Het bericht 'Rotterdamse droogdok is al drie jaar besmet' |
|
Dennis Wiersma (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rotterdamse droogdok is al drie jaar besmet»?1
Ja.
Bent u bekend met de gevolgen van de houding van de Inspectie SZW in relatie tot opdrachten voor onderhoud van cruiseschepen in de haven van Rotterdam en bent u bekend met onduidelijkheid over de regels of interpretatie daarvan? Wat is hierop uw reactie?
Ja, vertegenwoordigers van de maritieme sector leggen een verband tussen de boeteoplegging van de Inspectie SZW met betrekking tot een cruiseschip en de opdrachten voor onderhoud van cruiseschepen in de Rotterdamse haven sinds 2014. Het is mij ook bekend dat er onduidelijkheid bestaat over de regelgeving en de interpretatie daarvan, en dat daarbij de vraag leeft of er sprake is van een Europees level playing field. Toegezegd is om in omringende landen de wet -en regelgeving en de handhavingspraktijk met betrekking tot buitenlandse zeevarenden te inventariseren. De maritieme sector heeft ook de Minister van Infrastructuur en Waterstaat benaderd in het kader van de Maritieme strategie. De Maritieme strategie heeft als ambitie een internationale maritieme toppositie van Nederland. De beleidsinzet is daarbij onder andere gericht op een internationaal level playing field, om handel te bevorderen.
Bent u bekend met het gegeven dat de internationale reders van cruiseschepen de scheepswerven in Nederland mijden sinds de Inspectie SZW in 2014 een boete heeft opgelegd? Klopt het dat hoewel de sector voor onderhoud en opknappen van cruiseschepen «booming» is, er sinds dit voorval in 2014 eigenlijk geen groot cruiseschip voor onderhoud naar Nederland is gekomen?
Het gaat economische goed in de sector voor cruiseschepen. De vraag neemt toe en er worden steeds grotere cruiseschepen gebouwd. Nederlandse scheepswerven zijn toegerust om dit formaat schepen te kunnen onderhouden. Tegelijkertijd geeft de sector ook aan dat er sinds 2014 geen groot cruiseschip meer voor onderhoud naar Nederland is gekomen. Door de sector wordt daarbij een verband gelegd met de door de Inspectie SZW opgelegde boete in een zaak waar het ging om onderhoud aan een cruiseschip in de Rotterdamse haven.
Deelt u de mening dat de voortdurende onduidelijkheid over toepassing van regelgeving en (lopende) rechtszaken kunnen leiden tot economische schade? Kunt u dit toelichten?
Ik hecht veel belang aan een goede concurrentiepositie van Nederland en van de Nederlandse maritieme sector en aan een level-playing field. Tegelijkertijd sta ik voor Eerlijk, Gezond en Veilig werk in Nederland. Eventuele onduidelijkheden over de toepassing van regelgeving wil ik in overleg met de sector zo snel mogelijk wegnemen.
Deelt u de mening dat het onderhoud en de refit van grote cruiseschepen van grote waarde is voor zowel de haven van Rotterdam als voor veel Nederlandse bedrijven en werknemers die middels dit soort omvangrijke technisch-logistieke operaties werk vinden? Kunt u dit toelichten?
Ik ben zeker van mening dat het onderhoud van deze grote cruiseschepen van belang is voor de Rotterdamse haven en direct en indirect (toeleveranciers) werk oplevert.
Klopt het dat voordat de boete door de Inspectie SZW is opgelegd er juist uitvoerig overleg is geweest tussen reder en overheidsinstanties over wat wel en niet kan? Zijn deze afspraken vastgelegd? Kan de Kamer deze afspraken inzien?
De Inspectie SZW is na een uitgebreid onderzoek tot de constatering gekomen dat de werkgever de Wet arbeid vreemdelingen heeft overtreden. Er loopt op dit moment een rechtszaak en gedurende die periode kan ik geen uitspraken doen.
Is er sprake van een verplaatsing van dit type werk aan cruiseschepen naar bijvoorbeeld Duitsland of elders? Welke schade levert dit de Nederlandse economie op? Wat is de geschatte derving van inkomsten per jaar?
Vertegenwoordigers van de maritieme sector hebben aangegeven dat zij een verplaatsing zien van dit soort werk naar onder meer Duitsland en Frankrijk vanwege het ontbreken van een level playing field. Hiernaar doe ik nu onderzoek om in kaart te brengen of deze verschillen er zijn.
Het is niet bekend of en welke de schade er is voor de Nederlandse economie.
Worden in Duitsland en Frankrijk ook dergelijke boetes opgelegd voor hetzelfde type overtredingen? Zo ja, kunt u dit aantonen? Zo nee, waarom niet en is er dan nog sprake van een gelijk speelveld?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre bent u bereid om er zorg voor te dragen dat er niet onnodig baankansen verloren gaan? Op welke wijze zult u dit aanpakken?
Ik ben in gesprek met mijn collega van IenW waarbij het Europees level playing field een rol speelt. Zoals gezegd wordt nu de wet- en regelgeving en handhavingspraktijk in Duitsland en Frankrijk onderzocht. Zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor de zomer zal deze inventarisatie zijn afgerond. Mijn collega van IenW en ik zullen vervolgens in overleg met de sector de resultaten bespreken en bezien of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Wat heeft u gedaan met de brandbrief die de brede vertegenwoordiging (gemeente Rotterdam, Havenbedrijf Rotterdam, Regio Rotterdam-Drechtsteden, Nederland Maritiem land, Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders, Netherlands Maritime Technology, Rotterdam Maritime Services Community, Cruise Port Rotterdam en CLIA Europe) van overheden en partners uit de maritieme sector u stuurde? Als u geen actie heeft ondernomen, bent u van plan dit in de toekomst nog te doen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
De berichten ‘Scholingsplan dure grap’, ‘Opleidingsfondsen nodig voor een leven lang leren’ en ‘O&O-organisaties krijgen werknemers in de schoolbanken’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Scholingsplan dure grap»1, «Opleidingsfondsen nodig voor een leven lang leren»2 en «O&O-organisaties krijgen werknemers in de schoolbanken»?3 Zo ja, wat is uw reactie op de berichtgeving?
Ja.
Voor mijn reactie op de berichtgeving, zie mijn antwoorden op onderstaande vragen.
Klopt het dat scholingsfondsen sinds 2011 steeds minder uitgeven, terwijl de reserves alleen maar zijn opgelopen (deels gebonden, deels vrij)? Hoe beoordeelt u in dat licht de uitspraak van Erik Yperlaan dat «het beeld van scholingsfondsen waar geld ligt te verstoffen niet klopt»? Kunt u dit toelichten?
De baten en lasten van Sociale- en O&O fondsen fluctueren in de loop der tijd. Dit blijkt ook uit de «Rapportage cao-afspraken 2016», die mijn ambtsvoorganger dit voorjaar aan uw Kamer heeft verzonden (Kamerstukken II, 2016–2017, 29 544, nr. 783). Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief bij de begrotingsbehandeling SZW4 zijn reserves noodzakelijk. Bijvoorbeeld om lopende verplichtingen na te kunnen komen en om periodes zonder premieheffing of zonder avv te kunnen overbruggen. In dat licht herken ook ik niet het «beeld van scholingsfondsen waar geld ligt te verstoffen».
Bent u bereid op zo kort mogelijke termijn met O&O-fondsen om tafel te gaan en te bezien of zij de reserves binnen hun sector kunnen omzetten in concrete, aanvraagbare persoonlijke budgetten?
Bij de gesprekken die ik samen met de Minister van OCW zal voeren over de uitwerking van de tekst in het RA en de bijdrage die diverse partijen aan een doorbraak op het terrein van LLL kunnen leveren, zullen ook de O&O fondsen worden betrokken.
Persoonlijke budgetten voor opleiding bestaan ook nu al in sectoren en bedrijven.
Kunt u aangeven hoeveel werknemers via een scholingsfonds zijn geholpen aan een cursus of opleiding? Zo nee, bent u bereid zo snel mogelijk nader te achterhalen hoeveel werknemers voor welke bedragen via genoemde fondsen aan scholing zijn geholpen?
O&O fondsen en andere sociale fondsen zijn fondsen van werkgevers en werknemers. Het zijn private fondsen. De werkgevers en werknemers gaan over de oprichting van een fonds, de doelen waarvoor zij een fonds oprichten, de hoogte van de bijdragen van werkgevers en werknemers, de inning van de bijdragen, de uitgaven van de fondsen en de hoogte van de benodigde reserves. Wanneer het gaat om algemeen verbindend verklaarde fondsen zijn o.a. met het oog op de transparantie nadere regels gesteld. Ter vergroting van de transparantie publiceert SZW bovendien alle jaarverslagen van deze fondsen op de SZW-website cao.minszw.nl.
Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel mensen in totaal, of per O&O fonds, geschoold zijn door middelen van deze fondsen, omdat fondsen dat niet op deze manier rapporteren. Vaak is het per beleidslijn of scholinginitiatief van een O&O fonds wel bekend hoe groot de bereikte doelgroep is geweest. Zo heeft bijvoorbeeld het O&O fonds Bouw & Infra een subsidieregeling voor werkgevers (ondergebracht bij de stichting Scholingsfonds voor de Bouwnijverheid), om hiermee de deelname van werknemers aan cursorische bij- en omscholing te bevorderen. In 2015 is € 11.075.368 subsidie betaald aan het Scholingsfonds. Er zijn in totaal 26.505 scholingsdagen gevolgd door 21.628 werknemers.
Herinnert u zich uw beantwoording van mondelinge vragen op 28 november jl. over «Scholingsgeld blijft op plank liggen», warbirds u heeft aangegeven dat partijen zullen moeten samenwerken om een doorbraak te kunnen bereiken op scholing op de werkvloer? Kunt u in dat kader toelichten op welke wijze u van plan bent zowel de 25 sectorale fondsen die nu de handen ineenslaan als de resterende 65 fondsen, en andere relevante partijen, te betrekken bij de kabinetsplannen voor een leven lang leren?
Om een doorbraak op het terrein van levenlang leren te realiseren, is samenwerking met verschillende partijen noodzakelijk. Zoals in het Regeerakkoord staat aangekondigd, wil ik – samen met de Minister van OCW – afspraken maken met sociale partners en het onderwijsveld over hun bijdrage. Onderdeel van deze afspraken is het bevorderen van scholing op de werkvloer. Werkgevers en werknemers zijn hiervoor primair verantwoordelijk.
Zoals ik eerder Uw Kamer al heb gemeld, geven bedrijven jaarlijks zo’n € 1,7 miljard uit aan scholing van werkenden. Een deel daarvan, ongeveer € 240 miljoen, komt uit de sectorale opleidings- en ontwikkelingsfondsen (O&O fondsen). Vanwege de rol die de O&O fondsen spelen bij het scholen en ontwikkelen van werknemers, zal met sociale partners en de O&O fondsen zelf ook over de bijdrage van de fondsen worden gesproken.
In hoeverre deelt u de geuite twijfels door Erik Yperlaan of een individueel scholingsbudget, specifiek ook voor middelbaar en laagopgeleiden, gaat bijdragen aan meer bijscholing?
Het is bekend dat lager en middelbaar opgeleiden minder aan scholing en levenlang leren deelnemen dan hoogopgeleiden. Recente adviezen zoals van de SER, de OESO en van de commissie vraagfinanciering mbo wijzen erop dat sommige groepen lastiger via een financieel instrument tot scholing zijn aan te zetten dan andere. Ook de evaluatie van de fiscale scholingsaftrek door het CPB liet zien dat de scholingsprikkel die van de aftrek uitgaat voor hoogopgeleiden sterker is dan voor lageropgeleiden.
Met de maatregel wordt beoogd het gevoel van eigenaarschap en de eigen regie over de loopbaan en het belang van scholing daarbij te versterken. In verschillende branches en bedrijven bestaan daartoe dan ook al initiatieven. Het kabinet wil daarbij aansluiten en zal er bij de uitwerking oog voor hebben dat vooral groepen die op dit moment weinig aan scholing deelnemen, daartoe worden gestimuleerd. Ik wijs er daarbij wel op dat het enkel aanbieden van een financieel instrument niet voldoende is om groepen die huiverig zijn om te leren, in beweging te krijgen; er zal aandacht moeten zijn voor bewustwording, en tijd en ruimte voor scholing en ontwikkeling op de werkplek. Voorwaarde daarbij is een stimulerende leercultuur.
Wat is uw mening over de opmerking van critici dat scholingsfondsen alleen zouden opleiden voor de eigen sector en de reactie hierop in het artikel dat dit «onzin» is?4 Bent u over de hele linie tevreden met de inspanningen van fondsen op dit punt?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief bij de begrotingsbehandeling SZW, is het niet zo dat scholingsfondsen strikt opleiden voor de eigen sector.6 Uit onderzoek van SZW blijkt dat er bij de 85 onderzochte algemeen verbindend verklaarde fondsen-cao’s geen sprake is van het uitsluiten van het gebruik van scholingsmiddelen voor omscholing. Veel fondsen ondersteunen ook activiteiten gericht op het bevorderen van een bredere inzetbaarheid van werknemers, buiten de eigen functie of de eigen sector. Daarbij komt dat ook «sectorspecifieke» opleidingsactiviteiten in veel gevallen bruikbaar zijn buiten de eigen sector. Ik ben het dus niet eens met het beeld van de critici dat scholingsfondsen enkel en alleen opleiden voor de eigen sector.
De arbeidsmarkt van nu vraagt vaker om een overstap dan vroeger. Scholing kan bijdragen aan intersectorale mobiliteit. Ik vind het dan ook van belang dat O&O fondsen middels hun scholingsbeleid ervoor zorgen dat werknemers daarvoor toegerust zijn. Ik ben blij om te zien dat O&O fondsen, zoals OOM waarvan de heer Yperlaan directeur is, in toenemende mate het belang van bredere vaardigheden en intersectorale mobiliteit zien.
Overigens wijs ik er graag op dat investeringen in scholing en ontwikkeling van werkenden slechts voor een deel plaatsvinden via O&O fondsen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 al heb aangegeven, zijn de totale uitgaven van werkgevers aan scholing een veelvoud van de uitgaven via O&O fondsen.
Constaterende dat u in de beantwoording van de hierboven genoemde mondelinge vragen heeft aangegeven dat u het «heel verstandig zou vinden als werkgevers en werknemers meer geld investeren in om-, her- en bijscholing naar een sector waar wel werkgelegenheid is, waar wel banengroei is», zijn er bepaalde stappen die u zult ondernemen om dit te bevorderen? Zo ja, kunt u deze toelichten?
Binnen de afspraken die het kabinet met de sociale partners en onderwijsinstellingen wil maken, zal het bevorderen van de doorstroom naar kansrijke sectoren een belangrijk onderwerp zijn. Daarnaast zal het kabinet zich inzetten om de randvoorwaarden voor een leven lang leren te verbeteren. De middelen van de individuele leerrekening zijn ook bedoeld om scholing richting sectoren waar de werkgelegenheid bovengemiddeld is, te vergemakkelijken.
Kunt u in beeld brengen wat de genoemde «fiscale belemmeringen» zoals genoemd door Erik Yperlaan voor scholing zijn? Wat is uw mening over deze belemmeringen? Kunt u toelichten welke ruimte u heeft om deze belemmeringen weg te nemen? Welke stappen zal u ondernemen om dit te bewerkstelligen?
Het Ministerie van Financiën is niet bekend met fiscale belemmeringen die zouden bestaan bij het met een (door de werkgever verstrekt) scholingsvoucher volgen van een opleiding. De vraag of er reële fiscale belemmeringen zijn en, zo ja, of het mogelijk is deze belemmeringen weg te nemen, wordt meegenomen in de brede kabinetsbrief over een leven lang ontwikkelen die ik uw Kamer voor de zomer heb toegezegd.
Zijn er in uw ogen nog andere knelpunten die scholing bemoeilijken? Zo ja, kunt u deze toelichten en aangeven in hoeverre u deze kan wegnemen?
Naast het al dan niet beschikken over toereikende financiële middelen, bestaan er verschillende andere redenen waarom scholing voor bepaalde groepen moeilijk van de grond komt. Aan de kant van zowel werknemers als werkgevers is er deels sprake van een gebrek aan bewustwording over het belang van levenlang leren. Ook speelt mee dat men er in de waan van de dag niet of onvoldoende aan toekomt. Daarnaast zijn sommige werknemers, met name lageropgeleiden, soms huiverig om te leren, door negatieve leerervaringen in het verleden. Een manier om leren aantrekkelijker te maken, is door het minder schools te maken en dichter op het werk te organiseren. Een andere belemmering is dat het onderwijsaanbod onvoldoende aansluit op de wensen van werkenden. Om deze zaken te veranderen, die zich afspelen op de werkvloer en binnen onderwijsinstellingen, zijn de sociale partners en de onderwijsinstellingen nodig. Om die reden zet het kabinet zich in om met deze partijen afspraken te maken.
Deelt u de mening dat plannen in het regeerakkoord van groot belang zijn voor een doorbraak in leven lang leren en dat deze gezien de krapte op de arbeidsmarkt met spoed opvolging verdienen?
Ja. Dat neemt overigens niet weg dat voor een effectieve aanpak samenwerking tussen verschillende betrokkenen noodzakelijk is. Dit probeert het kabinet tot stand te brengen. Zie daarvoor ook de recente brief die de Minister van OCW en ik aan de TK hebben gezonden naar aanleiding van het ROA onderzoek «De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2022».7
Deelt u de mening dat de huidige beschikbare middelen voor scholing vanuit zowel werkgevers en werknemers als vanuit de overheid te weinig persoonlijk zijn en het risico in zich hebben om op de plank te blijven liggen of niet gevonden te worden door hen die ze juist hard nodig hebben?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 al heb aangegeven, bestaan er ook nu al individuele scholingsmiddelen in branches en bedrijven. De overheid op zijn beurt zal de huidige fiscale scholingsaftrek omvormen tot een individuele leerrekening.
Overigens deel ik niet het beeld dat er veel scholingsmiddelen ongebruikt op de plank blijven liggen, zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het, juist nu aan de ene kant veel sectoren staan te springen om mensen en aan de andere kant in sommige sectoren werknemers juist bedreigd worden met ontslag, het van groot belang is om alle beschikbare middelen voor scholing ook daadwerkelijk in te zetten om mensen aan nieuwe baankansen te helpen, indien nodig ook buiten de sector?
Ja. Ik wijs er overigens wel op dat O&O fondsen zelf gaan over de besteding van hun middelen.
Heeft u een uitnodiging ontvangen voor het congres dat georganiseerd gaat worden door 25 sectorfondsen naar aanleiding van de scholingsplannen in het regeerakkoord Rutte III?
Ja.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen Overleg Arbeidsmarktbeleid van 14 februari 2018?
Ja.
Het bericht ‘Te veel leraren ziek, basisschool moet dicht’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Te veel leraren ziek, basisschool moet dicht»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat scholen hun deuren moeten sluiten, omdat een invalkracht niet meer ingezet mag worden als gevolg van de ketenbepaling in de Wet werk en zekerheid?
Mijn waarneming is dat scholen, schoolbesturen en vervangingspools er alles aan doen wat binnen hun vermogen ligt om te voorkomen dat een groep of groepen van kinderen geen les krijgen. Het feit dat er scholen zijn die zich desondanks in de winterperiode januari tot en met maart 2018 genoodzaakt zien om een of meer groepen van kinderen geen les te geven, is niet het directe gevolg van de werking van de ketenbepaling.2 De ketenbepaling is namelijk niet van toepassing in deze (griepgevoelige) periode voor tijdelijke vervangingen wegens ziekte van leerkrachten. Waar het om gaat is dat door de griepepidemie in combinatie met beschikbaarheid van flexibele invalkrachten, niet volledig kan worden voorzien in de behoefte van kortdurende vervangingen. Er kunnen zich dan situaties van overmacht voordoen.
Kunt u inzicht geven in hoe scholen, met behulp van vervangingspools, nu vorm geven aan de inzetbaarheid van invalkrachten in het onderwijs?
Scholen en besturen bepalen zelf hoe zij het invalwerk vormgeven. Steeds vaker kiezen zij ervoor vervanging te regelen via een gezamenlijk vervangingspool. Dit kan een pool zijn op het niveau van een bestuur, maar vaak ook een pool die door meerdere besturen in stand wordt gehouden.3
Een veel voorkomende vorm is dat een pool bestaat uit een «vaste» schil van leerkrachten die in vaste dienst zijn van de deelnemende schoolbesturen en een «flexibele» schil die bestaat uit invalkrachten die in tijdelijke dienst van de besturen. Schoolbesturen spreken dan met elkaar af welk percentage van hun personeelsformatie wordt ingebracht in de pool voor vervangingswerkzaamheden en hoe dat wordt verdeeld over de vaste en flexibele schil. Daarbij kunnen ook vaste vervangers per school worden aangewezen. De flexibele schil omvat een pool van tijdelijke invalkrachten die vaak bij minder goed te voorspellen afwezigheid van reguliere leerkrachten, zoals kortdurende ziekte, worden ingezet. Door met elkaar samen te werken, is het invalwerk beter te organiseren. Het bureau van de vervangingspool verzorgt de matching tussen de vervangingsverzoeken van de scholen en het beschikbare aanbod in de vaste en flexibele schil.
In hoeverre bent u bekend met belemmeringen die scholen ervaren rond de inzet van invalkrachten met behulp van vervangingspools? Kunt u een overzicht geven van ervaren belemmeringen?
In de cao 2016–2017 Primair Onderwijs zijn nieuwe afspraken vastgelegd voor het vervangingsbeleid als gevolg van de invoering van de Wet werk en zekerheid. Op verzoek van sociale partners heeft het bureau Andersson Elffers Felix (AEF) in de eerste helft van 2017 deze afspraken geëvalueerd.4 Uit de evaluatie wordt als een knelpunt in het bijzonder onderwijs genoemd de ketenbepaling en de daarmee samenhangende administratieve lasten. De mogelijkheden die de cao biedt worden daarbij als complex ervaren.
De afspraak in het regeerakkoord om tijdelijke invalcontracten voor vervanging van zieke leerkrachten uit te zonderen van de ketenbepaling is bedoeld om dit knelpunt in de praktijk weg te nemen voor besturen en vervangingspools.
Overigens wordt in de evaluatie als belangrijkste knelpunt het tekort aan vervangers genoemd. In een periode van een griepepidemie, zoals nu, waarin de vervangingsbehoefte extra groot is, wordt dit tekort nog duidelijker merkbaar. Mij bereiken signalen dat vervangingspools hierdoor vaker dan normaal niet kunnen voldoen aan alle verzoeken voor vervanging. Het oplopende tekort aan flexibele inzetbare invalkrachten is ook een duidelijke indicator van een krappe arbeidsmarkt. Begrijpelijkerwijs proberen steeds meer schoolbesturen invalkrachten aan zich te binden als vaste reguliere leerkracht.
Welke mogelijkheden hebben scholen op dit moment om in afwijking van de Wet werk en zekerheid toch tegemoet te komen aan de vraag naar (vervangende) leerkrachten?
Scholen moeten zich uiteraard aan de Wwz houden. Er is voor de maanden januari, februari en maart 2018 wel een tijdelijke uitzondering op de ketenbepaling van toepassing.
In de praktijk zijn er een reeks van mogelijkheden die door scholen worden toegepast. Volgens de AEF-evaluatie bestaat daarbij de top 5 van maatregelen uit:
Het is daarbij afhankelijk van de aard en inhoud van het dienstverband of een school rekening moet houden met de ketenbepaling uit het Burgerlijk Wetboek.
Daarnaast geven schoolleiders aan dat er op relatief grote schaal groepen worden opgesplitst en verdeeld over of samengevoegd met andere groepen. Dit alles laat zien dat het veel creativiteit van schoolleiders, besturen en vervangingspools vraagt om de voortgang van het onderwijs te waarborgen.
In hoeverre bieden de mogelijkheden die zijn gecreëerd om bij cao, in het kader van een griepgolf, tot maximaal veertien dagen te mogen afwijken van de ketenbepaling, naar uw mening, voldoende oplossing voor de ervaren problematiek?
Dit is onderzocht in de AEF-evaluatie. Blijkt dat in de wintermaanden januari, februari en maart van 2017 van deze mogelijkheid veel gebruik is gemaakt, namelijk door circa 60% van de schoolbesturen en schoolleiders in het bijzonder onderwijs. Zoals reeds toegelicht bij vraag 4 vermindert de afspraak in het regeerakkoord de ervaren problematiek, maar is niet dé oplossing voor de lerarentekort. De uitdaging voor de komende jaren is om in samenwerking met alle partijen, te zorgen voor voldoende nieuwe aanwas om het voorspelde lerarentekort en het daardoor nu al voelbare tekort aan invalkrachten, het hoofd te bieden.
Klopt het dat de oplossing uit december 2016 voor het vervangingsprobleem bij ziekte slechts tijdelijk is en alleen geldt voor de jaren 2017 en 2018? Zo ja, welke oplossing hebben scholen in het primair onderwijs voor het vervangingsprobleem bij ziekte door de Wet werk en zekerheid na 2018?
Ja, sociale partners zijn dit overeengekomen in de cao primair onderwijs 2016–2017. Het staat sociale partners vrij om bij de onderhandelingen over een nieuwe cao overeen te komen deze tijdelijke uitzondering te verlengen tot aan het moment van inwerkingtreding van de wetswijziging ter uitvoering van de afspraak in het regeerakkoord. Daarnaast kunnen cao-partijen bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een gezamenlijk schriftelijk verzoek indienen om de bestaande uitzonderingsmogelijkheid te verruimen.
Deelt u de mening dat de tijdelijke oplossing zoals gekozen in december 2016 geen wenselijke permanente oplossing is voor het vervangingsprobleem in het primair onderwijs door de Wet werk en zekerheid, ook omdat deze route via de cao van de PO-Raad loopt en niet alle schoolbesturen daarbij zijn aangesloten?
Zoals reeds toegelicht bij vraag 4 is de inzet om samen met mijn collega van SZW, die hierin het voortouw heeft, de uitzondering op de ketenbepaling voor tijdelijke invalwerk wegens ziekte, permanent voor het gehele schooljaar bij wet te regelen. Bij een regeling van de uitzondering bij wet is er niet meer sprake van een afhankelijkheid van een gezamenlijk verzoek van sociale partners.
Klopt het dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de PO-Raad heeft aangegeven dat de aanpassing van de ketenregeling tot 2020 kan duren? Zo ja, wat is uw reactie op de oproep van de PO-Raad dat schoolbesturen daar niet op kunnen wachten en een nieuwe ketenregeling zo snel zou moeten worden ingevoerd?2
Mijn collega van SZW heeft in zijn brief6 Naar een nieuwe balans op de arbeidsmarkt aangegeven dat momenteel de maatregelen van het Regeerakkoord die zien op het herstel van de balans tussen vast en flex nader worden uitgewerkt. De uitzondering van de ketenbepaling is een van de maatregelen. De maatregelen worden bezien in een samenhangende wetswijziging. Het kabinet wil de wetgeving in de loop van 2018 indienen. Dat is een ambitieuze doelstelling. In de brief is vermeld dat de inzet is om deze wetswijziging uiterlijk per 1 januari 2020 in werking te laten treden. Mocht de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dit mogelijk maken, dan kan de uitzondering ook eerder in werking treden, bijvoorbeeld met ingang van het schooljaar 2019/2020 (1 augustus 2019).
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 7 kunnen sociale partners een oplossing overeenkomen voor de periode tot aan inwerkingtreding van de wetswijziging en deze voorleggen aan mijn collega van SZW. In een brief van 15 maart 2018 aan sociale partners in de sector PO, heb ik hen gevraagd dit in overweging te nemen bij de lopende onderhandelingen over een nieuwe cao.7
Deelt u de mening dat, gezien het grote dreigende tekort aan leraren, het niet wenselijk is om te lang te wachten met de beoogde wijzigingen in de ketenbepaling Wet werk en zekerheid voor het primair onderwijs? Bent u bereid samen met uw collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dit punt voortvarend op te pakken? Welke mogelijkheden ziet u daartoe?
Zie antwoord vraag 9.
De berichten ‘Minister Koolmees: nieuwe zzp-wet is één van mijn grotere uitdagingen’ en ‘Zo zou de nieuwe zzp-wet eruit moeten zien volgens kenners’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Minister Koolmees: nieuwe zzp-wet is één van mijn grotere uitdagingen»1 en «Zo zou de nieuwe zzp-wet eruit moeten zien volgens kenners»?2
Ja.
Wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de bijeenkomst met veldpartijen? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze informatie verwachten? Zo nee, kunt u een overzicht geven van de verschillende zorgen die zijn geuit tijdens de bijeenkomst met veldpartijen? In hoeverre deelt u deze zorgen?
Van de kickoff bijeenkomst is een verslag opgesteld door externe notulisten. Dit verslag wordt, zoals vermeld in mijn brief van 9 februari 2018, zodra gereed gepubliceerd op de website van de rijksoverheid, zodat het voor een ieder raadpleegbaar is.
Neemt u de suggesties gedaan door zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) in het bericht «Zo zou de nieuwe zzp-wet eruit moeten zien volgens kenners» mee bij de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord?
De wijze waarop veldpartijen en de door hen ingebrachte ideeën worden betrokken bij de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord is toegelicht in de brief die de Staatssecretaris van Financiën en ik op 9 februari jongstleden aan uw Kamer hebben aangeboden. In deze brief is ook het tijdpad voor de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord benoemd en aangegeven dat u nog voor het zomerreces wordt geïnformeerd over de voorgenomen uitwerking van deze maatregelen via een hoofdlijnenbrief. Daarbij is, in aansluiting op de opmerking van de heer Hasekamp, opgemerkt dat het tijdpad van inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving per 1 januari 2020 zeer ambitieus is. Een eerdere inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving is niet haalbaar.
Deelt u de mening dat het van belang is dat veldpartijen de nieuwe zzp-wetgeving steunen? Op welke manier worden veldpartijen nog meer betrokken bij de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord op het terrein van zelfstandigen?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u bij de uitwerking van de opdrachtgeversverklaring nadrukkelijk rekening houden met de zorgen geuit tijdens de bijeenkomst door de veldpartijen rondom de bureaucratie en transparantie van het instrument?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u ingaan op de zorgen die geuit zijn rond het instrument van de opdrachtgeversverklaring enerzijds en de webmodule anderzijds, dat deze niks zouden veranderen aan de arbeidsrechtelijke onzekerheid tussen zelfstandigen en opdrachtgevers?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de opmerkingen gemaakt door de partijen in het artikel «Zo zou de nieuwe zzp-wet eruit moeten zien volgens kenners»? Hoe verhouden deze opmerkingen zich volgens u tot de aangenomen motie Wiersma-Van Weyenberg3 om voor 1 januari 2019 duidelijkheid te verschaffen over de gezagsverhouding? Is er tijdens de bijeenkomst gesproken over het verschaffen van duidelijkheid omtrent de gezagsverhouding?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt zich volgens u de opmerking van de heer Hasekamp, directeur-generaal van Financiën, dat de horizon van 2020 al «mega-ambitieus» is tot de strekking van en oproep die volgt uit de genoemde motie Wiersma -Van Weyenberg om tempo te maken met het verschaffen van duidelijkheid aan zzp’ers? Welke stappen zet u om het besef van urgentie bij de verschillende ministeries maximaal aan te wenden en daarmee zowel het draagvlak, de snelheid als de roep om duidelijkheid te vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Is er tijdens deze bijeenkomst ook gesproken over de nadere opschorting handhaving van de huidige wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA)? Zo ja, wat is er besproken?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer is de volgende bijeenkomst met de veldpartijen gepland?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Ernstig tekort aan bouwvakkers dreigt nu de economie weer bloeit' |
|
El Yassini , Daniel Koerhuis (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Ernstig tekort aan bouwvakkers dreigt nu de economie weer bloeit»1, en het onderliggende rapport van het Economische Instituut voor de Bouw?2
Ja.
Wat is uw reactie op de belangrijkste bevindingen van het rapport?
De situatie op de bouwarbeidsmarkt is na de crisis snel omgeslagen. Het kabinet herkent de beweging richting een krapper wordende arbeidsmarkt en de knelpunten die dit meebrengt bij werkgevers. Het rapport sluit aan bij de verwachting van het Centraal Planbureau dat de positieve ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in algemene zin zullen leiden tot krapte op de arbeidsmarkt in sommige bedrijfstakken.3 Ook het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt verwacht dat de spanning op de arbeidsmarkt toeneemt, waaronder in de bouwsector.4
Wat is uw reactie op de vraag naar 70.000 bouwvakkers in het licht van de bouwopgave van 1 miljoen woningen?3 Wat wilt u doen om de tekorten samen met de bouw- en onderwijssector weg te werken?
De verantwoordelijkheid om voldoende gekwalificeerd personeel aan te trekken ligt primair bij de werkgevers zelf. Het rapport deelt dit besef, en benadrukt dat de krappere arbeidsmarkt vraagt om een extra inzet vanuit de sector.
Het kabinet ondersteunt de bouwsector bij het invullen van haar verantwoordelijkheid langs verschillende wegen. Dit gebeurt ten eerste door de lasten op arbeid te verlagen waardoor het aantrekkelijker wordt om (meer) te gaan werken. Verder worden vraag en aanbod in de arbeidsmarktregio beter bij elkaar gebracht door de inzet op het versterken van de gecoördineerde werkgeversdienstverlening in het programma Matchen op Werk. Daarnaast stelt het kabinet extra middelen beschikbaar voor de dienstverlening vanuit het UWV.
Tevens wordt om personeelstekorten in onder meer de bouw terug te dringen door overheden, onderwijs en bedrijfsleven binnen het Techniekpact samen opgetrokken. Zo wordt onder meer ingezet op vergroten van de belangstelling onder jongeren voor technische beroepen, waaronder in de bouwsector. In het regeerakkoord is expliciet aangegeven dat het Techniekpact wordt voorgezet. Ook blijven we het aanbieden van bbl-plekken door werkgevers stimuleren middels de subsidieregeling praktijkleren(zie ook het antwoord op vraag 8). Zo dragen we bij aan het vergroten van de toekomstige instroom van goed gekwalificeerd personeel in de bouw.
Bent u van mening dat het tekort aan bouwvakkers niet ten koste mag gaan van de kwantiteit van de bouw, en ook vooral niet van de kwaliteit? Hoe gaat u dat voorkomen?
De kwantitatieve behoefte aan woningbouw kent grote regionale verschillen. In de grote stedelijke regio’s waar het woningtekort het meest dringend is, vind ik het van groot belang om betrokken partijen te helpen de woningbouw te versnellen. Daarom ben ik in gesprek met stakeholders over de specifieke kansen en belemmeringen op regionaal niveau. Op basis van deze gesprekken wil ik komen tot afspraken over de concrete acties die nodig zijn om de woningbouw te versnellen, en wie daarbij welke verantwoordelijkheid heeft. Indien een tekort aan bouwvakkers inderdaad een cruciaal knelpunt blijkt te zijn om voldoende te bouwen in de kraptegebieden, ligt zoals gezegd de primaire verantwoordelijkheid om voldoende gekwalificeerd personeel aan te trekken bij de bouwbedrijven zelf. In dat geval zal ik ook over de aanpak van deze tekorten in gesprek gaan met de bouwbedrijven.
Verdere verbetering van de kwaliteit in de bouw is al langer een punt van aandacht van het kabinet. Om die reden ligt momenteel het wetsvoorstel kwaliteitsborging voor het bouwen bij de Eerste Kamer. Ik bezie thans op welke wijze de behandeling van dit wetsvoorstel kan worden hervat. Het beoogde stelsel van kwaliteitsborging vervangt het huidige stelsel waarbij de nadruk naar het oordeel van het kabinet te veel ligt op het toetsen van de bouwplannen op papier. In het nieuwe stelsel komt de nadruk meer te liggen op de toets van het gerede bouwwerk. Hiermee krijgen bouwbedrijven een stevige prikkel om, ook in tijden van krapte op de arbeidsmarkt, kwalitatief goed te blijven bouwen. Gemeenten en private partijen voeren overleg om te komen tot afspraken om ook de komende tijd, in afwachting van het voorziene stelsel, de kwaliteit van bouwwerken te kunnen blijven borgen.
In hoeverre biedt innovatie in de bouwsector een kans om met minder bouwvakkers aan dezelfde bouwopgave te voldoen? Welke mogelijkheden en projecten bestaan daarvoor?
Innovatie in de bouwsector biedt zeker kansen om dezelfde bouwopgave met minder bouwvakkers te realiseren. Industrialisering, robotisering, 3D-printing en digitalisering zijn daar voorbeelden van. Door een toenemend tekort aan vakmensen is industrialisering een kans om enerzijds met minder mensen toch flexibel, efficiënt en goedkoper te kunnen bouwen. Er is een toenemend aantal aanbieders die industrialisering in de nieuwbouw toepast.
In de bestaande bouw zijn vergelijkbare initiatieven. Een voorbeeld hiervan zijn de zogenaamde nul-op-de-meter-woningen die door diverse aanbieders worden gerenoveerd met geprefabriceerde bouwelementen en installatie-eenheden. Verdere ontwikkeling van de vraag naar deze technieken is van belang om deze innovaties verder te stimuleren.
Standaardisering en digitalisering dragen ook bij aan efficiënt onderhoud en beheer van gebouwen. Zo kan bijvoorbeeld het noodzakelijke onderhoud van gebouwen beter worden voorspeld en gepland. Bij deze ontwikkeling is een uniform open digitaal platform, waarbinnen iedereen dezelfde taal spreekt, van belang. Binnen de Bouwagenda besteden betrokken partijen aandacht aan deze ontwikkelingen.
Is een opleiding of beroep in de bouwsector te weinig aantrekkelijk voor jongeren? Zo ja, waar ligt dat aan? Kent u het initiatief «De bouw maakt het» van Bouwend Nederland? Hoe kan de 45% instroom vanuit opleidingen verhoogd worden?
Volgens marktpartijen heeft de bouwnijverheid een voor jongeren onvoldoende aantrekkelijk imago. De interessante en boeiende uitdagingen voor talent op alle niveaus zijn niet altijd bij studerende jongeren voldoende bekend. Het initiatief van Bouwend Nederland «De Bouw maakt het» speelt hierop in. Daarnaast is in de Bouwagenda een humancapitalbouwagenda opgenomen. De humancapital-bouwagenda heeft als doel om de aantrekkelijkheid van de bouwsector voor studerende jongeren te vergroten. Hierbij is aandacht voor zijinstroom vanuit andere sectoren, inclusief opleidingsfaciliteiten. Ook is de Bouwagenda aanjager van de ontwikkeling van de lerende organisatie in de bouwsector via onder andere het versterken van vakmanschap via permanent leren en aandacht voor kwaliteit- en veiligheidsbewustzijn. Voor de inzet van het kabinet op deze punten verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 7, 8 en 9. Ook het Techniekpact zet in op een vroegtijdige kennismaking van jongeren met de mogelijkheden in de technische sectoren, waaronder de bouw.
Bent u van mening dat, nu er een groot tekort aan bouwvakkers is, dit ook een grote kans is om mensen van een uitkering om te scholen naar de bouw? Hoe kan de 55% zij-instroom daarmee verhoogd worden? Bent u bereid om samen met de Minister van SZW en OCW hierover in gesprek te gaan met de bouw- en onderwijssector?
In oktober 2016 is UWV gestart met een nieuw dienstverleningsmodel voor WW-gerechtigden. Het budget van UWV voor de dienstverlening WW is met ingang van 2017 hiervoor verhoogd tot € 160 miljoen euro (budget is volumegerelateerd). De nieuwe dienstverlening combineert de online dienstverlening met een meer persoonlijke dienstverlening gebaseerd op de individuele arbeidsmarktpositie. Dit kabinet trekt die lijn door en intensiveert de persoonlijke dienstverlening met in totaal € 70 miljoen (voor zowel de WW als de WGA en Wajong). De individuele arbeidsmarktpositie van de WW-gerechtigde is leidend bij de dienstverlening die wordt geboden. Daarbij maakt UWV gebruik van gedetailleerde arbeidsmarktinformatie, waardoor de begeleiding van werkzoekenden aangepast kan worden op basis van actuele arbeidsmarktinformatie. Hier wordt ook het aanbod in de bouwsector bij betrokken.
Om werklozen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie beter te begeleiden naar werk waar veel vraag naar is, zoals de bouw, is bij amendement (Kamerstuk 34 775, nr. 15) 30 miljoen beschikbaar (voor 2018, 2019 en 2020) gemaakt voor scholing. Om vraag en aanbod op de arbeidsmarkt bij elkaar te brengen krijgt het UWV de mogelijkheid om werklozen met hoge kans op langdurige werkloosheid een scholingstraject te laten volgen richting een beroep waar veel vraag naar werkenden is. Dit biedt naar verwachting ook mogelijkheden voor omscholing naar de bouw. De primaire verantwoordelijkheid ligt bij de bouwsector zelf, maar mocht een tekort aan bouwvakkers een cruciaal knelpunt blijken te zijn om voldoende te bouwen in kraptegebieden ben ik bereid om over de aanpak van deze tekorten in gesprek te gaan met de bouwbedrijven (zie vraag 4). Omscholing kan hier ook aan de orde komen.
Overigens daalt door het aantrekken van de arbeidsmarkt het aantal werklozen. Dit spoort met de verwachting van het EIB dat de extra instroom voor de bouw vanuit de werkloosheid beperkt is tot circa 3000 werkenden.
Bent u bereid om samen met de Minister van SZW en OCW en de bouw- en onderwijssector in gesprek te gaan over het verder verhogen van stageplekken en Beroeps Begeleidende Leerweg trajecten (BBL-trajecten) in de bouwsector en daarover de Kamer te informeren?
Het is goed om onderscheid te maken tussen de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) en de beroepsopleidende leerweg (bol). Voor zover bekend is er voldoende aanbod van trajecten voor studenten in de bol.
Het aanbod van trajecten in de bbl waaraan wordt gerefereerd is gedurende de crisis drastisch afgenomen, juist ook in de bouwsector.6 Inmiddels is er sprake van een licht herstel van het aantal bbl-trajecten, ook in de bouw, als gevolg van het aantrekken van de economie. Dit is bemoedigend, omdat de bbl voor veel studenten (en werkzoekenden die om- of bijgeschoold willen worden) een uitstekende route is, met over het algemeen zeer goede arbeidsmarktperspectieven. Daarom ook stimuleert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werkgevers om trajecten aan te bieden middels de subsidieregeling Praktijkleren. Echter, de verantwoordelijkheid voor het aanbod van voldoende bbl-trajecten is een verantwoordelijkheid van de bouwsector zelf. Het kabinet zal werkgevers blijven wijzen op de kansen die het aanbieden van bbl-trajecten hen biedt bij het vergroten van de instroom van goed gekwalificeerde werknemers.
Bent u van mening dat zekerheid voor bouwbedrijven helpt om bouwvakkers aan te nemen en scholieren helpt om te kiezen voor een baan bij bouwbedrijven? Bent u het eens dat deze zekerheid geboden kan worden door de bouwopgave van 1 miljoen woningen zo snel mogelijk om te zetten in harde bouwplannen? Hoe kunt u die zekerheid bieden?
Meer zekerheid voor bouwbedrijven, bijvoorbeeld via harde bouwplannen, kan inderdaad helpen om bouwvakkers aan te nemen en scholieren te helpen kiezen voor een baar bij bouwbedrijven. De ambitie in het Regeerakkoord om middels afspraken op regionaal niveau de woningbouw te versnellen benadrukt het belang dat het kabinet voor de komende jaren hecht aan het bouwen van woningen en het aanpakken van het woningtekort. Daarbij is mijn uitgangspunt dat nieuw te bouwen woningen kwantitatief en kwalitatief zoveel mogelijk aansluiten bij de woningbehoefte. Die woningbehoefte blijft met name op de langere termijn onzeker, dus kan ik geen zekerheid bieden over de woningbouw die daarbij aansluit. Bovendien kent de woningbehoefte op de korte en langere termijn forse regionale verschillen, mede door de verstedelijkingstrend. Daarom start ik bij het maken van regionale afspraken over het versnellen van de woningbouw in de grote stedelijke gebieden, waar ook op de langere termijn een fors woningtekort verwacht wordt. Decentrale partijen in deze regio’s hebben de meeste kennis over de regionale woningbehoefte, zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin, en welke mogelijkheden er zijn om hierin te voorzien. Ook hebben zij het beste zicht op de regionale knelpunten om de woningbouw te versnellen, de oplossingen die daarbij passen, en wie daarbij welke verantwoordelijkheid heeft. Indien beschikbaarheid van harde plancapaciteit een knelpunt blijkt te zijn, dan kan het vergroten en versnellen van de beschikbaarheid van (voldoende) plancapaciteit een onderwerp zijn waar ik afspraken over ga maken. Het hard maken van plancapaciteit is en blijft echter een verantwoordelijkheid die ligt bij gemeenten.
Het bericht ‘MeerGGZ maakt bezwaar tegen cao ggz’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), El Yassini |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «MeerGGZ maakt bezwaar tegen cao ggz»?1
Ja.
Klopt het dat er een bezwaar bij uw ministerie is ingediend tegen het algemeen verbindend verklaren van de cao geestelijke gezondheidszorg (ggz)?
Er zijn bedenkingen ingediend tegen het verzoek om algemeen verbindend verklaring (avv) van bepalingen van de cao Geestelijke Gezondheidszorg.
Kunt u aangeven of er inmiddels contact heeft plaatsgevonden tussen uw ministerie en Platform MeerGGZ? Zo ja, wat is er uit dit gesprek gekomen? Zo nee, gaat dit nog plaatsvinden?
Op dit moment is bovengenoemd verzoek om avv in behandeling. De daartegen ingediende bedenkingen zullen door mij op de gebruikelijke manier behandeld worden. Dat betekent dat bedenkingen aan de indieners van het avv-verzoek worden voorgelegd met verzoek om commentaar. Aan de hand daarvan vorm ik mijn oordeel over de bedenkingen. Dat oordeel neem ik op in de overwegingen bij het avv-besluit. Dit is de gebruikelijke gang van zaken bij bedenkingen. In deze procedure vinden geen gesprekken of hoorzittingen plaats met bedenkinghebbenden en/of indieners van avv-verzoeken. Het is een schriftelijke procedure.
Wat vindt u van de opmerkingen van Platform MeerGGZ-voorzitter Bert Bakker dat de nieuwe cao ggz inflexibel en centralistisch is en hiermee mogelijk innovatieve organisaties in de weg zit die willen uitblinken op kwaliteit en ketenzorg? Deelt u deze zorgen? Deelt u de mening dat dit niet de bedoeling kan zijn van het instrument algemeen verbindend verklaren?
Over deze lopende individuele procedure wil ik geen uitspraken doen voordat ik alle stappen in de procedure doorlopen heb.
Wel kan ik uiteraard ingaan op het doel van avv in het algemeen: het doel van het instrument algemeen verbindend verklaren is concurrentie op arbeidsvoorwaarden door onderbieding door niet gebonden werkgevers en werknemers te voorkomen.
Wat is uw reactie op de gestelde mogelijke gevolgen van het algemeen verbindend verklaren van de cao ggz, bijvoorbeeld dat patiënten of cliënten in de avonden of in het weekend voor een gesloten deur komen te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe taxeert u de angst dat de nieuwe cao het doorbreken van schotten tegengaat?
Zie antwoord vraag 4.
Overlegt u in het kader van de beoordeling van het algemeen verbindend verklaren van de cao ggz en van het bezwaar van Platform MeerGGZ met de Minister en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport omtrent de gevolgen van de cao voor innovatie, ketenzorg en ontschotting in de ggz en jeugd-ggz? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke zorgen uiten zij over de cao en de gevolgen hiervan?
Nee.
In het kader van avv laat ik een toets uitvoeren op de voor avv voorgelegde bepalingen. Gekeken wordt o.a. of zij niet kennelijk in strijd zijn met wet- en regelgeving, of zij zich naar hun aard lenen voor avv en of zij voldoen aan alle vereisten. In het Toetsingskader AVV, dat voor een ieder toegankelijk is, is deze toets nader uitgewerkt.
De inhoudelijke wensen die ik of de Minister van VWS zouden hebben met betrekking tot de inhoud van de cao, zijn in het de kader van die toets niet aan de orde en kan ik niet laten mee wegen bij het nemen van een avv-besluit. Avv is een instrument dat cao-volgend is en de inhoud van een cao is aan cao-partijen.
Bent u bereid tegemoet te komen aan de oproep van Platform MeerGGZ om meer ruimte te geven, zodat Platform MeerGGZ tot een passend arbeidsvoorwaardenpakket kan komen voor haar leden?
Zie mijn antwoorden op de vragen 4, 5 en 6.
Krijgt u vaker signalen, zoals die vanuit Platform MeerGGZ, dat het instrument van algemeen verbindend verklaren innoverende organisaties in de weg kan zitten?
Nee, vergelijkbare bedenkingen zijn nog niet eerder ingediend.
Kunt u aangeven hoeveel bezwaren er in de afgelopen jaren zijn aangetekend tegen het algemeen verbindend verklaren van een cao? Kunt u de cijfers voor de afgelopen vijf jaar delen met de Tweede Kamer?
In 2012 zijn 124 avv-verzoeken ingediend, tegen 13 daarvan zijn in totaal 21 bedenkingen ingediend. In 2013 zijn 118 avv-verzoeken ingediend, tegen 10 daarvan zijn in totaal 19 bedenkingen ingediend. In 2014 zijn 110 avv-verzoeken ingediend, tegen 11 daarvan zijn in totaal 26 bedenkingen ingediend. In 2015 zijn 106 avv-verzoeken ingediend, tegen 7 daarvan zijn in totaal 12 bedenkingen ingediend. In 2016 zijn 109 avv-verzoeken ingediend, tegen 5 daarvan zijn in totaal 12 bedenkingen ingediend.
Kunt u aangeven hoe u tegen het instrument van algemeen verbindend verklaren aankijkt, ook in het kader van toekomstbestendigheid en ruimte voor maatwerk?
Het algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen levert een bijdrage aan het voorkomen van concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Het belang daarvan wordt in het Regeerakkoord erkend (zie de passages met betrekking tot pay-roll en buitenlandse gedetacheerde werknemers).
Cao-partijen gaan zelf over de inhoud van een cao. Dat laat onverlet dat ik meen, dat het goed zou zijn als werkgevers en werknemers voortdurend aandacht hebben voor de mogelijkheden voor modernisering van cao’s. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om ruimte voor maatwerk, voor keuzevrijheid in de verdeling tussen primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden en meer aandacht voor de duurzame inzetbaarheid van werknemers. Het kabinet zet in op hervorming voor zekerheid en kansen in een nieuwe economie. Onze arbeidsmarkt is bedoeld om zekerheid en kansen te bieden voor iedereen, ook wanneer de omstandigheden met de tijd veranderen. Periodiek onderhoud en modernisering van stelsels zijn noodzakelijk. Modernisering van cao’s kan daaraan een belangrijke bijdrage leveren.
Welke ruimte hebben organisaties zoals Platform MeerGGZ nu om een eigen arbeidsvoorwaardenpakket te laten gelden?
Platform MeerGGZ kan een eigen arbeidsvoorwaardenpakket afspreken, bijvoorbeeld in de vorm van een cao, en deze laten gelden voor de leden van het Platform. Indien de bepalingen van de cao GGZ algemeen verbindend worden verklaard kunnen de leden van het platform het eigen arbeidsvoorwaardenpakket toepassen, voorzover de avv-de cao-bepalingen daarvoor ruimte laten. Zodra er een eigen rechtsgeldige cao tot stand is gekomen, kan Platform MeerGGZ, of de leden zélf, cao-partijen bij de cao GGZ verzoeken om de leden van MeerGGZ te dispenseren van het toepassen van bepalingen van de GGZ-cao. Bij een volgend avv verzoek kan MeerGGZ de Minister van SZW verzoeken om de leden dispensatie te verlenen van het avv- besluit in verband met het hebben van een eigen cao. Zo’n verzoek zal dan op de eigen merites worden beoordeeld.
Welke mogelijkheden hebben organisaties zoals Platform MeerGGZ om deel te nemen aan het cao-onderhandelingsproces? In hoeverre is er ruimte voor nieuwe collectieven om deel te mogen nemen aan de onderhandelingen?
Onderhandelingsvrijheid staat hier centraal. Het is aan partijen bij een cao om zelf te bepalen welke organisaties deelnemen aan het cao-onderhandelingsproces. Nieuwe collectieven kunnen bestaande cao-partijen verzoeken om deel te mogen nemen aan de onderhandelingen.
Kinderbijslag in het buitenland |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «EU-Ausländer kriegen weniger Kindergeld – vielleicht»?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderbijslag welke wordt uitgekeerd aan ouders met kinderen in het buitenland, maar binnen de Europese Unie, zou moeten worden aangepast aan het prijsniveau van het betreffende land?
Nederland kent op basis van de Wet woonlandbeginsel sociale zekerheid het beleid dat bij export van kinderbijslagen en kindgebonden budget, nabestaandenuitkeringen en WGA-vervolguitkeringen buiten de EU de hoogte wordt afgestemd op het kostenniveau van het land waar de gerechtigde (of het kind) woont.
Binnen de EU is dergelijk beleid in strijd met het Europees recht. In het bijzonder verzet artikel 67 van Verordening (EG) nr. 883/2004 zich tegen de toepassing van het woonlandbeginsel binnen de EU. Ter nadere toelichting verwijs ik naar de memorie van toelichting bij de wet Woonlandbeginsel sociale zekerheid.2
Er is op dit moment binnen de EU onvoldoende draagvlak voor aanpassing van dit beleid. Het voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van de herziening van Verordening (EG) 883/2004/EG over de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels en de Implementatieverordening coördinatie sociale zekerheid (EG) 987/2009 bevat dan ook geen bepalingen die zien op indexatie van gezinsbijslagen ten opzichte van het prijspeil in het woonland van het kind (woonlandfactor).
Er is onder de lidstaten geen meerderheid voor een dergelijke aanpassing. Het aangaan van de discussie binnen de EU om tot toepassing van het woonlandbeginsel binnen de EU te komen zal hierop stuiten en de onderhandelingspositie van Nederland direct kunnen verslechteren ten aanzien van andere dossiers die voor Nederland belangrijk zijn, zoals het komen tot overeenstemming over de aanpassing van de detacheringsrichtlijn.
In hoeverre kunt u zich vinden in de genoemde percentages per land op de lijst die Duitsland heeft opgesteld? Heeft u zicht op de aanpassingspercentages voor Nederland wanneer het woonlandbeginsel binnen de Europese Unie voor kinderbijslag zou worden doorgevoerd?
Uit het artikel blijkt niet welke broncijfers en berekeningswijze zijn gebruikt om te komen tot de percentages die Duitsland zou moeten toepassen in genoemde landen. Op basis van de berekeningswijze en de brondata van de Wereldbank die worden gebruikt voor de woonlandfactoren die Nederland op basis van de Wet woonlandbeginsel sociale zekerheid toepast buiten de Europese Unie kan hier echter wel een uitspraak over gedaan worden. Op dezelfde manier kunnen ook de woonlandfactoren worden berekend die Nederland zou moeten toepassen, indien het woonlandbeginsel in de kinderbijslag ook binnen de EU zou worden doorgevoerd. Zie hiervoor bijgevoegde tabel. Hieruit blijkt dat de woonlandfactoren die Nederland en Duitsland zouden toepassen binnen de EU slechts voor een paar landen van elkaar afwijken. Dit komt, doordat de prijsniveaus in Nederland en Duitsland vrijwel gelijk zijn. De percentages in het artikel komen ook in grote lijnen overeen met de berekende woonfactoren die Duitsland zou toepassen volgens de Nederlandse berekeningswijze, met dien verstande dat de wet woonlandbeginsel voorschrijft dat de woonlandfactoren naar boven worden afgerond op tientallen procenten met een maximum van 100%.
Bent u bereid om spoedig in overleg te treden met uw Duitse collega over het toepassen van het woonlandbeginsel bij de export van alle kindregelingen binnen de Europese Unie en gezamenlijk actie te ondernemen? Zo ja, op welke termijn bent u dit van plan? Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid?
Hier is nu het moment niet voor. Binnen de EU is er op dit moment onvoldoende draagvlak voor een dergelijke wijziging. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 2 verzet artikel 67 van Verordening (EG) nr. 883/2004 zich tegen toepassing van het woonlandbeginsel binnen de EU. Overleg met mijn Duitse collega zal, zoals ook aangehaald in het genoemde artikel, hierop stuiten en de onderhandelingspositie van Nederland kunnen schaden op andere onderdelen die voor Nederland belangrijk zijn.
Welke lidstaten hebben zich expliciet uitgesproken tijdens de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 3 maart jl. voor opname van het indexeren van kinderbijslagen in het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de coördinatieverordening sociale zekerheid 883/2004, zoals u aangeeft in het verslag van deze Raad? Klopt het dat u namens Nederland op dit punt geen inbreng heeft geleverd tijdens de Raad?2
Tijdens de Raad WSBVC op 3 maart jl. bleek dat vier lidstaten (Denemarken, Duitsland, Ierland en Oostenrijk) voorstander zijn van het toepassen van indexatie bij export van kindregelingen.
Nederland heeft aangegeven dat het kabinet over dit punt (en de samentelling van WW-tijdvakken) nog in gesprek is met het parlement.
De vergadering van de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 3 maart jl. is via de onderstaande link terug te zien:
Bent u bekend met de motie van het lid Schut-Welkzijn die de regering verzoekt te streven naar toepassing van het woonlandbeginsel bij de export van kindregelingen binnen de Europese Unie? Welke acties onderneemt u om uitvoering te geven aan deze motie?3
Ja.
De onderhandelingen over de herziening van Verordening (EG) 883/2004/EG over de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels en de Implementatieverordening coördinatie sociale zekerheid (EG) 987/2009 volgen de artikelen zoals deze zijn opgenomen in deze verordeningen. De wijzigingen ten aanzien van gezinsuitkeringen (o.a. artikel 67) zijn nog niet aan bod gekomen. Mede daarom, maar eveneens de overwegingen meewegende als genoemd in antwoord op vragen 2 en 4, onderneem ik op dit moment geen actie om uitvoering te geven aan deze motie. Zoals ook eerder aangegeven in reactie op de motie Heerma5 zal ik de mogelijkheden om de gevraagde discussie aan te gaan op hun merites bezien, daarbij rekening houdend met het belang van de voortgang van de discussie die het kabinet in de EU voert over voorkoming van uitbuiting en oneerlijke concurrentie.
Woonland
Woonlandfactoren Nederland voor EU-landen
Woonlandfactoren Duitsland voor EU-landen
Woonlandfactor Duitsland volgens artikel
België
100%
100%
100%
Bulgarije
50%
50%
50%
Cyprus
90%
90%
75%
Denemarken
100%
100%
Duitsland
100%
-
Estland
70%
80%
Finland
100%
100%
Frankrijk
100%
100%
Griekenland
80%
80%
75%
Hongarije
60%
60%
50%
Ierland
100%
100%
Italië
100%
100%
Kroatië
60%
70%
50%
Letland
70%
70%
Litouwen
60%
60%
Luxemburg
100%
100%
Malta
80%
80%
Oostenrijk
100%
100%
Polen
60%
60%
50%
Portugal
80%
80%
Roemenië
50%
50%
50%
Slovenië
80%
80%
Slowakije
70%
70%
Spanje
90%
90%
Tsjechië
60%
70%
75%
Verenigd Koninkrijk
100%
100%
Zweden
100%
100%
100%
Nederland
-
100%
Techniekopleidingen die ingehaald worden door nieuwe ontwikkelingen |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Techniekopleidingen ingehaald door nieuwe ontwikkelingen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen geuit in het artikel dat het middelbaar beroepsonderwijs zich niet snel genoeg kan aanpassen aan de wensen van het afnemend beroepenveld? Wat heeft u gedaan om het onderwijs beter aan te laten sluiten?
Een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt blijft een stevige uitdaging, zelfs voor het Nederlandse beroepsonderwijs dat op dit punt internationaal hoge waardering oogst. Ik heb deze aansluiting dan ook onderdeel gemaakt van een verbeteragenda voor het mbo. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd in mijn brief over een toekomstbestendig mbo.2 In deze brief heb ik onder andere maatregelen aangekondigd om de responsiviteit van het mbo te verhogen, zodat onderwijsinstellingen beter in staat zijn om in te spelen op de groeiende dynamiek op de arbeidsmarkt. Ik heb met dit doel de kwalificatiestructuur herzien, waardoor er meer ruimte is ontstaan voor vernieuwing. Onder andere door de introductie van keuzedelen en de start van het experiment cross-overs hebben scholen nu meer ruimte om aan de actuele behoefte van de regionale arbeidsmarkt te voldoen. Daarnaast heb ik het door mij ingestelde Regionaal investeringsfonds mbo, waarmee ik de afgelopen jaren 100 miljoen euro heb geïnvesteerd in innovatieve publiek-private samenwerking in het mbo, met nog een jaar verlengd voor 2018. Dit heb ik gedaan vanuit mijn overtuiging dat innovaties vooral in de regio en samen met het bedrijfsleven vorm krijgen. De regeling werpt zijn eerste vruchten af, zoals u heeft kunnen lezen in de evaluatie die ik op 10 februari 2017 naar uw Kamer heb gezonden.3 Ten slotte wil ik u wijzen op de maatregelen uit het Techniekpact van afgelopen kabinetsperiode, zoals de verbeterde aansluiting van het vmbo op het mbo in doorlopende leerlijnen in de techniek en het behoud van de hogere bekostiging van technische mbo-opleidingen.
Deelt u de mening dat we hadden kunnen zien aankomen dat techniekopleidingen worden ingehaald door nieuwe ontwikkelingen en daarmee onvoldoende aansluiten op wat er in de beroepspraktijk gevraagd wordt?
Zoals hierboven geschetst heb ik concrete maatregelen genomen die het mbo helpen bij deze uitdagingen. Mbo-instellingen zijn daardoor steeds beter in staat om aan te sluiten op de behoefte van de arbeidsmarkt. Naast maatregelen vanuit OCW, vraagt dit vraagstuk echter ook om een beroepenveld dat verantwoordelijkheid neemt om mee te werken aan oplossingen. Bijvoorbeeld door aan afgestudeerden aantrekkelijke beroepsperspectieven aan te bieden, bbl-plekken en stageplekken te creëren, docenten stage te laten lopen om up-to-date beroepskennis op te doen, de nieuwste technieken en materialen beschikbaar te stellen voor studenten en andere vormen van samenwerking met onderwijsinstellingen aan te gaan. Ik daag de werkgevers in de techniek dan ook uit om hier concreet invulling aan te geven. Samen moeten we zorgen dat Nederland ook in de toekomst verzekerd is van voldoende goed opgeleide technici.
Bent u bekend met het VVD Pamflet Toekomstproof MBO, aan u overhandigd in 2014?
Ja.
Hoe beoordeelt u de daarin al in 2014 genoemde oplossingen om leerlingen klaar te stomen voor de banen van «morgen»? Bent u het ermee eens dat deze belangrijk zijn om het mbo toekomstproof te maken?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 6.
Deelt u de opvatting dat er een stevige wijziging van het mbo-bestel nodig is, naar een systeem dat flexibel kan inspelen op een veranderende vraag? Deelt u de mening dat daarin ook private aanbieders opleidingen kunnen aanbieden die via vraagfinanciering publiek gefinancierd worden?
Ik deel deze mening niet. Het Nederlandse mbo-onderwijs is van hoog niveau. Voor het antwoord op uw vraag over het publiek financieren van private onderwijsaanbieders via vraagfinanciering verwijs ik u naar mijn Kamerbrief Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap uit 2015 waarin ik heb gereageerd op onder andere de voorstellen uit het VVD pamflet Toekomstproof mbo.4
Daarnaast heb ik u eerder geïnformeerd over de voortgang van het beleid omtrent Leven Lang Leren in mijn brief Voortgangsrapportage Leven Lang Leren.5 Hierin komt de inzet van vraagfinanciering als instrument aan de orde. Omtrent het onderwerp van vraagfinanciering zijn er ook recent adviezen verschenen van de Commissie vraagfinanciering mbo6 en de SER7. Het volgende kabinet zal uw Kamer nader informeren over deze adviezen.
Deelt u de opvatting dat we in het mbo moeten overgaan op een systeem van accreditatie (gebruikelijk in het hoger onderwijs) in plaats van ingewikkelde en landelijke kwalificatiedossiers zoals nu het geval is? Kunt u dit toelichten?
Nee, die opvatting deel ik niet. De kwalificatiestructuur in het mbo borgt de civiele waarde van diploma’s maar biedt ook voldoende ruimte voor eigen invulling van het opleidingsprogramma door de instelling en de stakeholders in de regio. Door de verbreding en flexibilisering van de kwalificatiedossiers en de invoering van keuzedelen, is deze ruimte verder toegenomen. Een systeem van accreditatie is niet minder ingewikkeld dan de huidige kwalificatiestructuur en examinering in het mbo en de waarborgen voor onderwijskwaliteit zijn niet per definitie beter in een accreditatiestelsel. Zoals eerder gemeld ben ik van mening dat elementen van een accreditatie-/visitatiesysteem, wel nuttig en bruikbaar zijn voor het mbo ter versterking van de kwaliteitscultuur.8 Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan audits en peer reviews. Hiermee wordt ook al ervaring opgedaan in de mbo-sector, bijvoorbeeld via de stichting Kwaliteitsnetwerk mbo waar mbo-instellingen al instellingsaudits bij elkaar doen.
Hoe beoordeelt u de zorgen dat de vraag naar technisch geschoold personeel sneller groeit dan het onderwijs aan kan?
Ik deel deze zorgen en die heb ik ook al eerder met uw Kamer gedeeld. Al geruime tijd is er sprake van een mismatch tussen vraag en aanbod van technisch geschoold personeel. Daarom heb ik in 2013 het Techniekpact ondertekend samen met werkgevers, werknemers, onderwijsinstellingen en de ministeries van EZ en SZW. Inmiddels blijkt dat de aanpak van het Techniekpact succesvol is, steeds meer jongeren kiezen voor een technische opleiding. Veruit de meeste jongeren die kiezen voor de bèta/techniek kunnen starten met de opleiding van hun eerste keuze. In het mbo geldt dit zelfs voor alle jongeren, mits zij (in het geval van een bbl-opleiding) een leerwerkplek kunnen vinden.
Wel wil ik opmerken dat het aantal ingevulde bbl-plekken fors is teruggelopen, waardoor opleiden in de praktijk een stevige teruggang heeft gekend. De bbl is bij uitstek een opleidingsroute die bij de technische sector past. Ik roep werkgevers dan ook op om niet alleen de mismatch te agenderen, maar om ook zelf hun deuren open te zetten voor jongeren om in de praktijk te leren. Ik zal hen hierbij ondersteunen middels een bbl-offensief, zoals eerder aangekondigd in de kabinetsreactie op adviezen van de SER en Onderwijsraad.9 Wat ook in het oog springt, is dat we technici kwijtraken doordat zij na hun opleiding niet doorstromen naar een technisch beroep. Van de technisch opgeleiden jonger dan 35 jaar gaat 32% aan de slag in een niet-technisch beroep, zo staat te lezen in de Monitor Techniekpact 2016 die ik uw Kamer eerder heb toegezonden.10 Het is aan het bedrijfsleven om afgestudeerde technici een aantrekkelijk perspectief te bieden.
Hoe beoordeelt u de zorgen dat wanneer meer jongeren voor techniek zouden kiezen er onvoldoende docenten in de technische vakken zouden zijn om hen te onderwijzen? Welke oplossingen ziet u voor een dergelijk scenario?
Ik deel deze zorgen. In onze brief over de onderwijsarbeidsmarkt van 29 november 2016 hebben de Staatssecretaris en ik uw Kamer over de arbeidsmarktontwikkelingen en (verwachte) toekomstige tekorten in de verschillende onderwijssectoren geïnformeerd.11 In het Plan van aanpak lerarentekort dat op 24 februari jongstleden naar uw Kamer is verstuurd, wordt een aantal oplossingsrichtingen en acties voorgesteld die ook bijdragen aan het tegengaan van dreigende tekorten aan docenten techniek.12 Specifiek met betrekking tot docenten techniek en het beroepsonderwijs verwacht ik veel van een regionale aanpak waarbij (v)mbo-instellingen, lerarenopleidingen en bedrijfsleven samenwerken om nieuwe doelgroepen te interesseren en te mobiliseren voor het technisch docentschap, om een flexibel en modulair opleidingsaanbod voor deze doelgroepen te ontwikkelen en om de mobiliteit tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs te vergroten (circulaire carrières, hybride docenten). Komend najaar wordt u geïnformeerd over de uitvoering en uitwerking van de acties in dit plan.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat belangrijke innovatieve bedrijven als Tesla in Nederland geen monteurs kunnen vinden, omdat een opleiding inhoudelijk niet aansluit? Deelt u de opvatting dat dit er op termijn toe zou kunnen leiden dat bedrijven zich hier niet vestigen, omdat er onvoldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar is? Deelt u de mening dat dit moet worden meegenomen in de fundamentele wijzigingen die nodig zijn in het mbo?
Het Nederlandse mbo-stelsel is gebaseerd op intensieve samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven. Dit biedt ook kansen voor bedrijven als Tesla om voldoende gekwalificeerd personeel te borgen. Het (georganiseerd) bedrijfsleven praat en besluit mee over de eisen die aan toekomstig personeel worden gesteld, omdat zij deelnemen aan de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB).