlopig zijn afgegeven (en waarvan de investering dus nog niet gerealiseerd is) en hoeveel heffingsverminderingen definitief zijn afgegeven (en waarvan de investering dus gerealiseerd is). De aanvragen die niet onder openstaand of gerealiseerd vallen, zijn afgewezen of ingetrokkenen doordat niet aan de voorwaarden is voldaan of de investering niet binnen de termijn is gerealiseerd. De peildatum van deze stand is mei 2020. Overigens betreffen alleen de categorieën nieuwbouw en transformatie daadwerkelijk direct de realisatie van nieuwe woningen.
Heffingsvermindering
Totaal aantal aanvragen
Openstaand (voorlopige investeringsverklaring)
Gerealiseerd (definitieve investeringsverklaring)
Afgewezen/ ingetrokken
Verbouw
8.718
3.944
2.263
2.511
Nieuwbouw
60.440
42.483
11.560
6.397
Samenvoeging
449
69
142
238
Sloop
16.708
7.210
5.397
4.101
Transformatie
26.563
9.975
13.350
3.238
Daarnaast is in 2019 een heffingsvermindering voor verduurzaming ingevoerd. Hiervoor zijn tot 1 juli 2019 meer dan 90.000 aanvragen ingediend. Hiervan moet het grootste deel nog gerealiseerd worden. Sinds 1 januari 2020 is een nieuwe heffingsvermindering voor nieuwbouw aan te vragen. Op peildatum 4 mei waren hier meer dan 75.000 aanvragen voor ingediend.
Wat wordt concreet bedoeld met «langere tijd» in uw eerdere antwoord dat «de intentie van deze maatregel is dat deze huur voor langere tijd in het gereguleerde segment moet blijven» en op welke wijze wordt de huurprijsontwikkeling van deze woningen bijgehouden?2
De kern van de regeling bestaat uit het opleveren van de woning met een aanvangshuur onder de aftoppingsgrens (of liberalisatiegrens voor specifieke aanvragen in Rotterdam-Zuid). Er is geen concrete invulling opgenomen in de regeling hoe lang een huur onder een bepaalde grens moet blijven. De huur van een woning kan pas excessief verhoogd worden indien de eerste bewoner besluit de huur van de woning stop te zetten. In het overgrote deel van de woningen vindt mutatie niet op korte termijn plaats. De gemiddelde bewoner van een sociale huurwoning woont 12,5 jaar in een woning.
Ik heb er vertrouwen in dat zeker corporaties hun huren op korte termijn niet verhogen tot een prijs boven de liberalisatiegrens van de huurtoeslag. Indien er wel bewijs is en RVO signalen ontvangt dat de huur op korte termijn na realisatie van de woning excessief is gestegen, heeft RVO de mogelijkheid over te gaan tot intrekking van de definitieve heffingsvermindering.
Bent u bereid om een termijn van 20 jaar te hanteren, gelijk aan de termijn van de vrijstelling van 20 jaar van de verhuurderheffing voor aangekochte particuliere huurwoningen in krimpregio’s door woningcorporaties, zodat nieuwe huurwoningen die gerealiseerd zijn met een korting op de verhuurderheffing minimaal 20 jaar in de sociale sector blijven? Zo nee, waarom niet?3
Bij het aanhouden van een bepaalde termijn, dient voor de volle lengte van de termijn gemonitord te worden of de woningen onder een bepaalde huurgrens blijven. Dit zorgt voor een verzwaring van de lasten in de uitvoering en in de administratieve lasten van de aanvrager. Dit is moeilijk uitvoerbaar en past niet in het kader van de eenvoudige en robuuste heffing die het kabinet voor ogen heeft.
Bent u ervan op de hoogte dat Vestia nabij de Tweebosbuurt in Rotterdam-Zuid 137 sociale huurappartementen bouwt en daarvoor een korting krijgt op de verhuurderheffing, maar dat de huurprijzen van de appartementen al na één mutatie (wisseling van huurder) worden geliberaliseerd? Is dit conform de voorwaarden van de RVV of is hier sprake van oneigenlijk gebruik van de Regeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zulke berichten zijn mij bekend. Er is echter geen bewijs dat dit daadwerkelijk gebeurt. In de voorwaarden van de RVV is niet opgenomen dat de huurprijs na 1 mutatie niet mag worden geliberaliseerd. Of een dergelijke actie zoals geschetst in de vraag oneigenlijk gebruik is van de Regeling hangt af van het moment en de achtergrond van de mutatie.
Wanneer huurprijzen van nieuwe woningen aantoonbaar niet lang in het gereguleerde (sociale) segment blijven, wat gebeurt er dan? Bent u bereid om een verhuurder ertoe te bewegen om de huurprijzen te laten zakken, aangezien u het «onwenselijk vindt als de huren van zulke woningen op korte termijn stijgen naar een prijs boven de liberalisatiegrens», of gaan de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) en/ of de Belastingdienst over tot het intrekken van de korting op de verhuurderheffing? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Indien een verhuurder de huur van een woning waarvoor een heffingsvermindering is afgegeven binnen een zodanig beperkte tijd en in excessieve mate verhoogt dat aannemelijk is dat op de aanmelding een andere beslissing zou zijn genomen indien dit bij de beoordeling daarvan al bekend zou zijn geweest, biedt de wet maatregelen woningmarkt 2014 II de mogelijkheid dat de uitvoerder van de heffingsverminderingen (RVO) de definitieve heffingsvermindering weer intrekt. Dit zal onder meer toegepast kunnen worden als aannemelijk is dat een dergelijke huurverhoging door de aanvrager al voorzien en beoogd is op het moment dat de aanvraag voor de heffingsvermindering is gedaan.
Wanneer de (toekomstige) kortingen op de verhuurderheffing voor Vestia onrechtmatig zijn verkregen of zelfs worden teruggevorderd, wat betekent dat dan voor het Herijkt Verbeterplan en wat betekent het voor de Tweebosbuurt? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de pijn niet weer bij de huurders terecht komt?
Vestia is een corporatie die zich in de financiële sanering bevindt. Op grond van deze situatie worden handelingen van Vestia intensief gemonitord door de monitoringscommissie, bestaande uit de saneerder, de borgingsvoorziening van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) en de toezichthouder Autoriteit woningcorporaties (Aw). Eventuele nieuwe inzichten worden daarbij, net als gewijzigde wet- en regelgeving, periodiek vertaald in nieuwe financiële prognoses voor Vestia voor de aankomende tien jaar. Afhankelijk van deze financiële prognoses kan Vestia desgewenst haar beleid aanpassen. Bijstelling van het beleid door Vestia gebeurt in dat geval via een verzoek aan de gemandateerd saneerder, die voor haar beoordeling niet alleen de financiële consequenties maar ook de volkshuisvestelijke consequenties meeweegt.
Is het toegestaan om heffingsverminderingen aan te wenden voor andere doelen dan zoals ze staan omschreven in de aanvragen voor heffingsvermindering en zijn corporaties verplicht om hier melding van te maken bij de RVO? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een heffingsvermindering wordt definitief afgegeven als de investering van de maatschappelijke opgave waarvoor de heffingsvermindering is aangevraagd, daadwerkelijk is gerealiseerd. In het geval van de heffingsvermindering voor nieuwbouw betekent dit dus dat pas indien er een nieuwe woning is gerealiseerd, de heffingsvermindering definitief wordt afgegeven en ingezet kan worden om in mindering te brengen op de te betalen verhuurderheffing. Bij de heffingsvermindering voor sloop zal de woning ook daadwerkelijk gesloopt moeten zijn. Om in aanmerking te komen voor de heffingsvermindering moet dus voldaan worden aan de gestelde voorwaarden, wat ook betekent dat daadwerkelijk geld geïnvesteerd is in het beoogde maatschappelijke doel.
Bent u bereid om bij de evaluatie van de verhuurderheffing ook de financiële problemen bij Vestia en andere corporaties te betrekken, omdat het schrappen van de verhuurderheffing nog steeds de minst bureaucratische en meest rechtvaardige oplossing is om corporaties te laten investeren in hun woningen en de betaalbaarheid van huurwoningen te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik voer momenteel een onderzoek uit naar de opgaven en middelen van corporaties in heel Nederland, in het kader van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 35 000 VII, nr. 52). Daarbij wordt in kaart gebracht of, en op welke wijze, woningcorporaties in alle woningmarktregio’s in staat zijn hun opgave te realiseren. In dit onderzoek wordt de financiële uitgangspositie van alle woningcorporaties betrokken, dus ook de financiële positie van Vestia. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik voor de zomer 2020 aan de Tweede Kamer te versturen.
Wilt u bovenstaande Kamervragen per vraag beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
de voorwaarden voor steun aan bedrijven |
|
William Moorlag (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Booking houdt hand op in Nederland»?1
Ja.
Klopt het dat Booking.com de afgelopen jaren voor miljarden eigen aandelen inkocht / dividenden uitkeerde aan aandeelhouders?
Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor de hoeveelheid dividenden die zij uitkeren. Het kabinet heeft de Kamer op 1 mei jl. geïnformeerd over het afwegingskader en de daarbij behorende uitgangspunten voor de voorwaarden bij steun aan individuele bedrijven. Daarbij is van belang dat alle betrokkenen hun bijdrage leveren aan de steunverlening voordat de overheid als «lender of last resort» eventueel bijspringt. Ook bent u geïnformeerd over het uitgangspunt dat daar waar risico’s voor de belastingbetaler zich voordoen, het logisch is om toekomstige waardecreatie bij bedrijven ook ten goede te laten komen aan de samenleving. Tot slot is het kabinet van mening dat zeker moet worden gesteld dat steun aan individuele bedrijven wordt aangewend voor behoud van de economische activiteiten die van belang zijn voor Nederland. Dit uitgangspunt verdraagt zich gedurende de staatssteun in de regel niet met uitkeren van dividenden en bonussen, inkoop van eigen aandelen en/of ruime ontslagvergoedingen voor het (top)management, bij bedrijven die steun hebben ontvangen. Bovendien wordt van bedrijven expliciet verwacht zich te houden aan het kabinetsbeleid, de normen en wetgeving zoals op fiscaal, milieu en arbeidsrechtelijk terrein te respecteren.
Wat vindt u ervan dat bedrijven die aandeelhouders en bestuurders vorstelijk belonen vooraan staan als er staatshulp wordt geboden?
Zie antwoord vraag 2.
Welke voorwaarden verbindt u aan de geboden staatssteun?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er geen sprake kan zijn van ontslagen als er gebruik wordt gemaakt van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), gezien het feit dat deze regeling immers bedoeld is om werkgelegenheid in getroffen sectoren te behouden?
De NOW is een subsidiemaatregel en biedt de werkgever een tegemoetkoming in de loonkosten. Het doel van de NOW is behoud van werkgelegenheid. Werkgevers committeren zich eraan om gedurende de tijd waarvoor subsidie wordt verstrekt geen verzoek om ontslag wegens bedrijfseconomische redenen bij UWV in te dienen. De werkgever houdt zijn werknemers, inclusief degenen die op een flexibel contract werken, zo veel mogelijk in dienst en betaalt hun lonen zoveel mogelijk door. Tegelijkertijd kan de overheid ook in deze tijd niet op de stoel van de werkgever gaan zitten en de afwegingen in de bedrijfsvoering overnemen. Ontslagen kunnen namelijk – ondanks de tegemoetkoming in de loonkosten – onder omstandigheden toch onoverkomelijk zijn om de continuïteit van een onderneming te garanderen. Het blijft daarom – ook indien van de NOW gebruik gemaakt wordt – mogelijk om ontslagen te realiseren, bijvoorbeeld met wederzijds goedvinden of door het indienen van een ontslagaanvraag wegens bedrijfseconomische redenen bij UWV.
Wel stimuleert de vormgeving van de regeling dat werknemers zo veel mogelijk in dienst worden gehouden en dat lonen zoveel mogelijk worden doorbetaald. Indien de werkgever die subsidie ontvangt toch een aanvraag indient voor ontslag wegens bedrijfseconomische redenen wordt de subsidie gekort. Daarbij geldt de volgende berekening: het loon van de werknemer(s) voor wie de ontslagaanvraag wordt ingediend, wordt eerst verhoogd met 50% en vervolgens wordt dat bedrag in mindering gebracht op de loonsom waarvoor subsidie ontvangen wordt. En mocht blijken dat de loonsom in de periode maart tot en met mei is gedaald ten opzichte van de loonsom van januari, dan wordt het subsidiebedrag ook lager.
Bent u bereid de steun aan Booking.com te onthouden als de topman volhardt in zijn plannen om staatsteun uit te keren?
Zoals hiervoor is aangegeven, is het uitgangspunt voor het kabinet dat de overheid een lender of last resort is. Dat betekent dat eerst alle betrokkenen (volgens het bail-in principe, zie het afwegingskader dat de Kamer op 1 mei jl. heeft ontvangen) gevraagd zullen worden bij te dragen aan mogelijke oplossingen voordat de overheid steun verleent en met belastinggeld eventueel bijspringt. Omdat het belangrijk is dat overheidssteun wordt gebruikt voor behoud van de economische activiteiten van het bedrijf, verdraagt overheidssteun zich gedurende de staatssteun in de regel niet met uitkeren van bonussen en/of dividenden, met inkoop van eigen aandelen en/of met ruime ontslagvergoedingen voor het (top)management.
Hoeveel gebruik heeft Booking.com de afgelopen jaren gemaakt van fiscaal aantrekkelijke regels, zoals de expatregeling en de innovatiebox? Wat heeft het dat bedrijf opgeleverd?
Door de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht kan het kabinet geen uitspraken doen over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige als Booking.com.2 Om die reden kan het kabinet zich dus ook niet uitlaten over de vraag of een individueel bedrijf gebruik heeft gemaakt van bijvoorbeeld de expatregeling of de innovatiebox en zo ja, wat dit dat bedrijf heeft opgeleverd.
Doet Booking.com via belastingconstructies aan belastingontwijking? Zo ja, waarom is als voorwaarde aan de regelingen van de overheid niet gesteld dat bedrijven die dat doen geen aanspraak maken op geld van de belastingbetalers?
In het noodpakket banen en economie zijn diverse maatregelen opgenomen. Hierbij staat voorop om ondernemers zo snel mogelijk hulp te bieden. Er zijn bij de tot nu toe genomen maatregelen geen specifieke fiscale voorwaarden gesteld. Door de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht kan het kabinet geen uitspraken doen over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige als Booking.com.3 Echter, in zijn algemeenheid kan het kabinet opmerken dat het reeds vanaf het begin van de kabinetsperiode tot doel heeft gesteld om belastingontwijking aan te pakken, zoals ook beschreven in onder meer de Fiscale Beleidsagenda4 en nader uitgewerkt in de brief van mijn ambtsvoorganger van 23 februari 2018.5 In dat kader heeft het kabinet diverse maatregelen genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Enkele voorbeelden hiervan betreffen de implementatie van de bepalingen uit ATAD16 en ATAD27, de herziening van de rulingpraktijk8 en de invoering van een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s per 1 januari 2021.9 Daarnaast lopen er diverse nationale onderzoeken zoals de onderzoeken naar de toepassing van de deelnemingsvrijstelling en het arm’s lengthbeginsel in bepaalde situaties en worden de aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals10 bestudeerd om naar verwachting deze zomer met een kabinetsreactie te komen. Ook in internationaal verband blijft het kabinet zich inzetten om internationale belastingontwijking verder aan te pakken. In dit verband steunt het kabinet bijvoorbeeld het werk dat binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en het Inclusive Framework on Base Erosion and Profit Shifting wordt gedaan aan een herziening van het internationale belastingsysteem. Specifiek wordt gesproken over maatregelen met betrekking tot winsttoerekening in het kader van de digitaliserende economie (pijler 1) en over maatregelen om een minimumniveau van winstbelasting bij multinationals te waarborgen (pijler 2).11 Omdat als gevolg van de coronacrisis een forse krimp van de economie wordt verwacht, is het nog belangrijker dat het belastingstelsel evenwichtig is. De maatregelen tegen belastingontwijking die door het kabinet zijn genomen en (in internationaal verband) nog worden onderzocht, dragen hieraan bij.
Hoe kijkt u aan tegen de steun aan bedrijven die door «private equity» partijen zijn volgehangen met schulden? Stelt u voorwaarden aan de steun, zoals behoud van werkgelegenheid, een verbod op uitkeringen aan aandeelhouders en een eigen bijdrage van kapitaalverschaffers?
Het kabinet beoordeelt van geval tot geval de steunverzoeken van individuele bedrijven. Hierbij wordt meegewogen hoe de andere stakeholders, incl. de eigen kapitaalverschaffers, delen in de risico’s en welke bijdrage ze leveren voordat de overheid eventueel aanvullend bijspringt. De voorwaarden die het kabinet hieraan wil stellen zijn onlangs met de Kamer gedeeld. Het kabinet vindt dat overheidssteun zich in de regel niet verdraagt met het uitkeren van bonussen en dividenden, het inkopen van eigen aandelen en/of met ruimte ontslagvergoedingen van het (top-)management. Daar waar de steun aantrekkelijke mogelijkheden biedt om grote stappen te maken, bijvoorbeeld op het gebied van werkgelegenheid, kunnen aanvullende afspraken worden gemaakt.
Hoe voorkomt u dat in goede tijden aandeelhouders de winst opstrijken en in slechte tijden de overheid en werknemers voor de rekening opdraaien?
Bedrijven zijn belangrijk omdat ze banen creëren, innovatie aanjagen en het verdienvermogen van Nederland vergroten. Hiervan profiteren meer stakeholders dan enkel de aandeelhouders. In slechte tijden en onvoorziene crisissen zoals de huidige COVID-19 crisis die van uitzonderlijke aard en impact is, verleent de overheid tijdelijke steun en pas nadat alle andere betrokkenen ook hebben bijgedragen aan de steun. Hierbij kijken we op de eerste plaats hoe de partijen die normaliter de hoogste rendementen halen en dus het meeste risico lopen ook in grotere mate dan de overige stakeholders lasten dragen van de redding van het bedrijf. Het is dus niet zo dat enkel de overheid zal bijdragen.
Deelt u de mening dat deze crisis aanleiding geeft de fiscaal voordelige constructies waarvan grote bedrijven gebruikmaken tegen het licht te houden en aangepast moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Importheffingen en btw op mondkapjes en andere persoonlijke beschermingsmaterialen, die gebruikt worden in de strijd tegen het coronavirus |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat op Filtering Facepiece Particles (FFP)2- en FFP3-mondmaskers 6,3% importheffingen zitten, op bepaalde schorten 12% en dat daar bovenop het standaardtarief van 21% btw geldt en dat een zorginstelling (die een btw-vrijstelling heeft en dus betaalde btw niet kan verrekenen) deze btw en importheffingen volledig zelf betaalt?
Ja, in beginsel dienen over de genoemde producten invoerrecht en btw bij invoer te worden voldaan. Onder voorwaarden kan door bepaalde organisaties gebruik worden gemaakt van een vrijstelling. In de situatie die u omschrijft, waarbij de persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt door een zorginstelling, kan gebruik gemaakt worden van de vrijstelling van invoerrechten en invoer-btw indien aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan.
Bent u bekend met besluit (EU) 2020/491 van de Europese Commissie van 3 april 2020, waarbij vrijstelling van rechten bij invoer en van btw op invoer wordt verleend voor goederen die nodig zijn om de gevolgen van de COVID-19-uitbraak in 2020 te bestrijden?1
Ja, op dinsdag 24 maart 2020 heeft Nederland een verzoek ingediend bij de Europese Commissie om gebruik te mogen maken van de vrijstelling uit Verordening (EG) 1186/2009 (hierna: vrijstellingsverordening). Op grond van de vrijstellingsverordening kan in bijzondere omstandigheden recht zijn op een vrijstelling van rechten bij invoer en rechten bij uitvoer. Naar aanleiding van het verzoek van een aantal lidstaten van de EU, waaronder Nederland, heeft de Europese Commissie op 3 april 2020 met het Besluit (EU) 2020/491 toestemming gegeven voor het gebruik van de vrijstelling. Besluit (EU) 2020/491 is van toepassing op persoonlijke beschermingsmiddelen die van 30 januari 2020 tot en met 31 juli 2020 worden ingevoerd. Daarmee is de door de Nederlandse Douane gehanteerde proactieve werkwijze (zie het antwoord op vraag2 nu ook Unierechtelijk gedekt.
Gebruikt Nederland op dit moment de mogelijkheid om de import van persoonlijke beschermingsmiddelen (waaronder mondkapjes) en andere zaken die nodig voor de bestrijding van COVID-19, vrij te stellen van douaneheffingen en btw? Zo ja, kunt u het beleidsbesluit aan de Kamer doen toekomen, inclusief de voorwaarden waaraan importeurs en zorgverleners moeten voldoen om voor deze vrijstellingen in aanmerking te komen en de beschermingsmiddelen en apparatuur waarvoor op dit moment een vrijstelling van invoerrechten en btw geldt?
Ja, de Nederlandse Douane heeft al in een vroeg stadium gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de vrijstellingsverordening geeft. De vrijstelling kan pas worden verleend nadat de Europese Commissie een beschikking heeft afgegeven. Lidstaten kunnen in afwachting van deze beschikking al wel toestemming geven voor invoer van de goederen met schorsing van de betrokken rechten bij invoer mits de invoerende instelling zich ertoe verbindt de verschuldigde rechten te betalen indien geen vrijstelling wordt toegekend. Half maart is al door de Nederlandse Douane proactief besloten om gebruik te maken van deze schorsingsmogelijkheid in afwachting van de goedkeuring van de Europese Commissie voor het gaan toepassing van de vrijstelling voor btw bij invoer en rechten bij invoer (hierna: de vrijstelling). De goedkeuring van de Europese Commissie die volgde heeft Nederland zoals gemeld in het antwoord op vraag 2, op 3 april 2020 ontvangen.
De vrijstellingsverordening die geldt voor rampenbestrijding en het Besluit (EU) 2020/491 waarbij toestemming aan de lidstaten is verleend om de vrijstelling toe te passen, hoeft niet in een nationale wet- en regelgeving omgezet te worden, omdat deze rechtstreeks werkt. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden staan opgesomd in de vrijstellingsverordening en het Besluit (EU) 2020/491 en zijn nader uitgelegd op de website van de Douane. Daar staat ook vermeld hoe daarvoor aangewezen personen een vrijstellingsvergunning kunnen aanvragen bij het regionale bedrijvencontactpunt van de Douane. Een uitgebreide toelichting van de vrijstelling is te vinden in Hoofdstuk 24, paragraaf 25 van het Handboek Douane.
De Wereld Douane Organisatie heeft in verband met de uitbraak van Covid-19 een indicatieve lijst gepubliceerd voor de indeling van medische hulpmiddelen die kan helpen bij de toepassing van de vrijstelling.
Bent u bereid om dit besluit van de Europese Commissie (waar ook Nederland om gevraagd heeft volgens de Europese Commissie) te gebruiken en in ieder geval alle instellingen die onder de Wet Toelating Zorginstellingen zijn toegelaten (zoals ziekenhuizen en verpleeghuizen) en instellingen die automatisch zijn toegelaten (zoals instellingen voor huisartsenzorg, kraamzorg en ziekenvervoer) en alle Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-geregistreerden onder artikel 1, lid 1, onderdeel c van het besluit van de Commissie aan te wijzen als organisaties die gratis aan hun medewerkers (en anderen, zoals cliënten, patiënten, familieleden en bezoekers) mondkapjes en andere beschermingsmateriaal ter beschikking kunnen stellen?
Ja, genoemd besluit wordt op dit moment door de Nederlandse Douane ook toegepast indien (zorg)instellingen of BIG-geregistreerden gebruik willen maken van de vrijstelling. Voordat gebruik kan worden gemaakt van de vrijstelling moet er een vergunning worden aangevraagd bij de Douane. De vergunning kan alleen worden aangevraagd bij de Douane in de lidstaat waar de (zorg)instelling of BIG-geregistreerde is gevestigd. Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat zorginstellingen die onder de Wet toelating zorginstellingen zijn toegelaten, geen gebruik kunnen maken van de vrijstelling.
Om in aanmerking te komen voor de vergunning, moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 74 tot en met 80 van de vrijstellingverordening. De persoonlijke beschermingsmiddelen moeten door of namens de vrijstellingsgenietende organisatie worden ingevoerd. Vervolgens dienen de persoonlijke beschermingsmiddelen gratis te worden verstrekt aan slachtoffers van de uitbraak, dan wel moeten zij worden ingezet voor de slachtoffers van de uitbraak óf zij moeten worden gebruikt door de hulporganisatie voor de duur van hun bijstand.
Kunt u ervoor zorgen dat deze vrijstelling zowel geldt voor import die via het landelijk centrum verloopt als inkoop die privaat, zonder winstoogmerk en centraal geschiedt – ook als men op het moment van invoer nog niet precies weet welke beschermingsmiddelen aan wie uitgeleverd worden – ten behoeve van de zorginstellingen en BIG-geregistreerden en eventueel ook ten behoeve van andere belangrijke sectoren zoals politie, gevangeniswezen, uitvaart-sector etc?
De persoonlijke beschermingsmiddelen moeten worden ingevoerd door of namens een organisatie die valt binnen een van de volgende categorieën: 1. Overheidsinstellingen, 2. liefdadigheids- of filantropische instellingen of 3. hulporganisaties, ziekenhuizen, zorginstellingen en zorgverleners in het BIG-register.
De betrokken instellingen doen er goed aan zich zoveel als mogelijk te schikken onder de genoemde instellingen. De Douane maakt hierbij maximaal gebruik van de vrijstellingsmogelijkheden binnen de grenzen van de rechtstreeks werkende Unierechtelijke bepalingen.
Een private organisatie die niet in een van bovenstaande categorieën valt, komt op basis van de vrijstellingsverordening in beginsel niet in aanmerking voor de vrijstelling. Besluit (EU) 2020/491 van 3 april 2020 biedt echter enige ruimte. Indien deze organisatie handelt namens een organisatie die wel in aanmerking komt voor de vrijstelling, bijvoorbeeld een ziekenhuis, dan kan dat ziekenhuis een vergunning aanvragen of kan de private organisatie, onder voorwaarden, namens het ziekenhuis een vergunning aanvragen. Zo kunnen de persoonlijke beschermingsmiddelen alsnog onder de vrijstelling worden ingevoerd. In dit voorbeeld dient het ziekenhuis dan uiteraard wel te voldoen aan de onder 4 genoemde voorwaarden. Belangrijk is dat de hulpverleners zo snel mogelijk de persoonlijke beschermingsmiddelen ontvangen. Deze administratieve procedure zorgt dan ook voor zo minimaal mogelijk logistiek oponthoud van de beschermingsmiddelen aan de grens.
Waar het in het vermogen van de Douane ligt, zal binnen de grenzen van de Unierechtelijke vrijstellingsbepalingen al het mogelijke gedaan worden om de persoonlijke beschermingsmiddelen met vrijstelling ingevoerd te krijgen voor een ieder die daarvoor in aanmerking komt. Echter wanneer de Unierechtelijke bepalingen die vrijstellingsmogelijkheid uitsluiten, kan ze ook niet verleend worden. Op de vraag wat er gedaan wordt wanneer bij invoer van een samengestelde partij persoonlijke beschermingsmiddelen nog niet bekend is welk deel naar welke organisatie gaat, kan ik aangeven dat dit niet voor logistiek oponthoud zorgt. Achteraf zal gecontroleerd worden of uiteindelijk de vrijstelling voor het geheel terecht genoten is. Wanneer delen van de partij achteraf niet terecht gekomen zijn bij partijen waarvoor de vrijstelling bedoeld is, dan zal voor die delen alsnog het invoerrecht en de btw bij invoer geheven worden.
Kunt u aangeven op welke manier u de centrale inkoop, vrij van douaneheffingen en vrij van btw op eenvoudige wijze mogelijk maakt zonder dat elke zorginstelling of zorgverlener persoonlijk hoeveelheden formulieren moet gaan ondertekenen voor de Belastingdienst, maar dat bijvoorbeeld via acceptatie in de algemene voorwaarden kan doen om zo aan te geven dat deze niet doorverkocht worden etc.?
Een private organisatie die of een inkoopconsortium dat niet in een van de in antwoord 5 opgesomde categorieën valt, komt op basis van de vrijstellingsverordening in beginsel niet in aanmerking voor de vrijstelling. Het vrijstellingsbesluit biedt echter enige ruimte. Indien een dergelijke partij handelt namens een organisatie die wel in aanmerking komt voor de vrijstelling, zoals met name zorgverleners, dan kan de private organisatie een vrijstellingsvergunning aanvragen voor de invoer van beschermingsmiddelen namens de zorgverleners. De Minister voor Medische Zorg heeft samen met een team van professionals uit ziekenhuizen, academische centra, leveranciers en producten een gezamenlijk initiatief opgericht: het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH). Het LCH heeft als doel om verschillende medische hulp- en beschermingsmiddelen waarvan een tekort dreigt gezamenlijk in te kopen, zonder winstoogmerk, en te distribueren in het landsbelang.
Bovenstaande werkwijze betekent niet dat zorginstellingen helemaal geen administratieve handelingen meer hoeven te verrichten. Zorginstellingen hoeven namelijk geen gebruik te maken van consortia als het LCH. Van deze zorginstellingen wordt op grond van artikel 77 van de vrijstellingsverordening verwacht dat zij een goede administratie bijhouden. Om de vereiste controle achteraf mogelijk te maken, moeten partijen per zending vastleggen welke goederen met welk doel naar welke afnemers zijn gegaan. Eenmalige acceptatie van de vrijstellingsvoorwaarden via de algemene voorwaarden voldoet niet aan deze administratieve eis. De hoeveelheid administratie wordt zo veel mogelijk beperkt zodat de invoer zo soepel en snel mogelijk verloopt, maar er toch voldoende controlemogelijkheden zijn voor de Douane ter voorkoming van fraude en andere onregelmatigheden. De Douane moet zelf ook rapporteren aan de Europese Commissie en kunnen aantonen dat de bijzondere, invoervrijstelling is toegepast binnen de daarvoor gestelde wettelijke kaders.
Is er overleg geweest met zorginstellingen zodat zij met de importvrijstellingen en btw-vrijstellingen – inclusief administratieve lasten – uit de voeten kunnen?
Veel zorginstellingen zijn aangesloten bij het LCH. Zorginstellingen kunnen daarnaast zelf gebruik maken van de vrijstelling, óók als andere partijen namens deze instellingen persoonlijke beschermingsmiddelen invoeren. Indien een zorginstelling een vergunningaanvraag doet, is er direct contact met het bedrijvencontactpunt van de Douane ter verifiëring van de aanvraag en bespreking van het verloop van de verdere procedure.
Bent u bekend met het feit dat de Franse Assemblee Nationale de btw op mondkapjes voor de gewone verkoop verlaagd heeft naar het lage tarief2 en dat er een discussie in Italië is om dat voorbeeld te volgen? Bent u ook bereid om de btw op persoonlijke beschermingsmiddelen te verlagen?
Ja, daar ben ik mee bekend en inmiddels hebben ook al meerdere andere landen een verlaagd tarief aangekondigd. Het kabinet heeft besloten om tijdelijk de btw op de binnenlandse verkoop van mondkapjes te verlagen naar 0%. De reden hiervoor is de verplichting tot het dragen van mondkapjes in het openbaar vervoer. Toepassing van het nultarief betekent dat het aftrekrecht van de verkoper in stand blijft. Het nultarief gaat in per 25 mei 2020 en geldt in ieder geval tot 1 september 2020. De nadere invulling van het nultarief op mondkapjes wordt op dit moment verder uitgewerkt in regelgeving. Het nultarief zal toegepast worden op mondkapjes die consumenten in het OV mogen gebruiken, alsook op medische mondkapjes, ongeacht aan wie deze worden verkocht.
Bent u bekend met het feit dat Europese mededingingsautoriteiten tijdens de pandemie meer ruimte geven voor samenwerking bij bijvoorbeeld inkoop van beschermingsmiddelen, maar tegelijk wel streng zullen optreden bij bijvoorbeeld woekerprijzen?
Ja.
Bent u bereid om met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in overleg te treden zodat zij expliciet aangeeft wanneer gezamenlijke inkoop en distributie (door de overheid of privaat geregeld) geen probleem oplevert met mededinging en hen te vragen daarbij expliciet rekening te houden met de bestaande initiatieven en de noodzaak snel grote aantallen mondkapjes en ander beschermingsmateriaal te importeren?
Ik vind het positief dat de ACM zich het kader van de coronacrisis zeer actief en betrokken opstelt en dat zij zich heeft ingespannen om zoveel mogelijk duidelijkheid te scheppen over wat er onder de mededingingsregels mogelijk is om met tekorten om te gaan. Zo heeft de ACM op 18 maart jl. een bericht4 op haar website geplaatst waarin zij aangeeft dat de Mededingingswet veel ruimte geeft om in deze uitzonderlijke tijden samen te werken om te voorkomen dat mensen en bedrijven de dupe worden van de crisis. Daarnaast heeft de ACM meegewerkt aan het opstellen van het statement van de Europese Mededingingsautoriteiten en geeft zij aan deze verklaring te onderschrijven.5 In het bericht daarover zegt de ACM dat de mededingingsautoriteiten in de huidige omstandigheden niet actief zullen optreden tegen noodzakelijke en tijdelijke maatregelen die genomen worden om een tekort aan producten te voorkomen. De ACM geeft daarbij aan dat in de huidige omstandigheden dergelijke maatregelen snel toegestaan zullen zijn aangezien zij ofwel geen beperking van de mededinging in de zin van Artikel 101 VwEU (of Artikel 6 van de Mededingingswet) vormen, dan wel efficiëntieverbeteringen opleveren die zwaarder wegen dan een dergelijke beperking. De Europese Commissie heeft nadere duiding geboden over de vormen van samenwerking die geen mededingingsproblemen opleveren in een mededeling6 die zij op 8 april jl. uitbracht. Hierin expliciteert zij de voorwaarden waaronder samenwerking is toegestaan. Vanwege de nationale doorwerking van het Europese mededingingsrecht, gelden deze zelfde criteria in het uitoefenen van het toezicht door nationale mededingingsautoriteiten zoals de ACM. Als bedrijven toch nog twijfelen of hun samenwerkingsinitiatieven wel of niet verenigbaar zijn met de Europese mededingingsregels kunnen zij de Europese Commissie of hun nationale mededingingsautoriteit (in Nederland: de ACM) om informeel advies vragen. Ik heb van de ACM begrepen dat zij in deze uitzonderlijke tijden regelmatig om dergelijk advies wordt gevraagd, en partijen zoveel mogelijk probeert te faciliteren bij het bestrijden van de crisis zonder de belangen van consumenten op de korte en lange termijn uit het oog te verliezen.
Op verschillende manieren wordt er nu al zoveel als mogelijk duidelijkheid geschapen over de mogelijkheden voor samenwerking zonder tegen mededingingsproblemen aan te lopen en de ACM zet zich in om daar waar nodig initiatieven van informeel advies te voorzien. Ik vind het goed dat Europese mededingingsautoriteiten, waaronder de ACM, duidelijkheid scheppen over de ruimte die er onder de mededingingsregels is om samen te werken om te voorkomen dat er tekorten van schaarse (medische) hulpmiddelen ontstaan en blijf hierover graag met hen in gesprek.
Wilt u deze vragen een voor een en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat andere Europese landen 10 miljard dollar aan belastinginkomsten mislopen door belastingontwijking via Nederland |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u reageren op het bericht «Revealed: Netherlands, blocking EU’s Covid19 recovery plan, has cost EU countries $ 10bn in lost corporate tax a year»?1
Ja. In het bericht van Tax Justice Network wordt gemeld dat veel winsten van buitenlandse multinationals naar Nederland worden verplaatst om in Nederland laag te worden belast. Ik herken mij niet in dit beeld. Nederland heft tegen het reguliere tarief van 25% vennootschapsbelasting over de onder internationaal overeengekomen regels aan Nederland toerekenbare ondernemingswinsten (en effectief 7% voor zover op die winsten de innovatiebox van toepassing is). Dat neemt niet weg dat ons internationaal georiënteerde belastingstelsel onbedoeld aantrekkelijk kan zijn voor structuren waarmee belasting kan worden ontweken. Bijvoorbeeld door geld via Nederland naar landen met een laag belastingtarief te laten stromen. Het kabinet vindt belastingontwijking ongewenst, omdat het ervoor zorgt dat de kosten van algemene voorzieningen worden afgewenteld op burgers en bedrijven die geen belasting ontwijken. De strijd tegen belastingontwijking is daarom een speerpunt van dit kabinet. Dit kabinet zet daarbij in op zowel unilaterale maatregelen als op internationale samenwerking. In de beantwoording van uw vragen hierna ga ik hier nader op in. Bovendien heeft de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals in haar adviesrapport van 15 april jl. een breed palet aan grondslagverbredende maatregelen aanbevolen. Ik verwacht deze zomer een kabinetsreactie op dit rapport aan uw Kamer aan te bieden.
Deelt u de mening dat Amerikaanse bedrijven zeker nu hun steentje bij horen te dragen aan de bestrijding van de coronapandemie en de economieën van getroffen landen, zowel in Europa als in andere regio’s?
Het is nodig dat alle bedrijven, waar ook gevestigd, hun verantwoordelijkheid nemen door rekening met elkaar te houden en samen te werken om de tegenslagen van de coronacrisis samen op te vangen. Het kabinet roept alle bedrijven op om zoveel mogelijk mensen aan het werk te houden, ook mensen met een flexibel contract, om de economie zoveel mogelijk draaiende te houden. Daarbij roept het kabinet bedrijven ook op om alleen gebruik te maken van de noodmaatregelen als het echt nodig is en om voorlopig geen dividend uit te keren. Dat neemt niet weg dat het kabinet aan het verlenen van steun in de toekomst voorwaarden kan stellen. Ik verwijs ook naar de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Financiën van 1 mei 2020 over steunverlening aan individuele bedrijven.
Onderschrijft u de cijfers van Tax Justice Network dat zo’n 45 miljard dollar aan winst via Nederlandse belastingontwijkingsconstructies veel lager belast wordt dan in de landen waar de omzet wordt gemaakt, zoals zwaar getroffen landen als Italië en Spanje, waardoor deze landen respectievelijk 1,5 en 1 miljard dollar aan belastinginkomsten mislopen? Zo nee, waarom niet en kunt u hier andere cijfers tegenover plaatsen?
Naar de omvang van belastingontwijking wordt veel onderzoek gedaan. Internationaal opererende bedrijven maken bij belastingontwijking vaak gebruik van verschillen tussen fiscale stelsels (mismatches). Het toewijzen van bedragen die voortkomen uit mismatches aan een enkel land is daarmee altijd arbitrair. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) doet ook geen uitspraken over landspecifieke bedragen. Nederland heft tegen het reguliere tarief van 25% vennootschapsbelasting over de onder internationale regels aan Nederland toerekenbare winsten. Omdat er geen eenduidig beeld is van de precieze omvang van belastingontwijking, is het precair om hierover stellige conclusies te trekken. Dat laat onverlet dat dit kabinet de aanpak van belastingontwijking als speerpunt heeft en hier maatregelen tegen genomen heeft. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn beantwoording van vraag 5 hierna.
Het rapport van Tax Justice Network baseert zich op Amerikaanse data uit landenrapporten (country-by-country reporting) uit 2017. Over deze gegevens zijn de volgende opmerkingen te plaatsen. Zo zijn in veel gevallen deelnemingsdividenden of andere deelnemingsresultaten in de winst opgenomen, waardoor deze winsten te hoog uitvallen en dubbeltellingen bevatten. Dit kan ertoe leiden dat effectieve belastingdruk op basis van deze data niet zuiver te berekenen is en dat belastingontwijking overschat wordt. Ten tweede zijn in de data uit 2017 de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking, zowel in internationaal verband als door Nederland, nog niet te zien, omdat de maatregelen destijds nog niet in wetgeving waren omgezet, of nog niet in werking waren getreden.
Hoe verhouden de cijfers die Tax Justice Network heeft gepubliceerd voor Europese landen zich tot de cijfers voor ontwikkelingslanden?
Het Internationaal Monetair Fonds (IMF)2heeft sterke aanwijzingen gevonden dat ontwikkelingslanden meer belastingopbrengsten mislopen door belastingontwijking dan ontwikkelde landen. Ontwikkelingslanden zijn voor hun publieke inkomsten immers in grotere mate afhankelijk van belasting op bedrijfswinsten. Ook bij de analyse van het IMF gelden echter bovengenoemde beperkingen. In de eerste plaats moeten grote aannames gemaakt worden bij het schatten van belastingontwijking. Daarnaast stammen de gebruikte data van vóór de implementatie van nationale en internationale maatregelen tegen belastingontwijking. En ten slotte geldt dat belastingontwijking vaak plaatsvindt door gebruik te maken van mismatches tussen verschillende stelsels, waardoor het niet eenduidig aan één land toe te wijzen is. Ik zal binnen afzienbare termijn in mijn monitoringsbrief uiteenzetten hoe de effecten van mijn beleid tegen belastingontwijking in kaart ga brengen, en ook bij de OESO wordt er elk jaar gekeken hoe de Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-maatregelen geëvalueerd kunnen worden.
Is het verlies aan belastinginkomsten bij landen die nog harder worden getroffen dan Nederland door de coronapandemie aanleiding om routes voor belastingontwijking via Nederland versneld af te sluiten? Zo nee, waarom niet en kunt u uitgebreid beargumenteren waarom zelfs in een humanitaire crisis Amerikaanse bedrijven het recht krijgen om geld dat zij verdienen aan Italiaanse en Spaanse burgers dankzij het Nederlandse belastingstelsel in veiligheid te stellen?
De strijd tegen belastingontwijking is een speerpunt van dit kabinet. Het kabinet heeft daarom al veel maatregelen genomen op dit terrein. Veel maatregelen zijn omgezet in wetgeving, waarvan een deel nog in werking zal treden. Zo voert het kabinet vanaf 2021 een bronbelasting op rente- en royaltybetalingen in naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties. Deze maatregel is erop gericht te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. Daarnaast heeft Nederland gekozen voor een ruime implementatie van het multilaterale instrument, zodat Nederlandse belastingverdragen bestand zijn tegen allerlei vormen van misbruik. Dit biedt de landen van waaruit betalingen aan Nederlandse vennootschappen worden gedaan meer mogelijkheden om op te treden als er sprake is van belastingontwijking. Ook heeft Nederland de afgelopen jaren de maatregelen van de eerste en tweede EU anti-belastingontwijkingsrichtlijnen (ATAD1 en ATAD2) geïmplementeerd. Op sommige punten bovendien strenger dan de minimumnorm, zoals het verlagen van de drempel van € 3 miljoen naar € 1 miljoen bij de earningsstrippingmaatregel (een generieke renteaftrekbeperking). In aanvulling hierop neemt dit kabinet meerdere stappen om te komen tot een evenwichtig belastingstelsel voor bedrijven. In dit kader verwijs ik naar de aangekondigde beperking van de liquidatie- en stakingsverliesregeling, en ook op de recent gepresenteerde aanbevelingen van de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals. Het kabinet komt in de zomer met een reactie op dit rapport.
Tot slot moedigt het kabinet ook in internationaal verband de strijd tegen belastingontwijking aan. Daarbij wil Nederland, waar mogelijk, een voortrekkersrol vervullen. Daarom steunt Nederland de discussies over herziening van het internationale winstbelastingsysteem die op dit moment volop worden gevoerd in OESO- en in Inclusive Framework-verband. Op deze wijze zet dit kabinet zich actief en op meerdere fronten in om belastingontwijking te voorkomen.
Bent u conform de aanbevelingen van Tax Justice Network bereid een onvoorwaardelijke bronbelasting van 25% in te stellen die ervoor zorgt dat bedrijven die via Nederland belasting ontwijken, alsnog belasting betalen ter hoogte van de vennootschapsbelasting? Bent u bereid additionele opbrengsten naar rato te delen met de landen die door deze belastingontwijking worden geraakt? Zo nee, welke alternatieven heeft u om ervoor te zorgen dat landen naast deze pandemie niet ook geraakt worden door belastingontwijking via Nederland?
Het kabinet acht een onvoorwaardelijke bronbelasting ongewenst. De bronbelasting op rente- en royaltybetalingen aan laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties die Nederland per 1 januari 2021 invoert, maakt Nederland onaantrekkelijk voor structuren die erop zijn gericht geld via Nederland naar landen met een laag belastingtarief te laten stromen. Een bronbelasting op alle betalingen – bijvoorbeeld op betalingen naar niet-laagbelastende jurisdicties en in niet-gelieerde verhoudingen – is niet nodig om dit soort structuren tegen te gaan. Tegelijkertijd zou een dergelijke onvoorwaardelijke bronbelasting kunnen leiden tot dubbele belastingheffing, de administratieve lasten verhogen en daardoor het investerings- en vestigingsklimaat schaden, wat juist van belang is voor een open economie zoals die van Nederland. Volgens de Europese Commissie zijn in de Europese Unie (EU) de administratieve lasten van bronbelastingen jaarlijks € 8,4 miljard.3 Dit vergroot de barrière voor internationale investeringen en belemmert hierdoor de Europese interne markt. Dit is ook de reden dat in EU-verband de rente- en royaltyrichtlijn tot stand is gekomen op basis waarvan in beginsel geen bronbelasting mag worden geheven op rente- en royaltybetalingen aan een verbonden lichaam gevestigd in een andere EU-lidstaat.4 De EU- rente- en royaltyrichtlijn biedt landen wel de mogelijkheid om in gevallen van misbruik de voordelen van deze richtlijn aan bedrijven te ontzeggen. Verder zal een onvoorwaardelijke bronbelasting tevens rentebetalingen door binnenlandse bedrijven treffen. Dit gaat dan bijvoorbeeld in beginsel ook over de rentebetalingen op spaarleningen (in box 3) en over rentebetalingen op staatsobligaties. Het kabinet acht dit ongewenst.
Ik lees in het rapport van Tax Justice Network overigens een breder pleidooi, namelijk voor internationale afspraken over een minimumniveau van winstbelasting. Bij de kabinetsaanpak van belastingontwijking hoort ook de internationale component. Met uitsluitend unilaterale maatregelen zoals de bronbelasting kan internationale belastingontwijking namelijk niet effectief bestreden worden. Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, steunt Nederland daarom de discussies over herziening van het internationale winstbelastingsysteem die op dit moment volop worden gevoerd in OESO- en Inclusive Framework verband. Een onderdeel van dit project is het onderzoeken en uitwerken van maatregelen om te waarborgen dat internationaal opererende ondernemingen altijd een minimumniveau aan winstbelasting betalen.
Bent u bereid het opvoeren van verrekenbare verliezen om het bedrijfsresultaat te drukken aan banden te leggen? Zo nee, welke redenen zijn er om afschrijving op intellectueel eigendom en andere vormen van informeel kapitaal als verliezen in te boeken en daarmee winst te verlagen?
Als een bedrijf dat belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting fiscaal een verlies leidt, dan kan dat verlies worden verrekend met de winst van het voorgaande jaar (achterwaartse verliesverrekening) en met de winst van de daaropvolgende zes jaren (voorwaartse verliesverrekening). Dit kabinet heeft de termijnen voor voorwaartse verliesverrekening in de vennootschapsbelasting beperkt van negen tot zes jaar. Hiernaast brengt het kabinet per 1 januari 2021 een beperking aan in de mogelijkheid om liquidatie- en stakingsverliezen in aftrek te brengen. Deze zogenoemde liquidatie- en stakingsverliesregeling wordt zo aangepast dat bedrijven minder vaak een dergelijk verlies kunnen aftrekken.
Indien een overdracht van een activum, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom, plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen de waarde in het economisch verkeer. Een informeelkapitaalsituatie doet zich voor indien op grond van de aandeelhoudersrelatie activa, waaronder een intellectueel eigendom, tegen een lagere vergoeding worden overgedragen dan een vergoeding die onafhankelijke derden met elkaar onder vergelijkbare omstandigheden zouden zijn overeengekomen. In Nederland wordt op grond van het arm’s-lengthbeginsel in een dergelijk geval de waarde in het economische verkeer voor fiscale doeleinden in aanmerking genomen. Hierover kan op grond van het beginsel van goedkoopmansgebruik worden afgeschreven. De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het intellectueel eigendom een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het intellectueel eigendom op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overschrijdt. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst. Toepassing van het arm’s-lengthbeginsel kan echter in bepaalde situaties leiden tot mismatches waardoor een deel van de winst van een concern niet wordt belast. Dat knelt met de door het kabinet beoogde aanpak van belastingontwijking. Aan uw Kamer is om die reden toegezegd om een onderzoek te doen naar de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel.5
De Adviescommissie Belastingheffing van multinationals heeft in haar adviesrapport dat op 15 april jl. aan uw Kamer is aangeboden6 een breed palet aan grondslagverbredende maatregelen voorgesteld, waaronder maatregelen om verliesverrekening of aftrek van bepaalde kosten te beperken. Daarnaast heeft deze commissie ook voorstellen gedaan om de hiervoor beschreven mismatches weg te nemen. Deze zomer verwacht ik een kabinetsreactie op de aanbevelingen van de commissie aan te bieden aan uw Kamer.
Het bericht “Kabinet schuift vanwege corona ook CO2-heffing industrie voor zich uit” |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kabinet schuift vanwege corona ook CO2-heffing industrie voor zich uit»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de CO2-heffing voor de industrie wordt uitgesteld? Zo ja, wanneer bent u van plan de CO2-heffing wel te publiceren? Wanneer komt het voorstel naar de Kamer?
Nee, de internetconsultatie van het wetsvoorstel CO2-heffing industrie is gestart op 24 april jl. en loopt tot en met 29 mei. De planning is om het wetsvoorstel als onderdeel van het belastingplanpakket 2021 met Prinsjesdag aan te bieden aan uw Kamer.
Bent u nog steeds voornemens om de CO2-heffing per 1 januari 2022 in te voeren?
Nee, het kabinet is voornemens om de CO2-heffing voor de industrie, conform de afspraken in het Klimaatakkoord, per 1 januari 2021 in te voeren.
Deelt u de opvatting dat deze ingrijpende voorstellen op een goede en nette manier behandeld dienen te worden? Deelt u de opvatting dat kabinetsplannen allereerst met de Kamer moeten worden gedeeld, en niet met de media? Deelt u de opvatting dat het lekken van geruchten over de klimaatmaatregelen (rondom het Urgenda-vonnis en de CO2-heffing) ronduit slordig is en niet bevorderlijk is voor het parlementaire proces?
Ik ben het ermee eens dat deze voorstellen op een goede en nette manier behandeld dienen te worden en met uw Kamer gedeeld moeten worden. Het kabinet is voornemens om de CO2-heffing voor de industrie, conform de afspraken in het Klimaatakkoord, per 1 januari 2021 in te voeren.
Het wetsvoorstel zal als onderdeel van het belastingplanpakket 2021 met Prinsjesdag worden aangeboden aan uw Kamer. Op dit moment wordt een concept van het wetsvoorstel geconsulteerd via www.internetconsulatie.nl. Het pakket met extra maatregelen inzake het Urgenda-vonnis is 24 april jl. aan uw Kamer aangeboden.
Deelt u de analyse dat, aangezien de klimaatplannen niet naar de Kamer worden gestuurd terwijl er wel geruchten worden verspreid, er juist onrust wordt veroorzaakt en dat dit tegengesteld is aan uw bedoelingen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de klimaatcrisis te groot is om ver vooruit te schuiven?
Het blijft de inzet van het kabinet om het tijdspad van het Klimaatakkoord te volgen.
Bent u bereid de klimaatplannen zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen, eventueel onder een licht voorbehoud gezien de huidige omstandigheden?
Het pakket met extra maatregelen inzake het Urgenda-vonnis is 24 april jl. aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 32 813, nr. 496).
Het uitstellen van klimaatmaatregelen en het bericht dat de CO2-heffing mogelijk wordt uitgesteld. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Kabinet stelt CO2-heffing voor industrie uit om coronacrisis»?1
Ja.
Klopt het dat CO2-heffing wordt uitgesteld? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zit het dan?
Nee.
Wanneer ontvangt de Kamer het wetsvoorstel voor de CO2-heffing?
De internetconsultatie van het wetsvoorstel CO2-heffing industrie is gestart op 24 april jl. en loopt tot en met 29 mei. De planning is om het wetsvoorstel als onderdeel van het belastingplanpakket 2021 met Prinsjesdag aan te bieden aan uw Kamer.
Wat is de huidige inhoudelijke stand van zaken omtrent dit wetsvoorstel?
Kunt u toelichten wat volgens u de gevolgen zijn voor de uitvoering van het Klimaatakkoord?
Aangezien de invoering van de CO2-heffing niet is uitgesteld, zijn er voor wat betreft dit onderdeel van het Klimaatakkoord geen gevolgen. Ten aanzien van de uitvoering van het Klimaatakkoord volgt het kabinet de borgingscyclus uit de Klimaatwet die ervoor zorgt dat de reductieopgave gehaald wordt.
Klopt het dat ook de vliegtaks mogelijk later wordt ingevoerd? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zit het dan?
De coronacrisis heeft zoals bekend ook zware gevolgen voor de luchtvaartsector, waarbij de ontwikkelingen in de komende periode nog zeer onzeker zijn. Het wetsvoorstel voor de invoering van de vliegbelasting voorziet inwerkingtreding van de vliegbelasting op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip. Achtergrond is dat op deze manier tot het laatste moment rekening kan worden gehouden met de mogelijke totstandkoming van een Europese belasting op luchtvaart. Het betekent ook dat een latere inwerkingtreding mogelijk is als gevolg van de coronacrisis.
Indien de vliegtaks wordt uitgesteld, wanneer wordt de vliegtaks dan wel ingevoerd?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer mag de Kamer de extra maatregelen inzake het Urgenda-vonnis verwachten?
Het pakket met extra maatregelen inzake het Urgenda-vonnis is 24 april jl. aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 32 813, nr. 496).
Erkent u dat we momenteel meerdere crises tegelijkertijd doormaken, met naast de coronacrisis ook onder andere de klimaatcrisis en biodiversiteitscrisis? Zo nee, waarom niet?
Ook het tegengaan van klimaatverandering en biodiversiteitsverlies zijn urgente opgaven waar het kabinet mee bezig is, bijvoorbeeld door het nemen van extra maatregelen voor uitvoering van het Urgenda-vonnis en de uitvoering van maatregelen uit het Klimaatakkoord.
Bent u zich, naast de coronacrisis, ook bewust van de urgentie waarmee de klimaatcrisis en biodiversiteitscrisis moeten worden aangepakt? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat het economische model van vóór de coronacrisis juist onderdeel was van het probleem waardoor we nu te maken hebben met onder andere de klimaatcrisis en biodiversiteitscrisis? Zo nee, waarom niet?
Uitstootbeperking grijpt niet aan bij het ene of andere economische model, maar vraagt de inspanningen zoals neergelegd in het Klimaatakkoord.
Erkent u dat wanneer we de klimaatcrisis en biodiversiteitscrisis nog verder laten ontsporen, de kosten in de brede zin van het woord vele malen hoger kunnen uitpakken dan het economische steunpakket dat nu wordt uitgewerkt? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende onderzoeken die uitwijzen dat het niet nemen van maatregelen om klimaatverandering tegen te gaan uiteindelijk tot hogere maatschappelijke kosten zal leiden dan de maatregelen die onze broeikasgasuitstoot helpen verminderen.
Erkent u dat de enorme financiële middelen die nu ter beschikking komen, gebruikt zouden kunnen worden om de transitie te versnellen naar een daadwerkelijk toekomstbestendige economie, binnen de grenzen van onze planeet? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat veel bedrijven sowieso al moesten veranderen om ook een rol te kunnen spelen in de toekomstige economie, waarin we de klimaatcrisis en biodiversiteitscrisis zo snel mogelijk moeten hebben opgelost en de grenzen van de planeet niet worden overschreden? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat veel bedrijven daarom juist gebaat zouden zijn bij het inzetten van de enorme financiële middelen die nu vrijkomen, om de transitie te versnellen naar een daadwerkelijk toekomstbestendige economie, binnen de grenzen van onze planeet? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat veel bedrijven daarom juist niet gebaat zouden zijn bij het herstellen van de oude status quo van vervuiling, uitbuiting en schaalvergroting? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat een groot deel van het geld dat u nu nog steekt in het terug laten keren van de fossiele en natuur-ontwrichtende economie, zal eindigen als «gestrande bezitting»? Zo nee, waarom niet?
Wat gaat u doen om de enorme financiële middelen die nu vrijkomen, slim te benutten zodat we alle crises tegelijkertijd aanpakken?
Wat gaat u doen om alle tijd die onder dit kabinet werd en wordt verloren met de aanpak van de klimaat- en biodiversiteitscrisis, weer in te halen?
De ondersteuning van mkb-bedrijven tijdens de Corona-crisis |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bereid de Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) verder te versoepelen zodat kredietverstrekking voor het midden- en kleinbedrijf (mkb) vereenvoudigd wordt?
Ja. Sinds het moment van indiening van de vragen van het lid Stoffer heb ik verschillende maatregelen getroffen om de kredietverstrekking voor het midden- en kleinbedrijf te vereenvoudigen.1
Kunt u per maatregel uit de volgende opsomming aangeven of u versoepeling prudent vindt en bent u bereid het beleid hierop aan te passen:
Zoals het kabinet heeft aangegeven in de brief van 7 april jl. heeft het kabinet besloten om de provisie voor de coronamodule van de BMKB (hierna: BMKB-C) te verlagen naar 2% bij kredieten met een looptijd van maximaal twee jaar.2
Onder de reguliere BMKB is het al mogelijk om de provisie over de looptijd van de lening uit te strijken (artikel 3.11.4, derde lid, Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies).
Het kabinet heeft besloten om de looptijd van de BMKB-C te verlengen tot 4 jaar. De provisie bij kredieten met een looptijd van meer dan twee jaar tot 4 jaar bedraagt 3%.
Het borgstellingspercentage voor de BMKB-C is reeds met terugwerkende kracht tot en met 16 maart 2020 verhoogd van 45% naar 67,5%.3
Bent u bereid kredietverstrekkers op te roepen om het gehanteerde rentepercentage zo veel mogelijk in lijn te brengen met de rente die Qredits hanteert (2%) en hierbij eventueel passende steunmaatregelen te nemen?
De rente van 2% bij Qredits geldt alleen over de periode van uitstel van aflossing van 6 maanden van bestaande leningen. Qredits ontvangt een financiële bijdrage van de overheid om deze rentekorting mogelijk te maken. Een rente van 2% past niet altijd bij het risico dat banken nog steeds lopen bij het verstrekken van leningen, ondanks voorzieningen zoals de BMKB. Het ligt dus niet in de rede dat kredietverstrekkers in algemene zin het gehanteerde rentepercentage gelijkstellen aan het percentage dat Qredits hanteert. Wel spreekt het kabinet de banken er dringend op aan dat zij het voordeel dat de BMKB-C door de versoepeling van de voorwaarden van overheidswege oplevert doorgeven aan de ondernemers.
Gezien de recente ontwikkelingen die ervoor kunnen zorgen dat gezonde ondernemingen in geldnood komen te zitten en dat er ketenreacties kunnen ontstaan doordat de liquiditeitspositie van gelieerde ondernemingen soms sterk verslechtert, hoe gaat u voorkomen dat (nu nog) gezonde ondernemingen over enkele maanden omvallen. Bent u bereid maatwerk te bieden?
Het is het uitgangspunt van het kabinet om liquiditeit aan het bedrijfsleven zoveel als mogelijk te vergroten via generieke financieringsregelingen, zoals GO, BMKB, TOGS en de ondersteuning van Qredits. Voor GO en BMKB zijn aparte coronamodules gemaakt. De generieke liquiditeitsinstrumenten zorgen voor een zo groot mogelijk bereik.
In de brief van 1 mei 2020 heeft het kabinet een afwegingskader gegeven voor de steun aan individuele ondernemingen.4 Eén van de indicatoren die meespeelt in de afweging is de vraag of een onderneming een belangrijke clusterrol speelt in de waardeketen. Dat sluit aan op de door het lid Stoffer genoemde ketenreacties.
Herkent u de signalen dat banken terughoudend zijn met het verstrekken van leningen aan ondernemingen die nu nog geen kredietrelatie met banken hebben? Welke maatregelen neemt u om dit tegen te gaan?
Het kabinet ontvangt dezelfde signalen. Het heeft kabinet als extra maatregel een kredietfaciliteit geïntroduceerd met de banken en non-bancaire financiers om de kredietverlening aan klanten zonder kredietrelatie op gang te krijgen. Dit betreft een faciliteit voor kleine kredieten tot 50.000 euro.5Daarnaast heeft het kabinet een fonds geïntroduceerd voor non-bancair gefinancierde ondernemers, de Corona-overbruggingslening (COL), waarvan de uitvoering ligt bij de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s).
Bent u bereid om de BMBK-C ook open te stellen voor crowdfundplatforms? Zo nee, waarom niet?
De BMKB-C is opengesteld voor non-bancaire financiers, waaronder crowdfundingplatforms, onder de voorwaarde dat die mede financieren met kapitaal van een professionele investeerder.
Bent u ervan op de hoogte dat diverse groepen ondernemingen, die wel directe, financiële gevolgen ondervinden van de overheidsmaatregelen, geen aanspraak kunnen maken op de Tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren (TOGS), doordat de SBI-code buiten de regeling valt? Bent u bereid de regeling uit te breiden tot meer sectoren?
Het doel van de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren (TOGS) is om ondernemers, die een direct effect zien op hun bedrijfsvoering door het wegblijven van de consument als direct gevolg van de kabinetsmaatregelen, snel ondersteuning te bieden in de dekking van hun vaste kosten, zoals de huur van een bedrijfspand. In eerste instantie is bij het bepalen van de doelgroep gekeken naar sectoren die direct getroffen waren door de volgende drie overheidsmaatregelen: gedwongen sluiting van bepaalde bedrijven, het verbod op het organiseren van bijeenkomsten en evenementen en het negatieve reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Uw Kamer is op dinsdag 7 april jl.6 geïnformeerd over een uitbreiding van de lijst met sectoren op basis van voortschrijdend inzicht. Met deze uitbreiding kunnen vanaf 15 april bijvoorbeeld ondernemers in de non-food retail, eigenaren van kampeerterreinen, vakantiehuisjes en groepsaccommodaties, en taxibedrijven aanspraak maken op de tegemoetkoming. Daarnaast is er een correctie gedaan omtrent de SBI-codes voor nevenactiviteiten. Hierdoor komen ondernemers sinds 25 april 2020 ook met de nevenactiviteit van hun onderneming in aanmerking voor de TOGS-regeling. Op dit moment is een verdere uitbreiding niet aan de orde. Desalniettemin zullen wij de signalen blijven verzamelen en de TOGS monitoren en evalueren.
Tot slot merken we op dat het kabinet tot een breed pakket aan maatregelen heeft besloten om ondernemers en bedrijven op verschillende manieren te ondersteunen, met bijvoorbeeld een voorziening gericht op het doorbetalen van lonen aan werknemers, een regeling voor zzp’ers, het vergemakkelijken van kredietverstrekking door de banken en meer. Het is dus goed mogelijk dat ondernemers die weliswaar niet in aanmerking komen voor de TOGS, wel een beroep kunnen doen op andere regelingen.
Hoe wilt u omgaan met recreatieondernemingen die getroffen worden door ingrijpende maatregelen van veiligheidsregio’s, zoals bijvoorbeeld in Zeeland? Kunnen zij aanspraak gaan maken op de TOGS?
Op dinsdag 7 april jl. is uw Kamer geïnformeerd over een uitbreiding van de lijst met SBI-codes die in aanmerking komen voor de TOGS. Kampeerterreinen, de verhuur van vakantiehuisjes en appartementen en jeugdherbergen en vakantiekampen zijn in deze uitbreiding opgenomen. De volledige lijst met SBI-codes die in aanmerking komen voor de TOGS is te vinden op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Sinds woensdag 15 april 2020 kunnen recreatieondernemingen die in de uitbreiding zijn opgenomen hun aanvraag indienen bij RVO.nl.
Bent u ervan op de hoogte dat diverse groepen ondernemingen, die wel directe, financiële gevolgen ondervinden van de overheidsmaatregelen, geen aanspraak kunnen maken op de TOGS doordat het vestigingsadres van hun onderneming overeen komt met het huisadres van de eigenaar, hetgeen tot vervelende situaties kan leiden, bijvoorbeeld bij rijschoolhouders? Hoe worden dergelijke ondernemingen ondersteund? Bent u bereid hierin maatwerk te bieden, zodat zij toch gebruik kunnen maken van de TOGS?
De tegemoetkoming via de TOGS is bedoeld om ondernemers die te maken hebben met omvangrijke, terugkerende vaste lasten, bijvoorbeeld door de huur van een bedrijfspand, te ondersteunen bij de eerste, acute nood. Natuurlijk kunnen er gevallen zijn die tussen wal en schip vallen bij het strak hanteren van de vestigingsvereiste. Om dat te voorkomen is in de brief die dinsdag 7 april jl. aan uw Kamer is gestuurd, toegelicht dat we aan de hand van sectorspecifieke criteria ondernemers met significante, periodiek terugkerende vaste lasten, terwijl zij ingeschreven staan op het huisadres, tegemoetkomen. Hiervoor zal van deze ondernemers een aanvullende verklaring worden gevraagd. Uit deze verklaring moet blijken dat de bedrijfsactiviteiten van de aanvrager een zekere minimale omvang hebben.
Daarnaast is toegelicht dat het voor een aantal sectoren kenmerkend is dat de ondernemer zijn bedrijf uitoefent met ambulante bedrijfsmiddelen, die voor hoge vaste lasten zorgen, terwijl de ondernemer staat ingeschreven op het woonadres. Het gaat dan om bedrijfsmiddelen die cruciaal zijn voor de bedrijfsuitvoering. Een voorbeeld zijn de auto- en motorrijschoolhouders die veelal op hun huisadres geregistreerd staan maar omvangrijke lasten dragen voor hun lesvoertuig(en). Voor deze sectoren geldt dat zij voor de TOGS in aanmerking komen ook als zij ingeschreven staan op hun woonadres. Naast de auto- en motorrijscholen geldt dit voor zijn taxibedrijven, touringcar operators, markthandelaren, kermisexploitanten en binnenvaartdienstverleners (passagiersvaart en veerdiensten).
Herkent u het signaal dat er grote concerns zijn die de betaaltermijn voor hun kleinere leveranciers dermate oprekken dat de wettelijke betaaltermijn (ruimschoots) overschreden wordt?1 Bent u voornemens hen hierop aan te spreken?
Ja, dit signaal is bekend. Wij houden dergelijke signalen nauwlettend in de gaten en zullen in geval van nieuwe signalen bedrijven hier op aanspreken.
Wat kunt u doen om scale-ups te ondersteunen die in de problemen dreigen te komen door zich terugtrekkende investeerders, terwijl bestaande regelingen niet voldoen omdat de omzetreferentie voor hen niet representatief is voor het investeringsniveau?2
De Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) is zo vormgegeven dat op zeer korte termijn een robuuste regeling kan worden uitgevoerd waarbij snelle ondersteuning van bedrijven voorop staat. Voor een generieke maatregel is gekozen om snelle invoering mogelijk te maken en de regeling voor een ieder zo eenvoudig mogelijk te houden. Het kabinet krijgt veel signalen dat de omzetreferentie niet representatief is voor snelgroeiende bedrijven, waaronder startups en scale-ups en dat veel snelgroeiende bedrijven bij de NOW buiten de boot vallen.
Kabinetsbreed wordt verkend of aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn, in aanvulling op de maatregelen die zijn opgenomen in het Noodpakket banen en economie. In een aantal urgente gevallen – zoals de sierteelt en culturele sector, die op bijzondere wijze aan het seizoen gebonden zijn – zijn specifieke maatregelen getroffen. Het kabinet heeft voor startups, scale-ups en andere innovatieve mkb-bedrijven de Corona-overbruggingslening (COL) geïntroduceerd, zoals aangegeven bij vraag 5.
Zoals aangegeven in de eerder genoemde brief van 7 april jl. heeft het kabinet verder reeds besloten om de geplande uitfasering van de Groeifaciliteit, die onder andere gericht is op groeibedrijven, met één jaar opgeschort tot 1 juli 2021.9 Met de Groeifaciliteit krijgt de financier van een onderneming 50% overheidsgarantie op achtergestelde leningen en op aandelen van participatiemaatschappijen.
Bent u bekend met het feit dat de werkgeverslasten in de uitzendsector in veel gevallen hoger liggen dan 30% van de loonsom, waardoor het kan voorkomen dat het voor een uitzendonderneming voordeliger uitpakt om geen gebruik te maken van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW) omdat het gebruiken van deze regeling leidt tot een forse toename van de kosten en een groter netto verlies? Bent u bereid het percentage wat als opslag voor werkgeverslasten gebruikt wordt, specifiek voor de uitzendsector te verhogen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat ook ondernemingen in de uitzendbranche gebruik kunnen maken van de NOW, zonder dat dit extra lasten met zich mee brengt?
Uitzendondernemingen kunnen, indien zij aan de voorwaarden voldoen, een tegemoetkoming krijgen in de loonkosten van bij hen in dienst zijnde (uitzend)werknemers. Voor het compenseren van aanvullende lasten en kosten zoals onder andere werkgeverspremies en werknemersbijdragen aan pensioen en de opbouw van vakantiebijslag wordt in de NOW-regeling een forfaitaire opslag van 30% gehanteerd. Dit percentage geldt voor alle ondernemingen, inclusief die uit de uitzendbranche.
Dit is geen opslag waarmee volledige compensatie plaatsvindt, net zomin als de volledige loonkosten worden overgenomen via de NOW (maximaal 90%). In de keuze van het percentage van 90% komt tot uitdrukking dat het kabinet een afweging heeft gemaakt tussen de verantwoordelijkheid van de overheid om bedrijven in deze bijzondere situatie tegemoet te komen en het beroep dat de overheid doet op het bedrijfsleven om onder deze bijzondere omstandigheden ook een eigen verantwoordelijkheid te nemen om te doen wat van breder maatschappelijk belang is.
Deze eigen verantwoordelijkheid voor bedrijven geldt ook voor werkgeverslasten en derhalve ook voor bedrijven uit de uitzendbranche.
De omvang van de aanvullende werkgeverslasten is bovendien sterk afhankelijk per werkgever, bijvoorbeeld vanwege verschillen in het hoge en lage tarief van de WW, pensioenpremies en premies voor arbeidsongeschiktheid en ziekte. De lasten en kosten kunnen zelfs per werknemer verschillen. Omwille van de uitvoerbaarheid door UWV is daarom gekozen voor de forfaitaire opslag van 30% voor deze werkgeverslasten, in plaats van het in aanmerking nemen van de precieze werkgeverslasten in individuele situaties of voor specifieke branches. Ook voor de uitzendbranche wordt geen afwijkend percentage gehanteerd.
Vanwege die verschillen is de opslag van 30% bovenop het loon is dan ook niet te herleiden naar een concrete berekening en kunnen de daadwerkelijke werkgeverslasten hoger uitkomen dan 30%.
Bent u bekend met de situatie van de uitzendondernemingen die ten gevolge van de Wet arbeidsmarkt in balans geen gebruik meer maken van een backofficedienstverlener, maar de uitzendkrachten nu zelf op de payroll hebben staan? Klopt het dat deze uitzendondernemingen, doordat zij geen omzetverlies kunnen aantonen, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming uit de NOW? Zo ja, deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ten gevolge hiervan deze uitzendondernemingen door recent omzetverlies afscheid moeten nemen van hun flexkrachten en ziet u mogelijkheden hiervoor een oplossing te treffen?
De uitzendwerkgever kan, indien hij aan de voorwaarden voldoet, voor zijn eigen werknemers, waaronder ook de uitzendkrachten zelf een beroep doen op de NOW, zodat hij deze kan doorbetalen. Het kan zijn dat er geen sprake is van 20% omzetdaling, omdat er nog voldoende omzet wordt gegeneerd in andere sectoren of met andere activiteiten. Er kan dan geen beroep op de NOW gedaan worden. Dit geldt niet alleen voor uitzendondernemingen, maar ook voor andere ondernemingen die hun omzetverlies kunnen compenseren met andere activiteiten. Het klopt voorts dat als de genoemde uitzendondernemingen in 2019 nauwelijks omzet hadden, zij ook waarschijnlijk niet voldoen aan de eis van ten minste 20% omzetdaling. Dit betekent dat zij, net als alle andere werkgevers die hier niet aan voldoen, niet in aanmerking komen voor de NOW.
Wat is uw reactie op pleidooien van ondernemers om de extra arbeidsrechtelijke verplichtingen voor werkgevers, zoals het aanbieden van een contract met vaste arbeidsomvang, voorlopig buiten toepassing te laten?
Het versoepelen of laten vervallen van onderdelen van regels uit het arbeidsrecht heeft verstrekkende maatschappelijke gevolgen. Dergelijke maatregelen acht het kabinet op dit moment niet opportuun. Naast de andere maatregelen die zijn opgenomen in het Noodpakket banen en economie, wordt kabinetsbreed verkend of aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn.
Hoe gaat u om met sectoren, zoals de sierteelt, die forse omzetverliezen leiden, maar waarvoor de huidige steunregelingen niet voldoen? Bent u bereid ruimte te laten voor het toepassen van een andere referentieperiode, indien evident is dat de referentieperiode uit de noodmaatregel zoals de NOW niet adequaat is, zoals bij boomkwekers, of bent u bereid deze ondernemingen op een andere manier extra te ondersteunen?
In het debat met de bewindspersonen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 april 2020 over de Tweede incidentele suppletoire begroting inzake noodpakket banen en economie is het feit dat de NOW-regeling onvoldoende aansluit op de behoefte van seizoensgerelateerde agrarische bedrijven reeds aan de orde gekomen. De motie van de leden Tielen en Palland over de specifieke situatie van bedrijven die seizoensgebonden werkzaamheden verrichten is inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen.11 Het kabinet blijft verkennen of eventuele aanvullende maatregelen op het noodpakket banen en economie nodig en mogelijk zijn.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft op 15 april 2020 per brief aan uw Kamer gemeld dat de sierteeltsector, specifieke onderdelen van de voedingstuinbouw en de fritesaardappelsector tegemoet zullen worden gekomen omdat bestaande noodmaatregelen zoals de NOW in bepaalde situaties die specifiek zijn voor deze sectoren onvoldoende soelaas bieden.12
Herkent u het feit dat seizoensgerelateerde agrarische bedrijven in veel gevallen te maken hebben met een lagere loonsom in januari, en een hogere loonsom vanaf maart, samenvallend met de piekperiode van de omzet? Bent u van mening dat deze bedrijven hierdoor onvoldoende ondersteuning genieten door de NOW? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook deze bedrijven op een adequate wijze tegemoetgekomen kunnen worden? Bent u bijvoorbeeld bereid om voor deze groep de loonsom van maart 2019 als referentie aan te wijzen?3
Zie antwoord vraag 15.
Bent u bereid te bezien of onbenutte gelden onder pijler 2 van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid ingezet zouden kunnen worden als ondersteuning voor getroffen landbouwsectoren?
Pijler 2 van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (POP3) wordt grotendeels door de provincies uitgevoerd. Om deze reden is het kabinet bij hen nagegaan in hoeverre er sprake is van nog niet benutte middelen die voor de getroffen landbouwsectoren zouden kunnen worden ingezet. Omdat POP3 tegen het einde van zijn programmeerperiode loopt, is er momenteel niet of nauwelijks sprake van onbenutte middelen. Wat resteert is al gereserveerd voor de Regeling Jonge landbouwers. Het kabinet ziet hier dus geen mogelijkheden.
Bent u bereid een gepaste betalingsregeling voor belastingschulden te treffen met ondernemingen, waardoor voorkomen wordt dat zij in directe financiële problemen komen na de aflooptermijn van de huidige uitstelregelingen?4
Ja. Ondernemers krijgen op eerste verzoek drie maanden uitstel van betaling. Om te faciliteren dat ondernemers gemakkelijk uitstel van betaling aanvragen, geldt tot 1 oktober 2020 de verlaagde invorderingsrente van 0,01%. Op verzoek van de ondernemer is verlenging van het uitstel van betaling mogelijk als hij aannemelijk maakt dat hij aan de voorwaarden voldoet. Als langer dan drie maanden uitstel van betaling is toegekend, dan duurt dit voort totdat het uitstel weer wordt ingetrokken. Dat zal in ieder geval niet eerder zijn dan 1 oktober 2020, zoals toegezegd in de brief van 20 mei jl.14 Bij het aflopen van het uitstel zal de Belastingdienst ondernemers een passende betalingsregeling aanbieden voor de opgebouwde schuld. Het kabinet informeert uw Kamer nog over de concrete vormgeving hiervan. Het kabinet constateert bovendien dat ondernemers in veel sectoren onverminderd betalingsproblemen ondervinden. Daarom verlengt het kabinet de periode waarin ondernemers zich voor de uitstelregeling kunnen aanmelden van 19 juni naar 1 oktober 2020.
Het bericht ‘Extra maatregelen om handelsstromen op gang te houden’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Met welke ondernemers heeft Atradius Dutch State Business (DSB) overleg gehad over de te nemen verruimde maatregelen?1 2
Vertegenwoordigers van het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Atradius DSB hebben om input gevraagd op de crisismaatregelen aan de bedrijven, banken en belangenorganisaties die zijn vertegenwoordigd in de «Rijkscommissie voor Export», een publiek-privaat overlegorgaan van het Ministerie van Financiën. Daarnaast heb ik samen met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS) na het nemen van de crisismaatregelen deze maatregelen gecommuniceerd en toegelicht tijdens een ronde tafel met het bedrijfsleven die op 26 maart is georganiseerd door VNO-NCW.
Bij welke verruimde maatregelen is met welke ondernemers overlegd?
Er is niet met specifieke organisaties overlegd over specifieke crisismaatregelen. De beoogde set maatregelen is in zijn geheel gedeeld voor feedback met de organisaties die aangesloten zijn bij de «Rijkscommissie voor Export».
Zijn er naast verruimde maatregelen ook nieuwe maatregelen genomen? Zo ja, welke zijn dat?
Ik heb tot nu toe verruimende maatregelen getroffen.
Daarnaast werk ik aan het mogelijk maken van het herverzekeren van kortlopende leverancierskredieten. Hierover is uw Kamer op 7 april bericht en hier heeft uw Kamer op 16 april mee ingestemd.3 4
Zijn er verslagen van deze overleggen gemaakt en zijn deze in te zien? Zo nee, waarom niet?
Voor zover er verslaglegging van deze overleggen is gemaakt, is deze voor intern gebruik bedoeld geweest en bevatten deze persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren en mogelijk bedrijfsgevoelige informatie. Om die reden zijn dit soort verslagen niet in te zien.
Stelt u condities en/of randvoorwaarden voor bedrijven voor deze verruimde en/of extra maatregelen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De voorwaarden om een aanvraag te doen voor een ekv zijn hetzelfde als voor het invoeren van de crisismaatregelen. Dit betekent bijvoorbeeld dat ook onder de verruimende maatregelen bij bepaalde aanvragen een onderzoek wordt gedaan op gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo).
Voor welke maatregelen worden aangepaste premies in rekening gebracht? Hoe worden aangepaste premietarieven bepaald?
Bij de totstandkoming van de crisismaatregelen van 7 april heb ik er rekening mee gehouden dat de crisismaatregelen kostendekkend moeten zijn op de middellange termijn, zoals ook gebruikelijk is bij de reguliere exportkredietverzekering. Om deze reden is voor producten waarvan vanwege de crisismaatregelen het dekkingspercentage is verhoogd, namelijk de werkkapitaaldekking en de contragarantie, de premie mee gestegen. Voor de overige producten wordt op de reguliere wijze premie berekend.
Welke sectoren of wat voor soort projecten verwacht u dat gebruik gaan maken van de verruimde en/of extra maatregelen (graag een specifieke toelichting op de sectoren Landbouw en Energie)?
Het is nog te vroeg om te zeggen wat het effect van de verruimende maatregelen op specifieke sectoren of projecten zal zijn. De ekv is een vraag-gestuurde faciliteit die toegankelijk is voor bedrijven uit alle sectoren. Voor zover dat mogelijk is zal ik over het effect van de verruimende maatregelen op specifieke sectoren of projecten rapporteren in de brief die ik aan de Kamer heb beloofd naar aanleiding van het debat over de «Tweede incidentele suppletoire begroting inzake COVID-19-crisismaatregel herverzekering leverancierskredieten».
Bent u bekend met verschillende oproepen dat overheden tijdens de Covid-19 crisis momentum moeten houden ten aanzien van het tegengaan van de klimaatcrisis?3
Ja.
Hoe ziet u het steunpakket van de exportkredietverzekering in het licht van maatregelen die nodig zijn om de klimaat- en biodiversiteitscrisis te bestrijden?
Bij de reguliere exportkredietverzekering hebben wij eerder een aantal maatregelen genomen om meer en grotere groene transacties in de vraag-gestuurde portefeuille te krijgen. Het steunpakket biedt ook voor deze groene transacties extra mogelijkheden. De maatregelen die ik eerder op gebied van groen heb getroffen staan beschreven in mijn antwoorden mede namens de Minister voor BHOS op de Kamervragen die zijn gesteld naar aanleiding van de ekv-monitor 2018.6
Hoe gaat u zorgen voor een pakket aan maatregelen dat in ieder geval niet ingaat tegen klimaatdoelstellingen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Hoe zouden de maatregelen juist bij kunnen dragen aan het ondersteunen van projecten die bijdragen aan een koolstofarme economie?
Zie het antwoord op vraag 9.
Bent u bekend met het bericht dat mensenrechten cruciaal zijn in de strijd tegen Covid-19?4
Ja.
Hoe gaat u borgen dat Atradius DSB in de «corona fasttrack» alle aanvragen kan screenen op sociale en milieurisico’s?
Alle aanvragen zullen conform staand mvo beleid voor de ekv gescreend worden op milieu en sociale risico’s. Ik heb Atradius DSB toestemming gegeven om hiervoor extra fte’s in te zetten indien nodig. Ik blijf doorlopend in gesprek met Atradius DSB over de uitvoering van de ekv, inclusief de crisismaatregelen, om zo te borgen dat deze zo goed en snel mogelijk verloopt.
Hoe borgt u de kwaliteit van die screening?
Zie antwoord vraag 13.
Heeft Atradius DSB voldoende capaciteit om in een fast track due diligence uit te voeren? Zo nee, bent u bereid om meer capaciteit vrij te maken?
Ik verwacht dat Atradius DSB voldoende capaciteit heeft om een fasttrack due diligence uit te voeren. Uit voorzorg heb ik Atradius DSB toestemming gegeven om indien nodig extra fte’s aan te nemen.
Welke extra maatregelen verwacht u te nemen als de huidige economische situatie is gestabiliseerd?
Daar kan ik nu geen uitspraken over doen, aangezien het antwoord op de vraag afhangt van de omstandigheden als de economie gestabiliseerd is. Wij zullen op dat moment in overleg met de Kamer bezien wat nodig en wenselijk is.
Welke van de nieuwe verruimde maatregelen worden wanneer beëindigd?
De verruimde maatregelen gelden in ieder geval tot 31 december 2020. Tegen het einde van dit jaar zal worden geëvalueerd of verlenging noodzakelijk is.
Heeft u in beeld welke risico’s de overheid loopt door deze verruiming, als het gaat om investeringen die stranden door de huidige economische situatie?
Ja, het risico dat voortvloeit uit de genomen crisismaatregelen is beperkt. Dit komt met name doordat de crisismaatregelen vooral tot gevolg zullen hebben dat de Staat sneller kortlopende transacties in verzekering kan nemen in minder risicovolle landen. Met betrekking tot dit laatste wil ik benadrukken dat het nog te vroeg is om het precieze effect van de crisismaatregelen te bepalen.
Waarom vindt u het gelegitimeerd dat de overheid zulke risico’s overneemt van private bedrijven?
De Staat verzekert via de ekv de risico’s die de private markt niet kan verzekeren. Vanwege de uitzonderlijke omstandigheden door de uitbraak van corona kent de private markt een zodanig kleinere risicobereidheid, dat deze risico’s in ieder geval tot en met 31 december 2020 door de Staat worden verzekerd. Hiervoor hanteer ik de gebruikelijke voorwaarden en premieberekening voor de ekv. Zie ook het antwoord op vraag 6. Ik acht deze maatregelen noodzakelijk om de economie te ondersteunen.
Wanneer wordt de Kamer per brief over deze maatregelen geïnformeerd?
De Kamer is in de «Kamerbrief tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren en aanvullende maatregelen financiering bedrijven» geïnformeerd over de te nemen en genomen crisismaatregelen.8 Ook zal ik, zoals ik heb aangegeven tijdens het debat over de «Tweede incidentele suppletoire begroting inzake COVID-19-crisismaatregel herverzekering leverancierskredieten», in een brief mede namens Minister voor BHOS meer informatie geven over de genomen maatregelen.
Kunt u de Kamer informeren over de risico’s die dit met zich meebrengt?
Zie het antwoord op vraag 18.
De gevolgen van de coronacrisis voor het urencriterium, de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat de coronacrisis voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) een belemmering kan vormen om het urencriterium te halen en daarmee gevolgen kan hebben voor het recht op zelfstandigenaftrek en startersaftrek?
Ja.
Is het mogelijk om het urencriterium voor 2020 aan te passen, bijvoorbeeld door de uren over de maanden waarin het noodpakket in werking is, niet mee te tellen?
Ondernemers die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting kunnen onder voorwaarden aanspraak maken op verschillende ondernemersfaciliteiten. Op sommige van deze ondernemersfaciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek, de meewerkaftrek en de oudedagsreserve kan enkel aanspraak worden gemaakt als aan het zogenoemde urencriterium wordt voldaan. Op basis van de hoofdregel wordt aan dit urencriterium voldaan wanneer de ondernemer ten minste 1.225 uren per kalenderjaar besteedt aan werkzaamheden voor zijn onderneming. Hierbij wordt alle tijd in aanmerking genomen die hij met het oog op de zakelijke belangen van zijn onderneming verricht. Het urencriterium waarborgt dat bepaalde ondernemersfaciliteiten uitsluitend toegekend worden aan ondernemers die een substantieel deel van hun werktijd aan hun onderneming(en) besteden. Een besluit tot versoepeling van het urencriterium mag dan ook enkel weloverwogen worden gemaakt. Als gevolg van de coronacrisis en de daarmee samenhangende maatregelen die door het kabinet zijn genomen is het mogelijk dat een ondernemer zijn werkzaamheden gedurende een bepaalde periode niet of in beperkte mate kan uitoefenen, zeker naarmate deze maatregelen langer van kracht zijn. Dit kan ertoe leiden dat hij over het jaar 2020 niet aan het urencriterium voldoet, waardoor de ondernemer het recht op bepaalde ondernemersfaciliteiten verliest. Ook het lid Stoffer (SGP) heeft in het wetgevingsoverleg van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 april 2020 vragen gesteld om de mogelijkheden te bekijken ten aanzien van het urencriterium in verband met de doorwerking naar de fiscale faciliteiten.
Het feit dat ondernemers puur als gevolg van het coronavirus bepaalde ondernemersfaciliteiten verliezen, acht ik onwenselijk en onrechtvaardig. Daarom heb ik in mijn brief van 24 april 2020 met aanvullende fiscale maatregelen in verband met het coronavirus een versoepeling van het urencriterium aangekondigd.
Deelt u dat het goed is om in deze uitzonderlijke tijd ruimhartig om te gaan met het urencriterium?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw besluit om naar aanleiding van crisisjaren 2009 en 2010 bij twijfel soepelheid te betrachten over de aannemelijkheid van het behalen van het urencriterium?1
Ja.
Bent u bereid om ook nu soepel om te gaan als er twijfel mogelijk is over de aannemelijkheid van de uren besteed aan werkzaamheden die worden uitgevoerd met oog op de zakelijke belangen van de onderneming, die niet direct te koppelen zijn aan een opdracht?
Het beleidsbesluit dat mijn ambtsvoorganger heeft genomen ten tijde van de kredietcrisis zou ook een maatregel kunnen zijn om nu met enige soepelheid om te gaan met het urencriterium. Echter, deze versoepeling zal het doel – zorgen dat ondernemers die normaliter aan het urencriterium voldoen, ook in 2020, ondanks de coronamaatregelen, aan het urencriterium kunnen voldoen – naar mijn mening niet volledig bereiken. De coronamaatregelen kunnen er namelijk toe leiden dat een ondernemer ook geen of minder indirecte uren maakt. Daarom heb ik in mijn brief van 24 april 2020 met aanvullende fiscale maatregelen in verband met het coronavirus gekozen voor een meer ruimhartige versoepeling van het urencriterium. Bij deze versoepeling is het onderscheid tussen directe en indirecte uren niet relevant.
Welke andere mogelijkheden heeft het kabinet om soepelheid te betrachten?
Er zijn verschillende mogelijkheden onderzocht om soepelheid te betrachten bij de toets of een ondernemer aan het urencriterium over het jaar 2020 voldoet. Het kabinet heeft echter de voorkeur gegeven aan een variant waarbij een ondernemer in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 geacht wordt ten minste 24 uren per week aan zijn onderneming te hebben besteed, ook als hij die uren niet daadwerkelijk heeft besteed. Deze mogelijkheid levert voor een ondernemer namelijk weinig administratieve lasten op in vergelijking met andere varianten en is tevens goed uitvoerbaar voor de Belastingdienst.
Is het mogelijk het urencriterium aan te passen bij de vooraangifte voor 2020? Zo niet, is het dan wel mogelijk om in de toelichting bij de vooraangifte aan te geven dat besloten is om ruimhartig om te gaan met het urencriterium?
De vraag over het urencriterium kan in de vooraangifte 2020, i.e. het verzoek om een voorlopige aangifte, worden aangepast. Ik hecht er wel veel waarde aan dat de fiscale maatregelen die worden genomen bekend worden bij alle ondernemers, bijvoorbeeld door het inzetten van diverse communicatiemiddelen. Ik denk hierbij aan de reguliere communicatiekanalen, zoals de website van de Belastingdienst en sociale media voor Belastingdienst Zakelijk.
Aan het begin van het kalenderjaar wordt een voorlopige aanslag opgelegd op basis van de winst van voorgaande jaren. Daarbij is rekening gehouden met toepassing van de ondernemersfaciliteiten. Wanneer de ondernemer een (nadere) voorlopige aanslag over het jaar 2020 aanvraagt, bijvoorbeeld omdat een deel van de omzet is weggevallen en een eerdere voorlopige aanslag daarom te hoog is, kan de ondernemer zijn winst schatten met in begrip van de ondernemersfaciliteiten. Bij de vraag of wordt voldaan aan het urencriterium kan de ondernemer rekening houden met de versoepeling van het urencriterium.
Bent u voornemens om van deze mogelijkheden gebruik te maken?
Zie antwoord vraag 7.
Wat adviseert u zelfstandigen die gebruik maken van de mogelijkheid om opnieuw vooraangifte te doen voor 2020 om in te vullen bij de vraag over het urencriterium?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 14 april 2020?
Beantwoording van deze vragen voor 14 april 2020 heeft niet plaatsgevonden. Dit houdt verband met lopende onderzoeken naar fiscale maatregelen en mogelijke versoepelingen daarin als gevolg van de coronacrisis. Daarvan maakte ook de mogelijkheid tot versoepeling van het urencriterium onderdeel uit. Inmiddels heeft het kabinet besloten tot een versoepeling van het urencriterium. De resultaten van dat besluit zijn in deze antwoorden verwerkt, waardoor de antwoorden op dit latere moment aangeboden worden.