Het bericht dat hulpverleners te weinig oog hebben voor het kind bij huiselijk geweld |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat hulpverleners te weinig oog hebben voor het kind bij huiselijk geweld?1
Ja.
Is het waar dat de Advies- en Meldpunten Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK’s) niet bijhouden hoeveel van de ruim twintigduizend kinderen bij wie zij mishandeling vaststellen, later weer als slachtoffer wordt gemeld? Zo ja, waarom gebeurt dat niet? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Veilig Thuis (AMHK) moet op grond van de WMO bijhouden wat er met een kind gebeurt na onderzoek en registreert slachtoffers van kindermishandeling als sprake is van een melding en als een onderzoek gestart is. Bij herhaling van een melding of onderzoek bij Veilig Thuis is dus bij Veilig Thuis bekend dat het om een herhaalde melding of onderzoek gaat. Met deze registratie kom je alleen kinderen op het spoor die een volgende keer gemeld worden. In plaats van te wachten op een volgende melding, vind ik het nog belangrijker dat Veilig Thuis na verloop van tijd actief nagaat, hoe het met het kind gaat. Deze handelwijze is in het nieuwe handelingsprotocol vanaf 1 januari voor Veilig Thuis vastgelegd.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat het tijd wordt dat in de hulpverlening aan probleemgezinnen de veiligheid van het kind voorop komt te staan?
Hulpverlening en veiligheid van het kind moet altijd voorop staan, ook als de aanleiding voor hulpverlening problematiek van huiselijk geweld van ouders betreft. Door de samenvoeging AMK en SHG tot Veilig Thuis wordt de problematiek van volwassenen èn kinderen integraal bezien en kunnen hulpverleners kinderen niet meer vergeten. Uitgangspunt 1 voor Veilig Thuis is dan ook dat Veilig Thuis prioriteit geeft aan de belangen van kinderen.Voor de werkwijze van Veilig Thuis zijn in het een handelingsprotocol waarborgen opgenomen om te zorgen dat kinderen niet van de radar verdwijnen en indien nodig hulp krijgen. Hierin is opgenomen dat er een veiligheidsplan en een herstel- en hulpverleningsplan moet worden opgesteld voor het kind èn gezin. Hiermee is geborgd dat er hulp komt niet alleen voor de ouders maar ook voor het kind. Dit is een nieuw element in de werkwijze van Veilig Thuis.
Daarnaast is in de wet verplichte meldcode opgenomen dat de meldcode een «kindcheck» moet bevatten bij volwassen cliënten met specifieke problematiek. De kindcheck bij deze cliënten wil zeggen dat de beroepskracht actief vraagt of onderzoekt of de cliënt kinderen heeft die van hem afhankelijk zijn. Is dat het geval, dan legt de beroepskracht het aantal en de leeftijd van deze kinderen vast. In alle gevallen waarin de professional ook maar enige twijfel heeft of de kinderen, vanwege de situatie van de cliënt, veilig zijn, volgt hij de stappen van de meldcode.
Deelt u de mening dat het leveren van zorg op maat door professionals aan slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties valt of staat met het tijdig kunnen beschikken over de juiste en nodige informatie over de ketens heen? Zo ja, waarom bestaan er nog steeds zoveel belemmeringen als het gaat om gegevensuitwisseling en het tijdig kunnen beschikken over de nodige en juiste informatie? Zo nee, waarom niet?
Het delen van informatie tussen professionals is van essentieel belang om geweld in afhankelijkheidsrelaties te signaleren en voor het organiseren van integrale hulp aan slachtoffers. Er is de afgelopen jaren al veel gedaan om informatiedeling tussen professionals te stimuleren. Uit gesprekken met professionals blijkt dat niet altijd duidelijk is in welke gevallen informatie gedeeld mag worden. De Taskforce heeft hier ook aandacht voor gevraagd. Ook vinden professionals het soms moeilijk om het gesprek aan te gaan met ouders, die toestemming moeten geven voor het uitwisselen van informatie. Er is dus ook sprake van handelingsverlegenheid.
De sleutel voor de oplossing ligt in de praktijk. Het is van groot belang dat er bij professionals duidelijkheid bestaat over welke informatie gedeeld mag worden en dat goed georganiseerd wordt dat privacyaspecten worden geborgd. Een professional moet de afweging maken tussen de bescherming van de persoonsgegevens en het belang van de veiligheid van het kind en de cliënt.
Technische hulpmiddelen kunnen hierin ondersteunend zijn, maar kunnen nooit leidend zijn bij beantwoording van de vraag of informatie gedeeld kan worden. Dit is voorbehouden aan de professionaliteit van de hulpverlener. Deze maakt in elk individueel geval een inschatting of het op basis van de betrokken belangen opportuun is om informatie te delen.
De praktische aanpak van kindermishandeling biedt de mogelijkheid om met een aantal gemeenten en professionals in te zoomen op de knelpunten die zij ervaren in informatiedeling en om oplossingen en ervaringen breder te delen. Samen met professionals, de Taskforce en het Rijk wordt gekeken of een stappenplan informatie-uitwisseling tussen beroepsgroepen kan helpen. Daarnaast wordt ook een stappenplan rondom het dubbele toestemmingsvereiste opgesteld.
De app «Info Delen» werkt ondersteunend en geeft spelregels voor zorgvuldige informatie-uitwisseling tussen hulp- en zorgverleners, Veilig Thuis, Raad voor de Kinderbescherming en gezinsvoogdij. De Verwijsindex is een digitaal systeem dat risicosignalen van hulpverleners over jongeren bij elkaar brengt en kan aanleiding zijn voor een professional om een risicoanalyse te maken.
Waarom wordt privacy door talloze hulpverleningsorganisaties die regelmatig langs elkaar heen werken telkens als excuus gebruikt om slachtoffers die hulp nodig hebben in de steek te laten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook van mening dat de technologieën van vandaag voldoende ruimte bieden om privacyaspecten te borgen terwijl informatie zorgvuldig met elkaar gedeeld kan worden? Zo ja, over welke technologieën heeft u het dan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de Verwijs Index Risicojongeren (VIR) en de app «Info Delen» geen oplossingen bieden als het gaat om de oplossing van het probleem van het tijdig kunnen beschikken over de juiste informatie door professionals voor het maken van een risicoanalyse? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om het delen van informatie bij een redelijk vermoeden van kindermishandeling en/of seksueel misbruik verplicht te stellen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Uitwisseling van informatie tussen de verschillende organisaties is onontbeerlijk voor een effectieve aanpak van kindermishandeling. Hiervoor is nodig dat professionals een duidelijk handelingsperspectief hebben bij vermoedens van kindermishandeling. In de praktische aanpak van kindermishandeling ondersteun ik hen daarbij door op lokaal niveau met hen te kijken welke concrete knelpunten zij ervaren in informatiedeling en te zoeken naar werkbare oplossingen. Mocht hieruit blijken dat er oplossingen liggen in wijziging van wet- en/of regelgeving, dan ben ik bereid samen met mijn VenJ collega daar naar te kijken.
Kunt u een dekkend overzicht geven van de relevante wet- en regelgeving, richtlijnen en protocollen van relevante beroepsgroepen en koepelorganisaties als het gaat om het delen van informatie bij huiselijk geweld en kindermishandeling en daarbij inzichtelijk maken waar deze regels onderling botsen en welke wet- en regelgeving aangepast dient te worden? Zo ja, binnen welke termijn kan de Kamer een dergelijk overzicht ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Om informatiedeling daadwerkelijk tot stand te brengen is het belangrijk eerst energie te steken in zaken waar de professionals in de praktijk het meest baat bij hebben. Dat is heel concreet kijken naar waar zij in de dagelijkse praktijk knelpunten ervaren en hoe dit opgelost kan worden. Samen met mijn collega van VenJ betrek ik hierin het geven van duidelijkheid over de toepasselijke wet- en regelgeving.
Bent u bereid om deze schriftelijke vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Kindermishandeling/Geweld in afhankelijkheidsrelaties voorzien op 26 maart 2015?
Ja.
Late abortussen in België |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederlanders steeds vaker naar België voor late abortus»?1 Bent u ook geschrokken van deze berichtgeving?
Het is niet wenselijk dat stellen naar het buitenland afreizen om daar hun zwangerschap af te breken. Het gaat hier over het algemeen om een zeer emotionele periode, die zoveel mogelijk in de vertrouwde omgeving zou moeten kunnen worden verwerkt.
Signaleert u dezelfde trend die in het artikel en in de uitzending van Radio 1 naar voren komt, namelijk dat er meer Nederlandse stellen naar België afreizen voor een late abortus? Om hoeveel stellen gaat dit?
Dergelijke gegevens worden niet bijgehouden. Maar in het evaluatierapport over de Regeling late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen2 is beschreven dat in sommige gevallen naar het buitenland wordt uitgeweken voor late zwangerschapsafbreking.
Worden er in België steeds meer abortussen uitgevoerd voor aandoeningen waarover medisch gezien discussie is over een mogelijke behandeling?
Gegevens hierover zijn mij niet bekend.
Wat zijn de meest recente cijfers over late zwangerschapsafbrekingen in Nederland?
Er zijn cijfers beschikbaar van twee commissies: de centrale deskundigencommissie Late zwangerschapsafbreking in categorie 2 gevallen en levensbeëindiging bij pasgeborenen; en de commissie Late zwangerschapsafbreking in categorie 1 gevallen van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG).3 In 2007 waren er voor categorie 1 late zwangerschapsafbrekingen 15 meldingen en in 2012 2 meldingen. In categorie 2 zijn er tussen 2007 en 2012 in totaal 6 meldingen geweest van late zwangerschapsafbrekingen.
Welke gegevens zijn er bekend over het aantal late zwangerschapsafbrekingen in België? Om hoeveel situaties gaat dit? In welke week van de zwangerschap vinden deze late zwangerschapsafbrekingen plaats? Om welke redenen wordt er een late zwangerschapsafbreking overwogen?
Dergelijke gegevens zijn bij mij niet bekend. In het eerdergenoemde evaluatierapport van de Regeling late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging pasgeborenen is hierover opgenomen: «In hoeverre abortus na het bereiken van de levensvatbaarheidsgrens plaatsvindt is niet op te maken uit de tweejaarlijkse verslagen van de bij Wet van 13 augustus 1990 ingestelde Nationale evaluatiecommissie inzake de toepassing van de wetgeving betreffende de zwangerschapsafbreking. Deze verslagen vermelden in een bijlage slechts het aantal gemelde afbrekingen na twaalf weken zwangerschap (gerekend vanaf de conceptie). In de praktijk lijken echter ook afbrekingen ruim na het bereiken van de levensvatbaarheidsgrens voor te komen.»4
Wat zijn de Nederlandse richtlijnen voor artsen om door te verwijzen naar het buitenland voor een late zwangerschapsafbreking? Op welke wijze worden stellen hierin begeleid, zowel voor als na de zwangerschapsafbreking?
Er zijn geen richtlijnen van de beroepsgroep voor de specifieke omstandigheden als een vrouw haar zwangerschap in het buitenland wil laten afbreken. In het evaluatierapport van de Regeling schrijven de onderzoekers dat «de geïnterviewde perinatologen een verwijzing voor LZa naar het buitenland veelal ervaren als slechte medische zorgverlening, omdat het belastend is voor ouders, er tijd over heen gaat en ouders het gevoel kunnen krijgen dat ze «crimineel bezig zijn».5
Is er voldoende voorlichting, bijvoorbeeld in persoonlijke gesprekken of via voorlichtingsmateriaal, om stellen te infomeren over mogelijke medische behandelingen wanneer er een aandoening wordt geconstateerd tijdens de (late) zwangerschap?
De beroepsgroepen geven aan dat stellen uitgebreid geïnformeerd worden in persoonlijke gesprekken, meestal door verschillende betrokken disciplines. Ook worden stellen ondersteund door een medisch-maatschappelijk werker. Omdat het doorgaans om zeer specifieke en uitzonderlijke gevallen gaat, is er echter niet altijd (standaard) voorlichtingsmateriaal beschikbaar.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat stellen vanwege een late zwangerschapsonderbreking naar België afreizen?
In het eerdergenoemde evaluatierapport werd reeds beschreven dat de wetgeving in België in bepaalde, strikt omschreven omstandigheden meer ruimte laat voor late zwangerschapsafbrekingen. Dit kan een van de reden zijn voor stellen om naar België af te reizen. Uit de evaluatie is verder gebleken dat de Nederlandse regeling in de praktijk knelpunten kent en niet altijd aansluit bij de medische praktijk. Daarom heb ik in mijn standpunt op het evaluatierapport (Kamerstuk 33 750 XVI, nr. 110) aangegeven de huidige regeling aan te zullen passen. Met die aanpassing wil ik recht doen aan de in de evaluatie gesignaleerde knelpunten, waaronder het feit dat stellen nu naar België reizen voor een late zwangerschapsafbreking. De wijzigingen zien met name op de verduidelijking van de regeling waarbij tevens bestaande lacunes worden opgevuld en het strafrecht op termijn meer op afstand wordt geplaatst. Ik hoop dat dit zal leiden tot meer transparantie en duidelijkheid voor de artsen en de ouders, waardoor er in de praktijk beter mee gewerkt kan worden.
Uitspraken van de Eurocommissaris voor Betere Regelgeving over de Nederlandse implementatie van het Europese natuurbeleid |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van de Eurocommissaris voor Betere Regelgeving, Interinstitutionele Betrekkingen, Rechtsstatelijkheid en het Handvest van de grondrechten op maandag 9 maart 2015 inzake de implementatie van het Europese natuurbeleid in de lidstaat Nederland naar aanleiding van vragen van Europarlementariër Schreijer-Pierik over de fitness check van de Europese natuurwetgeving tijdens de vergadering van de commissie Milieubeheer, Volksgezondheid en Voedselveiligheid in het Europees parlement?1 2
Ja.
Deelt u de opvatting van de Eurocommissaris dat in Nederland veel van de problemen rondom het Europees natuurbeleid ontstaan zijn door de wijze van implementatie en uitvoering door de lidstaat zelf?
Ik verwijs naar mijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 8 april 2015 waaruit blijkt dat de Nederlandse implementatiewijze in belangrijke mate wordt bepaald door de eisen die de Vogel- en Habitatrichtlijn stellen, zoals uitgelegd door het Europese Hof van Justitie en de Europese Commissie.
Tegelijk constateer ik dat ook in de nationale wetgeving zaken verbeterd kunnen worden. Ik verwijs naar het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel natuurbescherming.3
Deelt u de verwondering van de Eurocommissaris over de verschillen in implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn en Europees natuurbeleid tussen de lidstaten en het feit dat deze implementatieverschillen in sommige lidstaten tot veel meer problemen leiden dan in de andere lidstaten?
De situatie in de lidstaten verschilt, wat ook tot verschillen kan leiden in de mate waarin lidstaten problemen ondervinden van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Zoals ik in mijn hiervoor aangehaalde brief heb aangegeven, zijn de resterende natuurgebieden in Nederland sterk versnipperd en verkeren veel Natura 2000-waarden niet in een gunstige staat van instandhouding. Het is een uitdaging om een gunstige staat van instandhouding te realiseren.
Gaat u de knelpunten en genoemde problemen omtrent de uitvoering van Europees natuurbeleid die ontstaan zijn in ons land proactief met de verschillende provincies inventariseren ten behoeve van de fitness check?
Ja.
Heeft Nederland bij de maatregelen ter implementatie van Richtlijn 92/43/EEG volgens u voldoende rekening gehouden met de vereisten op economisch en sociaal gebied?
Ja, de afweging vindt plaats in het kader van de ontwikkeling van het beheerplan voor het aangewezen Natura 2000 gebied. In het beheerplan wordt vastgelegd waar, wanneer en op welke wijze de doelen kunnen worden gerealiseerd. In het beheerplan wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen dienen te worden getroffen en op welke wijze. Bij deze maatregelen wordt rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede met regionale en lokale bijzonderheden. Dit is ook als zodanig in de Natuurbeschermingswet 1998 vastgelegd.
Zo ja, op welk wijze werd en wordt in Nederland bij de implementatie en de op grond van Richtlijn 92/43/EEG genomen maatregelen exact rekening gehouden met voornoemde vereisten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid bovengenoemde problemen en knelpunten, na erkenning van de ontstane problemen door de Eurocommissaris, te verhelpen door maatwerk en bent u, indien als oplossing vereist, te werken aan wetswijzigingen in Nederland?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Programma Aanpak Stikstof?
Verzending van de antwoorden heeft helaas niet plaats kunnen vinden vóór het Algemeen Overleg PAS.
Het steeds moeilijker worden van het bouwen van moskeeën |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Steeds moeilijker om moskeeën te bouwen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) aangeeft dat moskeebesturen steeds meer weerstand ondervinden bij de bouwplannen van een nieuw gebedshuis?
In Nederland bestaat de grondwettelijke vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Dit betekent dat het eenieder vrij staat te geloven en binnen de grenzen van de rechtsstaat daar ook uiting aan te geven. Dit behelst ook de vrijheid om in een gebedshuis of op een vergelijkbare locatie het geloof uit te oefenen. Dit geldt voor aanhangers van alle religies.
Ik zet mij in voor een samenleving, waar – binnen de grenzen van de rechtstaat – voor alle overtuigingen en leefstijlen ruimte is4 en iedereen in vrijheid en veiligheid kan samenleven. Het is dan ook belangrijk dat negatieve beeldvorming wordt tegengegaan en de verschillende maatschappelijke en religieuze groepen de dialoog met elkaar en de samenleving aan blijven gaan.
Hiertoe heb ik in november een interreligieuze bijeenkomst in de Ridderzaal georganiseerd. Het tegengaan van negatieve vooroordelen maakt ook onderdeel uit van de aanpak gericht op het bestrijden van discriminatie. Er wordt bijvoorbeeld gewerkt aan een «handreiking» waarin betere contacten tussen moskeebestuurders, politie, gemeenten en Antidiscriminatie voorzieningen (ADV’s) worden gestimuleerd onder meer ter preventie van incidenten rondom moskeeën.
Ik zie geen noodzaak om extra maatregelen te nemen, maar wil mij juist in blijven zetten voor de uitvoering van bestaande initiatieven en acties.
Deelt u de constatering dat een «verwachting» van mogelijke parkeerproblematiek de bouw van een moskee niet in de weg mag staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen tegen het blokkeren van de bouw van moskeeën op basis van dit argument?
Bij (nieuw)bouwprojecten of bij de wijziging van een bestemmingsplan hebben bewoners het recht hier bezwaar tegen te maken. Verwachte parkeeroverlast is hierbij een veelgebruikt argument. Dit geldt voor alle bouwwerken met een maatschappelijk doeleinde, dus ook voor moskeeën. Uiteindelijk is het aan de gemeente om de beslissing te nemen en zorgvuldige besluitvorming te betrachten.
Hoe kan het dat er een groeiende weerstand ontstaat tegen de bouw van moskeeën en niet tegen andere gebedshuizen zoals uit het onderzoek Monitor Moslim Discriminatie blijkt?2
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u ook dat het bouwen van een moskee een fundamenteel recht is van gelovigen in Nederland? Zo ja, vindt u dat dit recht steeds meer onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat er een toename is van het aantal bezwaren dat gemeenten op jaarbasis binnen krijgt? Speelt de angst voor de Islam hier een rol in? Zo ja, wat gaat u effectief doen om deze angst te bestrijden? Zo nee, waar denkt u dat deze toename aan te wijden is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het politieke klimaat bijdraagt aan de angst voor de bouw van moskeeën, zoals ook uit de Monitor Moslim Discriminatie naar voren komt?3 Zo ja, wat gaat u doen om dit klimaat bij te stellen? Zo nee, wat is dan de oorzaak?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen kunnen er genomen worden om de angst voor de bouw van moskeeën te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat criminele organisaties in Zuid-Limburg minderjarigen inzetten op hennepplantages |
|
Raymond Knops (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat criminele organisaties in Zuid-Limburg inzetten op het knippen van wiettoppen?1
Ja
Deelt u de mening dat dit een verwerpelijke gang van zaken is met grote risico’s (onder meer voor de veiligheid en de gezondheid) voor de minderjarigen en dat zo spoedig mogelijk gezorgd moet worden dat alle minderjarigen die hiervoor worden ingezet, veilig worden gesteld en de betreffende opdrachtgevers en ronselaars van minderjarigen worden gestraft?
Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat er tijdens het onderzoek naar dit fenomeen al intensief contact is geweest met L1. Het onderzoek heeft echter geen informatie opgeleverd over minderjarigen die worden ingezet bij de hennepteelt. De hoofdofficier van justitie van Limburg heeft op 11 maart 2015 in een uitzending van de Limburgse omroep L1 gereageerd op de mediaberichtgeving en het publiek opgeroepen eventuele signalen direct te melden bij de politie en daarbij de mogelijkheid van anoniem melden via meld misdaad anoniem benadrukt.
Kunt u ervoor zorgen dat het Openbaar Ministerie en de politie-eenheid Limburg zo spoedig mogelijk informatie uitwisselen met L1 om zicht te krijgen op de concrete locaties waar minderjarigen kinderen worden ingezet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven aan welke strafbare feiten personen die minderjarigen inzetten op hennepplantages zich allemaal schuldig maken?
Op grond van art. 3a, vijfde lid van de Opiumwet is het verboden hennep te telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, af te leveren, te verstrekken of de vervoeren; aanwezig te hebben of te vervaardigen. Aan deze feiten zullen deze personen zich dus sowieso schuldig maken.
De rechter dient bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening te houden met onder andere de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij kan de rechter dus ook in aanmerking nemen dat het misdrijf door een meerderjarige bijvoorbeeld in vereniging met een minderjarige is gepleegd. In voorkomende gevallen zou de rechter kunnen oordelen dat deze omstandigheid strafverhogend werkt.
Op welke wijze wordt het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (RIEC) in Limburg bij deze signalen betrokken om zo spoedig mogelijk de betreffende minderjarigen en locaties waar zij zich ophouden in beeld te krijgen?
Het informatieplein van het Regionaal Informatie- en Expertise Centrum (RIEC) is de plek waarop RIEC-partners informatie delen. Niet is gebleken dat andere RIEC-partners beschikken over relevante informatie over dit fenomeen. Desalniettemin zijn ook de RIEC-partners opgeroepen eventuele relevante signalen op dit punt actief te delen.
Heeft u signalen uit andere regio’s en eenheden dat op hennepplantages minderjarigen worden ingezet? Heeft u zicht in hoeverre minderjarigen ook in andere onderdelen van de drugshandel participeren, zoals in het vervoer en de bezorging van drugs aan afnemers?
Nee. Ik acht het zeer ernstig als zou blijken dat minderjarigen betrokken zijn bij dergelijke delicten. De cijfers in Limburg duiden niet op die betrokkenheid. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Versterkt dit onderzoek van L1 uw voornemen om de wietteelt in Limburg en de rest van Zuid-Nederland keihard te blijven bestrijden?
Dit is geen voornemen maar dagelijkse praktijk. De intensivering van de aanpak van ondermijnende criminaliteit in Zuid Nederland zoals die eind vorig jaar door politie en OM is gestart, richt zich onder meer op de aanpak van hennepteelt. De ondermijningsteams in Zuid-Nederland draaien vooral zichtbare, korte acties; het dwarszitten van de criminele industrie is het voornaamste doel. Waar mogelijk wordt crimineel vermogen afgepakt. De ondermijningsteams werken nauw samen met de TaskForce Brabant-Zeeland en het RIEC in die eenheden, zodat andere partners ook zijn aangesloten (zoals de Belastingdienst en gemeenten).
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het aantal onderzoeken naar hennepplantages, ontmantelingen alsmede strafrechtelijke consequenties sinds er in 2014 extra rechercheurs zijn aangesteld in Limburg om hennepkwekerijen aan te pakken?
De ondermijningsteams in Zuid Nederland zijn sinds eind vorig jaar actief. Zij hebben al een flink aantal onderzoeken en acties uitgevoerd, waarover ook de media regelmatig berichten. De teller stond eind 2014 al op: 39 aanhoudingen, 53 doorzochte panden alsmede inbeslagname van 30.000 hennepstekken, 194.000 xtc-pillen, vuurwapens, munitie, andere geweldsmiddelen, hardware voor productie van synthetische drugs, hardware voor de hennepteelt, waardevolle goederen (zoals zeer dure horloges) en grote sommen contant geld. Ik verwacht dat deze teller de komende tijd flink op zal lopen. De verantwoording van de resultaten van de aanpak van ondermijning loopt, zoals gebruikelijk, via de verantwoording zware en georganiseerde criminaliteit van OM en Politie en het jaarverslag RIEC-LIEC. In deze rapportages, die naar verwachting kort voor of na de zomer naar uw Kamer worden gestuurd, worden de resultaten van de intensivering van de aanpak van ondermijning in Zuid Nederland zichtbaar gemaakt.
Fraude bij ABN Dubai |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «ABN Amro stuurt topbankiers in Dubai weg na fraude,» «ABN Amro onder de loep van financiële waakhond Dubai» en «Fraude komt beurskandidaat ABN Amro slecht uit»?1
Kunt u aangeven of het hier om een bijkantoor gaat of om een dochteronderneming van de staatsbank ABN Amro?
Kunt u bevestigen dat er fraude heeft plaatsgevonden bij deze buitenlandse vestiging van ABN Amro? Kunt u beschrijven hoe deze fraude precies in zijn werk ging?
Hoe kan het dat deze zaak slechts aan het licht is gekomen door een klokkenluider en anders mogelijk niet eens door het interne toezicht was opgemerkt? Wat zegt dit over het interne toezicht van ABN Amro?
Valt er nu nog te achterhalen of er ook sprake is geweest van ongeoorloofde praktijken, zoals witwaspraktijken, of maakt het lichtere regime waarbinnen de omstreden handelstransacties plaatsvonden dat onmogelijk?
Weet u of er meer van dit soort zaken spelen binnen ABN Amro die nog niet in de publiciteit zijn gekomen?
Kunt u aangeven hoe lang deze zaak al speelt? Wat is de rol van de Nederlandse toezichthouder geweest in deze zaak?
Wanneer is De Nederlandsche Bank (DNB) voor het eerst op de hoogte gebracht van deze praktijken? Wordt er samengewerkt tussen DNB en de Dubai Financial Services Authority (DFSA)? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomst van het onderzoek dat Deloitte is gestart naar de omvang van deze fraudezaak binnen ABN Amro?
Wat zijn de consequenties voor de op handen zijnde beursgang? Welk effect zal deze zaak naar uw inschatting hebben op de opbrengst van de bank voor de schatkist?
Het bericht dat justitiebanen wegvloeien uit Leeuwarden |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Justitiebanen verdwijnen»?1
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat minder centraal gelegen steden zoals Leeuwarden weinig kans maken op het binnenhalen van nieuwe justitiële diensten? Kunt u een overzicht geven van de spreiding van nieuwe justitiële diensten over de verschillende plaatsen in Nederland?
In het verleden is door mijn ambtsvoorganger bij het maken van locatiekeuzes voor politie, meldkamers, rechtspraak en het Openbaar Ministerie rekening gehouden met werkgelegenheidseffecten voor de kwetsbare regio’s, waaronder de provincie Friesland.2 De Minister voor Wonen en Rijksdienst ziet er bovendien op toe dat onder andere de provincie Friesland niet onevenredig zwaar in de werkgelegenheid getroffen wordt door de reorganisatie van de Rijksdienst. In dit verband is Friesland, in afstemming met uw Kamer, in 2013 in werkgelegenheid gecompenseerd.3 In die zin herken ik het beeld niet dat steden die in kwetsbare regio’s zijn gelegen weinig kans maken op het aantrekken van nieuwe werkgelegenheid.
De inrichting van nieuwe dienstverlening, zoals het opzetten van scanstraten en een landelijke helpdesk, is primair aan de Rechtspraak zelf. De gerechtsbesturen en de Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr) zijn in het kader van hun zorg voor een goede bedrijfsvoering van de rechterlijke organisatie verantwoordelijk. De Rechtspraak kan bij de inrichting van nieuwe dienstverlening rekening houden met mogelijke werkgelegenheidseffecten.
Het besluit om regionale scanstraten in te richten is de uitkomst van onderzoek naar verschillende opties, variërend van lokale scanstraten tot één landelijke scanstraat. Uit dit onderzoek is gebleken dat regionale scanstraten goedkoper zijn dan lokale scanstraten. Ook de mate van professionaliteit zal in regionale scanstraten hoger zijn. Op basis van deze aspecten, en het feit dat regionale scanstraten de meeste full time banen opleveren, heeft de Rechtspraak gekozen voor vier regionale scanlocaties. Er is voor de locatie Zwolle gekozen vanwege de centrale ligging binnen het werkgebied van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De in te scannen stukken kunnen vanuit deze locatie op efficiënte wijze worden opgehaald uit de verschillende zittingsplaatsen binnen het ressort.
Op welke wijze wordt bij de toebedeling van nieuwe justitiële diensten rekening gehouden met de motie Schouten (Kamerstuk 32 637 nr. 111) teneinde de werkgelegenheid in Noord-Nederland te behouden? Hoe is het belang van de werkgelegenheid in Noord-Nederland meegewogen in het besluit om bijvoorbeeld de in het artikel genoemde scanstraat en landelijke helpdesk niet in Leeuwarden te vestigen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen dat het niet toewijzen van nieuwe justitiële diensten aan Leeuwarden op langere termijn indirect gevolgen kan hebben voor het voortbestaan van de justitiële functies in Leeuwarden? Kunt u garanderen dan het voortbestaan van de huidige justitiële functies in Leeuwarden niet in gevaar is?
Leeuwarden is één van de 32 locaties in Nederland waar zittingen van de rechtspraak plaatsvinden. De 32 zittingsplaatsen zijn bij algemene maatregel van bestuur met wettelijke voorhangprocedure aangewezen. Een eventuele wijziging van de zittingsplaatsen moet bij het parlement worden voorgehangen. De toewijzing van nieuwe justitiële diensten is dus niet bepalend voor het voortbestaan van de justitiële functies in Leeuwarden. Verder is het oordeel of er in een zittingsplaats nieuwe justitiële dienstverlening van de Rechtspraak moet worden gevestigd en of er een kantoorfunctie van het gerecht moet zijn primair aan de Rechtspraak zelf.
Kunt u aangeven in welke mate bestaande functies uit Leeuwarden zijn weggevloeid naar andere steden? Om hoeveel banen gaat het die hierbij verloren zijn gegaan?
De Rvdr heeft mij laten weten dat na de herziening van de gerechtelijke kaart binnen de Rechtspraak in Noord-Nederland geen banen verloren zijn gegaan. Wel is een aantal functies vanuit Leeuwarden en Assen verplaatst naar Groningen door binnen het bestuursrecht de backoffice te concentreren in Groningen. Zittingen binnen dit rechtsgebied worden ook in Leeuwarden en Assen gedaan, waardoor betreffende medewerkers hun functie ook in Leeuwarden vervullen.
De aanvraag van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)tot omzetting van een opvanglocatie naar een asielzoekerscentrum (AZC) met een capaciteit voor 800 tot 1000 personen in het Drentse gehucht Oranje |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het college van B&W van de gemeente Midden-Drenthe al juridisch bindende afspraken heeft gemaakt met het COA over de uitbreiding van de capaciteit van de opvanglocatie in het dorpje Oranje naar 800 tot 1.000 opvangplekken, waarbij de gemeenteraad als volksvertegenwoordigend orgaan geen mogelijkheid heeft gekregen om hierover mede te besluiten, terwijl hiervoor een afwijking van het bestemmingsplan noodzakelijk is?
Bovenstaande vragen hebben betrekking op het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe. Meer in het bijzonder wordt gevraagd naar een beoordeling van de wijze waarop dit college een invulling heeft gegeven aan dit college toekomende bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Het zal uw Kamer duidelijk zijn dat het mij, gelet op de in ons land geldende bevoegdheidsverdeling tussen de bestuurslagen, niet past een dergelijke beoordeling te geven. Uw vragen kan ik daarom inhoudelijk niet beantwoorden.
Zo ja, had bij een dergelijke ingrijpende en politiek gevoelige afwijking van het bestemmingsplan dan geen verklaring van geen bedenkingen moeten worden gevraagd aan de gemeenteraad voor het afgeven van de omgevingsvergunning?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het college van B&W van de gemeente Midden-Drenthe heeft toegezegd dat de insteek bij de onderhandelingen met het COA «een aantal asielzoekers dat past bij Oranje» zou zijn, terwijl men zich nu kennelijk al heeft gecommitteerd aan 800 tot 1.000 opvangplekken in een dorpje met slechts 150 inwoners? Indien u dit niet weet, kunt u dit dan navragen bij het gemeentebestuur van Midden-Drenthe?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u de gang van zaken in Oranje wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u dan bereid in overleg met de bewoners, de gemeenteraad, het college van B&W en het COA op zoek te gaan naar een gedragen oplossing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De resultaten van de economische missie naar Abu Dhabi en wapenhandel met Saudi-Arabië |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Is het waar dat Damen Shipyards een contract heeft afgesloten met de Verenigde Arabische Emiraten over de verkoop van zwaarbewapende patrouilleschepen tijdens de wapenbeurs in Abu Dhabi?1
Neen. Het desbetreffende contract is in december 2013 afgesloten.
In hoeverre vallen de schepen, kennis of onderdelen ervan, die in Roemenië worden gebouwd, onder de Nederlandse wapenexportrichtlijnen, aangezien er hoogstwaarschijnlijk sprake is van technologie-overdracht?
Gelet op het feit dat een Nederlands bedrijf contractpartij is voor deze leverantie is een Nederlandse exportvergunning vereist. Alle vergunningaanvragen voor de export van militaire goederen, technologie inbegrepen, naar niet-bondgenoten worden door zowel Nederland als Roemenië op individuele basis getoetst aan de acht criteria van het Europees Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport.
Indien dit het geval is, hoeverre verhoudt deze levering zich tot criterium 4: Handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio, met name tot lid a (de lidstaten houden onder andere rekening met het bestaan of de waarschijnlijkheid van een gewapend conflict tussen het ontvangende en een ander land) en lid d (de noodzaak de regionale stabiliteit niet in negatieve zin te beïnvloeden)?
De regionale situatie is op dit moment zorgwekkend. Het toenemend geweld in de bredere regio en de opmars van ISIS baren het kabinet zorgen. In de toepassing van het EUGS wordt zorgvuldig gekeken naar de aard van het goed, het eindgebruik en de eindgebruiker. Er wordt geen vergunning afgegeven indien de goederen een risico vormen voor de regionale stabiliteit.
Wat was de rol van de Minister van Defensie tijdens de wapenbeurs waar dit contract is afgesloten?
De economische missie naar Abu Dhabi was er op gericht de Nederlandse defensie- en veiligheid-gerelateerde industrie te ondersteunen op de Europese en internationale markt. Tevens was de missie een mogelijkheid om de banden met de VAE, een bondgenoot in de strijd tegen de terreurorganisatie ISIS, aan te halen.
Zoals hierboven aangegeven is het contract tussen Damen Shipyards en de VAE niet op deze beurs afgesloten, maar reeds in 2013. Er zijn geen kredietgaranties aan Damen Shipyards verleend ten behoeve van dit contract. Tijdens de beurs zijn geen contracten afgesloten waarbij de overheid een rol heeft gespeeld.
Geeft u wapenexport kredietgaranties aan Damen Shipyards? Zo ja, wat is de omvang en hoe lang worden deze kredietgaranties al afgegeven?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er, naast het contract met Damen Shipyards, nog meer contracten afgesloten? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Kan worden aangegeven hoeveel de contracten voor de bedrijven opleveren? Genereert u ook opbrengsten? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom neemt u geen voorbeeld aan de Zweedse regering, die nu stopt met wapenhandel met Saudi-Arabië vanwege de mensenrechten?2
De Zweedse regering heeft op 12 maart jl. besloten het Memorandum of Understanding (MoU) met Saoedi-Arabië inzake militaire samenwerking niet te verlengen. Het MoU met Saoedi-Arabië is geen handelsovereenkomst. Er is dan ook geen sprake van een Zweedse stop op de export van militaire goederen naar Saoedi-Arabië.
Het EU Gemeenschappelijk Standpunt wordt door alle Europese Lidstaten gehanteerd bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen. Zweden toetst, net als Nederland, alle vergunningaanvragen voor de export van militaire goederen naar Saoedi-Arabië op individuele basis aan de hand van de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport.
Hoe verklaart u de verschillende interpretatie omtrent de toepassing van de wapenexport criteria?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat Dino Bouterse is veroordeeld voor het verlenen van steun aan Hezbollah |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dino Bouterse krijgt 16 jaar cel in New York»?1 Hoe beoordeelt u dit bericht?
Het kabinet heeft kennis genomen van het bericht.
Bent u bekend met de op 19 september 2014 naar de Kamer verzonden antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere vragen over het bericht dat Dino Bouterse het voornemen had om Hezbollah-militanten te steunen?2
Ja.
Beschikt het kabinet nog steeds niet over eigenstandige informatie om activiteiten van Hezbollah in Suriname te bevestigen?
Nee.
Kunt u bevestigen dat Hezbollah van plan was om trainingskampen voor terroristen in Latijns-Amerika op te zetten, temeer nu de heer Bouterse dit ook heeft bekend?
Het betrof een undercoveroperatie met personen die zich voordeden als Hezbollah-leden. Uit de uitspraak in de zaak tegen de heer Bouterse blijkt dat de rechter geen bewijs heeft dat Bouterse daadwerkelijk wapens heeft geleverd aan Hezbollah of onderdak heeft geboden aan Hezbollah-operaties.
Bent u bekend met de berichten uit het verleden, onder meer van de Amerikaanse regering, dat Hezbollah-cellen actief zouden zijn in Latijns-Amerika en in het bijzonder Venezuela?3 Heeft u reden om aan te nemen dat Hezbollah nog steeds voornemens is activiteiten te ontplooien in Latijns-Amerika? Deelt u de vrees dat in het bijzonder Latijns-Amerikaanse landen met een groeiend anti-Westers sentiment en sterke banden met Iran, ontvankelijk kunnen zijn voor het huisvesten of faciliteren van anti-Westerse terreurorganisaties?
Ja, het kabinet is bekend met de berichten. Nederland beschouwt Hezbollah als een terroristische organisatie en heeft in EU-kader actief gepleit om de organisatie op de Europese terrorismelijst te plaatsen. Het plaatsen van Hezbollah op deze lijst geeft aan dat de organisatie een bedreiging vormt voor Westerse, en in het bijzonder Europese, belangen. Hiernaast beschikt het kabinet niet over eigenstandige informatie inzake de voornemens van Hezbollah om activiteiten te ontplooien in Latijns-Amerika. Evenmin beschikt het kabinet over eigenstandige informatie dat Latijns-Amerikaanse landen, in vergelijking tot andere landen, meer ontvankelijk zouden zijn voor het steunen van dergelijke organisaties.
Het bevallingsverlof dat per dit jaar flexibel kan worden ingezet |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over het soepeler opnemen van bevallingsverlof, dat per 1 januari 2015 mogelijk is?1
Ja.
Deelt u de constatering dat het het grootste deel van werkend Nederland is ontgaan dat de nieuwe Wet Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden in werking is getreden?
De constatering dat het het grootste deel van werkend Nederland is ontgaan dat de nieuwe Wet Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden in werking is getreden deel ik niet.
Na de aanvaarding van het wetsvoorstel Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden in de Eerste Kamer op 16 december 2014 zijn er diverse acties ondernomen om werkgevers, werknemers en andere betrokkenen te informeren over de wijzigingen. Zo is het dossier op rijksoverheid.nl aangepast en heeft rijksoverheid.nl adwords ingezet, zodat de informatie hoog in de zoekresultaten van Google komt. Daarnaast is een persbericht gestuurd naar websites en bladen gericht op ouders en naar intermediairs (vakbonden, werkgevers, organisaties/websites gericht op hr-functionarissen, accountants en administratiekantoren). Veel van deze organisaties hebben het persbericht op hun website gezet of in hun nieuwsbrief aandacht besteed aan het onderwerp.
Wat is er gedaan aan voorlichting omtrent de nieuwe mogelijkheden voor werknemers om arbeid en zorg te combineren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u nog ondernemen om werkend Nederland op de hoogte te stellen van de veranderingen en nieuwe mogelijkheden die de wet biedt?
In mei start een voorlichtingscampagne. Er is voor gekozen om deze campagne met praktische informatie over de verlofregelingen in mei te starten en niet al rond de jaarwisseling. Het is namelijk de algemene ervaring dat rond de jaarwisseling tal van wijzigingen van wet- en regelgeving worden doorgevoerd. Daardoor bestond het risico dat de campagne rond de Wet modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden te weinig aandacht zou krijgen. Zoals ook in het desbetreffende artikel in de Twentsche Courant Tubantia is aangegeven, ging de aandacht rond de jaarwisseling vooral uit naar de Wet werk en zekerheid.
Daarnaast zijn niet alle maatregelen uit genoemde wet op 1 januari jl. in werking getreden. Zo treden de maatregelen ten aanzien van het kortdurend en langdurend zorgverlof op 1 juli a.s. in werking.
Door de voorlichtingscampagne in mei te starten zal deze veel aandacht krijgen en in tijd goed aansluiten op de veranderingen die per 1 juli a.s. in werking treden. De campagne loopt via o.a. dagbladen, huis-aan-huisbladen, tijdschriften en radio. Conform een toezegging van de Staatssecretaris van VWS aan de Tweede Kamer d.d. 16 december 2014 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 169, nr. 39) zal de campagne voor zover er raakvlakken zijn met mantelzorg in samenwerking met het Ministerie van VWS worden vorm gegeven.
Is er in de voorlichting specifiek aandacht voor de veranderingen omtrent het bevallingsverlof, zoals de mogelijkheid om de laatste periode van het bevallingsverlof flexibel op te nemen, de mogelijkheid voor de partner om het verlof over te nemen als de moeder komt te overlijden en de mogelijkheid om het bevallingsverlof te verlengen bij ziekenhuisopname van het kind?
Ja, deze aspecten zijn in december reeds via de onder vraag 3 genoemde acties onder de aandacht van werkgevers, werknemers en andere betrokkenen gebracht en zullen ook deel uit maken van de voorlichtingscampagne.
De buitenwerkingstelling van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, waarin de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens buiten werking wordt gesteld, onmiddellijk ten uitvoer te leggen voor alle partijen die krachtens de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens verplicht zijn uitvoering te geven aan de bewaarplicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen stelt u zich voor om te voorkomen dat internet- en telecomproviders nog de internet- en belgegevens van gebruikers langdurig bewaren?
De betreffende uitspraak van de kort geding rechter van 11 maart 2015 heeft directe werking. Door deze de uitspraak is het opslaan van verkeersgegevens zonder bedrijfsdoel niet langer toegestaan. Het toezicht op het opslaan en verwerken van verkeersgegevens voor bedrijfsdoeleinden is belegd bij Agentschap Telecom. Tijdens het algemeen overleg datarententie en privacy van 25 maart 2015 heeft de Minister van Economische Zaken toegelicht dat dit Agentschap actief zal toezien op het verwijderen van verkeersgegevens die zonder bedrijfsdoeleinden worden opgeslagen of verwerkt.
Bent u bereid deze vragen per omgaande te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben de bovenstaande informatie met uw Kamer gedeeld in onze brief van 24 maart 2015 (Kamerstuk 33 542, nr. 17) en tijdens het hiervoor genoemde algemeen overleg. Vervolgens hebben wij deze schriftelijke vragen beantwoord.
Rechterlijke uitspraken met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 |
|
Renske Leijten |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de rechterlijke uitspraak inzake Montferland, waarin wordt geoordeeld dat deze gemeente inwoners geen huishoudelijke verzorging mag ontzeggen, met de gedachte dat de eerste drie uren huishoudelijke verzorging per week algemeen gebruikelijk zouden zijn?1
De voorzieningenrechter stelt in zijn voorlopige oordeel dat, door zonder meer te stellen dat de eerste drie uur huishoudelijke hulp algemeen gebruik zijn, de gemeente Montferland ten onrechte niet de individuele omstandigheden van de inwoners bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen afdoende op de persoon toegespitst onderzoek heeft plaatsgevonden, dat rechtvaardigt dat voor de betrokken personen de voorziening als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt.
De rechtbank Midden-Nederland heeft een tussenuitspraak gedaan waarin zij bepaalt dat de gemeente Utrecht voldoende heeft gemotiveerd dat voor de «collectieve voorziening», met als resultaat een schoon huis, de norm van 78 uur (1,5 uur per week) op jaarbasis in beginsel voldoende kan worden geacht. De rechtbank komt tot het oordeel dat in dit geval de aanpassing van 5,5 uur huishoudelijke hulp per week naar 1,5 uur per week geen afbreuk doet aan het begrip «ondersteuning» zoals dat in de Wmo 2015 is bedoeld. Wel komt de rechtbank tot het oordeel dat de gemeente niet naar alle beperkingen van deze persoon voldoende onderzoek heeft gedaan.
In de gedane uitspraken wordt het belang van een zorgvuldig onderzoek benadrukt, zoals dat ook nadrukkelijk verankerd is in de Wmo 2015. De wet expliciteert de elementen die de gemeente ten minste in het onderzoek moet betrekken hetgeen de zorgvuldigheid van de besluitvorming over de ondersteuning, de omvang ervan en de vorm waarin moet waarborgen. De rechters benadrukken dit uitgangspunt in hun uitspraken en stellen het belang van een op de persoon toegespitst zorgvuldig onderzoek voorop.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter dat, zelfs als huishoudelijke verzorging als algemeen gebruikelijke voorzieningen wordt gezien, deze in financiële zin passend moet zijn voor mensen met een inkomen op het niveau van het sociaal minimum? Is de eigen bijdrage van de huishoudelijke hulp toeslag hiermee nog wel houdbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de twee voorlopige voorzieningen stond de vraag centraal of in voldoende mate is beoordeeld of voor de cliënt in dit geval de voorziening als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt, waarbij de individuele omstandigheden van belang zijn. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat de gemeente niet zonder meer had kunnen concluderen, zonder daarbij een op de persoon toegespitst onderzoek te verrichten, dat de eerste 3 uur huishoudelijke hulp, ook voor deze cliënt, algemeen gebruikelijk zijn. Als gevolg hiervan luidt het oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag mist, op grond waarvan het besluit geen stand kan houden.
Vervolgens toetst de voorzieningenrechter of het aanmerken van de eerste drie uur huishoudelijke hulp als een algemeen gebruikelijke voorziening past binnen de kaders van de Wmo 2015. Het is in eerste instantie aan de gemeente om te bepalen of een voorziening algemeen gebruikelijk is. Daar waar een gemeente een voorziening wil aanmerken als algemeen gebruikelijk, zal zij dit mede moeten baseren op wat maatschappelijk aanvaardbaar is en wat de jurisprudentie van o.a. de Centrale Raad van Beroep ter zake zegt. Eén van die uitgangspunten is dat een gemeente zich bij de vaststelling van de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is, er ook rekenschap van moet geven of het voor betrokkenen met een inkomen op het niveau van sociaal minimum ook in financiële zin passend is om gebruik te kunnen maken van die voorziening. De rechter overweegt in dit geval niet van het uitgangpunt overtuigd te zijn om de eerste drie uur huishoudelijke hulp als een algemeen gebruikelijke voorziening aan te merken. De voorzieningenrechter toetst het beleid aldus aan de vaste jurisprudentie op dit punt.
Ook bij het heffen van een eigen bijdrage dient een gemeente er rekening mee te houden dat het beleid in een individueel geval passend dient te zijn. Bij het onderzoek op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 zal de gemeente ook oog moeten hebben voor de financiële situatie van een cliënt. Indien de uitkomst van het onderzoek is dat ondersteuning van de cliënt noodzakelijk is en de cliënt of zijn sociale omgeving dit niet kan organiseren, dan moet het college een passende ondersteuning bieden.
De rechterlijke uitspraken brengen geen veranderingen in de hiervoor beschreven uitgangspunten ten aanzien van het heffen van een eigen bijdrage, zoals vastgelegd in de Wmo 2015. Het heffen van een eigen bijdrage bij de huishoudelijke hulp toeslag is goed mogelijk mits rekening wordt gehouden met de financiële positie van de cliënt. Evenzo geldt dat voor de inzet van dienstencheques. De Wmo 2015 biedt daarvoor ook mogelijkheden.
Hoe verhoudt deze uitspraak van de rechter zich tot gemeenten die gebruik maken van dienstencheques en te hoge eigen bijdrages vragen? Gaat u deze gemeenten hierop aanspreken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom volgt u het oordeel van de rechter niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de rechterlijke uitspraak, waarin de rechter bepaalde dat de gemeente Utrecht niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van de twee eisers, die stelden onterecht gekort te zijn in het aantal uren huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de gemeente Utrecht die niet voornemens is de huishoudelijke verzorging voor alle betrokken inwoners opnieuw te beoordelen, nu gebleken is dat niet bij iedereen zorgvuldig onderzoek is gedaan? Betekent dit dat iedereen afzonderlijk naar de rechter moet? Wat kost dit precies?3
Op grond van de twee tussenuitspraken van de rechtbank Midden-Nederland komt de rechter tot de conclusie dat in deze zaken niet afdoende onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechter komt in de ene zaak tot de conclusie dat de gemeente de beperkingen van de cliënt niet voldoende heeft meegewogen en in de andere uitspraak oordeelt de rechter dat op basis van stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd nog nader onderzoek dient plaats te vinden. In beide zaken gaat het om verschillende aspecten die nader onderzoek vergen van de gemeente, waarbij de gemeente de opdracht heeft gekregen om het gebrek te herstellen. Niet gezegd is dat in alle gevallen waarin de gemeente huishoudelijke verzorging heeft toegekend dit niet zorgvuldig zou zijn gebeurd. Het is aan de gemeente Utrecht om, op basis van de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, te beoordelen of zij genoodzaakt is om in alle gevallen opnieuw het onderzoek uit te voeren. Ik ga er van uit dat de gemeente Utrecht hierin haar verantwoordelijkheid neemt en gerechtelijke procedures voor cliënten waar mogelijk voorkomt.
Hoeveel gemeenten hebben naar aanleiding van rechterlijke uitspraken hun beleid aangepast? Hoeveel gemeenten hebben gehoor gegeven aan uw oproep de uitspraak over het bejaarde echtpaar in Dantumadeel goed te bestuderen? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Er is geen centrale registratie van gemeenten die op basis van de gedane rechterlijke uitspraken hun beleid hebben aangepast. Ik ben in mijn brief van 22 december 2014 aan alle voor de uitvoering van de Wmo 2015 verantwoordelijke wethouders uitgebreid ingegaan op het belang van genoemde uitspraak. Ook de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland en van de rechtbank Midden-Nederland zal ik in samenspraak met de VNG onder de aandacht brengen van de verantwoordelijke wethouders. Ik ga ervan uit dat colleges hun beleid, indien de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, inzake het echtpaar Dantumadeel, daar aanleiding toegaf hebben bestudeerd en daar waar nodig hebben aangepast en dat de gemeenteraden daarbij hun controlerende rol vervullen.
Wilt u de Kamer een overzicht doen toekomen van welke gemeenten die besloten hebben de huishoudelijke verzorging te versoberen of te beëindigen, en of zij daadwerkelijk voldoen aan de wettelijke regelgeving en de rechterlijke uitspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de decentralisatiegedachte is het aan gemeenten om hun beleid op grond van de Wmo 2015 vorm te geven. Ik houd dan ook geen lijst bij van gemeenten die de huishoudelijke verzorging hebben versoberd of hebben beëindigd. Dit is ook niet mogelijk, omdat op grond van de Wmo 2015 een besluit tot aanpassing van bestaande voorzieningen een individuele benadering, waaronder onderzoek naar de kenmerken van de persoon en diens situatie, vraagt.
Kunt u aangeven hoe vaak u heeft moeten ingrijpen bij gemeenten die zich niet houden aan deze wetgeving en rechterlijke uitspraken? Zo ja, welke gemeenten betrof dit? Zo nee, waarom niet?
Signalen over gemeenten die mogelijk duiden op een onzorgvuldige uitvoering en rechterlijke uitspraken die wijzen op een onzorgvuldige uitvoering van de wet hebben mijn aandacht. Daar waar mogelijk en nodig informeer ik gemeenten hierover en spreek ik hen daarop aan. Mij hebben geen signalen bereikt van gemeenten die rechterlijke uitspraken naast zich neerleggen.
Een dezer dagen zal ik alle wethouders Wmo en Jeugd wijzen op de recente uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland en van de rechtbank Midden-Nederland. Ik wijs de wethouders er in deze brief op dat de rode draad in de uitspraken is, het benadrukken van het belang van het zorgvuldig onderzoek waarbij de individuele situatie van de onderzochte persoon voorop staat. Hiermee sluiten de uitspraken van de rechters aan bij hetgeen ik met de Wmo 2015 beoog.
Welke maatregelen gaat u treffen ten aanzien van gemeenten die momenteel verzuimen te voldoen aan de Wmo 2015 en de rechterlijke uitspraken die zijn gedaan, en op welke termijn?
In het kader van een goede uitvoering van de Wmo 2015 ben ik van mening dat het belangrijk is dat gemeenten voldoende ruimte en tijd krijgen om hun beleid dienovereenkomstig aan te passen en uit te voeren. De gemeenteraad is primair verantwoordelijk om het college te controleren of zij de wet zorgvuldig uitvoert en in actie te komen daar waar dat nodig is. Voor zover een gemeente meer dan incidenteel afwijkt van de wettelijke kaders en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid niet neemt, heb ik de mogelijkheid om gebruik te maken van de mij in het kader van het bestuurlijk toezicht toekomende bevoegdheden als bedoeld in artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht.
Wat is uw reactie op de uitspraak van wethouder uit Franekeradeel die het niet nodig vind om een keukentafelgesprek te voeren en het afdoende vindt om mensen per brief te informeren over de veranderingen met de huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?5
De gemeente Franekeradeel, evenals de andere gemeenten in regio Noordwest Friesland, werken sinds 2013 volgens het principe van «de kanteling». Vanaf maart 2014 tot en met november 2014, heeft de gemeente keukentafelgesprekken gevoerd, waarbij de individuele omstandigheden van de cliënten beoordeeld zijn en de op handen zijnde veranderingen zijn besproken. Op basis van deze gesprekken heeft de gemeente de beschikkingen getroffen. Alle cliënten met een HH1-indicatie zijn in juli 2014 per brief geïnformeerd over de wijzigingen van de huishoudelijke hulp per 2015. Nadat de besluitvorming in november 2014 van de gemeenteraden in de regio had plaatsgevonden, zijn er brieven verzonden aan de HH1-cliënten waarbij werd vermeld dat er een overgangstermijn zou gelden tot en met 31 maart 2015. Vervolgens zijn alle HH1-cliënten in december of januari gebeld. In dit telefoongesprek is het besluit voor de betreffende cliënt toegelicht, waarbij tijd was ingeruimd voor de persoonlijke omstandigheden en individuele behoeften aan de hand van het complete cliëntendossier.
De gemeente Franekeradeel heeft haar cliënten door middel van telefoon en brieven geïnformeerd over de veranderingen, dit conflicteert niet met de rechterlijke uitspraken. De rechter benadrukt het belang van een zorgvuldig onderzoek; de gemeente Franekeradeel heeft in de jaren 2013 en 2014 «keukentafelgesprekken» gevoerd met haar cliënten. In februari en maart jl. hebben medewerkers van de gemeente Franekeradeel bezoeken thuis gebracht aan cliënten, voor zover clienten op basis van de telefoongesprekken hadden aangegeven daar gebruik van te willen maken.
Hoe verhoudt de werkwijze in Noordwest Friesland om mensen via een telefoongesprek of brief mee te delen dat de thuiszorg is wegbezuinigd zich met de rechterlijke uitspraken dat gemeenten verplicht zijn een individuele afweging te maken op basis van zorgvuldig onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de wethouder van Harlingen die het volgende stelt: «deze thuiszorg van het eerste drie uur zien wij dus niet als maatwerk, waarvoor wij de zorg moeten betalen» en dat de uitspraak in de situatie van Dantumadeel niet voor zijn beleid van toepassing is? Kunt u uw antwoord toelichten?6
In de gemeente Harlingen worden de eerste drie uren huishoudelijke hulp als «algemene voorziening» aangemerkt. De eerste 3 uren enkelvoudige huishoudelijke hulp 1 (HH1) dient de cliënt zelf te betalen, of te regelen. In 2015 kunnen deze cliënten bij de zorgaanbieder HH1 inkopen voor € 8,50 per uur, waarbij de gemeente Harlingen gebruik maakt van de huishoudelijke hulp toelage. Cliënten met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum die deze € 8,50 niet kunnen betalen, kunnen gebruik maken van de Compensatieregeling HH1. Ik heb de gemeente Harlingen gewezen op de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zij volgen deze ontwikkelingen nauwlettend en onderzoeken of de rechterlijke uitspraken consequenties hebben voor hun beleid.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Veiligheid op het spoor |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Treinen met gevaarlijke stoffen niet door steden» naar aanleiding van het botsen van een passagierstrein en een goederentrein bij station Tilburg?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kunt u aangeven wat de voortgang is van het veiliger maken van dichtbevolkte gebieden als Tilburg bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor? Kunt u daarbij ook aangeven welke deel van het beschikbaar gestelde budget benut is en waarvoor?
Voor het veiliger maken van dichtbevolkte gebieden als Tilburg bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor is de Wet Basisnet van belang, die op 1 april 2015 in werking is getreden. Op grond van deze wet zijn op alle spoorlijnen risicoplafonds voor het vervoer van gevaarlijke stoffen vastgesteld. Op spoorlijnen door dichtbevolkt gebied, zoals de Brabantroute, liggen deze plafonds lager dan op andere spoorlijnen.
Voor het treffen van extra veiligheidsmaatregelen aan de spoorinfrastructuur in de gemeenten met de hoogste toekomstige groepsrisico’s, namelijk Dordrecht, Zwijndrecht en Tilburg, is door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu een budget van € 15 miljoen beschikbaar gesteld, waarvan € 12 miljoen voor extra maatregelen in de Drechtsteden en € 3 miljoen voor extra maatregelen in Tilburg.2
Met Dordrecht en Zwijndrecht zijn op 12 november 2014 afspraken gemaakt over het treffen van extra risicobeperkende maatregelen aan zowel de spoorinfrastructuur (te financieren uit de eerder genoemde € 12 miljoen) als aan het bouwprogramma van de beide gemeenten. De afgesproken extra maatregelen aan de spoorinfrastructuur in de Drechtsteden worden in de komende 3 tot 5 jaar gerealiseerd.
Met de gemeente Tilburg konden nog geen concrete afspraken over het beperken van het bouwprogramma worden gemaakt, omdat de beperking nauwelijks bijdraagt aan de verlaging van het berekende toekomstige groepsrisico. Bovendien is het nog niet duidelijk of en welke extra maatregelen aan de spoorinfrastructuur mogelijk tot verdere risicobeperking kunnen leiden. In de voorkeursbeslissing van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) uit 2010 is het plan opgenomen om de sporen-lay-out in Tilburg uit te breiden met een derde perron en een vierde perronspoor. Bij de planuitwerking hiervan zal ook aandacht worden besteed aan mogelijke extra veiligheidsmaatregelen in en aan het spoor. Momenteel wordt dit onderzocht; de uitkomsten hiervan worden afgewacht. Met ProRail is afgesproken dat eventuele mogelijkheden ter verbetering van de externe veiligheid in dat project zullen worden meegenomen. Dit is bij de gemeente Tilburg bekend.
Is de toegezegde 3 miljoen euro voor geluidwerende maatregelen rondom station Tilburg reeds benut? Wat is de planning van de besteding daarvan en wat is het tot nu toe daarmee behaalde resultaat?
Het budget ad € 3 miljoen is volledig benut. Door de met dit budget gefinancierde geluidwerende maatregelen, waaronder die rondom station Tilburg, blijft de geluidbelasting binnen het geluidsproductieplafond, zoals dat met de op 1 juli 2012 van kracht geworden Wet Milieubeheer (hoofdstuk 11; de zogenoemde wet «SWUNG») nabij station Tilburg is gaan gelden.
Kunt u aangeven wat thans de geldende planning is inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor als de Betuweroute door werkzaamheden gedeeltelijk buiten gebruikt komt? Welk deel van de gevaarlijke stoffen wordt dan over de Betuweroute vervoerd en welk deel zal door de Brabantse steden rijden?
Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen geldt dat bij een gedeeltelijke buiten gebruikstelling van de Betuweroute op Duits grondgebied de resterende capaciteit op de Betuweroute primair bedoeld is voor de afwikkeling van treinen met gevaarlijke stoffen. Mocht deze capaciteit niet voldoende zijn, dan zullen treinen met gevaarlijke stoffen aan boord ook van andere routes gebruik moeten maken, waaronder de Brabantroute. Daarnaast rijden over de Brabantroute ook goederentreinen met onder andere gevaarlijke stoffen die vanwege herkomst of bestemming hierover moet worden geleid, zoals goederen van en naar het chemisch complex Chemelot in Limburg. Hoeveel gevaarlijke stoffen uiteindelijk door de Brabantse steden vervoerd zullen worden, laat zich niet voorspellen. Dit is afhankelijk van marktomstandigheden. Van belang is dat in alle gevallen de omgevingsrisico’s van dat vervoer niet hoger zullen zijn dan het in Basisnet vastgelegde risicoplafond langs de Brabantroute. Overigens zal de omvang van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Brabantroute substantieel lager zijn dan vóór de ingebruikname van de Betuweroute en de invoering van Basisnet het geval was.
Waarom was er bij de aangereden goederentrein in Tilburg geen bufferwagon (nu maakte de passagierstrein rechtstreeks contact met een goederenwagon met gevaarlijke stoffen, met een bufferwagon was dat voorkomen)?
Het vervoer van gevaarlijke stoffen moet voldoen aan internationale regels vastgelegd in het RID3 (opgenomen als bijlage bij de Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen). Daarin is het gebruik van een schutwagen aan de achterzijde van de trein niet voorgeschreven. Wel is het verplicht dat wagens met brandbare gassen waaronder butadieen uitgerust zijn met crash buffers. Deze buffers dienen om in geval van een botsing de dan vrijkomende energetische krachten zoveel mogelijk te absorberen; de wagon in Tilburg was voorzien van dergelijke buffers.
Waarom wordt het geluidsscherm in Breda, dat 300 meter van het station stopt, niet doorgetrokken, omdat juist daar de woonwijk het dichtst bij het spoor komt?
Wettelijke bepalingen schrijven voor dat een akoestische toets uitgevoerd moet worden. Op het moment dat deze toets werd uitgevoerd ten behoeve van de werkzaamheden in het kader van de geluidsanering en de aanpassing van de sporenlay-out in het kader van de 2e Fase herstelplan Spoor, stond er een gebouw langs het spoor op de in de vraag bedoelde locatie, i.c. de noordoostkant van het station, die de wijk erachter afschermde van geluid. Op grond hiervan was het doortrekken van het geluidsscherm niet aan de orde. Uit de toets bleek dat met de aanleg van raildempers en het geluidabsorberend maken van de perronkanten een zodanige daling van de geluidproductie werd verkregen dat deze binnen de normen van de Wet geluidhinder bleef (de op dat moment geldende regelgeving). Later is het bewuste gebouw langs het spoor gesloopt en de grond voor woningbouw in ontwikkeling gekomen. Nu er wel woningbouw in ontwikkeling is nabij de bedoelde locatie, is het de verantwoordelijkheid van de betreffende projectontwikkelaar om voor aanvullende geluidwerende maatregelen zorg te dragen.
Amerikaanse sancties tegen Venezuela |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de sanctiemaatregelen die de Verenigde Staten hebben getroffen tegen Venezuela, specifiek in het licht van Venezuela als het grootste buurland van het Koninkrijk?
De bilaterale betrekkingen tussen Venezuela en VS staan al langere tijd onder druk. De beide landen hebben in de loop der tijd maatregelen over en weer genomen, waaronder het instellen van visumbeperkingen. De Amerikaanse sancties van 9 maart jl. zien toe op reisbeperkingen van zeven Venezolaanse regeringsfunctionarissen en bevriezing van hun tegoeden. Dit betreft een kwestie tussen de VS en Venezuela. Overigens lijken de diplomatieke spanningen niet het economisch verkeer tussen beide landen te raken.
Bent u bereid – in Europees verband – gebruik te maken van dit momentum om aan te sluiten bij de Amerikaanse oproep om de politieke gevangenen – waaronder tientallen studenten – vrij te laten?
In de meest recente verklaring (24 februari jl.) heeft de woordvoerder van Hoge Vertegenwoordiger Mogherini, mede namens alle lidstaten van de EU, zorgen uitgesproken over de behandeling van de gedetineerde oppositieleden en studenten in Venezuela en opgeroepen de beschuldigingen snel en onpartijdig te onderzoeken.
Is het noodzakelijk om de, wat u zelf noemt, «goede betrekkingen» tussen Nederland en Venezuela bij te stellen, en net als de VS persoonsgerichte sancties in te stellen tegen mensenrechtenschenders en personen die de democratie ondergraven?
Zoals in Kamerbrief (Minbuza-2015.57347 d.d. 27 februari 2015) aangegeven, liggen de geografische ligging van het Koninkrijk, de historische banden en de verwevenheid van de samenlevingen en de economische relatie ten grondslag aan de betrekkingen tussen het Koninkrijk en Venezuela. Het is in het belang van het Koninkrijk dat de diplomatieke kanalen goed functioneren, dat incidenten worden voorkomen en belangen kunnen worden behartigd. Het bestaan van een dialoog en diplomatieke kanalen schept ook de mogelijkheid om het gesprek aan te gaan over het belang van het starten van gesprekken met de oppositie teneinde de situatie in politieke en economische zin te verbeteren.
Zo neen, op welke manier worden de goede banden tussen Nederland en het Caribisch deel van het Koninkrijk ingezet om de Venezolaanse autoriteiten te benaderen volgens het principe «less for less, more for more»?
Zie antwoord vraag 3.
De Zaanse spoorlijn |
|
Betty de Boer (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zaanse spoorlijn is heuse klaaglijn»?1
Ja.
Deelt u de mening dat 712 klachten een duidelijk signaal zijn dat de dienstverlening op de Zaanlijn moet verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van te drukke treinen, onder meer op de Zaanlijn, herken ik. In de concessie zijn op het gebied van vervoercapaciteit prestatieindicatoren afgesproken met bijbehorende streefwaarden. Het afgelopen jaar lagen de prestaties onder de afgesproken streefwaarden waarvoor NS beboet is. In de nieuwe concessie is daarom een verbeterprogramma verplicht gesteld en zijn 10 aandachtstrajecten opgenomen. Het traject Zaandam-Amsterdam is één van deze tien aandachtstrajecten. Het onderwerp vervoercapaciteit heeft extra aandacht vanuit de concessie en de beleidsprioriteitenbrief voor 2015.
Het verbeterprogramma van NS is uitgewerkt in het vervoerplan 2015 (TK, vergaderjaar 2014–2015, 29 984, nr. 574, pagina 21–25).
NS onderzoekt – als onderdeel van dit programma – op basis van klachten (waaronder de klachten die Rover inventariseert, zoals de 712 klachten op de Zaanlijn) welke mogelijkheden er zijn om verbeteringen te realiseren. Zo zijn op een aantal trajecten treinen verlengd (onder andere op de drukke trajecten in Noord Holland waaronder de Zaanlijn) en wordt ingezet op reizigersspreiding in treinen als blijkt dat er wel ruimte is maar deze ruimte onvoldoende benut wordt. De Sprinter trajecten in Noord-Holland vallen daarmee de eerste maanden van dit jaar niet meer in de top 10 van drukste trajecten op basis van de binnengekomen meldingen van reizigers.
Dit betekent overigens niet dat incidenten met te drukke treinen zoals op maandag 9 februari op het traject Amsterdam-Uitgeest nooit meer zullen voorkomen. Er kan altijd sprake zijn van een defect aan materieel of beperkingen in de infrastructuur waardoor de uitvoering van de dienstregeling in het geding komt. Ten aanzien van de treindienst Uitgeest (7:40) – Haarlem – Amsterdam Centraal (8:24) zijn er bovendien niet altijd mogelijkheden om de gewenste vervoercapaciteit aan te bieden. Dit heeft te maken met beperkingen in perronlengtes en de lijnvoering rond Haarlem. In het ontwerp van de nieuwe dienstregeling bekijkt NS mogelijke alternatieve lijnvoeringen waardoor de situatie rond Haarlem verbeterd kan worden.
NS betrekt ROVER en andere consumentenorganisaties nauw bij de problematiek van te drukke treinen en bij het programma «vervoercapaciteit naar tevredenheid». Daarbij worden zij nadrukkelijk uitgenodigd hun suggesties naar voren te brengen.
Deelt u de mening dat er op de Zaanlijn structureel een gebrek is aan vervoerscapaciteit in de spits? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om, in uw rol als concessieverlener, met NS in gesprek te gaan over verbeteringen op korte termijn in de vervoerscapaciteit in de spits op de Zaanlijn? Indien u al heeft gesproken met NS over de klachten op de Zaanlijn, kunt u aangeven of NS bereid is om de klachten op de Zaanlijn op te lossen en op welke termijn de reizigers hiervan kunnen profiteren?
Het traject Zaandam-Amsterdam is één van de tien lijnen die vanuit de concessie specifieke aandacht krijgen. Vanuit die optiek ben ik reeds in gesprek met NS over verbeteringen die zij kunnen realiseren. NS kijkt specifiek op de aandachtslijnen of ze nog extra maatregelen kunnen nemen. Daar waar mogelijk worden treinen verlengd. Zo is de Sprinter van Amsterdam naar Uitgeest in de avondspits verlengd op basis van de binnengekomen meldingen in de herfst van 2014. Na verlenging van deze trein is het aantal meldingen aanzienlijk afgenomen. Ook Rover meldde onlangs dat de Zaanlijn in de ochtendspits, die in 2014 de klachtenlijsten domineerde, nu nog weinig wordt genoemd.
Het is echter niet altijd mogelijk om treinen te verlengen, bijvoorbeeld door beperkingen in de perronlengte. Door diverse ontwikkelingen (zoals behoud van de OV Studentenkaart) ontstaat ook schaarste aan materieel. Deze schaarste is de reden dat NS onlangs heeft besloten om op korte termijn extra te investeren in de aanschaf van nieuw materieel. NS heeft in totaal circa 180 nieuwe Sprinters aangeschaft. Naar verwachting stromen de eerste 60 treinstellen in vanaf het laatste kwartaal van 2016 (dienstregeling 2017), circa 118 extra Sprinters zijn naar verwachting vanaf 2018 inzetbaar. Vanaf 2021 zal nieuw Intercitymaterieel instromen.
Deelt u de mening dat het hoog tijd is dat NS serieus onderzoek doet naar het frequenter laten rijden van treinen in de Randstad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de opdracht hiertoe reeds verstrekt en wat is de planning?
Er is in 2010 een voorkeursbeslissing Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) genomen. Via PHS wordt, afhankelijk van de oplevering van extra benodigde infrastructuur en de marktontwikkeling, in de brede Randstad gekomen tot een frequentieverhoging. Uiterlijk in 2028 moeten op de drukste trajecten in Nederland meer Intercity’s en Sprinters gaan rijden. NS wil daarbij hoogfrequent rijden op de corridors Eindhoven-Amsterdam, Schiphol- Arnhem/Nijmegen, Schiphol-Almere-Lelystad, Amsterdam-Alkmaar en Den Haag-Breda-Eindhoven.
Om de frequentieverhoging mogelijk te maken is het belangrijk dat de treindienst betrouwbaarder wordt. Daarom werken NS en ProRail aan het programma «Beter en Meer». Het eerste traject waarop in het kader van PHS hoogfrequent wordt gereden, is het traject Amsterdam – Eindhoven waar 6 Intercity’s per uur zullen rijden. Later gaan op een deel van dit traject ook 6 Sprinters per uur rijden. NS en ProRail studeren momenteel op de mogelijkheden om vanaf 2017 deze stap in te voeren en nemen in de loop van dit jaar een besluit. Ook op de OV SAAL corridor worden in de dienstregeling 2017 meer treinen gepland als de maatregelen in het kader van korte termijn OV-Saal worden opgeleverd.
De frequentieverhoging tussen Amsterdam en Uitgeest/Alkmaar zal naar huidige inzichten na 2024 aan de orde zijn, aangezien hiervoor de integrale aanpak van Amsterdam centraal gereed moet zijn. De aanpak van het knooppunt Amsterdam zal meerdere jaren in beslag nemen.
Op welke wijze worden de huidige problemen met de Zaanlijn opgepakt in de aangekondigde MIRT-verkenning Corridorstudie Amsterdam-Hoorn? Vinden er in dit kader ook gesprekken plaats met de aangesloten gemeenten, zoals de gemeente Zaanstad, om de huidige knelpunten op te lossen? Welke oplossingen worden er voor de lange termijn verkend samen met NS, ProRail en de betrokken gemeenten?
Over de MIRT-verkenning Corridorstudie Amsterdam-Hoorn heeft de Minister u met haar brief van 26 februari 2015 geïnformeerd. In deze brief is aangegeven dat na een goede en intensieve samenwerking met alle relevante partijen in de regio rondom de corridor A7/A8 het besluit is genomen om de MIRT-verkenning Corridorstudie Amsterdam-Hoorn te starten. Aanleiding voor de MIRT-verkenning is het in 2013 afgeronde MIRT-onderzoek Noordkant Amsterdam waarin geconstateerd werd dat het hoofdwegennet na 2020 (opnieuw) te maken krijgen met grote bereikbaarheidsproblemen.
Voor de corridorstudie wordt gewerkt volgens de brede gezamenlijke aanpak bereikbaarheidsopgaven (vernieuwing MIRT/ Meer Bereiken). In overleg met de regio is besloten in de corridorstudie een sectorale focus aan te brengen waarbij de bereikbaarheidsvraag na 2020 op de corridor Amsterdam-Hoorn centraal staat. In de studie wordt de oplossing niet alleen gezocht in het hoofdwegennet, maar wordt hiervoor ook naar het onderliggend wegennet, het OV, de fiets en de ketenmobiliteit gekeken.
Hoe staat het nu met de ontwikkeling van de prestatie-indicator «vervoerscapaciteit in de spits»? Bent u bereid om, in uw rol als concessieverlener, NS te vragen onderzoek te doen naar verbetering van de vervoerscapaciteit in de spits op alle «drukke» lijnen in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe luidt de opdracht hiertoe en wat is de planning?
In de nieuwe concessie zijn ten aanzien van het prestatiegebied « reisgemak» drie prestatie indicatoren met bijbehorende streefwaarden opgenomen die betrekking hebben op voldoende vervoercapaciteit: één indicator monitort de drukte in de spits op het gehele hoofdrailnet, één indicator monitort de drukte in de spits op de HSL en omdat voor de individuele reiziger een gemiddeld goede prestatie niet voldoet, wordt ook gestuurd op negatieve uitschieters (10 aandachtstrajecten). De lijn Zaandam-Schiphol is één van die aandachtstrajecten.
NS doet in het vervoerplan 2016 een voorstel voor een nieuwe meetmethode voor de indicator die de drukte in de spits op het hoofdrailnet monitort. Dit voorstel bespreekt NS in een vroegtijdig stadium met mijn departement en de consumentenorganisaties vertegenwoordigd in het Locov.
Daarnaast is NS in de concessie verplicht tot een programma om tot prestatieverbetering op het gebied van vervoercapaciteit te komen. In dit verband heeft NS reeds onderzoek uitgevoerd naar oorzaken van te drukke treinen en over de uitkomsten gerapporteerd in het vervoerplan 2015 (zie TK vergaderjaar 2014–2015, 29 984, nr. 574, pagina 21–25). Dat vormt de basis voor extra maatregelen. De uitvoering daarvan wordt nauwgezet gemonitord.
Bent u in gesprek met NS over de uitkomsten van de zogenoemde «druktemelder»? Zo ja, wat is de status van deze gesprekken en wanneer kunt de Kamer over de uitkomsten informeren? Welke bevoegdheden heeft u als concessieverlener om te eisen dat de resultaten van de druktemelder tot een verbetering in de dienstverlening moeten leiden?
In de nieuwe concessie zijn op het gebied van vervoercapaciteit drie prestatieindicatoren met bijbehorende streefwaarden opgenomen. Daarbij is NS in de concessie verplicht tot een programma om tot prestatieverbetering op het gebied van vervoercapaciteit te komen. Over de uitvoering van dat programma is mijn departement in gesprek met NS en zo nodig zal hierop conform de concessie worden gehandhaafd.
Met de nieuwe mogelijkheden die NS en Rover bieden om te drukke treinen te melden via webapplicaties ontvangt NS meer en betere informatie die wordt gebruikt om concrete operationele verbeteringen te realiseren. Zo zijn op een aantal trajecten treinen verlengd (onder andere op de drukke trajecten in Noord Holland waaronder de Zaanlijn). Deze informatie wordt dus ook gebruikt bij de uitvoering van het programma. NS koppelt via haar website terug over de ondernomen acties.
De aanhoudende onzekerheid voor kinderen met een meervoudige beperking en de intensieve zorg in de klas |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u, ondanks de forse signalen van belangenorganisaties als Ieder(in), BOSK en de VNG dat kinderen met een meervoudige beperking die intensieve (medische) zorg, verpleging, verzorging of toezicht nodig hebben in de klas (cluster 1), nog steeds van mening dat «de combinatie onderwijs en zorg met ingang van 1 januari 2015 wordt vereenvoudigd» en «er een knelpunt in het huidige systeem» is opgelost? Kunt u dit toelichten?1 2
Zowel vanuit de (medische) zorgaanbieders als vanuit het onderwijs is er budget beschikbaar om passende onderwijszorgarrangementen vorm te geven.
In de wet en regelgeving passend onderwijs is vastgelegd welke ondersteuningsbekostiging een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs voor een leerling ontvangt. In de Wlz is vastgelegd wat het recht op zorg inhoudt. Een Wlz-indicatie wordt afgegeven op grond van de zorgbehoefte van een kind, ongeacht of het thuis, op school of in een instelling verblijft. Zoals de Staatssecretaris Van Rijn in het algemeen overleg op 25 maart heeft aangegeven, is het oormerken van een deel van de Wlz-indicatie voor een mogelijke deelname aan onderwijs niet nodig en niet wenselijk. Hetzelfde geldt voor het vaststellen van een gemiddeld bedrag voor medische zorg op school. De aansluiting tussen zorg en onderwijsondersteuning voor ernstig meervoudig beperkte kinderen vereist individueel maatwerk. Om het overleg tussen school en ouders te ondersteunen wordt een gesprekshandleiding opgesteld.
Is het waar dat, doordat voor kinderen met een meervoudig beperking die onder de Wet langdurige zorg (Wlz) vallen er geen aftrek meer plaatsvindt van de zorgbekostiging wanneer een kind onderwijs volgt, scholen in de positie worden geplaatst dat zij in onderhandeling moeten voor bekostiging van medische zorg op school met de zorginstellingen of met de ouders (vanwege het persoonsgebonden budget)? Zo ja, ziet u mogelijkheden om de financiering van medische zorg op school voor kinderen met een meervoudige beperking (cluster 3) in de Wlz-indicatie te oormerken voor onderwijs, dan wel een gemiddeld bedrag voor medische zorg op school vast te stellen, zodat scholen niet hoeven te onderhandelen met zorginstellingen of ouders?3
Zie antwoord vraag 1.
Was het in uw ogen verstandig om de compensatiemiddelen AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) ongeoormerkt toe te voegen aan de normbekostiging van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs, gezien de grote onduidelijkheid bij de samenwerkingsverbanden over de vraag op welke wijze onderwijszorgarrangementen het beste kunnen worden vormgegeven en/of worden bekostigd?
Ja. Met deze compensatieregeling kwam € 10 miljoen beschikbaar voor aanvullende zorg op reguliere en speciale scholen via het ondersteuningsbudget van de samenwerkingsverbanden. De samenwerkingsverbanden hebben immers de verantwoordelijkheid gekregen om voor alle leerlingen, onder wie ook de leerlingen met een ernstige meervoudige beperking, een passend onderwijsaanbod te realiseren.
Is er in uw ogen niet veel meer nodig ten behoeve van de medische zorg voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen dan extra informatievoorziening over onderwijs en zorg, één landelijk aanvraagformulier voor een toelaatbaarheidsverklaring voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen en een Wlz-indicatie voor onbepaalde tijd?
Met de invoering van passend onderwijs en de Wlz zijn de randvoorwaarden verbeterd om op maat onderwijszorgarrangementen te ontwikkelen. Veel van de problemen waar ouders en scholen nu tegenaan lopen, hebben te maken met de overgang naar de nieuwe situatie. Zoals Staatssecretaris Van Rijn en ik in het eerder genoemde overleg hebben aangegeven, willen wij daarbij zoveel mogelijk ondersteunen. Het opstellen van een landelijke aanvraagprocedure door de onderwijsraden, past daar bij. Omdat wij ook hebben gezien dat het gesprek tussen samenwerkingsverbanden en (v)so scholen moeizaam verloopt, is afgesproken om een landelijke regeling op te stellen waar scholen aanvullende bekostiging kunnen aanvragen voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Tot slot hebben wij toegezegd om ook de komende periode het overleg voort te zetten tussen vertegenwoordigers van scholen en ouders, VWS en OCW over de invoering. Met als doel een goede invoering van de veranderingen in zorg en onderwijs te actief ondersteunen en snel zicht te krijgen op eventuele resterende knelpunten die zich voordoen.
Zijn voor u de signalen over de forse problemen niet alsnog reden om leerlingen in cluster 3 met een indicatie voor de Wlz apart te financieren, zodat de onderhandelingen tussen scholen, ouders, zorgkantoren en zorginstellingen definitief tot het verleden behoren?
Nee, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, zijn de randvoorwaarden voor het ontwikkelen van onderwijszorgarrangementen verbeterd. Mijn collega Van Rijn en ik doen er alles aan om een goede invoering van de nieuwe wetgeving te ondersteunen zodat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgarrangement kan worden ontwikkeld.
Kunt u toelichten welke «nieuwe schotten geplaatst» zouden worden bij aparte financiering van cluster 3 die het maatwerk dat passend onderwijs mogelijk maakt sterk zullen belemmeren? Kunt u een toelichting geven op deze specifieke schotten?4
Een aparte financiering van scholen voor cluster 3 is moeilijk te realiseren vanwege de spreiding van ernstig meervoudig beperkte leerlingen over de verschillende schoolsoorten en gezien het grote aantal scholen waar deze leerlingen zitten. Ook zou een aparte financiering van deze scholen ertoe kunnen leiden dat (andere) scholen en samenwerkingsverbanden leerlingen onterecht doorverwijzen naar de scholen die apart gefinancierd worden.
Is het waar dat «veel ouders van leerlingen in het speciaal onderwijs een brief hebben gekregen, waarin de school aangeeft dat de zorg aan het kind in de klas stopt, als de situatie niet snel verandert»? Zo ja, om hoeveel ouders gaat dit? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Van sommige ouders hebben wij het signaal ontvangen dat scholen aangeven problemen te ervaren met de bekostiging en organisatie van (medische) zorg op school. Alle leerlingen hebben recht op onderwijs. In de gesprekken die in de afgelopen periode zijn gevoerd met vertegenwoordigers van ouders en scholen, is wel duidelijk geworden dat er veel onzekerheid is over de gevolgen van de invoering van passend onderwijs en de veranderingen in de zorg. Ik ga ervan uit dat met de maatregelen die collega Van Rijn en ik hebben voorgesteld, er snel meer duidelijkheid en zekerheid komt over de budgetten voor onderwijs en zorg zodat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgarrangement kan worden ontwikkeld. Als ouders en scholen daar hulp bij nodig hebben, kunnen zij terecht bij een expertteam.
Hoe beoordeelt u het feit dat voorgenoemde belangenorganisaties de alarmklok luiden, terwijl u samen met de PO-Raad, VO-raad, VNG en VWS de «Werkagenda verbinding passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015» heeft opgesteld, waarmee «ondersteuning wordt geboden aan scholen en gemeenten om onder andere zorg en onderwijs nog beter op elkaar aan te laten sluiten»? Is deze opgestelde werkagenda in uw ogen effectief en zo ja, waar blijkt dat uit?
De werkagenda verbinding passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015» is een initiatief van VNG, de PO-Raad en de VO-raad met ondersteuning van VWS en OCW. De werkagenda ondersteunt de transformatie bij bestuurders en professionals in de jeugdhulp en in het onderwijs onder meer door naar behoefte landelijk, regionaal of lokaal activiteiten te (helpen) organiseren. Daarmee biedt de werkagenda ook het kader voor acties als het gaat om het combineren van onderwijs met zorg vanuit de jeugdwet, Zorgverzekeringswet of Wlz. Bij deze acties, toegezegd in de brief van 20 maart 2015 en in het algemeen overleg dat mijn collega Van Rijn en ik op 25 maart hierover hebben gevoerd met de Tweede Kamer, worden de genoemde belangenorganisaties intensief betrokken. Zo maakt Ieder(in) deel uit van de werkgroep die zich bezighoudt met onderwijs-zorgarrangementen.
Opzet van de werkagenda is dat op verzoek regionale en lokale bijeenkomsten worden georganiseerd. Het is aan gemeenten en scholen om hiertoe een aanvraag te doen. De betrokken partijen bepalen zo zelf de effectiviteit van de werkagenda.
Het dopingrapport van de Internationale Wielrenunie (UCI) |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het rapport van de Cycling Independent Reform Commission van de UCI, waarin onder andere wordt geconstateerd dat er vandaag de dag nog steeds een dopingcultuur in het internationale wielrennen heerst?1
Ja.
Deelt u de constatering van de commissie dat, ondanks dat de verantwoordelijkheid voor anti-dopingbeleid primair bij de sport ligt, ook overheden een ondersteunende verantwoordelijkheid hebben bij het bestrijden van dopinggebruik?
Ja. Zie ook het antwoord op de vragen 3 en 4.
Op welke wijze worden onderzoeksmiddelen, die exclusief in handen zijn van de overheid (zoals de mogelijkheid van telefoontaps en financiële onderzoeken), gebruikt in de strijd tegen doping?
Indien sprake is van een verdenking van het plegen van strafbare feiten kunnen onder gezag van het OM opsporingsmiddelen, zoals het plaatsen van een telefoontap, worden ingezet bij de opsporing van deze strafbare feiten, onder de voorwaarden zoals opgenomen in het Wetboek van Strafvordering. Voor de productie en het in het handelsverkeer brengen van geneesmiddelen, waaronder dopinggeduide middelen, is een vergunning nodig. Als geneesmiddelen worden vervaardigd of verhandeld zonder vergunning, te koop worden aangeboden of ter hand worden gesteld door een ander dan een daartoe bevoegde (zoals een apotheker of een arts), is dit een overtreding van de Geneesmiddelenwet. De handhaving van de Geneesmiddelenwet kent in combinatie met de Wet op de economische delicten een duaal stelsel; er kan een bestuursrechtelijke sanctie door een van de toezichthouders (IGZ en NVWA) worden opgelegd of er kan strafrechtelijk worden opgetreden. Handhavend optreden is overigens ook mogelijk in de situatie dat de desbetreffende geneesmiddelen niet zijn toegelaten tot de Nederlandse markt.
Verder kunnen handelingen ten aanzien van de grondstoffen (werkzame stoffen) voor geneesmiddelen, waaronder dopinggeduide middelen, een overtreding inhouden. Krachtens artikel 38 van de Geneesmiddelenwet is voor deze handelingen een registratie vereist. Het verrichten van dergelijke handelingen zonder registratie is eveneens bestuurs- of strafrechtelijk te handhaven. Voorts is strafrechtelijk optreden mogelijk voor zover die stoffen voorkomen op lijst I of lijst II van de Opiumwet, of vallen onder de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Bent u bereid de aanbeveling onder 3.1.1 uit het commissierapport, waarin wordt gesteld dat onderzoeksmiddelen van de overheid en structurele informatie-uitwisseling tussen overheid en sportbonden noodzakelijk zijn om moderne dopingtechnieken (zoals microdosing) op te sporen, mee te nemen in het beleid?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven, kunnen opsporingsmiddelen al worden ingezet bij strafrechtelijk optreden tegen strafbaar gestelde gedragingen met betrekking tot doping. Deze opsporingsmiddelen worden niet ingezet ten aanzien van het gebruik van doping, zoals microdosing. Het gebruik van doping is immers niet strafbaar in Nederland, en opsporingsmiddelen mogen daarom niet worden ingezet ten aanzien van dopinggebruik.
Wat is uw mening voor wat aanbeveling 3.1.3 betreft, waaruit in de Nederlandse situatie afgeleid kan worden dat de Dopingautoriteit gevallen van artsen die schuldig zijn bevonden aan een overtreding van anti-dopingregels standaard door zou moeten geven aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), waarna mogelijk een doorhaling in het BIG-register kan volgen?
Wanneer een arts of andere BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar schuldig wordt bevonden aan een overtreding van antidopingregels van een sportorganisatie dan kan deze beroepsbeoefenaar daar in beginsel ook door de tuchtrechter nog op worden aangesproken. Voor een gang naar de tuchtrechter is melding bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet noodzakelijk. Het staat namelijk iedere rechtstreeks belanghebbende vrij om het handelen van een ingeschreven beroepsbeoefenaar ter toetsing voor te leggen aan de tuchtrechter. De zwaarste maatregel die een tuchtrechter kan opleggen is doorhaling in het BIG-register van de betreffende beroepsbeoefenaar.
Wanneer een melding van een dergelijke overtreding bij de IGZ wordt gedaan dan zal de IGZ een inschatting maken of voldaan is aan de randvoorwaarden voor verantwoorde zorg. Indien noodzakelijk dan zal de IGZ overgaan tot het opleggen van een bestuursrechtelijke maatregel of de casus ter toetsing voorleggen aan de tuchtrechter.
Deelt u de mening dat doping ook in Europees verband aangepakt dient te worden? Zo ja, hoe wilt u deze Europese aanpak bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van dopinggebruik wordt reeds in Europees verband aangepakt via de Anti-dopingconventie van de Raad van Europa en CAHAMA, het Europese afstemmingsorgaan voor de samenwerking met het Wereld Anti-doping Agentschap (WADA).
Kritiek van de Waddeneilanden op de Programmatische Aanpak Stikstof |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Zijn de bezwaren en de op- en aanmerkingen van de Waddeneilanden ten aanzien van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland bij u bekend? Zo ja, is er contact gelegd met de Waddeneilanden over hun bezwaren? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er zijn 561 zienswijzen ingediend, waaronder zienswijzen van de Waddeneilanden, de gemeente Ameland en de gemeente Terschelling. Deze worden zorgvuldig geanalyseerd en geclusterd van een antwoord voorzien in een Nota van Antwoord. Mondeling contact met alle indieners maakt geen deel uit van de werkwijze.
Een van de algemene bezwaren van de Waddeneilanden bij het PAS is dat het gehanteerde systeem te complex zou zijn; in Duitsland wordt daarentegen een simpeler systeem gehanteerd met een afbakeningscriterium van 20 mol/ha/jr.; zouden een vereenvoudiging van het systeem en een dergelijk afbakeningscriterium ook in Nederland gehanteerd kunnen worden?
Het is juist dat in Duitsland bij de beoordeling van vergunningaanvragen momenteel grenswaarden hanteren die hoger zijn dan in Nederland. In elk land moet getoetst worden aan de specifieke omstandigheden van het betreffende land. In Nederland is sprake van een zeer intensief gebruik waarbij economische activiteiten vaak in de nabijheid zijn gelegen van Natura 2000-gebieden die erg gevoelig zijn voor stikstofdepositie. Tevens is in Nederland sprake van een hoge stikstofbelasting.
Als gevolg hiervan is in de huidige situatie een toetsingspraktijk ontstaan waarbij slechts beperkte mogelijkheden bestaan om toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden toe te staan. Op basis van jurisprudentie kan op dit moment slechts een zeer lage grens worden geaccepteerd waaronder geen vergunning aan de orde is.
Na inwerking treden van de PAS zal op basis van de ecologische onderbouwing een grenswaarde worden aangehouden van 1 mol/ha/jaar. Activiteiten onder deze grenswaarde vallen onder de vrijstelling van vergunningplicht voor het aspect stikstof. Wel geldt de meldingsplicht, maar alleen voor bepaalde in de regeling aangewezen categorieën van projecten. Voor activiteiten boven deze grenswaarde kan een beroep worden gedaan op beschikbare ontwikkelingsruimte en de ecologische en juridische onderbouwing van de PAS. Hiervoor is geen passende beoordeling meer aan de orde. In het buitenland vereist vergunningverlening boven de grenswaarde een uitgebreidere onderbouwing.
De Waddeneilanden zijn onderverdeeld in, over het algemeen, vrij kleinschalige gemeenten; de zorg bestaat dat er in de PAS vrij weinig rekening is gehouden met kleinschaligheid, waardoor in dergelijke gemeenten verplaatsingen van infrastructuur of bedrijven een grote impact hebben; vindt u dat dergelijke kleinschaligheid toereikend is ondervangen binnen de PAS?
Verplaatsingen van kleinschalige infrastructuur en bedrijven hebben over het algemeen een beperkte invloed op veranderingen in deposities. Voor economische ontwikkelingen waaronder het verplaatsen van landbouwbedrijven kan een beroep worden gedaan op ontwikkelingsruimte.
Op welke wijze worden de afzonderlijke gemeenten waarin de PAS een rol zal gaan spelen betrokken bij de implementatie van de PAS?
De provincies zijn in de regel het bevoegd gezag voor Nbwet vergunningen. De provincies betrekken de gemeenten bij de uitvoering. De provincie Fryslân heeft aangegeven in alle gebieden de belanghebbenden, waaronder de landbouw, de industrie en de overheden betrekken bij de uitvoering van de maatregelen. De provincie werkt aan het opzetten van een organisatie voor de uitvoering van de Natura 2000-beheerplannen inclusief de uitvoering van de PAS-maatregelen. Zoals aan de eilandgemeenten is toegezegd, worden de gemeenten bij de uitvoering betrokken. De organisatie wordt daar dus op ingericht.
In de brief van de Waddeneilanden aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland worden alternatieve technieken voor de vermindering van ammoniakuitstoot genoemd, waaronder collectieve mestverwerking, nieuwe vormen van beweiding en aanpassingen in het voerspoor; hoe reflecteert u op deze mogelijke alternatieve technieken?
Ik onderschrijf de inzet van emissiearme technieken. Met de landbouwsector heb ik hierover afspraken gemaakt in de «Overeenkomst generieke maatregelen in verband met het Programma Aanpak Stikstof». In zijn algemeenheid geeft de Natuurbeschermingswet de mogelijkheid om maatregelen toe te voegen, te vervangen of gewijzigd uit te voeren (artikel 19ki). Een bron- of herstelmaatregel kan door een alternatieve maatregel worden vervangen mits is onderbouwd dat met de alternatieve maatregel het zelfde ecologisch herstel wordt gerealiseerd (dat is nodig om de uitgifte van ontwikkelingsruimte zeker te stellen) en de alternatieve maatregel niet leidt tot minder ontwikkelingsruimte.
De Waddeneilanden wijzen op het feit dat landbouw slechts voor 8% van de totale stikstofdepositie verantwoordelijk is; is dit cijfer bij u bekend? Zo nee, wat zijn de gronden voor de bij u bekende cijfers?
De stikstofdepositie in 2014 bedroeg landelijk in totaal gemiddeld 1451 mol per hectare per jaar op voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden voor soorten in Natura 2000-gebieden. Daarvan is gemiddeld 472 mol per hectare per jaar afkomstig van de landbouw (33%). Deze cijfers zijn berekend met AERIUS Monitor 14.2. De afspraken met de landbouwsector zijn generiek. Verschillen in de lokale bijdrage van de sector aan de stikstofdepositie hebben hierbij geen rol gespeeld.
Als het gaat om de gemiddelde opbouw van stikstofdepositie in Nederland in 2014 vertoont de grafiek op pagina 15 van de PAS een overgroot buitenlands aandeel, terwijl de focus meer lijkt te liggen op binnenlandse factoren; welke maatregelen worden er binnen de PAS genomen om dit aandeel terug te brengen?
In internationaal verband zijn afspraken gemaakt over het terugdringen van de milieubelastingen, waaronder voor stikstof. Deze afspraken leiden ook tot lagere stikstofemissies in onze buurlanden. Als gevolg hiervan zal naar verwachting ook de depositie vanuit het buitenland op onze Natura 2000-gebieden afnemen.
Mocht blijken dat een achterblijvende daling of zelfs een toename van de stikstofdepositie herleidbaar is tot buitenlandse bronnen, zal conform de uitgangspunten van bijsturingsafspraken uit het PAS-programma worden gehandeld. In de situatie dat een wezenlijk deel van de depositie – meer van 50% – wordt veroorzaakt door buurlanden en hierdoor tekorten ontstaan in de ontwikkelingsruimte, geldt het uitgangspunt dat de oplossing een verantwoordelijkheid is van alle bij het programma betrokken bevoegde gezagen. Bij stijging van de deposities zal Nederland er bovendien bij het desbetreffende land op aandringen dat het zijn verantwoordelijkheid neemt.
Het plotseling niet meer vergoeden van een aantal geneesmiddelen |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van berichten dat per 1 maart jl. een aantal geneesmiddelen niet meer wordt vergoed?1
Ja. Naar aanleiding hiervan heb ik op 12 maart jl. een brief aan de Tweede Kamer gestuurd
Wat vindt u van de communicatie van verzekeraars naar apotheken, en met name naar verzekerden/patiënten? Op welk moment konden apothekers weten dat de vergoeding van deze geneesmiddelen zou worden stop gezet? Op welk moment konden verzekerden/patiënten dit weten?
Zoals ik in mijn brief van 12 maart jl. heb aangegeven, werd eind februari 2015 voor apotheekhoudenden en patiënten duidelijk dat circa 300–400 doorgeleverde geneesmiddelen door verschillende verzekeraars per 1 maart 2015 niet meer vergoed worden. Dit is gebeurd na een intensief traject waarbij door verzekeraars gekeken is naar diverse criteria. Verzekeraars hebben dit echter eenzijdig en laat gecommuniceerd. Apothekers en patiënten voelen zich overvallen. Apotheekhoudenden hebben hun patiëntenpopulatie niet kunnen voorlichten.
Het is de wettelijke plicht van de verzekeraars om precies te definiëren welke interventies vergoed worden binnen de functionele omschrijvingen van het basispakket. Ik ben echter van mening dat dit proces niet goed is verlopen. Er is door zorgverzekeraars onvoldoende overlegd met apotheekhoudenden. En bovendien zijn apotheekhoudenden en patiënten overvallen door dit besluit, dat op zo’n late termijn in is gegaan. Ik vind dit zeker voor de patiënten, die aan de desbetreffende bereidingen zijn gewend en daarop vertrouwen, niet behoorlijk. Maar ook vind ik het niet getuigen van goede samenwerking met apotheekhoudenden. Juist het reguliere Bestuurlijk Overleg Eerstelijn leent zich goed voor tijdige uitwisseling van dit soort voornemens.
U vraagt wanneer apothekers, verzekerden en patiënten het konden weten dat de vergoeding zou worden stop gezet. Zij hadden het kunnen weten op het moment dat zorgverzekeraars deze partijen informeren over dit voornemen. Dit communicatieproces is niet goed verlopen.
Ik heb Zorgverzekeraars Nederland hierop aangesproken. De zorgverzekeraars hebben aangegeven in de toekomst tijdig in overleg te gaan met beroepsbeoefenaren, bijvoorbeeld via de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP), zodat men zich kan voorbereiden en patiënten kan informeren.
Deelt u de mening dat voor middelen, waarover discussie over vergoeding bestaat tussen verzekeraar en apotheker, het Zorg Instituut Nederland (ZiN) een eindoordeel zou moeten uitspreken, zodat alle zorgverzekeraars hetzelfde beleid voeren, en dit met alle partijen op tijd gecommuniceerd kan worden? Wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen?
Het is primair aan zorgverzekeraars om te beoordelen of bepaalde zorg voldoet aan de criteria van het basispakket. De politiek bepaalt de criteria voor het basispakket. Een belangrijke vraag in dat kader is of de zorg voldoet aan het wettelijk criterium «stand van de wetenschap en praktijk». Indien verzekeraars hier vragen over hebben kunnen zij zich wenden tot Zorginstituut Nederland, dat risicogericht bepaalt over welke zorgvormen het een «duiding» (richtinggevende uitspraak over de inhoud van het basispakket) uitbrengt.
Indien een patiënt zich niet kan vinden in het oordeel van zijn verzekeraar kan hij zich wenden tot de rechter of de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). De SKGZ kan zorgen voor bemiddeling door de Ombudsman Zorgverzekeringen of, als dat niet helpt of als de Ombudsman geen mogelijkheid ziet tot bemiddeling, voor een bindende uitspraak van de Geschillencommissie Zorgverzekeringen. Ook de SKGZ kan zich voor advies tot het Zorginstituut wenden.
Inmiddels heeft, in het kader van het Bestuurlijk Overleg Eerstelijn, onder voorzitterschap van het Ministerie van VWS overleg plaatsgevonden over de ontstane situatie. De betrokken partijen (Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF), Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), InEen, KNMP, Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN) en Zorgverzekeraars Nederland) gaan over de huidige situatie op korte termijn in gesprek. Het is goed dat verzekeraars, apotheekhoudenden en patiënten deze lijst nog eens gezamenlijk doorlopen en dat dit snel tot duidelijkheid leidt voor alle partijen.
Gelet op het bovenstaande ben ik van oordeel dat het niet is aangewezen om het Zorginstituut te vragen de hele lijst van de onderhavige middelen te beoordelen, maar alleen de middelen waar na het overleg verschil van mening over blijft bestaan.
U vraagt ook wat ik ga doen om te bewerkstelligen dat het beleid tijdig met alle partijen kan worden gecommuniceerd. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, ben ik van oordeel dat de betreffende verzekeraars in de onderhavige situatie te laat hebben gecommuniceerd over de maatregel. Ik heb Zorgverzekeraars Nederland hierop aangesproken. De zorgverzekeraars hebben aangegeven in de toekomst tijdig in overleg te gaan met beroepsbeoefenaren, bijvoorbeeld via de KNMP, zodat men zich kan voorbereiden en patiënten kan informeren.
Bent u bereid het ZiN te vragen de middelen waarvan de vergoeding nu is stop gezet te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er overleg plaats vindt tussen enkele zorgverzekeraars en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) om de impasse te doorbreken? Deelt u de mening dat het wenselijk is dat dit voor alle zorgverzekeraars geldt, zo nodig onder leiding van het ZiN?
Zie antwoord vraag 4.
Worden de middelen die door de verzekeraars nu op «niet vergoeden» zijn gezet, bereid door een zo genaamde «grootbereidende apotheek», en doorgeleverd aan de apotheek waar het recept wordt aangeboden? Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) voorwaarden gesteld aan het gedogen van doorleveren van niet geregistreerde middelen? Is een van de voorwaarden van deze gedoogsituatie dat de bereidende en doorleverende apotheek aan GMP-voorwaarden (Goede Manier van Produceren) moet voldoen? Behoort tot de GMP-voorwaarden dat er van het doorgeleverde middel een dossier betreffende de farmacotherapeutische rationale moet zijn?
Het overgrote deel van de producten lijkt afkomstig te zijn van doorleverende apotheken. De Inspectie heeft voorwaarden gesteld aan het gedogen van doorleveren van niet geregistreerde middelen en deze zijn opgenomen in de circulaire grootschalig bereiden van de IGZ. Zolang aan deze voorwaarden wordt voldaan, treedt IGZ niet op tegen het doorleveren van deze bereidingen. Een van deze voorwaarden is dat de bereidende en doorleverende apotheken aan GMP-voorwaarden moeten voldoen. De eis betreffende de onderbouwing van de farmacotherapeutische rationale staat niet expliciet genoemd in de GMP-voorwaarden, maar is wel genoemd in de circulaire grootschalig bereiden.
Wat is uw mening over de rol van de IGZ in deze? In hoeverre heeft de IGZ systematisch de dossiers van doorgeleverde bereidingen beoordeeld op hun farmacotherapeutische rationale? In hoeverre is dat gebeurd bij de dossiers van de nu door de verzekeraars niet meer vergoede middelen?
De circulaire van de IGZ geeft aan dat collegiale levering, dat volgens de Geneesmiddelenwet niet is toegestaan, bij patiënten met specifieke behoeften zal worden geaccepteerd mits voldaan is aan de voorwaarden genoemd in de circulaire. Hiermee maakt de IGZ het op verantwoorde wijze mogelijk dat voor deze patiënten speciaal bereide geneesmiddelen beschikbaar zijn.
Bij inspectiebezoeken toetst de IGZ of doorleverende apotheken aan de voorwaarden genoemd in de circulaire voldoen (de voorwaarden zijn op hoofdlijnen: geen geregistreerd alternatief; productdossier inclusief farmacotherapeutische rationale; apotheek voldoet aan GMP).
De IGZ toetst de rationaliteit door te beoordelen of doorleverende apothekers een systeem hebben om te beoordelen of de apotheker aantoonbaar onderzoek verricht naar de afwezigheid van geregistreerde alternatieven en of de farmacotherapeutische rationale is onderbouwd. De doelmatigheid toetst de IGZ niet.
De IGZ neemt tijdens inspectiebezoeken bij doorleverende apotheken een steekproef uit de productdossiers om te beoordelen of deze aanwezig zijn en aan de eisen voldoen. Uit de bezoeken blijkt dat het merendeel van de bezochte apotheken het systeem voor de beoordeling van geregistreerde alternatieven en de onderbouwing van de farmacotherapeutische rationale op orde heeft.
Op grond van bovenstaande heeft de IGZ het vertrouwen dat de voorwaarden genoemd in de circulaire in belangrijke mate worden nageleefd. De IGZ blijft prioriteit geven aan toezicht op de naleving van de circulairevoorwaarden.
Ik hecht eraan te benadrukken dat de toets van IGZ of een bereiding op de markt mag zijn niet dezelfde is als de toets of een bereiding ook vergoed dient te worden uit de basisverzekering. Zoals al aangegeven, de IGZ toetst niet op doelmatigheid.
Daarnaast bevat de lijst van de zorgverzekeraars ook bereidingen voor zelfzorgindicaties en namaak van warenwetproducten. Geneesmiddelen in het kader van zelfzorgmedicatie worden sinds 2004, op enkele uitzonderingen na, niet meer vergoed uit het basispakket. Ik vind dan ook dat dit type geneesmiddelen niet vergoed zouden moeten worden via de weg van doorgeleverde bereidingen. Namaak van warenwetproducten, bijvoorbeeld shampoos voor kaalheid, zonnebrand en depigmentatie cremes zijn vormen van bereidingen die ook niet onder het basispakket vallen. Het kan wel zijn dat deze bereidingen voldoen aan de circulaire van de IGZ, en dus ook uitgeleverd mogen worden. Ze worden alleen niet meer ten laste van het basispakket vergoed.
Vindt u dat de IGZ een (meer) actieve rol zou moeten hebben bij het beoordelen of van een kwalitatief voldoende dossier farmacotherapeutische rationale van doorgeleverde bereidingen aanwezig is? Zo nee, in hoeverre bent u van plan dit te verbeteren? Zijn er middelen opgenomen in de taxe waarvoor geen farmacotherapeutische rationale in het dossier is opgenomen?
Als onderdeel van het toezicht op de naleving van de circulaire, naast het toezicht op systeemniveau, beoordeelt IGZ productdossiers op de vraag of de farmacotherapeutische rationale is onderbouwd. De IGZ heeft vanwege risico-inschatting en prioritering ervoor gekozen niet alle productdossiers te beoordelen maar te toetsen via de genoemde steekproefsgewijze aanpak.
Ik meen dat deze systematiek voldoende garanties biedt voor verantwoorde farmacotherapie, met name in de bijzondere gevallen waar in de circulaire sprake van is. De IGZ geeft daarbij aan prioriteit te blijven geven aan het toezicht op de naleving van de voorwaarden genoemd in de circulaire.
Gelet op het bovenstaande, zijn veranderingen in de aanpak door de IGZ op het toezicht rondom de circulaire vooralsnog niet aangewezen.
Gegeven het feit dat de IGZ bij het toezicht op de naleving van de circulaire een handelwijze hanteert op basis van systeemtoezicht gecombineerd met steekproefsgewijze beoordeling van de dossiers, is niet met zekerheid te zeggen of er middelen in de taxe zijn opgenomen waarvoor geen farmacotherapeutische rationale in het dossier is opgenomen.
Vindt u dat de afleverende apotheker een rol heeft bij de beoordeling van de farmacotherapeutische rationale van een recept? Vindt u dat dit in voldoende mate wordt gedaan, gezien het verschil in interpretatie tussen verzekeraars en apothekers?
Apothekers hebben een rol in de beoordeling van de farmacotherapeutische rationele van het middel dat zij aan de patiënt afleveren. Het feit dat de beoordeling door zorgverzekeraars bij een aantal bereidingen tot een andere uitkomst leidt dan die van de apothekers geeft aan dat apothekers hier ook een rol in spelen. Zoals ik bovenstaand heb aangeven, partijen zijn over de verschillen in de beoordeling in overleg.