Het bericht "The age of mooc: gratis online toponderwijs wordt door bedrijven én universiteiten ingekocht" |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «The age of mooc: gratis online toponderwijs wordt door bedrijven én universiteiten ingekocht»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onderdeel maken van massive online open courses (mooc's) in het reguliere onderwijs een uitgelezen kans is voor studenten om in aanraking te komen met de beste docenten van de beste universiteiten? Kunt u dit toelichten?
In januari 2014 heb ik Uw Kamer een brief2 gestuurd betreffende open en online hoger onderwijs. Hierin schreef ik dat de beste docenten wereldwijd of juist nationaal een plek zouden kunnen krijgen in het reguliere onderwijs. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van mooc’s of andere open digitale leermiddelen. De potentie hiervan is groot, al zal iedere hoger onderwijsinstelling er bijvoorbeeld vanwege het gekozen profiel anders van kunnen profiteren. Juist daarom stimuleer ik hogeronderwijsinstellingen om hiermee actief te experimenteren, de inzet te evalueren en daar lering uit te trekken.
Kunt u bevestigen dat onderwijsinstellingen laten onderzoeken of ze een deel van hun onderwijs kunnen inkopen via mooc’s om studenten te begeleiden in het onderwijs? Deelt u de mening dat mooc’s onderdeel kunnen worden van het curriculum, mits de kwaliteit van het onderwijs gewaarborgd blijft? Kunt u dit toelichten?
Ik ben niet bekend met onderwijsinstellingen die laten onderzoeken of ze een deel van hun onderwijs kunnen inkopen via mooc’s om studenten te begeleiden in het onderwijs. Wel zijn meerdere Nederlandse instellingen aan het experimenteren met het incorporeren van een mooc of andere vormen van online onderwijs in het reguliere curriculum. Dat doen ze door bijvoorbeeld een mooc van een buitenlandse instelling in te kopen en in te voegen in het curriculum. Ik deel uw mening dat de kwaliteit van het onderwijs ook daarbij gewaarborgd moet zijn. Net als het toekennen van studiepunten voor het volgen van een vak in het buitenland, kunnen examencommissies hiervoor studiepunten toekennen. Zij hebben een belangrijke rol om de kwaliteit te waarborgen. Als de onderwijskwaliteit gewaarborgd is, kunnen mooc’s en andere vormen van online onderwijs onderdeel worden van het curriculum, dat is nu in sommige gevallen ook al mogelijk.
Bent u bereid alle belemmeringen voor mooc’s weg te nemen opdat mooc’s onderdeel kunnen worden van het curriculum, mits de onderwijskwaliteit gewaarborgd blijft? Zo ja, wilt u deze belemmeringen dan inventariseren in overleg met het onderwijsveld en in een brief delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zolang de onderwijskwaliteit gewaarborgd blijft, kunnen mooc’s en andere vormen van online onderwijs onderdeel worden van het curriculum. Dit gebeurt ook al, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3. Ik ben bereid om het gesprek met het onderwijsveld aan te gaan, als ik signalen krijg van belemmeringen om mooc’s en andere vormen van online onderwijs te integreren in het curriculum. Dan zal ik Uw Kamer hierover ook informeren.
Op welke andere wijze ziet u kansen voor de erkenning van mooc’s? Hoe kijkt u naar de mogelijkheid van aantekeningen op het diploma of het verstrekken van certificaten na het volgen van mooc’s?
Mooc’s kunnen net als andere vormen van online onderwijs onderdeel zijn van het curriculum. Daarmee is er geen verschil tussen een mooc en andere vormen van onderwijs. Om een mooc als afzonderlijke module in het curriculum op te nemen en er studiepunten aan te kunnen verbinden, moet de kwaliteit door de examencommissie gewaarborgd zijn. Het is aan de instelling zelf om het op te nemen op het diplomasupplement. Daarnaast is het nu al mogelijk om buiten het reguliere curriculum om na het met goed gevolg afsluiten van een mooc van een andere instelling een certificaat te verkrijgen, meestal tegen (geringe) betaling. Het is aan de instelling zelf om een certificaat te verstrekken. Dit certificaat is weliswaar niet door de Nederlandse overheid erkend, maar geeft wel uitdrukking aan de ontwikkeling die de student heeft doorgemaakt. Daarmee kan het ook van waarde zijn voor bijvoorbeeld werkgevers.
Heeft u nog steeds de ambitie om Nederland leidend in Europa te maken op het gebied van mooc’s? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen? Zo nee, waarom niet en op welke wijze anticipeert u dan wel op de digitalisering van het onderwijs in de rest van de wereld?
Mijn ambities op het gebied van open en online hoger onderwijs zijn onveranderd. De ontwikkeling op het gebied van open en online onderwijs zie ik als een zeer kansrijke ontwikkeling. Ik constateer dat Nederland er goed voor staat, met instellingen die ook internationaal gezien voorop lopen en een samenwerkingsorganisatie als SURF. Ik daag instellingen uit om actief te experimenteren en deze experimenten ook te evalueren. Zo stimuleer ik instellingen onder andere met een stimuleringsregeling3 die loopt tot en met 2019. Uiterlijk 1 mei aanstaande besluit ik welke aanvragers ik in de eerste tranche financieel kan ondersteunen. Met deze regeling daag ik instellingen uit om ook ambitieus te blijven en daarmee voorop te blijven lopen. Ook tijdens het Nederlands voorzitterschap van de EU in de eerste helft van 2016 zal open en online hoger onderwijs een belangrijk thema zijn, dat ik hoog op de Europese agenda wil houden.
Het taboe op seks in de ouderenzorg |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Meer aandacht voor seks en intimiteit in het verzorgingshuis»?1
Ja.
Deelt u de mening dat seksualiteit in de ouderenzorg nog een te groot taboe is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens iets aan dit taboe te doen? Zo ja, hoe bent u van plan dit taboe te doorbreken?
Ik ben van mening dat aandacht voor intimiteit en seksualiteit in de ouderenzorg belangrijk is. Mijn indruk is dat het veld hier zeker ook al aandacht aan besteedt, zoals bij vraag 3 aan de orde komt, maar dat het zeker nog niet voor iedereen vanzelfsprekend is. In het Algemeen Overleg Kwaliteitsbeleid verpleeghuiszorg van 18 maart 2015 heb ik aangegeven dat ik voornemens ben dit onderwerp te bespreken met het werkveld en de beroepsorganisaties. Ik vind het belangrijk dat er in de ouderenzorg aandacht is voor de kwaliteit van leven. De wensen van de cliënt dienen centraal te staan. Het is zaak om de zorg met oog voor deze wensen in te richten en de zorg zo goed mogelijk op deze wensen aan te laten sluiten.
Deelt u de mening van Actiz (de organisatie van zorgondernemers) en kenniscentrum Rutgers WPF dat fysieke intimiteit een basisbehoefte is gedurende het hele leven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit concreet voor de gezondheidszorg, en wat kan daarbij verbeterd worden?
Intimiteit en seksualiteit blijven gedurende het hele leven basisbehoeftes van mensen en vormen een onlosmakelijk onderdeel van menswaardige zorg. Ik ben blij dat Actiz en het kenniscentrum Rutgers WPF een manifest hebben ondertekend om het onderwerp op de zorgagenda te krijgen zowel binnen zorgorganisaties als binnen zorgopleidingen. Het is goed dat dit soort initiatieven vanuit de sector zelf komen. Het zorgvuldig bespreekbaar maken van deze thema’s is het belangrijkste. Dat moet er bij voorkeur ook toe leiden dat er een vorm wordt gevonden waar betrokkenen zich in kunnen vinden. Ik vind het dan
ook belangrijk dat bij de bespreking van het zorgleefplan ook wordt gesproken over vraagstukken zoals privacy, seksualiteit en intimiteit.
Hoe gaat u invulling geven aan uw toezegging dat u «aandacht voor intimiteit en seksualiteit» zal inbrengen in de gesprekken die u voert met het werkveld en de beroepsorganisaties over de inhoud van de opleidingen? Op welke termijn zullen deze gesprekken plaatsvinden?
Opleidingsinstituten zijn samen met het werkveld en de beroepsorganisaties verantwoordelijk voor de inhoud van de opleiding en het actueel houden ervan. Ik ben in gesprek met V&VN of zij de regierol willen nemen in het actualiseren van de beroepsprofielen voor de mbo-verpleegkundigen en verzorgenden, waar de opleidingsinstellingen en het werkveld bij betrokken worden. De nieuwe competenties, zoals meer aandacht voor de kwaliteit van leven, krijgen hier een belangrijke plek in. Ik kan mij voorstellen dat «aandacht voor intimiteit en seksualiteit» onderdeel hiervan is. In het vervolgtraject over de beroepsprofielen zal ik dit onderwerp bespreken.
Deelt u de mening dat het taboe op seks in de ouderenzorg ook geldt voor de gehandicaptenzorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de gesprekken die u gaat voeren over seksualiteit in de ouderenzorg te verbreden naar de gehandicaptenzorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zal daar dan invulling aan worden gegeven?
Binnen de gehandicaptenzorg is «seksualiteitsbeleving» al langere tijd uit de taboesfeer, hoewel er wel ouders zijn die moeite hebben met de seksuele gevoelens (en wensen) van hun gehandicapte kind. Tijdens zorgplanbesprekingen wordt het onderwerp «seksualiteit» aan de orde gesteld. Veel instellingen organiseren deskundigheidsbevordering voor zorgprofessionals op het terrein van seksualiteit (en preventie van seksueel misbruik) zodat zij dit onderwerp goed met hun cliënten kunnen bespreken. Ook is er veel voorlichtingsmateriaal beschikbaar en is er aandacht voor het onderwerp in opleidingen. Ik zie dan ook geen aanleiding de te voeren gesprekken in de ouderenzorg te verbreden naar de gehandicaptenzorg.
Bent u voornemens het bestaande taboe om een seksuele dienstverlener in te zetten voor cliënten in de ouderen- en gehandicaptensector te doorbreken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het is belangrijk dat de zorg zo wordt ingericht dat de cliënt zo veel mogelijk zoals thuis kan leven. Daarbij moeten intimiteit en seksualiteit bespreekbaar zijn tussen cliënt en zorgverlener. Het is het niet aan mij om te beoordelen wat seksualiteit inhoudt. Dit is bij uitstek een onderwerp waarover afspraken moeten worden gemaakt tussen cliënt en zorgverlener. Ik vind het van belang dat het onderwerp er mag zijn en bespreekbaar wordt gemaakt.
De brief van de stomapoli van het Diakonessenziekenhuis te Leiden |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de inhoud van de brief van Alrijne zorggroep?1 Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja, die ken ik. Ik waardeer de bereidheid van zorgverleners om mee te denken over goede, betaalbare zorg. Patiënten, zorgverleners en verzekeraars zullen dat gezamenlijk vorm moeten geven, waarbij ieder zijn rol maximaal oppakt.
Wat vindt u van de constatering dat de huidige ontwikkelingen in de zorg de belangen van specifieke patiëntengroepen en zorgprofessionals die midden in de dagelijkse praktijk en problematiek staan niet of onvoldoende worden meegenomen?
Ik deel die mening niet, maar er is altijd ruimte voor verbetering. In mijn brief Kwaliteit loont2 heb ik aangekondigd dat ik de positie van de verzekerde verder ga versterken door meer inzicht in de kwaliteit van zorg; nog explicieter inzicht in wat de polis biedt; meer invloed op de verzekeraar en een laag drempelig klachtenloket.
Kunt u aangeven wanneer het door Zon-Mw uitgevoerde onderzoek naar hoe de hulpmiddelenzorg volgens richtlijnen verder gestimuleerd kan worden klaar is, en openbaar zal worden gemaakt?
Ik heb u in 2014 geïnformeerd over de praktijkevaluatie die het Nederlands Instituut voor onderzoek (NIVEL) heeft uitgevoerd onder gebruikers van medische hulpmiddelen. In de begeleidende Kamerbrief3 heb ik de rol van het Kwaliteitsinstituut (KI) maar vooral de regierol van zorgverzekeraars op het gebied van richtlijnen opnieuw benadrukt. Ik heb ZonMW om een nadere verkenning van de knelpunten gevraagd. Ik verwacht u het signalement van ZonMW na de zomer te kunnen leveren.
Kunt u aangeven hoe u de rol van de stomaverpleegkundige ziet als u voornemens bent steeds meer zorg naar de eerste lijn te verschuiven, en hoe wilt u samenwerking tussen eerste en tweede lijn stimuleren?
De stomazorg is ook nu al verdeeld over het continuüm van zelfzorg, thuiszorg, huisartsenzorg en medisch specialistische zorg. De rol van tweede lijn betreft met name de (na)zorg volgend op een operatie en de zorg bij complicaties.
Daar is de rol van de stomaverpleegkundige het meest uitgesproken. Ideeën over veranderingen in de organisatievorm van stomazorg zijn er altijd al geweest (zie4) en het zal van de lokale omstandigheden afhangen wat het beste werkt. Zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars als patiënten kunnen daarbij in mijn ogen initiërend zijn. Juist daarom ligt een overheidsrol niet in de rede. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Deelt u de mening van de stomaverpleegkundigen dat de professional in overleg met de cliënt het beste kan beslissen welk stomamateriaal passend is (onderzoek Martins 2012)? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De komende jaren zal er meer zorg naar de eerste lijn verschuiven. Daar is een kwalitatief sterke eerste lijn voor nodig waarin zorgprofessionals goed samenwerken. Ik ben van mening dat een patiënt zoveel mogelijk volgens richtlijnen en zorgstandaarden wordt behandeld en dat over deze richtlijnen afstemming tussen zorgverleners plaatsvindt.
Bent u het met de stomaverpleegkundigen eens dat zij weinig tot geen inzicht hebben in de feitelijke kosten van de stomamaterialen, omdat door leveranciers, fabrikanten en zorgverzekeraars prijsafspraken gemaakt worden? Wat vindt u van de suggestie dat het een goede ontwikkeling zou zijn als de kosten daadwerkelijk transparant zouden worden, zodat het kostenaspect zoveel mogelijk in de materiaalkeuze meegenomen kan worden?
Ik ben voor meer transparantie van de feitelijke zorgkosten, mits het geen concurrentiegevoelige informatie betreft, en dat het integrale kostenaspect van bepaalde zorg bij de keuze wordt meegenomen.
Kunt u aangeven welke verzekeraars stellen dat de controle en aanpassing van het materiaal overgenomen kunnen worden door de klantenservice van de leveranciers, waarbij de leverancier de verantwoordelijkheid voor de keuze van het materiaal krijgt? Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Het is aan de zorgverzekeraar om invulling te geven aan zijn zorgplicht voor adequate hulpmiddelen voor zijn verzekerde. Het is niet aan mij om te bepalen op welke wijze een zorgverzekeraar deze aanspraak vertaalt in overeenkomsten met specifieke zorgaanbieders, zolang aan deze zorgplicht wordt voldaan. Naar mijn mening zou het verlenen van hulpmiddelenzorg volgens door het veld geaccordeerde protocollen en richtlijnen beter kunnen waarborgen dat de patiënt het hulpmiddel krijgt dat past bij zijn beperking
Wat vindt u van het standpunt van de stomaverpleegkundigen dat voor het voorkomen van complicaties de specifieke medische kennis en kunde van de zorgverlener nodig is?
Ik deel de mening dat iedere zorgverlener over voldoende kennis en kunde moet beschikken om verantwoorde zorg te kunnen bieden.
Deelt u de mening dat door een goede keuze van stomamateriaal complicaties en duurdere zorgkosten voorkomen kunnen worden? Wat vindt u van het onderzoek van Martins uit 2012, waaruit blijkt dat goede zorg door stomaverpleegkundigen elders een zorgbesparing oplevert (bijvoorbeeld bij de dermatoloog)?
Naar mijn overtuiging moeten zorgverzekeraars en zorgverleners er samen voor zorgen dat – binnen de kaders van de regelgeving – een verzekerde toegang heeft tot verantwoorde stomazorg met als uitgangspunt; «eenvoudig (goedkoop) waar dit kan en complex (duur) waar dit nodig is». Dat is in het belang van de patiënt en de premiebetaler omdat het een beroep op andere zorg kan voorkomen.
Herkent u het beeld dat, vanwege het tekort aan wijkverpleegkundigen, de stomazorg vaak gedaan wordt door niveau 3-verzorgenden? Vindt u niet dat deze zorg door stomaverpleegkundigen gegeven moet worden?
Verpleegkundigen, verzorgenden en doktersassistenten kunnen binnen hun beroepsuitoefening zorg verlenen aan patiënten met een stoma, waarbij verdere taakdifferentiatie mogelijk is. Met het oog daarop is ook onderwijs voor deze groepen ontwikkeld. Overigens is er op dit moment geen goed zicht op of er een tekort aan wijkverpleegkundigen is. Daarom heb ik in samenspraak met veldpartijen zoals ZN en V&VN besloten om een capaciteitsraming wijkverpleegkundigen uit te voeren. De eerste resultaten hiervan verwacht ik deze zomer.
Wat vindt u ervan dat er bij het verstrekken van een hulpmiddel, zoals incontinentiemateriaal, de glucosemeter en nu ook het stomamateriaal, de zorgverzekeraar (leverancier) bepaalt welk hulpmiddel wordt gegeven?
Zolang de zorgverzekeraar aan zijn zorgplicht voldoet en verantwoorde toereikende hulpmiddelenzorg verstrekt, heb ik daar geen moeite mee.
Wat kunnen patiënten doen als zij niet de medische hulpmiddelen verstrekt krijgen die de professional medisch noodzakelijk vindt?
Wanneer een patiënt het niet eens is met een besluit van zijn zorgverzekeraar en meent recht te hebben op bepaalde zorg, kan de patiënt de zorgverzekeraar om een heroverweging vragen. Mocht daarop geen bevredigend antwoord komen dan kan de patiënt een klacht indienen bij een onafhankelijke klachteninstantie Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) in Zeist.
Denkt u dat een leverancier in staat is op afstand te bepalen welke stomamaterialen nodig zijn? Denkt u überhaupt dat leveranciers van hulpmiddelen/zorgmiddelen in staat zijn op afstand te beoordelen welk materiaal iemand nodig heeft, en specifiek passend is? Zo ja, waarom?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 7.
Herinnert u zich uw toezegging dat u in verband met het hulpmiddelenbeleid met de toezichthouders wil spreken, maar ook met verzekeraars plus enkele partijen die daar nog achter zitten? Waarover gaat u met deze partijen precies spreken, en wordt de Kamer hierover vóór het zomerreces geïnformeerd? Kunt u aangeven hoe ver u bent met deze gesprekken, en wat er in de tussentijd moet gebeuren als patiënten niet tevreden zijn met het hulpmiddel, (hier: stomamateriaal), als dat niet passend is?
U refereert aan het Algemeen Overleg hulpmiddelen van 12 februari jl.5 waarin ik heb toegezegd dat de Kamer in de zomer 2015 wordt geïnformeerd over eventueel onderzoek van de Nza naar het inkoopbeleid van zorgverzekeraars. Ik heb Zonmw gevraagd een nadere verkenning te doen naar knelpunten die zich in de praktijk nog voordoen ten aanzien van gepast gebruik van hulpmiddelenzorg, waar verbeterpunten liggen en waarom deze verbeteringen vooralsnog niet tot stand zijn gekomen. Hierbij heb ik hen ook gevraagd relevante partijen (zorgverzekeraars, zorgaanbieders, patiënten) te raadplegen. Daarnaast ben ik met de NZa in gesprek over de invulling van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Ik verwacht u in de zomer hierover te kunnen informeren.
Voor wat een patiënt kan indien hij niet tevreden is over een hulpmiddel, zie mijn antwoord op vraag 12.
Het bericht 'Tarieven Wmo over de kop' |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tarieven Wmo over de kop»?1
Ja.
Waarom zijn er zulke grote verschillen tussen verschillende gemeenten in het tarief ontstaan, en welke consequenties heeft dit voor de kwaliteit van zorg?
Op grond van de Wmo 2015 dragen gemeenten en door hen gecontracteerde aanbieders de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en de continuïteit van de maatschappelijk ondersteuning. De Wmo 2015 bevat hiertoe in opzet de noodzakelijke waarborgen voor de cliënt, maar ook voor de aanbieders. Voor de cliënten geldt dat indien wordt geconstateerd dat ondersteuning noodzakelijk is en de cliënt deze niet zelf, ook niet met behulp van zijn omgeving kan organiseren, een passende voorziening dient te worden verstrekt. Dit betekent onder meer dat de ondersteuning dient aan te sluiten op de specifieke ondersteuningsbehoefte en de kenmerken van de persoon en diens situatie. Voor zowel de algemene als de maatwerkvoorzieningen die ter uitvoering van de Wmo 2015 worden ingezet, geldt dat deze moeten voldoen aan de in de wet opgenomen basisnorm voor kwaliteit. De gemeenteraad is gehouden bij verordening, ter uitwerking van deze basisnorm, te expliciteren welke eisen aan de voorkomende voorzieningen worden gesteld, waaronder de eisen ten aanzien van de deskundigheid van de in te zetten beroepskrachten. Daar waar de cliënt de ondersteuning als niet passend beschouwt, heeft hij de mogelijkheid van bezwaar en zo nodig beroep.
Daarbij is – ook als waarborg voor aanbieders – in de wet vastgelegd dat gemeenten niet alleen mogen gunnen op basis van prijs, maar in ieder geval ook de gestelde eisen aan de kwaliteit van de voorzieningen expliciet moeten betrekken als criteria bij een aanbesteding. Voorts regelt de wet dat er sprake moet zijn van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de aan die voorziening gestelde kwaliteitseisen. Hierbij dient de gemeente rekening te houden met de daarvoor benodigde deskundigheid van beroepskrachten en de voor hen geldende arbeidsvoorwaarden.
Met de Wmo 2015 wordt een gemeentelijke beleidsvoering beoogd die aansluit op de lokale problematiek en mogelijkheden. Daarbij geldt de opdracht voor gemeenten en aanbieders om tot maatwerk voor de cliënt te komen. Een logisch gevolg hiervan is dat er gemeentelijke verschillen zijn; verschillen in beleidskeuzes, verschillen in ondersteuningsarrangementen en verschillen in tarieven. De tarieven komen tot stand door middel van onderhandeling van gemeenten met aanbieders waarbij, rekeninghoudend met de verschillende relevante factoren, lokaal verschillen in prijs ontstaan.
Het bericht «Tarieven Wmo over de kop» bevat een overzicht van tarieven van verschillende gemeenten voor voorzieningen van begeleiding en dagbesteding, zonder dat inzicht wordt geboden in de inhoud van de achterliggende contracten en de ondersteuningsbehoeften en kenmerken van de cliënten waarvoor de betreffende voorzieningen worden ingekocht. Op basis van dit overzicht kan niet geconcludeerd worden dat de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen aan cliënten onvoldoende gewaarborgd wordt door gemeenten. Ook kan op basis van deze informatie niet vastgesteld worden dat er sprake is van door gemeenten en aanbieders afgesproken tarieven waarbij niet wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarde van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de aan die voorziening gestelde kwaliteitseisen.
Ik ga er vanuit dat gemeenten en aanbieders binnen het wettelijk kader hun verantwoordelijkheid nemen en hierbij onder meer tot passende afspraken over tarieven komen. Ik zie dan ook op dit moment geen aanleiding om aanvullende maatregelen te treffen.
Vindt u deze grote verschillen wenselijk? Zo nee, hoe gaat hij ervoor zorgen dat deze tariefverschillen minder groot worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de grote tariefverschillen voor de inwoners per gemeenten?
Onder verwijzing naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3 zie ik geen aanleiding om specifiek onderzoek in te stellen naar tariefverschillen. De kwaliteit en de continuïteit van de maatschappelijke ondersteuning heeft uiteraard mijn aandacht, ook in mijn gesprekken met de betrokken organisaties. Via de periodieke voortgangsrapportages zal ik u daarover informeren.
De discriminerende uitspraak van de burgemeester van Gilze-Rijen |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ), Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het artikel «Turken boos op bedreigde burgemeester Gilze-Rijen»?1
Ja
Wat vindt u van de uitspraak van burgemeester Boelhouwer «Ze weten allemaal, van één tot 2.400 hoe ze aan hun geld komen. Legaal of illegaal. Dat weten ze alle 2.400 van elkaar», waarmee hij refereert aan de 2.400 Nederlanders van Turkse afkomst in Gilze-Rijen?
Tijdens het vragenuur op 31 maart jl heb ik mijn zorg met de Tweede Kamer gedeeld dat er sprake is van ondermijnende activiteiten, maar daarbij gesteld dat de herkomst van deze criminaliteit divers is. Soms komen die voort uit de vastgoedsector, soms zijn ze drugsgerelateerd, soms betreft het motorbendes. Ik heb gesteld dat er daarmee sprake is van diverse criminele achtergronden die het bestuur raken en kunnen ondermijnen. Ik heb er voorts op gewezen dat we er niet van uit moeten gaan dat het in één hoek te zoeken is en de problematiek dus over de volle breedte serieus moet worden opgepakt. Burgemeester Boelhouwer verdient alle steun in zijn aanpak van de georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Zoals mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie uw Kamer onlangs heeft laten weten2 staan hij en ik, vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de integriteit van het bestuur, daarom vierkant achter functionarissen binnen het openbaar bestuur die de georganiseerde en ondermijnende criminaliteit bestrijden.
De burgemeester heeft inmiddels excuses aangeboden aan het bestuur van de moskee in Rijen en tijdens een aparte bijeenkomst aan de Turkse gemeenschap. Deze excuses zijn aanvaard. Ook heeft de burgemeester aan een voormalig wethouder/raadslid en een zittend raadslid van Turkse afkomst aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat beiden zich in welke zin dan ook bij het uitoefenen van hun taak als volksvertegenwoordiger niet integer hebben gedragen.
Ik ben van mening dat de burgemeester hiermee adequaat heeft gehandeld.
Deelt u de opvatting dat dergelijke uitlatingen aantonen dat deze burgemeester de situatie niet onder controle heeft? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om de controle te herstellen in Gilze-Rijen? Zo nee, vindt u dan dergelijke discriminerende uitlatingen een burgemeester waardig?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat deze burgemeester in strijd met de zorgvuldigheid – hij moet alle burgers gelijk en met respect behandelen –, en betrouwbaarheid – burgers moeten kunnen vertrouwen op de juistheid van de informatie van de burgemeester – heeft gehandeld? Zo nee, vindt u dat hij volgens de burgemeesterscode handelt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat ook het belang van de gemeente geschaad wordt omdat deze burgemeester de indruk wekt dat het gemeentebestuur niet integer is of kan zijn door de aanwezigheid van een Turks-Nederlands raadslid of van oud-bestuursleden van Turkse afkomst?
Zie antwoord vraag 2.
Wat voor effect denkt u dat een dergelijke uiting heeft op de inwoners van Gilze-Rijen? Wilt u met onderzoek en met aanbevelingen komen om het vertrouwen van de burger in de (lokale) overheid te herstellen?
Als er sprake zou zijn van een noodzaak om vertrouwen te herstellen, is het in de eerste plaats aan de burgemeester en het lokale bestuur om actie te ondernemen. Door het aanvaarden van de excuses van de burgemeester is daartoe een belangrijke stap gezet.
Deelt u de mening dat deze burgemeester na dergelijke discriminerende uitlatingen over een complete bevolkingsgroep niet kan functioneren als burgemeester? Zo ja, wanneer wordt deze burgemeester op non- actief gesteld? Zo nee, waarom niet?
Een burgemeester is over zijn handelen in de eerste plaats verantwoording schuldig aan de raad van zijn gemeente. De burgemeester heeft inmiddels zijn excuses aangeboden voor zijn uitlatingen. Voorts heb ik vernomen dat het Volkskrantartikel aanleiding is geweest voor een brede gedachtewisseling met de Turks-Rijense gemeenschap en dat is afgesproken de dialoog in de nabije toekomst regelmatig voort te zetten.
Ik zie geen reden tot een nadere interventie met betrekking tot de positie van de burgemeester.
Bent u van mening dat deze burgemeester zo snel mogelijk af dient te treden en zijn excuses aan dient te bieden gezien de schade die hij het ambt en de gemeente Gilze-Rijen berokkent?
Zie antwoord vraag 7.
Het gebruik van mineralenconcentraat (verkregen uit mestverwerking) als kunstmestvervanger binnen de EU |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het gebruik van mineralenconcentraat (verkregen uit mestverwerking) als kunstmestvervanger toegestaan zou moeten worden, en dat dit niet wordt meegenomen voor de gebruiksnorm dierlijke mest? Zo nee, waarom niet?1
In mijn brief van 24 februari 2014 (Kamerstuk 33 037, nr. 145) heb ik aangegeven dat ik streef naar een permanente voorziening door erkenning van het mineralenconcentraat als kunstmest. In de afgelopen jaren is veel onderzoek verricht naar dit type meststof, dat geproduceerd wordt uit dierlijke mest door middel van ultrafiltratie of gelijkwaardige technieken, gevolgd door omgekeerde osmose. De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat het mogelijk is om zonder extra nitraatuitspoeling kunstmest te vervangen door hoogwaardige meststoffen, gewonnen uit dierlijke mest. Deze meststof kan als hoogwaardige stikstof- en kaliummeststof gebruikt worden. Echter, de Nitraatrichtlijn staat momenteel niet toe dat mineralenconcentraat als kunstmestvervanger, boven de norm voor dierlijke mest, wordt gebruikt. Daarnaast kent de Europese Meststoffenverordening geen productspecificaties voor organische meststoffen.
Op dit moment zet ik mij langs drie sporen om de toepassingsmogelijkheden van mineralenconcentraat verder te vergroten, namelijk via een aanpassing van de Europese kaders voor meststoffen, door in te haken op de discussie over circulaire economie en door in te zetten op vergroting van de pilot mineralenconcentraat en daarna derogatie van de Nitraatrichtlijn.
De Europese Commissie verkent momenteel de mogelijkheden van een brede en geïntegreerde aanpak op het gebied van de circulaire economie. Samen met de Minister Kamp van Economische Zaken maak ik mij sterk om de relaties tussen Europese wettelijke kaders en belemmeringen voor innovatieve investeringen voor groene groei helder te maken. Het gebruik van herwonnen nutriënten is een van de voorbeelden, die onder de aandacht van de Europese Commissie zijn gebracht.
Ten aanzien van de pilot mineralenconcentraat is het mijn ambitie om het aantal productiebedrijven dat aan de pilot deelneemt met instemming van de Europese Commissie te vergroten. De pilot is op 1 januari 2015 een nieuwe fase ingegaan die mogelijkheden biedt om het product verder door te ontwikkelen, kwaliteitsborging beter vorm te geven en aanvullende informatie over de toepasbaarheid te verkrijgen.
Welke stappen heeft u de afgelopen periode richting de Europese Commissie gezet om het gebruik van mineralenconcentraat binnen de Nitraatrichtlijn mogelijk te maken? Wat is het resultaat hiervan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de productie en het gebruik van mineralenconcentraten een belangrijke bijdrage kan leveren aan de circulaire economie, dat de werkingscoëfficiënt van mineralenconcentraat gelijk is aan die van kunstmest, waardoor het gebruik van kunstmest kan worden verminderd en dus het gebruik van fossiele brandstoffen en import van fosfaat uit derde landen kan worden gereduceerd?
Een circulaire economie is een economisch systeem dat het hergebruik van producten en grondstoffen en het behoud van natuurlijke hulpbronnen als uitgangspunt neemt en waardecreatie in iedere schakel van het systeem nastreeft. Door het sluiten van technische en groene kringlopen verbetert het milieu, voorzien we duurzaam in onze welvaart en gaan we optimaal om met onze natuurlijke hulpbronnen. Het winnen van mineralen en andere nutriënten uit afvalstromen, zoals rioolslib of dierlijke mest, is een voorbeeld van de circulaire economie. De Europese Commissie kan via een wijziging van de Europese kaders voor meststoffen het ontstaan van een interne markt voor herwonnen nutriënten stimuleren. Een eerste stap is om herwonnen meststoffen een eigen plek te geven in de meststoffenverordening. Uiteindelijk zouden producten uit dierlijke mest als kunstmestvervanger gebruikt moeten kunnen worden.
Deelt u de mening dat zolang de Europese Commissie geen toestemming geeft voor het gebruik van «groene kunstmest» de Europese Commissie de Nederlandse innovatiekracht frustreert en onverantwoord omgaat met schaarse grondstoffen?
Ook zonder toestemming van de Europese Commissie is het toegestaan mineralenconcentraat te produceren en toe te passen, zij het binnen de in de Nitraatrichtlijn gestelde gebruiksnorm van 170 kilo stikstof per hectare per jaar uit dierlijke mest. Binnen de pilot kan op dit moment ook ervaring opgedaan met de toepassing bij gewassen die een hogere gebruiksnorm hebben dan 170 kilo stikstof per hectare per jaar. Dit vergroot de onderzoeksmogelijkheden. Ik streef op termijn naar een permanente voorziening waarbij de toepassing van mineralenconcentraat verruimd wordt. Nu steeds meer mest verwerkt wordt, zou het kunnen dat meer aanbod van mineralenconcentraat ontstaat door het verwerken van de waterige fractie tot mineralenconcentraat en water. Zoals gemeld bij de beantwoording van vraag 1 en 2, ben ik met de Europese Commissie in gesprek over uitbreiding van de pilot mineralenconcentraat.
Zijn er lidstaten in Europa die groene kunstmest wel gebruiken als meststof of grondverbeteraar? Zo ja, welke lidstaten? Bent u bereid om de Kamer voorafgaand aan het Algemeen overleg Mestbeleid voorzien op 23 april 2015 te informeren over de onderlinge verschillen hierin tussen lidstaten?
Voor zover mij bekend wordt op dit moment in België (Vlaanderen) en Duitsland onderzoek gedaan naar het produceren naar mineralenconcentraat. In deze landen bestaat er op dit moment uitsluitend de mogelijkheid om dit mineralenconcentraat te gebruiken binnen de in Nitraatrichtlijn gestelde gebruiksnorm van 170 kilo stikstof per hectare per jaar uit dierlijke mest.
Welke stappen gaat u in Nederland zetten om deze innovatie op brede schaal mogelijk te maken indien de Europese Commissie voet bij stuk houdt?
Ik concentreer mij op dit moment op de in het antwoord op vraag 1 en 2 al benoemde drie sporen.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan het Algemeen overleg Mestbeleid voorzien op 23 april 2015 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Ruim miljoen voor schone bussen’ |
|
Barbara Visser (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ruim miljoen voor schone bussen»?1
Ja.
Wat zijn de doelstellingen als het gaat om de subsidie van 4,25 miljoen euro aan de vijf vervoerregio’s om meer praktijkervaring op te doen met waterstof- en hybride bussen? Zijn deze subsidies voor de aanschaf of de exploitatie van de bussen en hoe verhoudt zich dit met de gebruikelijke jaarlijkse bijdrages die door het Rijk worden geleverd aan het regionale- en streekvervoer (voormalige brede doel uitkering)? Krijgen de betreffende vijf regio’s een extra vergoeding of is er sprake van een oormerking van een reeds bestaande uitkering voor het OV? Wanneer is de subsidieregeling geslaagd c.q. succesvol? Hoe en door wie wordt dit vastgesteld? Bent u van plan om de regeling in de toekomst verder uit te breiden?
Het doel van de bijdragen is om decentrale overheden die verantwoordelijk zijn voor het openbaar busvervoer en die overwegen launching customer te worden van waterstofbussen te ondersteunen bij het op korte termijn opdoen van praktijkervaring, teneinde een mogelijk aanschafbesluit voor toekomstige concessies te kunnen onderbouwen. Dit past in de lange termijn doelen van het klimaat- en energiebeleid.
De bijdragen zijn dus primair gericht op het verkrijgen van praktijkervaring met waterstofbussen als onderdeel van de transitie naar zero-emissie busvervoer en zijn niet direct bedoeld als kostenefficiënte maatregel om op dit moment de knelpunten op het gebied van luchtkwaliteit in de betreffende steden op te lossen.
De bijdragen die zijn uitgekeerd aan de regionale overheden zijn bovenop de jaarlijkse standaard BDU-uitkering. Deze bedragen maken deel uit van de begroting van het ministerie voor het onderwerp waterstof. De bedragen die worden toegekend zijn via de BDU-paragraaf uitgekeerd. Van de voorgestelde projecten wordt een convenant gemaakt tussen het ministerie en de betreffende decentrale overheid, waarin de afspraken voor de inzet van de waterstofbussen zijn neergelegd. Zo wordt onder meer afgesproken dat de bussen minimaal twee jaar worden ingezet in de dienstregeling en minimaal 30.000 kilometer per jaar zullen rijden. Ook worden afspraken gemaakt om de prestaties van de bussen te monitoren op een manier die bruikbare input levert voor gebruik in een Total Cost of Ownership-model (TCO).
De projecten zijn geslaagd als de bussen in de praktijk hebben bewezen betrouwbaar en energiezuinig te rijden en als er zowel bij de concessieverlenende overheid als de concessiehouder vertrouwen wordt uitgesproken om deze bussen op termijn op grotere schaal en dan tegen een aanzienlijk lagere – concurrerende – prijs aan te schaffen.
Er zijn geen plannen om dit project op deze wijze te herhalen.
Kunt u aangeven waarom Rotterdam een aanvullend bedrag van 1,3 miljoen euro ontvangt voor haar strijd voor een betere luchtkwaliteit? Aan welke resultaatverplichtingen moet zij voldoen en hoe leveren de vier bussen hier een bijdrage aan? Is uitgerekend op welke wijze door deze vier bussen de luchtkwaliteit wordt verbeterd? Zo nee, waarom niet en wat rechtvaardigt dan een dergelijke subsidie? Wordt Rotterdam met dit geldbedrag ook eigenaar van de bussen? Met andere woorden: aan wie wordt voor welk bedrag nu de subsidie verstrekt?
De Metropoolregio Rotterdam Den Haag heeft een bijdrage ontvangen van € 850.000 voor twee waterstofbussen als onderdeel van het totaal van € 4,25 mln. De andere deelnemende overheden zijn de provincies Groningen, Noord-Brabant, Zuid-Holland en Gelderland.
Een bedrag van € 450.000 is toegekend aan de Metropoolregio Rotterdam Den Haag als een tegemoetkoming in de meerkosten voor het laten doorrijden (tot 2019) van een tweetal innovatieve plug-in-hybridebussen van Nederlandse makelij. De leerervaringen die hiermee worden opgedaan zijn voor Rotterdam en voor andere decentrale overheden relevant. Bij dit project is ook de Hogeschool Rotterdam betrokken onder meer om studenten leerervaringen op te laten doen met nieuwe aandrijftechnieken en het curriculum van de Hogeschool voor te bereiden op toekomstige technieken. De zero emissie plug in bussen zijn bedoeld voor de lange termijn klimaat- en energiedoelen. Er is niet uitgerekend wat dit precies bijdraagt aan de verbetering van de luchtkwaliteit, omdat dit geen doel was van de Rijksbijdrage. Doel van deze bijdrage is marktvoorbereiding van klimaatneutrale bussen. Als deze bussen in de veldtests op die trajecten worden ingezet waar nog NO2-knelpunten zijn dan is het neveneffect dat zij bijdragen aan de locale luchtkwaliteit omdat zij immers geen uitstoot hebben en ze zijn bovendien stil. De veldtests in de dienstregeling hebben tot doel de betrouwbaarheid van de bussen te verbeteren en het zero emissie rijden op gedeelten van de te rijden routes verder te ontwikkelen. Het gaat derhalve om het voorbereiden van de markt.
Het bedrag wordt uitgekeerd aan de Metropoolregio Rotterdam Den Haag, die dit bedrag aan de huidige concessiehouder, de RET, uitkeert. De bussen in Rotterdam komen in eigendom van de gemeente, die aandeelhouder is van de RET.
Klopt het dat u aan GVB in Amsterdam een subsidie heeft verstrekt ten behoeve van twee waterstofbussen?2 Wat waren de afspraken en wat zijn de resultaten van deze subsidieregeling geweest? Is de lucht schoner geworden? Zo ja, met welk percentage? Zijn er meer mensen beter en sneller vervoerd? Klopt het dat de betreffende bussen inmiddels teruggeleverd zijn aan de leverancier van deze bussen? Zo ja, vindt u het gerechtvaardigd dat op kosten van de belastingbetaler dergelijke astronomische bedragen worden gespendeerd aan ineffectieve maatregelen?
De uitkering voor deze twee waterstofbussen is in 2009 gedaan aan de toenmalige stadsregio Amsterdam via een convenant. De stadsregio Amsterdam heeft deze bijdrage doorgezet aan de concessiehouder GVB, samen met een bijdrage van de gemeente Amsterdam.
Het waterstofbusproject is na een periode van twee jaar rijden in de praktijk van een dienstregeling nog met een jaar verlengd om de technologie verder te kunnen testen.
Het klopt dat de bussen inmiddels zijn teruggeleverd. Tot vorig jaar zijn er door het doorlopen van de proeftuinen leerervaringen opgedaan met deze bussen. Het project «pilotprojecten openbaar per bus» is inmiddels afgerond en een evaluatie van dit project is in een afrondend stadium.
Deze projecten hebben juist geleid tot investeringen door regionale overheden en bedrijfsleven in zero emissie bussen, die steeds meer betaalbaar worden. Deze aanpak is dus in mijn ogen erg effectief. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft mede op basis van deze pilotprojecten besloten haar investeringsstrategie te verleggen naar zero emissie bus technologie.
Kunt u aangeven hoeveel OV-bussen er in heel Nederland rijden? Hoeveel procent van de gehele mobiliteitssector betreft dit en om hoeveel CO2-uitstoot gaat het? Kunt u aangeven wat de verwachte daling (absoluut en percentueel) is na de aanschaf van de vier gesubsidieerde bussen?
In Nederland rijden in totaal 5.000 bussen. Het busvervoer zorgt voor 2% van de CO2-uitstoot in het totale wegverkeer. Bij deze projecten gaat het om het opdoen van leerervaringen, zodat het omlaag brengen van de CO2-uitstoot op grote schaal tegen lagere kosten mogelijk wordt.
Hoe ver moet de prijs van de bussen omlaag gaan en wie bepaalt of er meer bussen op de weg verschijnen? Wie bepaalt wat en welke rol heeft de rijksoverheid hierbij? Kunt u aangeven wat er voor nodig is om de kostprijs van waterstofbussen omlaag te brengen en vindt u dit een verantwoordelijkheid van de rijksoverheid? Zo ja, waarom?
Uitgangspunt voor het beleid ten aanzien van zero emissie bussen is dat zij qua TCO concurrerend zijn met een dieselbus. Dat moet via een aantal te doorlopen stappen van onderzoek en ontwikkeling naar praktijktesten en opschaling worden gerealiseerd. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu streeft ernaar dat op de lange termijn zero emissie bussen ingezet kunnen worden zonder meerkosten in vergelijking tot conventionele bussen, tenzij deze meerkosten maatschappelijk verantwoord zijn. Het Rijk heeft daartoe in 2011 een green deal «Zero emissie busvervoer» afgesloten met partners van de regionale overheden, het bedrijfsleven en financiers. De afspraken die in deze green deal zijn gemaakt, passen in het SER Energieakkoord.
Kunt u aangeven of u een kosteneffectiviteitsanalyse heeft gemaakt voor deze Rotterdamse subsidieregeling en de meer generieke subsidieregeling onder vraag 1? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet? Kunt u een overzicht geven van alle (subsidie)regelingen die het Rijk heeft, dan wel voornemens is, te verstrekken als het gaat om schoon busvervoer?
Vooraf is er een analyse gemaakt van de potentiële milieuwinst en de kostprijs als deze bussen op grote schaal worden ingezet. Dit is gebeurd aan de hand van externe studies voor het totale aantal bussen in Nederland en Europa, dus het potentieel van de kosteneffectiviteit3. Uit deze analyse kwam naar voren dat elektrische en brandstofcel-elektrische bussen een milieuwinst kunnen boeken van bijna 100% CO2-reductie als gebruik wordt gemaakt van niet-fossiele bronnen, zoals wind, zon en water. Ook bij de toepassing van fossiele bronnen kunnen grote CO2-winsten worden geboekt vanwege de efficiencyvoordelen van een elektrische aandrijflijn ten opzichte van een verbrandingsmotor. Naast de CO2-winst leveren deze bussen ook directe luchtkwaliteitswinst op. Bovendien zijn de bussen fluisterstil en kunnen dus bijdragen bij aan vermindering van de geluidsoverlast van verkeer op locaal niveau. Wat betreft de prijs van de bussen: de kostprijs valt nu nog hoger uit dan de bestaande technologie waar tientallen jaren leerervaring mee is opgedaan.
Door leereffecten en schaalvergroting, zo blijkt uit diverse studies, kunnen de nodige prijsdalingen worden bereikt. Dit wordt mogelijk als op nationaal en internationaal niveau de juiste prikkels en stappen worden gezet, zoals launching customership door overheden en bedrijven. Daarmee kunnen de bussen zich kosteneffectief gaan meten met bestaande technologie, die niet in staat is de lange termijn ambities te realiseren.
De regelingen die het Rijk heeft toegepast voor verduurzaming van het openbaar busvervoer zijn:
De bijdrageregeling «Pilotprojecten openbaar vervoer per bus» van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat van 23 november 2007.
De bijdrageregeling «Projectvoorstel rijden met waterstofbussen in het openbaar vervoer» van 10 juli 2014.
Beide regelingen zijn Rijksbijdragen aan de verantwoordelijke bestuurders voor openbaar vervoer per bus (provincies en WGR-regio’s). Daarnaast is er de green deal zero emissie busvervoer.
Deelt u de mening dat de overheid niet moet sturen op een bepaalde aandrijftechnologie, maar op doelstellingen als het gaat om luchtkwaliteit? Zo ja, hoe verhoudt deze specifieke subsidieregeling zich tot dit uitgangspunt? Wordt hiermee juist een ongelijk speelveld gecreëerd, zo nee waarom niet? Wordt hiermee niet onnodig veel belastinggeld weggegooid aan bussen die niet schoner zijn dan elke andere nieuwe bus? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat eisen op het gebied van CO2 stellen de luchtkwaliteit niet zal verbeteren? Kunt u, over de gehele keten bezien (well to wheel) aangeven wat de eventuele CO2-besparing is door wél eisen op het gebied van CO2 te stellen? Kunt u aangeven wat de kosten van deze besparing per ton CO2 zijn? Kunt u aangeven hoe u vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit aankijkt tegen deze eventuele besparing?
Ik deel uw mening dat de overheid niet moet sturen op een bepaalde aandrijftechnologie. Het gaat er om dat de technologieën in staat moeten zijn om de lange termijn doelstellingen te halen. Elektrische en brandstofcel elektrische technologieën zijn daartoe in staat, terwijl dat met louter diesel-fossiele en verbrandingsmotor technieken niet het geval is.
Omdat (brandstofcel) elektrisch aangedreven bussen ook geen deeltjes of NOx uitstoten, dragen zij tevens bij aan de verbetering van de luchtkwaliteit. In de regeling pilotprojecten openbaar vervoer per bus, waar eerder naar verwezen is, is hier ook van uitgegaan. Er zijn verschillende bussen met een hoge milieueffectiviteit getest. Hieruit bleek echter ook, dat een specifieke techniek, te weten waterstof als energiedrager in een bus met een brandstofcel, een nader onderzoek behoefde voor het opdoen van leerervaringen. Deze specifieke techniek scoort in potentie namelijk niet alleen hoog op milieudoelen, maar heeft bovendien een grote mate van gebruiksflexibiliteit: snel tanken, hoge actieradius. Daarom is er de nadere regeling voor state-of-the-art waterstofbussen opgezet.
De potentie van de CO2-besparing van well-to-wheel is zeer groot omdat waterstof uit duurzame bronnen kan worden geproduceerd. De kosteneffectiviteit hangt daarmee voornamelijk af van de prijs van duurzame elektriciteit en de kostprijs van de bussen.
Bent u bekend met het feit dat Euro VI-motoren schoon zijn en in praktijk veelal nog beter presteren dan volgens de norm is vereist? Deelt u de mening dat daarom alle nieuwe bussen schoon zijn en dat verdere luchtkwaliteitsverbetering niet bereikt wordt door aandrijf-technologische stimulering van nieuwe bussen, maar door de inzet van álle soorten nieuwe bussen in combinatie van het vervangen van ouder materieel? Waarom kiest u dan toch specifiek voor een beperkt aantal aandrijftechnologieën?
Euro VI-motoren voor bussen en vrachtauto’s presteren inderdaad volgens verwachting op de uitstoot die relevant is voor luchtkwaliteit. Ze hebben echter nog steeds CO2-uitstoot. Om ook de CO2-uitstoot terug te kunnen dringen, wordt ingezet op plug-in-hybride, elektrische en waterstof technologie. Dit is in lijn met de ambitie uit het Energieakkoord. Deze innovatieve technieken voor de lange termijn bieden kansen voor groene groei in ons land.
Herinnert u zich de lijst van documenten die u overhandigd is tijdens het algemeen overleg van 3 maart 2015, waarop de volgende met de overhandiging opgevraagde documenten stonden:
Ja.
Kunt u voornoemde documenten alsnog per ommegaande naar de Kamer sturen?
Ten aanzien van de gevraagde documentatie stuur ik u de volgende documenten toe:
Inzake schriftelijke correspondentie tussen het Ministerie van VWS en de SVB zend ik u toe:
Inzake schriftelijke correspondentie tussen het Ministerie van VWS en overige ketenpartners zend ik u toe:
In de gevraagde documentatie is niet opgenomen de schriftelijke correspondentie tussen de SVB en VWS inzake de tijdelijke uitvoering van de werkgeversfunctie voor cliënten met een Zvw-pgb. Volledigheidshalve heb ik deze toegevoegd.
Kunt u de aangepaste begroting van de SVB ter dekking van alle extra kosten van het pgb-debacle aan de Kamer doen toekomen?
In de brief van 24 maart jl. (TK, 2014–2015, 25 567, nr. 146) heb ik de Kamer geïnformeerd over het herstelplan. Zoals in het (voortgezet) algemeen overleg van 26 maart jl. aangegeven, zijn aan het uitvoeren van dit herstelplan kosten verbonden die momenteel in kaart worden gebracht. Zoals in hetzelfde overleg toegezegd, zal ik de Kamer informeren zodra de totale meerkosten van het herstelplan bekend zijn en daarbij niet te wachten op de Voorjaarsnota. Ik verwacht uw Kamer medio mei hierover te kunnen informeren.
Indien u een van deze documenten niet naar de Kamer kunt sturen, kunt u dan aangeven per document waarom het in strijd is met het belang van de staat, zoals vermeld in artikel 68 van de Grondwet, om dit gevraagde stuk openbaar te maken?
Ik heb u in eerdere overleggen en ook afgelopen dinsdag in antwoord op mondelinge vragen maximale transparantie toegezegd. Conform afspraak met uw Kamer is besloten tot het houden van een onafhankelijk onderzoek naar de besluitvorming omtrent de invoering van het trekkingsrecht PGB. In dat kader heb ik uw Kamer reeds toegezegd dat de onderzoekers alle daartoe beschikbare documentatie, zoals de voortgangsrapportages ter beschikking worden gesteld. Thans loopt onderzoek door de Nationale ombudsman en het verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer. In het Algemeen Overleg van 26 maart jongstleden is besproken om aan de hand van deze uitkomsten te bezien of vervolgonderzoek noodzakelijk is. In afstemming met uw Kamer zal ik bezien of de resultaten van dit onderzoek voldoende invulling geven aan de door de Kamer gevraagde evaluatie, of dat aanvullend onderzoek nodig is.
Inzake de CIO-oordelen, de verslagen van de stuurgroep trekkingsrechten en de bestuurlijk overleggen heb ik aangegeven dat ik deze beschikbaar stel voor het gevraagde onafhankelijk onderzoek. Dat is inmiddels ook gebeurd. Aangezien deze stukken persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren en de externe deelnemers aan het overleg bevatten die niet van te voren op de hoogte zijn gesteld van eventuele openbaarmaking is het staande praktijk in het verkeer met uw Kamer dat deze niet worden toegezonden. Omdat ik echter ook hier zo maximaal mogelijke transparantie wil betrachten zal ik deze, indien de Kamer dat zou wensen, ter vertrouwelijke inzage1) bij de griffie leggen.
Kunt u de Kamer de broncode en de ontwerpdocumentatie d.d. 1 januari 2015 van de op dat moment werkende ICT-systemen ter uitvoering van het trekkingsrecht door de SVB en de broncode en ontwerpdocumentatie van de nu werkende ICT-systemen ten behoeve van de uitvoering van het trekkingsrecht bij de SVB doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van de broncodes en de ontwerpdocumentatie moet ik twee voorbehouden maken. Deze kunnen alleen openbaar worden gemaakt voor zover zij niet het intellectuele eigendom zijn van de leverancier en om redenen van veiligheid niet kunnen worden vrijgegeven (o.a. beveiligingssleutels en -codes,vertrouwelijke gegevens over de interactie of koppeling met andere systemen). Het andere voorbehoud zit in de praktische uitvoering van de vraag. Ik zie geen goede mogelijkheid om de broncodes op een toegankelijke en begripvolle manier beschikbaar te stellen. Ik wil dan ook voorstellen dat geïnteresseerde leden van de Tweede Kamer bij de SVB een toelichting krijgen van de SVB op het ontwerp van de ICT-systemen waarbij gezocht wordt op een toegankelijke wijze toegang te geven tot gevraagde informatie.
Het niet beschikbaar zijn van de website van de NOS tijdens de stroomstoring op 27 maart 2015 |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de website van de NOS, www.nos.nl, ongeveer een uur uit de lucht was tijdens de stroomstoring van 27 maart 2015?
Nee, navraag bij de NPO leert dat www.nos.nl ongeveer 20 minuten uit de lucht is geweest. Om precies te zijn van 10:51:11 tot 11:09:17. Dat voor sommige bezoekers de site langer onbereikbaar is geweest, zoals wordt gerapporteerd door een aantal media, moet een andere oorzaak hebben die buiten de noodvoorzieningen van de NOS en de NPO ligt.
Klopt het dat Nederland 1 en Radio 1 fungeren als nationale rampenzender?
NPO 1 en NPO Radio 1 zijn niet wettelijk aangewezen als nationale rampenzender. Op televisie fungeert NPO 1 als «nationale nieuwszender». Dat is de eigen benaming die hier door de NOS en de NPO aan wordt gegeven, waarmee men het belang van de continuïteit van de nieuwsvoorziening duidt.
In de Mediawet 2008 is een bepaling opgenomen, artikel 6.26, die de wettelijke basis biedt voor de Minister-President om een nadere regeling op te stellen voor omroepen in buitengewone omstandigheden. Daarin is geregeld dat de overheid zendtijd en faciliteiten van de publieke omroepen kan vorderen in buitengewone omstandigheden.
Sinds 1991 fungeren de regionale radiozenders als calamiteitenzender. Dat wil zeggen dat de radiozenders van de regionale omroepen in geval van rampen of calamiteiten direct gebruikt moeten kunnen worden voor mededelingen van het bevoegd gezag aan burgers. De besturen van de veiligheidsregio’s kunnen specifieke afspraken maken met de regionale omroepen over hun inzet als calamiteitenzender.
Deelt u de mening dat er in dit digitale tijdperk ook online een equivalent moet zijn van een nationale rampenzender? Zo ja, hoe beoordeelt u het dat de website van de NOS tijdens een stroomstoring ongeveer een uur uit de lucht was?
Nederland beschikt al over een online voorziening als equivalent van een nationale rampenzender, namelijk crisis.nl. Bij crises en rampen kan de rijksoverheid de website crisis.nl inzetten voor de online informatievoorziening aan het publiek. Ook andere overheden zoals veiligheidsregio’s en gemeenten kunnen bij een crisis of ramp gebruik maken van deze faciliteit. Naast crisis.nl kan ook online informatie worden verstrekt via andere websites van het Rijk en van de veiligheidsregio’s.
Wanneer zal de eerder aangekondigde verbetering van de back-up van de NPO ten behoeve van de functie als rampenzender worden gerealiseerd?1 Geldt deze aangekondigde verbetering ook voor het digitale domein?
De aangekondigde verbetering van de back-up van de NPO is deels al beschikbaar. Het laatste deel zal na de zomer gereed zijn. De back-up die al gerealiseerd is, is gericht op de continuïteit van radio en tv. Voor wat betreft het digitale domein is de redundantie voorzien door mirroring2 en het contracteren van noodstroom. De beschikbaarheid van live radio en televisie op de websites en in de apps is uiteraard afhankelijk van de continuïteit van radio en televisie.
Bent u bereid na te gaan wat de precieze oorzaak is van het niet beschikbaar zijn van NOS.nl ten tijde van de stroomstoring?
Ja, ik heb dit bij de NPO nagevraagd. De oorzaak is door de verschillende betrokken partijen onderzocht. De NPO voorziet in de servers waarop de website www.nos.nl is gehuisvest. In het datacentrum waar www.nos.nl is gehost heeft de noodstroom niet gewerkt. Het blijft tot nu toe voor de leverancier van de noodstroom onduidelijk waarom de voorziening op 27 maart niet heeft gefunctioneerd. De eigenaar van het datacentrum stapt over op een eigen noodstroomvoorziening zodat hij niet langer afhankelijk is van de huidige noodstroomleverancier. Daarmee wordt het ontstane probleem voor de toekomst voorkomen.
Raamprostitutie in Utrecht |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos over raamprostitutie in Utrecht?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de Utrechtse prostitutiezone?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van prof. dr. Dina Siegel dat op basis van haar onderzoek geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is geweest van mensenhandel binnen de raamprostitutie van Utrecht?
De inhoud van dit onderzoek is mij niet bekend. Ik zal na de publicatie van het onderzoek met interesse kennis nemen van de inhoud.
Deelt u de mening dat de invoering van het wetsvoorstel Regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Kamerstukken 33 885) kan bijdragen aan het tegengaan van mogelijke verplaatsingseffecten van mensenhandel? Zo ja, wanneer kan de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik stel in mijn brief van 14 april 2015 aan uw Kamer3 ben ik van mening dat de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) zal bijdragen aan de verbetering van de positie van de prostituee en aan het tegengaan van misstanden in de sector. Het in de Wrp voorgestelde landelijk vergunningstelsel voor seksbedrijven zal mogelijke verplaatsingseffecten binnen de prostitutiebranche tegengaan. Ik streef ernaar de nota naar aanleiding van het verslag voor de zomer aan uw Kamer te zenden.
In hoeverre heeft u zicht op het gemeentelijk prostitutiebeleid?
De nulmeting Wrp heeft een goede indruk gegeven van het prostitutiebeleid op gemeentelijk niveau. In mijn eerdergenoemde brief van 14
Bent u bereid inzicht te geven in het aantal rechterlijke uitspraken waaruit blijkt dat de afgelopen jaren medewerkers van verschillende exploitanten betrokken zijn geweest bij het faciliteren van mensenhandel zonder zich daarbij te baseren op de vertrouwelijke bestuurlijke rapportages van de politie die hebben geleid tot het intrekken van de exploitatievergunningen in Utrecht? Zo nee, waarom niet?
In antwoord op eerdere schriftelijke vragen van het lid Rebel (PvdA) van uw Kamer4 is mijn ambtsvoorganger waar mogelijk al ingegaan op de opsporingsonderzoeken en veroordelingen die hebben plaatsgevonden en op de reden waarom daarvan geen totaaloverzicht te geven is.
Is het waar dat geen van de vijf exploitanten van raamprostitutie aan het Zandpad en de Hardebollenstraat strafrechtelijk zijn veroordeeld? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de hierboven genoemde bestuurlijke rapportages van de politie met aanwijzingen van mensenhandel? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij meegedeeld dat de exploitanten en hun medewerkers momenteel niet worden vervolgd voor mensenhandel. Ook is er geen sprake van een veroordeling van deze personen voor dit feit. De politie heeft in 2013 op verzoek van de gemeente bestuurlijke rapportages opgemaakt die informatie bevatten uit de politiesystemen. De gemeente heeft vervolgens op basis van de ernst van het totaalbeeld van de verzamelde informatie besloten de lopende vergunningen in te trekken en nieuwe vergunningaanvragen te weigeren.
Deelt u de mening dat de vervaging van de grenzen tussen bestuurlijke handhaving en strafrechtelijke opsporing een aandachtspunt is? Zo ja, in hoeverre vindt u het geoorloofd dat bestuurlijke toezichtsbevoegdheden worden ingezet voor opsporingsdoeleinden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat toezichthoudende en handhavende diensten altijd alert dienen te zijn op het onderscheid tussen de aan hen opgedragen taken en het zuiver toepassen van de bijbehorende bevoegdheden. In het algemeen geldt dat de politie onder bepaalde voorwaarden op grond van de Wet politiegegevens informatie kan delen met het bestuur, zodat het bestuur daarmee eigenstandige afwegingen kan maken. Een bestuursorgaan kan een vergunning intrekken als het aan de hand van voldoende concrete, objectieve en verifieerbare feiten en omstandigheden kan onderbouwen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Er is geen sprake van een vervaging van de grenzen tussen bestuurlijke en strafrechtelijke handhaving.
Waarom is er geen gebruik gemaakt van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Kamerstukken 32 676) als grondslag voor het intrekken van de exploitatievergunningen in Utrecht? Heeft dat te maken met de zwaardere bewijsmaatstaf in genoemde wet?
De toepassing van de Wet Bibob is een ultimum remedium waarvoor het subsidiariteitsbeginsel geldt. Dat betekent dat toepassing van de bevoegdheden waarin de Wet Bibob voorziet pas aan de orde kan komen als geen andere bevoegdheden kunnen worden aangewend. De gemeente Utrecht heeft mij meegedeeld dat de betreffende vergunningen op grond van de Algemene plaatselijke verordening Utrecht dienden te worden ingetrokken en geweigerd.
Hoeveel Zandpad gerelateerde opsporingsonderzoeken hebben er plaatsgevonden door het parket Midden-Nederland en het Landelijk Parket?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de status van de ontwikkeling van de 162 definitieve werkruimten aan het Nieuwe Zandpad in Utrecht?
De gemeente Utrecht heeft mij meegedeeld eind april 2015 te zijn gestart met de procedure voor de selectie van partijen die de werkruimten voor raamprostitutie aan het nieuwe Zandpad gaan realiseren en verhuren aan exploitanten. De ingebruikname van de eerste werkruimte aan het Nieuwe Zandpad is verwacht in het voorjaar van 2017. Ik verwijs naar de brief van de gemeente Utrecht van 30 maart 2015 aan commissies van de gemeenteraad.5
Hoe groot is op dit moment de vraag van prostituees naar de Huiskamer Aanloop Prostituees (HAP) aan het Zandpad, inclusief het artsenspreekuur?
De vraag van de prostituees naar de HAP Zandpad is in de periode na de sluiting nauwkeurig bijgehouden. Er is een dalende trend van het aantal bezoekers waarneembaar. Op dit moment bezoekt gemiddeld 3 prostituees per 2 weken de huiskamer. De helft van de bezoekers gaat ook naar het artsenspreekuur.
Heeft u zicht op het welzijn van de ruim driehonderd prostituees die sinds het intrekken van de exploitatievergunningen op straat staan en al bijna twee jaar hun beroep niet uit kunnen oefenen?
Deze prostituees kunnen hun beroep nog steeds uitoefenen, maar niet meer in de Utrechtse raamprostitutie. Sinds de sluiting van de ramen is op verschillende manieren contact met hen gezocht en hulp aangeboden: door het blijven openstellen van HAP Zandpad na de sluiting (inclusief artsenspreekuur) en door outreachende hulpverlening per mail, telefoon en chat. De hulpverlening heeft ook een speciale website met informatie over het hulpverleningsaanbod en met informatie over de ontwikkelingen op het Zandpad. Uw Kamer is hierover geïnformeerd door middel van onder meer de in mijn antwoord op vragen 5 en 9 genoemde antwoorden op eerdere schriftelijke vragen. De gemeente heeft mij meegedeeld dat het hulpverleningsprogramma nog steeds beschikbaar is. Ook hebben hulpverleners prostituees (die voorheen in de Utrechtse raamprostitutie werkten) bezocht op raamprostitutiezones in andere steden. Over het welzijn van de prostituees kan de gemeente geen algemene uitspraken doen, gezien de verschillen per persoon.
De voortgang ondergrondse opslag kernafval in Mol (België) |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brabant weer verrast door proef kernafval»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de experimenten in Mol ter voorbereiding van de opslag van nucleair afval van de categorie B en C aldaar?
Ja. In België wordt vanaf 1974 zorgvuldig onderzoek verricht ter voorbereiding van strategische besluitvorming over het langetermijnbeheer van hoogradioactief afval (de categorieën B en C). Recent is een langjarig experiment gestart dat het effect van warmte op de diepe kleilaag bestudeert. De achtergrond hiervan is dat hoogradioactief afval warmte produceert en bij berging tijdelijk een opwarming zal veroorzaken van de klei rond de bergingsgalerijen.
Bent u ervan op de hoogte dat de Belgische overheid voornemens is om nationale beleidsmaatregelen uit te vaardigen voor het beheer van het nucleair afval van categorie B en C zoals neergelegd in het regeerakkoord van 9 oktober 2014?
Ja. De federale regering in België is volgens haar regeerakkoord van plan een principebeslissing te nemen over het beheer van nucleair afval van categorie B en C. Ook de vorige federale regering had dit in haar regeerakkoord opgenomen.
Bent u ermee bekend dat in 2011 de Belgen met Noord-Brabantse gemeenten en provincie de afspraak hebben gemaakt om bij de hervatting van de voortgang om nucleair afval van categorie B en C op te slaan in Mol, deze overheden te contacteren?
Ja. Informeel hebben de Belgen in 2011 toegezegd de Brabantse overheden te informeren op het moment dat er nieuwe ontwikkelingen zijn omtrent de principebeslissing in België. Tot op heden zijn er echter geen nieuwe ontwikkelingen. Wel wordt het afvalplan uit 2011 opnieuw aan de federale regering overhandigd om in het nieuwe Belgische wettelijk kader te passen. Dit afvalplan is identiek aan het afvalplan dat in 2011 ook al aan de federale regering werd aangeboden.
Heeft u misschien informatie die verklaart waarom er geen contact is geweest met Brabantse overheden over de grens?
Dat is een misverstand. Nederlandse stakeholders, inclusief de Brabantse overheden, zijn in het kader van het langjarige experiment in Mol in februari jl. door de Belgische Nationale Instelling voor radioactief Afval en verrijkte Splijtstoffen (NIRAS) uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst.
Bent u bereid contact op te nemen met de Belgische overheid over de afspraak van de Belgen met de Brabantse overheden dat zij betrokken worden bij eventuele voortgang van de opslag van kernafval van categorie B en C in Mol?
Ik ben in mei 2013 naar Mol geweest en heb me daar laten informeren door NIRAS over dit dossier. Men heeft toen ook aangegeven de Brabantse overheden te informeren bij nieuwe ontwikkelingen. Deze toezegging staat nog steeds.
Digitaal rechercheren bij verdenking van seksueel misbruik van jonge kinderen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het Zwartboek deel IV, uitgebracht door het Landelijk Advocaten Netwerk Gewelds- en Zedenslachtoffers?1 Herinnert u zich het rapport «Nationaal Rapporteur Mensenhandel (2011) Kinderpornografie – Eerste rapportage van de nationaal rapporteur. Den Haag: BNRM»?2
Ja.
Wat is er gedaan met de aanbeveling van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel uit 2011 dat «bij aangiften van vormen van seksueel geweld tegen kinderen in alle fasen van het onderzoek rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van de productie van kinderpornografisch beeldmateriaal en moet, zo mogelijk, een doorzoeking plaatsvinden. Door zowel in de Aanwijzing kinderpornografie, als de Aanwijzing zeden het belang van inbeslagname van gegevensdragers te benadrukken kan de effectiviteit van de opsporing worden verhoogd en de focus daadwerkelijk naar misbruik worden verlegd»?3 Is deze aanbeveling opgevolgd? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
De politie en het Openbaar Ministerie zijn zich in dit soort strafzaken bewust van het belang van het doorzoeken van gegevensdragers. De inbeslagneming van gegevensdragers is bijvoorbeeld omschreven in het werkproces van de politie rondom zedenzaken. De aanbeveling van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel uit 2011 vergde tegen deze achtergrond geen aparte opvolging.
Deelt u de mening dat, in geval van verdenking van seksueel geweld tegen met name jonge kinderen die niet zelf kunnen getuigen, het bestaan van beeldopnamen van misbruik kan bijdragen aan het bewijzen van het misbruik? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Is het waar dat, zoals de Stichting Landelijk Advocaten Netwerk Gewelds- en Zeden Slachtoffers (LANGZS) stelt, politie en justitie soms beweren dat digitaal rechercheren «alleen maar zou kunnen bij een verdenking van het maken van kinderpornografie»? Zo ja, is deze bewering van politie en justitie waar en waarom? Zo nee, wat is er niet waar aan het beweerde?
Voor het verifiëren van een dergelijke stelling zou een bevraging op persoonsniveau nodig zijn. De vermeende bewering is in ieder geval onjuist. Digitaal rechercheren is een ruime term die ziet op al het onderzoek dat de politie doet naar verschillende vormen van digitaal beschikbare informatie. Dergelijk onderzoek kan betrekking hebben op alle soorten misdrijven, waaronder zedenmisdrijven en het maken van kinderpornografie.
Is het inderdaad zo, zoals LANGZS meent, «dat het nu afhankelijk is van de instelling van de Officier van Justitie of er digitaal wordt gerechercheerd of niet»? Zo nee, waarom niet?
Niet alle zedenverdachten gebruiken bij hun strafbare feiten digitale middelen en digitaal rechercheren is dan ook niet altijd noodzakelijk. Onderzoek naar zedenmisdrijven is maatwerk. Per geval zal moeten worden beoordeeld of er redenen zijn om digitaal onderzoek uit te voeren, of dit onderzoek wettelijk gezien mogelijk is en hoe dat onderzoek er precies uit zou moeten zien. De aard van de verdenking, de technische mogelijkheden en de reeds aanwezige bewijsmiddelen spelen een rol bij die beoordeling. Als er aanwijzingen zijn dat bewijsmiddelen digitaal zijn vastgelegd, dan zal daar onderzoek naar worden gedaan. En als het voor het digitale onderzoek nodig is dat bepaalde gegevensdragers (bijvoorbeeld computers) in beslag worden genomen, moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 96 Wetboek van Strafvordering. Daaruit volgt dat sprake moet zijn van een verdenking van een strafbaar feit en dat het in beslag te nemen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Bij zedenzaken kan het digitale onderzoek zien op digitaal vastgelegd seksueel misbruik. Het onderzoek kan ook zien op informatie over de inhoud van digitaal gevoerde gesprekken (bijvoorbeeld mail, whatsapp en chats), en op onderzoek aan telefoons.
In welke gevallen wordt bij verdenking van seksueel geweld tegen jonge kinderen ook aan digitale recherche naar onder andere digitale gegevensdragers of het internetgedrag van de verdachte gedaan? In welke gevallen niet?
Zie antwoord vraag 5.
Acht u het nodig dat bij opsporing van seksueel misbruik van met name jonge kinderen altijd digitaal onderzoek wordt verricht? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Een einde aan de kraambox voor zeugen en enige andere samenhangende vragen |
|
Gerard Schouw (D66), Farshad Bashir , Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het recent gepubliceerde rapport «Einde aan de kraambox; Een onderzoek naar het welzijn van zeugen in kraamboxen en alternatieve huisvestingsystemen» van de Stichting Varkens in Nood?1 2
Ja.
Erkent u dat het van groot belang is dat er een alternatief komt voor deze dieronvriendelijke kraambox, nu uit dit rapport blijkt dat de kraamboxen, waarin één miljoen zeugen bijna een kwart van hun leven worden vastgezet, ernstig dierenleed veroorzaken?
Vanaf 1 januari 2013 is het houden van zeugen in groepshuisvesting verplicht.
In Nederland is de periode waarin de zeugen individueel in een hok worden gehouden verhoudingsgewijs kort. De belangrijkste reden om zeugen in kraamboxen te houden is het voorkomen van het doodliggen van biggen door de zeugen. Dit dient vanuit oogpunt van o.a. dierenwelzijn zoveel mogelijk te worden voorkomen. Uit onderzoek is gebleken dat de cruciale periode van doodliggen tot maximaal een week na geboorte is. Nu worden zeugen een week voor werpen tot 3 à 4 weken na werpen in een box geplaatst. Het huidige kraamhok is er niet opgebouwd om zeugen voor werpen en na de cruciale periode van doodliggen los te laten lopen. De afgelopen jaren is reeds een ontwikkeling ingezet waarbij een kraamhok nieuwe stijl ontwikkeld is, het zogenoemde Pro Dromi®kraamhok. Het gedrag en de behoeften van de zeug, biggen en zeugenhouder staan hier centraal. Zo wordt onder andere voorzien in het verstrekken van materiaal dat gebruikt kan worden om afleiding te verschaffen, maar ook als nestmateriaal kan worden gebruikt. Hiermee wordt voor de zeug de mogelijkheden om natuurlijk gedrag te vertonen verruimd. Het Ministerie van Economische Zaken heeft om die reden van 2010 tot en met 2013 de ontwikkeling van innovatieve huisvestingsconcepten financieel ondersteund.
Is het u bekend dat er een veelbelovend alternatief bestaat voor de kraambox, namelijk het Pro Dromi kraamhok waarin de zeug samen met haar biggen veelal vrij kan rondlopen zonder dat dit de technische resultaten voor de boer negatief beïnvloedt? Deelt u de mening dat Pro Dromi 1,5 zowel voor het dierenwelzijn als voor de boeren een veelbelovende ontwikkeling is?
De Pro Dromi stalconcepten zijn een perspectiefvolle innovatieve ontwikkeling voor het dierenwelzijn, diergezondheid en economisch rendement in de zeugenhouderij, maar staat nog in de kinderschoenen. Enkele praktijkbedrijven zijn gestart met dit concept. Ook internationaal is er veel interesse. De praktijkbedrijven ondervinden echter nog diverse problemen, waaronder een verhoogd percentage doodgelegen biggen. Het houderijsysteem van Pro Dromi moet nog verder geoptimaliseerd worden onder praktijkomstandigheden voordat het breed in Nederland en andere landen kan worden uitgerold. Zoals ik heb aangegeven in het Algemeen Overleg Landbouw- en Visserijraad zal ik deze ontwikkeling ook tijdens de welzijnsconferentie Varken vandaag op 29 april in Kopenhagen onder de aandacht brengen van mijn Deense en Duitse collega’s.
Deelt u de mening dat Nederland met deze uitvinding, die volgens onderzoekers niet alleen zorgt voor een sterke verbetering van dierenwelzijn maar ook economisch perspectiefvol is, een innovatie in handen heeft die voor het welzijn van de zeugen wereldwijd van grote betekenis kan zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u dat uw eerdere subsidie van € 350.000 weinig zinvol was indien het project niet afgerond kan worden?3
In goed overleg met het bedrijfsleven en Wageningen UR is besloten dat het onderzoekstraject eind 2013 zou worden afgerond omdat het Pro Dromi concept gereed was voor introductie in de markt. Op basis van de ervaringen tot nu toe van de eerste praktijkbedrijven blijkt dat het stalconcept nog verder geoptimaliseerd moet worden. Dit is primair de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. Ik zal in gesprek gaan met de Producentenorganisatie Varkenshouderij (POV) en de betrokken ondernemers om na te gaan welke knelpunten er zijn bij de praktijkimplementatie en hoe ik het bedrijfsleven kan ondersteunen bij de optimalisering van Pro Dromi stallen via bestaande financiële regelingen van Rijk en provincies (Topsector Agri & Food, Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP-3) van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid).
Bent u bereid om dit onderzoek van Wageningen UR te helpen slagen zodat er een einde kan worden gemaakt aan het ernstige lijden van bijna één miljoen zeugen? Bent u bereid bij te dragen aan de circa € 160.000 die nog nodig is om het onderzoek naar Pro Dromi af te ronden? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet en op welke wijze bent u dan voornemens om dit ernstige dierenleed aan te pakken?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat varkensboeren die willen overschakelen naar Pro Dromi geen gebruik meer kunnen maken van de Integrale Duurzame Stal- en Houderijsystemen-investeringsregeling (in het kader van de plattelandsontwikkelingsprojecten-gelden) nu deze is overgeheveld naar de provincies die de investeringsregeling tot dusver niet hebben ingezet? Deelt u de mening dat dit soort investeringen van landelijk belang zijn en nauwelijks een provinciaal belang kennen?
Varkenshouders die investeren in Pro Dromi stallen of onderdelen hiervan kunnen in aanmerking komen voor landelijke fiscale regelingen en de Garantstelling Landbouw Plus op basis van de Maatlat Duurzame Veehouderij.
De regeling Integraal duurzame stallen (IDS) is de afgelopen periode onder andere gefinancierd uit de zogenoemde artikel 68 middelen vanuit de GLB periode 2007–2013. De IDS is in 2014 voor de laatste keer opengesteld omdat in het huidige GLB periode 2014–2020 de mogelijkheid van artikel 68 niet meer is opgenomen. In het kader van het nieuwe GLB is het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP-3) door de provincies opgesteld en goedgekeurd door de Europese Commissie. Ik heb met de provincies afspraken gemaakt over de thema's waarvoor de Europese middelen van het POP-3 kunnen worden ingezet met 50% cofinanciering van de provincies en waterschappen (Kamerstuk 28 625, nrs. 189 en 168). Een van de thema's is het versterken van innovatie, verduurzaming en concurrentiekracht in de landbouw. Onderdeel hiervan is het stimuleren van innovatieve investeringen in duurzame stallen. Op dit moment bereiden de provincies besluitvorming voor op welke thema’s en maatregelen zij de POP3-middelen willen inzetten. Ik zie geen aanleiding om de afspraken met de provincies over POP-3 te heroverwegen.
Bent u bereid om de Integrale Duurzame Stal- en Houderijsystemen-investeringsregeling van de provincies terug te halen en te hervatten zodat boeren die vooruitstrevend zijn op gebied van dierenwelzijn weer financieel ondersteund worden bij dit soort investeringen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om vrijloop kraamboxen zoals Pro Dromi bij nieuwbouw verplicht te stellen, zodat zeugen het grootste gedeelte van de zoogperiode samen met hun biggen los kunnen lopen?
Mijn beleid is gericht op het stimuleren van innovaties die de mogelijkheid bieden voor het ontwikkelen van onderscheidende marktconcepten. Het verplichten van één stalsysteem of type kraamhok belet verdere innovatie. Zoals ik heb aangegeven tijdens het AO Landbouwraad op 15 april jl. wil ik het Pro Dromi stalsysteem dan ook niet verplichten. Wel pleit ik voor een Europese standaard voor kraamhokken waarbij zeugen meer onderling contact kunnen hebben.
Zoals aangegeven zal ik deze ontwikkeling ook tijdens de internationale welzijnsconferentie Varkens op vandaag 29 april in Kopenhagen onder de aandacht brengen van mijn Deense en Duitse collega’s.
Bent u bereid om binnen tien jaar tot een verbod te komen van de reguliere kraambox? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u ervan op de hoogte dat verplicht nestmateriaal veelal ontbreekt en zeugen daar ernstig onder lijden? Wat vindt u hiervan?
Het Besluit Houders van Dieren schrijft voor dat zeugen en geiten in de laatste week voor het werpen over voldoende en adequaat nestmateriaal beschikken, tenzij dit in verband met de op het bedrijf gebruikte mengmestmethode technisch niet uitvoerbaar is. Bijna alle varkensstallen zijn uitgerust met dergelijke mengmestsystemen en kunnen om die reden gebruik maken van de uitzonderingsclausule.
Is u bekend dat een jute doek als nestmateriaal voor een zeug een interessant surrogaat is voor bijvoorbeeld balen stro en dat deze eenvoudige oplossing ervoor zorgt dat de zeug rustiger is, de bevalling soepeler verloopt, de biggen meer biest opnemen en het aantal doodgelegen biggen daalt?
Ja. Het aanbieden van nestmateriaal is een Europese verplichting tenzij de gebruikte mengmestmethode dit niet mogelijk maakt. Tot voor kort bestond nestmateriaal voornamelijk uit organisch materiaal als stro ed. Dit zorgt voor verstoppingen in de mestputten. Door Varkens Innovatie Centrum Sterksel is een toepassingsvorm ontwikkeld bestaande uit een jute zak wat geen gevaar vormt voor verstopping. Ik ga met de sector in gesprek over de verspreiding van de bestaande kennis en ervaringen van deze toepassingsvorm.
Bent u bereid om u er op zeer korte termijn voor in te zetten dat het gebruik van nestmateriaal de standaard wordt, in plaats van de uitzondering? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u aangeven hoe vaak de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit de laatste vijf jaar controles heeft uitgevoerd bij Nederlandse zeugenhouders, hoe vaak er geconstateerd werd dat er geen nestmateriaal aanwezig was en hoe vaak hiervoor boetes of waarschuwingen zijn gegeven? Kunt u de betreffende inspectierapporten meesturen?
In de periode 2010- 2014 heeft de NVWA in totaal 1318 inspecties op zeugenbedrijven uitgevoerd. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 11 kunnen de meeste zeugenbedrijven gebruik maken van de uitzonderingsclausule. De NVWA heeft geen waarschuwingen gegeven of boetes opgelegd voor het niet verstrekken van nestmateriaal.
Hoe en met welke snelheid geeft u uitvoering aan de motie Van Gerven over implementatie van de Europese richtlijn voor natuurlijk afleidingsmateriaal in varkensstallen?4
Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief van 2 december 2014 (Kamerstuk 28 286 nr. 773).
Hoe staat het met invulling van de ontwerprichtsnoeren voor de uitwerking van de Varkensrichtlijn waar met de Dierenbescherming en varkenssector aan wordt gewerkt? Kan de Kamer op korte termijn resultaten verwachten zoals ook reeds aan de orde kwam tijdens het Algemeen overleg Dierenwelzijn op 4 september 2014? Zo nee, waarom duurt het zo lang?
Deze richtsnoeren die door de Europese Commissie worden opgesteld en waar Nederland actief betrokken is, zijn tot op heden niet door de Commissie afgerond en gepubliceerd. Ik zal mij ervoor inzetten dat tot vaststelling en publicatie van de richtsnoeren wordt overgegaan.
De beslissing van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om een uitkeringsgerechtigde vrijwilligerswerk als chauffeur op de buurtbus te verbieden, terwijl een uitkeringsgerechtigde in de bijstand dat wel mag |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vrijwilliger op buurtbus Waterland: wat de één graag wil, mag de ander niet»?1
Ja.
Wat is uw mening over de constatering van het UWV dat er in dit geval sprake zou zijn van verdringing op de arbeidsmarkt, gegeven de situatie dat het gaat om vrijwilligerswerk als chauffeur van een nieuwe buurtbus, op een traject waar nooit eerder een bus heeft gereden en waar dus ook nooit betaalde chauffeurs hebben gewerkt? Vindt u dat er sprake is van verdringing?
Het is niet aan mij om in te gaan op casuïstiek. In z’n algemeenheid kan ik wel zeggen dat bij de beoordeling of er sprake is van vrijwilligerswerk dat met behoud van uitkering verricht kan worden, onder andere getoetst wordt of de werkzaamheden voor een maatschappelijke niet-commerciële organisatie zijn en of de vergoeding voor de activiteiten niet hoger is dan de door de Belastingdienst gehanteerde maximale vrijwilligersvergoeding (dit jaar 150 euro per maand, 1.500 euro per jaar). Dit is om te voorkomen dat met het vrijwilligerswerk economisch voordeel wordt beoogd door de organisatie of de WW-gerechtigde waardoor verdringing van betaalde arbeid het gevolg kan zijn.
Hoe oordeelt u over deze beslissing van het UWV in het licht van de participatiesamenleving die de regering voorstaat?
Op 1 januari jongstleden zijn de regels met betrekking tot vrijwilligerswerk in de WW verruimd2. Hiermee wil ik meer ruimte geven aan vrijwilligerswerk. Vrijwilligers zijn waardevol voor de samenleving, en het werk dat zij doen is ook waardevol voor henzelf. Wel vind ik het belangrijk te voorkomen dat met het vrijwilligerswerk economisch voordeel beoogd wordt om zo verdringing van reguliere werknemers te voorkomen. Daarom is het aan het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van WW-uitkering een aantal criteria verbonden, zoals bij mijn antwoord op vraag 2 aangegeven.
Wat vindt u van de praktijk die is ontstaan, waarbij de ene werkloze (met bijstandsuitkering) verplicht kan worden bepaald vrijwilligerswerk te doen, en de andere werkloze (met WW-uitkering) verboden wordt datzelfde vrijwilligerswerk te doen? Bent u het eens met de analyse dat hier sprake is van tegenstrijdigheden in het beleid die leiden tot een ongewenste situatie?
Voorop zij gesteld dat vrijwilligerswerk nooit verplicht kan worden. In het geval van het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten in het kader van de tegenprestatie in de bijstand zijn twee belangrijke aspecten dat de activiteiten niet leiden tot verdringing en het vinden van een reguliere baan niet in de weg staan. Deze aspecten zijn ook van toepassing op het verrichten van vrijwilligers met behoud van een WW-uitkering. Het is aan respectievelijk de gemeenten en het UWV hier op toe te zien.
Het bericht ‘Pgb-scanner heeft probleem met blauwe pen’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) pgb-zorgovereenkomsten en pgb-zorgcontracten die met blauwe inkt zijn geschreven niet kan verwerken omdat deze contracten na het scannen niet goed leesbaar blijken, waardoor de aangeleverde informatie onvolledig blijft?1
De SVB meldt mij dat er geen problemen zijn bij het verwerken van documenten van budgethouders (zoals zorgovereenkomsten en declaraties) doordat die met blauwe inkt zijn ingevuld. Volgens de SVB komt het incidenteel voor dat ingescande documenten slecht leesbaar zijn vanwege blauwe inkt of omdat het door de budgethouder toegestuurde document al een kopie is. Bij ingescande documenten die slecht leesbaar zijn, bekijkt de SVB aan de hand van het originele document of de aangeleverde informatie volledig (leesbaar) is. Als dit het geval is, wordt het document opnieuw leesbaar opgeslagen en verder in behandeling genomen. Bij documenten die onvoldoende leesbaar zijn of onvolledig zijn ingevuld wordt contact opgenomen met de budgethouder.
Erkent u dat het geen pas geeft te communiceren dat pgb-houders zorgcontracten niet goed invullen, terwijl blijkt dat de SVB contracten met blauwe inkt niet goed kan verwerken? Kunt u uw antwoord toelichten? Bij hoeveel pgb-zorgovereenkomsten en pgb-zorgcontracten heeft dit probleem zich voorgedaan? Hoeveel overeenkomsten en contracten zijn niet goed verwerkt en niet goedgekeurd door het gebruik van blauwe inkt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe lang is het probleem dat contracten met blauwe inkt niet goed verwerkt kunnen worden al bekend bij de SVB en bij het Ministerie van VWS? Waarom is de Kamer hierover niet direct op de hoogte gesteld, en waarom moet de Kamer deze informatie via de media vernemen? Erkent u dat dit het zoveelste lijk in de kast is dat naar buiten komt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel meer van dit soort organisatorisch problemen zijn u bekend, maar zijn nog niet aan de Kamer gecommuniceerd?
Het gebruik van blauwe inkt is geen (organisatorisch) probleem. Ik informeer uw Kamer periodiek over de uitbetaling van pgb’s, problemen die daarbij bestaan en het oplossen daarvan.
Het bericht "Geschiktheidstoets accountantscommissaris pas in 2016" |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Geschiktheidstoets accountantscommissaris pas in 2016»?1
Ja.
Betekent dit dat nu ingestelde Raden van Commissarissen niet zijn getoetst op geschiktheid? Wat vindt u van het feit dat de nu geïnstalleerde Raden van Commissarissen pas in 2016 getoetst kunnen worden op geschiktheid?
Het klopt dat leden van reeds ingestelde Raden van Commissarissen niet zijn getoetst op geschiktheid. Wel worden deze leden getoetst op betrouwbaarheid door de AFM.
Er zijn twee concept wetsvoorstellen in voorbereiding inzake de accountancy wetgeving. Het eerste concept wetsvoorstel betreft de implementatie van de Europese wetgeving op het gebied van de kwaliteit van de wettelijke controle door accountants en het tweede concept wetsvoorstel betreft de aanvullende maatregelen zoals aangekondigd in mijn brief van 25 september 2014.2 In het concept wetsvoorstel aanvullende maatregelen zal een verplichting worden opgenomen voor accountantsorganisaties die een vergunning hebben voor het controleren van organisaties van openbaar belang (OOB-vergunninghouders) om een toezichthoudend orgaan in te stellen, bestaande uit externe personen, op het holdingniveau van de Nederlandse netwerkorganisatie. Voor de leden van het toezichthoudend orgaan zal een geschiktheidseis gaan gelden, waarbij de AFM toetst of aan deze eis wordt voldaan.
Ik waardeer dat een aantal accountantsorganisaties al bezig is met het instellen van een extern toezichthoudend orgaan vooruitlopend op de wettelijke verplichting en ik heb begrip voor de wens om snel duidelijkheid te verschaffen ten aanzien van de geschiktheidstoets. Tegelijkertijd acht ik het van belang dat de door de AFM uit te voeren geschiktheidstoets kwalitatief goed en zorgvuldig geschiedt. Hiervoor dient de AFM onder meer de criteria voor geschiktheid vast te stellen waaraan getoetst gaat worden in een nieuwe beleidsregel. Daarnaast heeft de AFM ingeschat dat ongeveer 115 personen binnen OOB-accountantsorganisaties getoetst dienen te worden, welke toetsen de nodige tijd en capaciteit van de AFM in beslag zullen nemen.
Gelet hierop is het voor de AFM niet mogelijk om voor 2016 te starten met het toetsen van leden van het toezichthoudend orgaan op geschiktheid. Wel zal de AFM het toetsingskader voor de geschiktheid voor de zomer consulteren.
Waarom kan de geschiktheid niet nu al getoetst worden, zodat de accountantskantoren én de commissarissen nu al duidelijkheid hebben (de commissarissen zullen uiteindelijk wel getoetst gaan worden door de AFM met alle onzekerheid van dien)? Welke belemmeringen zijn er om dit wel te doen? In hoeverre vindt u het risico en/of de onzekerheid onwenselijk voor de sector? Op welke wijze kan dit worden opgelost?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het pas in 2016 uitvoeren van de geschiktheidstoets niet strookt met de wens voor kortetermijnmaatregelen om de kwaliteit te verbeteren van het intern toezicht bij accountantskantoren in de vorm van onafhankelijke Raden van Commissarissen? Zo nee, waarom niet?
In lijn met de aanbevelingen van het rapport «In het publiek belang» van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) kunnen accountantsorganisaties al voor 2016 een toezichthoudend orgaan instellen. Het later uitvoeren van een geschiktheidstoets door de AFM staat hier niet aan in de weg, al heb ik begrip voor de wens van de sector dat zo snel mogelijk duidelijkheid wordt verschaft over de geschiktheidstoets. De AFM zal de leden van het toezichthoudend orgaan tot 2016 in ieder geval toetsen op betrouwbaarheid. Ook zal snel meer bekend zijn over de contouren van de geschiktheidstoets. De AFM zal het toetsingskader voor de geschiktheidstoets voor deze zomer consulteren bij de betreffende accountantsorganisaties, waardoor deze organisaties op de hoogte zijn van de criteria die de AFM voornemens is toe te passen voor de geschiktheidstoets. Daarna zal de AFM het toetsingskader ook marktbreed consulteren.
Het instellen van een toezichthoudend orgaan is niet de enige maatregel waarmee de sector aan de slag dient te gaan. Uit de reguliere onderzoeken die de AFM in de afgelopen jaren bij de OOB-accountantsorganisaties heeft uitgevoerd, blijkt dat fundamentele veranderingen nodig zijn om de kwaliteit van wettelijke controles te verbeteren en ook duurzaam te waarborgen. De AFM heeft in haar publieke rapporten in 2013 en 2014 de OOB-accountantsorganisaties opgeroepen om een grondige oorzakenanalyse uit te voeren en passende verbetermaatregelen door te voeren. Daarnaast bevat het NBA-rapport meerdere maatregelen die de kwaliteit van accountantscontroles en de governance van accountantsorganisaties moeten verbeteren. De OOB-accountantsorganisaties hebben zich gecommitteerd om de maatregelen uit dit NBA-rapport in hun organisatie te implementeren. Zoals ik heb toegezegd in het Algemeen Overleg met de vaste Kamercommissie Financiën inzake accountancy van 13 november 2014 zal bij de behandeling van de wetsvoorstellen door uw Kamer een rapportage van de AFM beschikbaar zijn over de implementatie van de diverse maatregelen door de OOB-accountantsorganisaties.
In hoeverre is het niet tijdig uitvoeren van de geschiktheidstoets een belemmering voor de sector om zelf de kwaliteit te verbeteren door het instellen van een onafhankelijke Raad van Commissarissen?
Zie antwoord vraag 4.
De beantwoording van eerdere vragen over oversteekplaatsen voor otters |
|
Barbara Visser (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u voor de zeven meest urgente knelpunten aangeven welke maatregelen er per knelpunt worden genomen, wanneer en tegen welke kosten? Op welke plaatsen zal de snelheid worden verlaagd? Wanneer zijn deze knelpunten opgelost? Welke doelstellingen en effecten moeten er worden bereikt en wanneer? Hoe en door wie wordt dit gemonitord en wat zijn hiervan de kosten?
In het rapport «Infrastructurele knelpunten voor de otter» (Alterra, nr. 2513, 2014), is per knelpunt aangegeven welke mogelijke voorzieningen, inclusief oplossingen in de vorm van verlaging van de snelheid, getroffen kunnen worden. Het Gerechtshof Den Haag heeft in het arrest van 4 november 2014 de Staat opgelegd 21 urgente knelpunten in gefaseerde termijnen en uiterlijk voor 1 mei 2017 op te lossen. Voor de zeven meest urgente knelpunten zijn thans voorbereidingen getroffen. Met de maatregelen wordt nagestreefd het aantal aanrijdingen met otters te verlagen. Autopsie van aangetroffen dode otters vormt onderdeel van de genetische monitoring in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn, die Alterra jaarlijks in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken uitvoert. Alterra volgt ook de aantalsontwikkeling en de verspreiding van de otterpopulatie. De totale monitoringskosten bedragen ca. € 100.000 per jaar.
Klopt het dat de totale kosten voor Rijkswaterstaat van de te realiseren maatregelen ten aanzien van de zeven urgente knelpunten maximaal € 665.000 zijn? Zo nee, welke aanvullende kosten verwacht u dan nog voor Rijkswaterstaat? Wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitvoering en bekostiging van deze maatregelen, en zijn hier de beheer- en onderhoudskosten ook in verdisconteerd?
Ik heb Rijkswaterstaat gevraagd om voorzieningen te treffen ten aanzien van vier van de zeven meest urgente knelpunten die gelegen zijn op rijkswegen en daarvoor een investeringsbudget van € 665.000 beschikbaar gesteld. De andere drie maatregelen worden niet door het Rijk gerealiseerd en leiden derhalve niet tot kosten voor Rijkswaterstaat. Rijkswaterstaat is als uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van ottertunnels die onder de rijkswegen zijn aangelegd. Het beheer en onderhoud van deze extra maatregelen wordt meegenomen in het reguliere onderhoud en uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de regionale organisatieonderdelen van Rijkswaterstaat.
Kan er sprake van zijn dat bij de overige veertien urgente knelpunten nog meer kosten voor rekening van Rijkswaterstaat komen? Zo ja, waarom? Wanneer kunt u de Kamer informeren over de scope, kosten en dekking van de veertien overige urgente maatregelen?
Van de overige 14 urgente knelpunten hangen er nog twee samen met het door Rijkswaterstaat beheerde hoofdwegennet. Ik verwacht u in de aanloop naar de datum van 1 mei 2016, respectievelijk 1 mei 2017 waarop de 14 knelpunten opgelost moeten zijn, te kunnen informeren over scope, kosten en dekking van deze 14 urgente maatregelen.
Kunt u alsnog aangeven of er nog meer snelheidsbeperkingen, naast de door u genoemde op de N351 Kuinre-Wolvega, Pieter Stuyvesantweg te Spanga, nodig zijn op de rijks-, provinciale en gemeentelijke wegen? Zo ja, waar, waarom en op welke termijn? Kunt u aangeven hoe zich dit verhoudt tot de snelheden die nu gelden op deze wegen en de doelstellingen die nu gelden voor de verkeersveiligheid? Kunt u tevens aangeven wat het economische effect is van deze snelheidsbeperkende maatregelen? Welke afweging weegt er zwaarder: verkeersveiligheid, doorstroming of uitbreiding van de otterpopulatie?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het eerdergenoemde rapport van Alterra (rapport nr. 2513), dat inzicht biedt in locaties waar snelheidsbeperkende maatregelen mogelijk een oplossing bieden.
Het Gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat de Staat de 21 urgente verkeersknelpunten dient op te lossen. Bij het treffen van de maatregelen om knelpunten op te lossen worden altijd de aspecten verkeersveiligheid en doorstroming meegewogen. Dit is de verantwoordelijkheid van de betreffende beheerder. Voor de wegen die in beheer zijn van het Rijk stelt Alterra in het eerder genoemde rapport geen snelheidsverlagingen voor.
Wanneer kunt u duidelijkheid geven over de noodzaak van het aanpakken van de 79 potentiële knelpunten? Wie bepaalt of er sprake is van een daadwerkelijk knelpunt en wat zijn de precieze criteria? Wanneer moet hier uiterlijk duidelijkheid over zijn en wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Hoeveel van de 79 potentiële knelpunten liggen er aan rijkswegen? Kan er bij deze 79 potentiële knelpunten sprake van zijn dat er nog meer kosten voor rekening kunnen komen van Rijkswaterstaat? Zo ja, waarom en wanneer kunt u de Kamer informeren over de scope, kosten en dekking hiervan?
Er zijn 79 locaties getraceerd (Alterra, nr. 2513) waar op termijn knelpunten kunnen ontstaan. Het Gerechtshof heeft niet geoordeeld dat de Staat deze 79 potentiële verkeersknelpunten op moet lossen, mede omdat door het oplossen van de 21 urgente knelpunten de negatieve weerslag op de otterpopulatie reeds kan worden opgeheven. Mijn prioriteit ligt daarom bij het oplossen van de urgente knelpunten.
Wat zijn de financiële en juridische consequenties als niet wordt voldaan, conform het arrest, aan de oplossing van alle 21 urgente knelpunten? Welke deadline is er verbonden aan het oplossen van de 79 potentiële knelpunten? Wat zijn de financiële en juridische consequenties als niet wordt voldaan aan de deadline dan wel oplossing van het potentiële knelpunt? Hoe en door wie wordt dit gemonitord en wat zijn hiervan de kosten? Wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van uw overleg met de provincies over het invullen, uitvoeren en financieren van aanvullende maatregelen ter oplossing van de 21 urgente en 79 potentiële knelpunten?
Voor 1 mei 2017 moeten, conform het arrest, alle 21 urgente knelpunten zijn opgelost. Er is geen internationale en Europese verplichting om de 79 potentiële knelpunten op te lossen. Ik verwacht u in de aanloop naar de datum van 1 mei 2016, respectievelijk 1 mei 2017 waarop de 14 knelpunten opgelost moeten zijn, nader te kunnen informeren over mijn overleg met de provincies.
Waarom is er geen hard getal te noemen waarop een otterpopulatie een duurzame omvang heeft bereikt? Waar stuurt u precies op? Waarom worden er kostbare maatregelen getroffen voor een doelstelling die niet onderbouwd is? Met wie maakt u hier afspraken over? Deelt u de mening dat er eerst een duidelijke doelstelling moet worden geformuleerd voordat er miljoenen belastingeuro’s worden verspild en snelheden worden verlaagd? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u de effectiviteit van de maatregelen monitoren? Wat zijn precies de jaarlijkse kosten van monitoring en genetisch onderzoek? Door wie worden deze uitgevoerd en hoe zijn deze gedekt?
In mijn antwoord van 3 maart 2015 (TK 14/15, Aanhangsel van de handelingen 1465) heb ik aangegeven dat op basis van wetenschappelijke literatuur het getal van 500 individuen is vastgesteld. In deze literatuur wordt de volgende definitie gebruikt als het gaat om een duurzame populatieomvang: een soort heeft een duurzame omvang bereikt wanneer de kans op uitsterven binnen 100 jaar kleiner is dan 5%. Verder geldt dat de otterpopulatie een duurzame omvang heeft bereikt wanneer het proces van afname van genetische variatie (door inteelt) is gestopt.
Op grond van internationale verdragen en EU-regelgeving heeft Nederland zich gecommitteerd aan herintroductieprojecten, waaronder de otter.
Voor het antwoord op de vraag over monitoring van de otterpopulatie en genetisch onderzoek verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven op basis van welke Europese regelgeving u de otter met zulke ingrijpende maatregelen wil beschermen? Waartoe bent u Europees verplicht? Zit er in deze regelgeving ook ruimte «om het een tandje minder te doen»? Hoe gaan andere Europese landen om met de regelgeving? Worden daar ook zo veel belastingeuro’s verspild aan otteroversteekpplaatsen? Zo ja, kunt u aangeven waar? Zo nee, kunt u aangeven waarom we dat in Nederland wel doen?
De artikelen 11 en 12 van de Habitatrichtlijn vereisen dat Nederland actieve maatregelen treft om de gunstige staat van instandhouding van soorten en habitats te behouden en zo nodig te herstellen. De Habitatrichtlijn is wat de soortenbescherming betreft geïmplementeerd in de Flora- en faunawet. Om invulling te geven aan de internationale verplichtingen voor Nederland en de urgente knelpunten op te lossen wordt gebruikt gemaakt van de voorgestelde maatregelen in het eerdergenoemde rapport van Alterra (nr. 2513) van maart 2014.
In Europees verband neemt Rijkswaterstaat deel aan de Conference of European Directors of Roads waarin kennis en inhoud betreffende infrastructuur en fauna wordt ontwikkeld en tussen de deelnemende landen wordt uitgewisseld.
Dit overleg is vooral gericht op inhoudelijke kennisoverdracht. Mij is verder niet bekend hoe andere Europese landen omgaan met regelgeving en welke kostenaspecten daar gemoeid zijn met faunavoorzieningen.
Wat wordt er precies bedoeld met het antwoord op vraag 7 van de eerdere vagen met betrekking tot oversteekplaatsen voor otters1, waar wordt geschreven dat het doel van de voorgenomen maatregelen het wegnemen van knelpunten voor de otter betreft om zodoende de gestage groei van de otterpopulatie en de verdere verspreiding en migratie naar nieuwe leefgebieden niet in de weg te staan? Wat verstaat u onder gestage groei? Wanneer is hier sprake van en binnen welke termijn? Welk aantal streeft u na, binnen welk gebied en binnen welke termijn? Wat verstaat u onder verdere spreiding en migratie naar nieuwe leefgebieden? Welke doelstellingen en welk tijdpad hanteert u hierbij? Wat hanteert u als definitie voor nieuwe leefgebieden?
Met het antwoord op vraag 7 van de eerdere vragen met betrekking tot oversteekplaatsen van otters wordt bedoeld dat otters die uit het oorspronkelijke uitzetgebied trekken, omdat de oorspronkelijke leefgebieden vol zijn, geen verkeersslachtoffer worden waardoor de groei van de populatie stagneert. Sinds de start van de herintroductie in 2002 is sprake van een groeiende populatie. Uit de aantalsschattingen is gebleken dat de otterpopulatie tot nu toe jaarlijks groeit (Alterra nr. 2624). Het is echter aannemelijk dat de groeisnelheid de komende jaren zal afnemen, omdat bestaande leefgebieden in toenemende mate bezet raken en het de dieren meer moeite zal kosten om nieuwe geschikte leefgebieden te vinden en te koloniseren. De volgende definitie is door Alterra en het Hof gehanteerd in het arrest van 4 november 2014: een otterleefgebied is een actueel leefgebied waar otters daadwerkelijk voorkomen. Voor een nieuw leefgebied wordt dezelfde definitie gehanteerd.
Kunt u met recente en herleidbare cijfers aangeven in hoeverre en hoeveel otters gebruikmaken van de reeds voor de otter aangelegde oversteekplaatsen en hoeveel van deze otterplaatsen zijn gefinancierd binnen het Meerjarenprogramma Ontsnippering (MJPO)? Zo nee, kunt u dan alsnog de effectiviteit van dergelijke oversteekplaatsen onderbouwen, mede in het licht van diverse peperdure oversteekplaatsen die niet of nauwelijks worden gebruikt, zoals de eekhoornbrug in het Haagse bos?
Binnen het MJPO zijn 11 voorzieningen getroffen aan de Rijksinfrastructuur met de otter als specifieke doelsoort. Veel slachtoffers vallen op kruisingen van lokale en provinciale wegen met waterwegen waar geen speciale faunavoorzieningen zijn. Het eerdergenoemde Alterra (nr. 2513) noemt op basis van wetenschappelijk onderzoek (Lammertsma et al., 2008; Schut et al., 2008; Wansink et al., 2013) dat het aanbrengen van een droge onderdoorgang, bijvoorbeeld in de vorm van een droge looprichel onder bruggen en viaducten, kan voorkomen dat otters de oversteek bovenlangs over de weg maken. Er zijn verschillende kleinschalige onderzoeksresultaten die met behulp van camera’s en sporenonderzoek laten zien dat de otter veelvuldig gebruik maakt van de faunapassages. Deze onderzoeken richten zich vooral op het gebruik. De relatie tussen de genomen maatregelen en het effect op populatieniveau is complex. In Europees verband is hier inmiddels onderzoek naar gestart.
Kunt u naar aanleiding van de uitspraak van gedeputeerde Van den Hout uit provincie Noord-Brabant aangeven wie welk bedrag precies heeft betaald om de zogenoemde «big five» in de provincie Noord-Brabant te laten komen?2 Welke bijdrage heeft het Rijk betaald? Is er ook in andere provincies sprake van dergelijke afspraken? Zo ja, kan de Kamer een overzicht hiervan ontvangen? Kunt u naar aanleiding van deze uitspraak aangeven wat nu de otter in Brabant kost? Zo nee, waarom niet?
Mij is niet bekend wat de provincie Noord-Brabant van plan is met betrekking tot de in uw vraag genoemde «big five». De verwachting van experts is evenwel dat de otter zich op termijn op natuurlijke wijze zal vestigen en voortplanten in de provincie Noord-Brabant. Van een rijksbijdrage is geen sprake.
Hoe staan al deze kostbare maatregelen in verhouding met de constatering van Wageningse onderzoekers die hebben ontdekt dat niet het verkeer maar inteelt de grootste bedreiging is voor de otterpopulatie?3 Deelt u deze mening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom stopt u dan niet direct met de voorgenomen maatregelen?
Alterra monitort de otterpopulatie in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en besteedt daarbij aandacht aan drie aspecten: de aantalsontwikkeling, de ruimtelijke verspreiding en de genetische status van de populatie.
Eén van de constateringen is, dat er in toenemende mate sprake is van inteelt en dat de genetische variatie binnen de populatie afneemt. Het verbinden van natuurgebieden en het tegengaan van verkeerssterfte, vergroot juist de kans op genetische uitwisseling binnen de populatie als geheel. De maatregelen zullen naar verwachting dus bijdragen aan het verminderen van inteelt.
De wachttijd tussen tbs met voorwaarden en tbs met dwangverpleging |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat het voor kan komen dat tbs-patiënten, van wie de tbs-behandeling met voorwaarden wegens de schending van die voorwaarden moet worden omgezet in tbs met dwangverpleging, zonder behandeling kunnen komen te zitten? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Voordat de tenuitvoerlegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging kan aanvangen, dient de uitspraak van de strafrechter onherroepelijk te zijn. Bij gebreke van een onherroepelijke titel kan de tbs-gestelde gedurende een periode inderdaad in afwachting van zijn behandeling komen te zitten. De Penitentiaire Beginselenwet biedt in dergelijke gevallen overigens de mogelijkheid om de tbs-gestelde in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum te plaatsen voor behandeling.
Bent u bekend met de zaak van C.R, die te lang niet de benodigde behandeling heeft gehad omdat de omzetting van tbs met voorwaarden in tbs met dwangverpleging ruim een jaar op zich heeft laten wachten?1 Wat is uw reactie op deze zaak?
Ja, ik ben bekend met de zaak van C.R. De zogenoemde procedure tot alsnog verpleging heeft in deze casus onwenselijk lang geduurd. In algemene zin geldt dat bij de procedure tot alsnog verpleging (de omzetting naar tbs met dwangverpleging) onderzocht wordt of er een alternatief is voor de tbs met dwangverpleging. In de casus C.R. hebben deze onderzoeken vanwege de benodigde zorgvuldigheid veel tijd in beslag genomen.
Geldt de door de Hoge Raad bepaalde maximaal toelaatbare wachttijd van vier maanden na afloop van de gevangenisstraf ook voor de tijd die maximaal mag zitten tussen bijvoorbeeld tbs met voorwaarden en tbs met dwangverpleging? Zo nee, waarom niet? Welke termijn acht uzelf toelaatbaar?2
Gedurende de tijd dat de procedure tot alsnog verpleging loopt, is geen sprake van een onherroepelijke beslissing en dus ook niet van wachttijd in de zin van tbs-passanten. De door de Hoge Raad bepaalde maximale termijn van vier maanden is niet van toepassing op de procedure tot alsnog verpleging. Van de periode die de procedure tot alsnog verpleging in beslag neemt, zijn geen cijfers beschikbaar.
Wat zijn de «extremen» in de wachttijden van de laatste maanden en welke redenen waren daarvoor?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de gemiddelde wachttijd voor een tbs-plaats als tbs met voorwaarden is of nog moet worden omgezet in tbs met dwangverpleging?
In 2014 was de wachttijd tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en opname in een forensisch psychiatrisch centrum gemiddeld 37 dagen.
Deelt u de mening dat een patiënt van wie de uitspraak over het opleggen van tbs nog niet onherroepelijk is in de tussentijd wel de benodigde behandeling dient te krijgen als artsen hiertoe adviseren omdat dit anders de resocialisatie niet ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Het stelsel van de forensische zorg is erop gericht dat iedere persoon met een strafrechtelijke titel de vereiste zorg en beveiliging krijgt. Binnen dit stelsel is ook ten aanzien van forensische zorg binnen het gevangeniswezen, waaronder preventief gehechten, veel veranderd. Belangrijk hierbij zijn de Penitentiaire Psychiatrische Centra (PPC), waar gedetineerden met de zwaarste psychiatrische problematiek, al dan niet in combinatie met een hoge beveiligingsbehoefte, kunnen worden geplaatst. De PPC’s hebben als doelstelling het diagnosticeren, stabiliseren en motiveren van gedetineerden. De behandeling is gericht op doorstroom naar andere vormen van zorg, zoals de GGz of (ambulante) zorgaanbieders. Indien er een acute/actuele behandelnoodzaak is, kunnen tbs-gestelden in een PPC worden geplaatst voor behandeling.
In navolging van de aanbevelingen van de «Taskforce Behandelduur tbs» wordt uitgewerkt hoe personen met een tbs-maatregel die in afwachting daarvan in het gevangeniswezen verblijven, in de laatste fase van hun detentie, voorbereid en gemotiveerd kunnen worden voor hun (latere) behandeling in een Forensisch Psychiatrisch Centrum.
Welke maatregelen worden genomen om te voorkomen dat een behandeling te lang wordt stilgelegd waardoor zoals in de zaak van C.R. de situatie van de patiënt alleen maar is verslechterd en ook de resocialisatie is bemoeilijkt?
Zie antwoord vraag 6.
Het onderzoek “Zorg over de grenzen” van de Nationale Ombudsman |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Zorg over de grenzen» van de Nationale ombudsman?
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Nationale ombudsman constateert dat een klacht over onzorgvuldigheid bij het opstellen van medische adviezen bij asielprocedures gegrond is verklaard?
Ik zal het rapport van de Nationale ombudsman zorgvuldig bestuderen. Voor het zomerreces zal ik mijn schriftelijke reactie op het rapport en de aanbevelingen daarin aan uw Kamer doen toekomen. In zijn algemeenheid onderschrijf ik het belang van een transparante en zorgvuldige werkwijze. Voor nu hecht ik eraan te benadrukken dat de medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en het Bureau Medische Advisering hun taken vanzelfsprekend professioneel en consciëntieus uitvoeren.
Bent u op de uitnodiging van de Nationale ombudsman ingegaan om van gedachten te wisselen naar aanleiding van bovengenoemd onderzoek? Zo ja, wat zijn de uitkomsten hiervan? Zo nee, waarom niet?
Ik neem de uitnodiging van de Nationale ombudsman graag aan om van gedachten te wisselen over mogelijke verbeteringen in de wijze van informatievergaring. In mei is er een overleg gepland met medewerkers van de Nationale ombudsman en medewerkers van mijn departement en de betrokken uitvoeringsdiensten.
Kunt u per aanbeveling van de Nationale ombudsman aangeven of u de aanbeveling overneemt en in het geval aanbevelingen niet worden aangenomen, motiveren waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat minder snel aangenomen zou moeten worden dat een medische behandeling voor handen is in laag ontwikkelde landen waar vreemdelingen naar uit worden gezet? Zo ja, wat gaat u doen teneinde dit beter te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De Nederlandse gezondheidszorg is in vergelijking met andere landen zeer goed. Het is niet mogelijk om het verschil tussen de kwaliteit van onze gezondheidszorg en die in andere landen via het vreemdelingenbeleid op te lossen. De verantwoordelijkheid van Nederland voor medische zorg in de landen van herkomst is beperkt.
Het bericht dat een jonge asielzoekster wordt uitgezet ondanks depressiviteit en suïcidaliteit |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een jonge asielzoekster uit Guinee wordt uitgezet ondanks erkende psychische aandoeningen als depressiviteit, posttraumatische stress-stoornis (PTST) en suïcidaliteit?1
Ja.
Klopt het dat de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) PTST, depressiviteit en suïcidaliteit niet erkent als voldoende urgente psychische aandoeningen om een vreemdeling een status te geven als bedoeld in artikel 17 lid 1 onder C van de Vreemdelingenwet (Vw 2000), dan wel een opschorting van de uitzetting als bedoeld in artikel 64 Vw 2000? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom heeft de IND in dit geval toch besloten tot uitzetting?
PTSS, depressiviteit en suïcidaliteit leiden niet zonder meer tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000.
Toepassing van artikel 17, lid 1 onder c Vw 2000 kan leiden tot vrijstelling van het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te beschikken. Een mvv-plichtige vreemdeling die al in Nederland verblijft en een aanvraag indient voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, kan op grond van dit artikel worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Dat kan als hij door zijn gezondheidstoestand niet in staat is te reizen naar het land van herkomst of land van bestendig verblijf om daar alsnog een mvv aan te vragen. Toepassing van dit artikel leidt niet tot een verblijfsstatus.
Uitzetting wordt (na een toets) op grond van artikel 64 Vw 2000 achterwege gelaten:
indien het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of één van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen; of
indien stopzetting van de medische behandeling tot een medische noodsituatie zal leiden èn de medische behandeling van de medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of land van bestendig verblijf.
Voor wat betreft de beoordeling van de gezondheidstoestand van de vreemdeling die een beroep doet op vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, lid 1, onder c dan wel uitstel vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000, vraagt de IND medisch advies op bij het Bureau Medische Advisering (BMA). Aan de hand van (medische) informatie van de behandelende arts(en) van de vreemdeling en medische bronnen in het land van herkomst beoordeelt het BMA op basis van de ernst en mate van de medische aandoening of de betrokken vreemdeling in staat is om te reizen en/of er bij het uitblijven van de medische behandeling op korte termijn een medische noodsituatie zal ontstaan. Ook adviseert het BMA over de eventuele beschikbaarheid van de medische behandelmogelijkheden in het land van herkomst (of land van bestendig verblijf). Dit geldt ook voor vreemdelingen die onder behandeling staan voor PTSS, depressiviteit en suïcidaliteit.
Kunt u aangeven op basis van welke criteria wordt getoetst of een vreemdeling in aanmerking komt voor een tijdelijke verblijfsvergunning op basis van artikel 17 lid 1 onder C van de Vw 2000, of opschorting van de uitzetting wordt toegekend op basis van artikel 64 Vw 2000?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat vreemdelingen met een medische problematiek die worden uitgezet wordt aangeraden voldoende medicatie mee te nemen voor de reis naar het land van herkomst? Zo ja, waarom wordt dit aangeraden indien in het land van herkomst de toegang tot of de aanwezigheid van medicatie waarschijnlijk beperkt is, waardoor voortzetting van het gebruik van medicatie slechts voor korte periode zinvol is?
Eén van de vragen die de IND in het kader van de advisering in individuele zaken aan het BMA stelt, is de vraag of de betrokken vreemdeling – in objectieve zin – medisch in staat is om te reizen. Op basis van de aard en ernst van de aandoening en de ingeschatte medische risico’s rondom een reis brengt het BMA hierover advies uit. Indien de toestand van betrokkene daartoe aanleiding geeft, zoals blijkt uit concrete medische gegevens, besteedt de medisch adviseur daarbij ook aandacht aan medische voorwaarden om de reis zorgvuldig te laten verlopen. Deze reisvoorwaarden kunnen bijvoorbeeld zien op het zorgdragen voor (medische) begeleiding tijdens de vlucht of op het meenemen van (voldoende) medicatie tijdens de reis. De reisvoorwaarden zien enkel op de periode (kort) voorafgaand, tijdens en direct na de reis naar het land van bestemming. De Dienst Terugkeer en Vertrek draagt er zorg voor dat bij het daadwerkelijk vertrek van de vreemdeling aan de gestelde reisvoorwaarde(n) wordt voldaan.
Klopt de veronderstelling voorts dat minderjarige slachtoffers van mensenhandel recht hebben op bescherming in Nederland en derhalve zonder klemmende redenen geen verblijfsvergunning kan worden ontzegd? Zo nee, deelt u de mening dat dit wel het geval zou moeten zijn?
Aan de (minderjarige) vreemdeling die aangifte doet of op andere wijze meewerkt aan de opsporing en vervolging (afleggen getuigenverklaring) van een mensenhandelaar, wordt een tijdelijke verblijfsvergunning voor maximaal een jaar verleend. Hierbij spelen bijzondere en individuele omstandigheden geen rol.
Daarnaast kunnen (minderjarige) slachtoffers die in verband met een ernstige medische beperking of ernstige bedreiging geen aangifte kunnen of willen doen, in het bezit worden gesteld van een tijdelijke verblijfsvergunning voor de duur van een jaar. De regeling is beschreven in hoofdstuk B8.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.