Het lot van Pakistaanse vluchtelingen in Thailand |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het «urgent report» van Jubilee Campaign aangaande het lot van Pakistaanse asielzoekers, waaronder kinderen, in Bangkok?
Ja.
Is het waar dat de Thaise autoriteiten, onder het mom van het aanpakken van mensenhandel- en smokkel, Pakistaanse asielzoekers onderwerpen aan willekeurige en arbitraire arrestaties en mensenrechtenschendingen?
Thailand is geen partij bij het VN-Vluchtelingenverdrag uit 1951, en beschouwt het lot van vluchtelingen en asielzoekers binnen de landsgrenzen als een immigratiezaak. Acties vinden volgens de Thaise autoriteiten plaats in het kader van de aanpak van mensensmokkel. In de praktijk blijkt het te gaan om handhaving van de Thaise immigratiewetgeving. Voor zover bekend is er geen aanleiding te concluderen dat Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers om reden van hun afkomst worden blootgesteld aan willekeurige en arbitraire detentie. Thailand onderwerpt alle vluchtelingen en asielzoekers aan dezelfde behandeling. Detentie van urbane vluchtelingen en asielzoekers in Thailand (in totaal ongeveer 9.000 personen, onder wie circa 5.000 Pakistanen), komt veelvuldig voor, ongeacht de status in een vluchtelingen- of asielprocedure. Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers in Thailand hebben veelal zeer weinig middelen van bestaan, waardoor zij vaker met elkaar wonen in goedkope huisvesting. Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers vallen voorts door hun uiterlijk sneller op onder de Thaise bevolking dan mensen uit Zuidoost Azië. Deze vergrote zichtbaarheid zorgt ervoor dat Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers, gemakkelijker kunnen worden geïdentificeerd en gedetineerd. Van de circa 300 vluchtelingen en asielzoekers die op dit moment in detentie worden gehouden, komt bijna de helft uit Pakistan.
Deelt u de conclusie dat Thailand hiermee handelt in strijd met internationale verplichtingen waaronder in het bijzonder het Kinderrechtenverdrag, met name artikel 9 (voorkomen scheiding ouders en kinderen) en artikel 22 (bijzondere bescherming vluchtelingenkinderen)?
Thailand heeft het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het Kinderrechtenverdrag) ondertekend en geratificeerd. De manier waarop Thailand met vluchtelingen en hun kinderen omgaat, is volgens UNHCR in strijd met artikel 3 van dit verdrag, waarin is vastgelegd dat de belangen van het kind een eerste overweging dienen te vormen. De Thaise autoriteiten zeggen geen minderjarigen verplicht in detentie te plaatsen. Zij laten de beslissing of kinderen met hun ouders meegaan in detentie aan de ouders. In de praktijk kan dit ertoe leiden dat ouders en kinderen gescheiden raken. Dat zou betekenen dat Thailand in strijd handelt met artikel 9 van het Kinderrechtenverdrag. Er bevinden zich circa 60–70 minderjarigen in detentie. Pasgeborenen worden altijd met hun ouders gedetineerd.
Artikel 22 van het Kinderrechtenverdrag ziet toe op de verplichting om ervoor te zorgen dat minderjarige asielzoekers en minderjarigen die erkend zijn als vluchteling passende bescherming en humanitaire bijstand krijgen, ongeacht of zij door hun ouders worden begeleid. Thailand heeft echter een voorbehoud gemaakt ten aanzien van dit artikel en toetst enkel aan de nationale wetgeving.
Bent u bereid in uw contacten met de Thaise autoriteiten:
Mensenrechtenschendingen komen in Thailand sinds de militaire machtsovername in mei 2014 veelvuldiger voor. NL brengt, o.a. in EU-verband, de verslechterende mensenrechtensituatie met regelmaat op in contacten met Thaise autoriteiten.
Daarbij worden schendingen van de rechten van vluchtelingen en asielzoekers eveneens aan de orde gesteld en wordt het belang benadrukt van spoedige ratificatie van het VN Vluchtelingenverdrag. Ook wordt in EU verband gezocht naar andere manieren om misstanden met betrekking tot vluchtelingen en asielzoekers in Thailand aan te pakken. Bijvoorbeeld door het steunen van NGO’s uit de regio die zich met de problematiek bezig houden.
Naar aanleiding van een hervestigingsmissie van de IND naar Thailand in begin 2015 heeft Nederland 38 Pakistaanse vluchtelingen geaccepteerd voor hervestiging.
Bent u tevens bereid in gesprek te treden met de Hoge Commissaris voor Vluchtelingen van de VN (UNHCR) teneinde de wachttijd voor het eerste gehoor, nu tenminste 3,5 jaar, te verkleinen?
Er is recent contact opgenomen met UNHCR-vertegenwoordigers over de wachttijden voor het eerste interview. UNHCR gaf aan dat het aantal asielzoekers in Thailand verdriedubbeld is in de afgelopen jaren. UNHCR heeft weliswaar al meer staf ingezet maar desondanks is nog sprake van lange wachttijden in de procedure om de vluchtelingenstatus te bepalen. UNHCR is zich daarvan bewust en doet alles wat binnen haar mogelijkheden ligt om de wachttijden te beperken. Tot die tijd geeft de organisatie in ieder geval prioriteit aan de meest kwetsbaren, ongeacht nationaliteit of achtergrond.
De wens van een woningcorporatie om illegalen te huisvesten |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat woningcorporatie Rochdale bereid is om uitgeprocedeerde asielzoekers te huisvesten?1
Ja
Bent u bereid om deze woningcorporatie duidelijk te maken dat illegalen geen recht hebben op deze huisvesting en dat men zich beter kan inzetten voor het (sneller) huisvesten van mensen die er wel recht op hebben? Zo neen, waarom niet?
De Vreemdelingenwet 2000 bepaalt dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, geen aanspraak kan maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. Dit is ook van toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen. In de Huisvestingswet 2014 is bepaald dat slechts Nederlanders en rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen voor een huisvestingsvergunning in aanmerking kunnen komen. Indien een gemeente een verordening heeft, zoals Amsterdam, kan de gemeente daarin bepalen dat als deze wordt overtreden een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Inmiddels heeft de bestuursvoorzitter van Rochdale in een interview met BNR nieuwsradio2 (laten weten dat Rochdale niet bereid is vreemdelingen te huisvesten, maar alleen mensen met een verblijfsvergunning huisvest.
Kunt u garanderen dat geen enkele woningcorporatie woningen ter beschikking stelt aan vreemdelingen die hier niet eens mogen zijn? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u daarnaast bereid om een einde te maken aan het met voorrang toewijzen van sociale huurwoningen aan toegelaten asielzoekers, daar dit oneerlijk is ten opzichte van andere woningzoekenden die vaak al jarenlang op een woning wachten? Zo neen, waarom niet?
Het huisvesten van vergunninghouders door gemeenten is geregeld in de Huisvestingswet. De taakstelling voor gemeenten die hierin geregeld is, is bedoeld om een evenwichtige spreiding van vergunninghouders in Nederland te bewerkstelligen. Er zijn geen voornemens de Huisvestingswet hierop aan te passen.
Het niet meer mogen afschrijven van productie- en ammoniakrechten |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst: correctie bij afschrijven op productierechten»?1
Ja.
Bent u bereid om geen correcties of boetes op te leggen voordat u nogmaals in overleg bent getreden met de betrokken accountants en de landbouwsector om tot een overeenkomst te komen en over de uitkomsten van dat overleg de Kamer te informeren?
Ik heb besloten de afschrijving toe te staan. Ik verwijs u naar de antwoorden op de Kamervragen van 17 maart 2015 (2015Z04715).
Het verzoek van de Nederlandse regering aan de Europese Commissie om alle documenten en briefwisselingen tussen Nederland en de Europese Commissie over de naheffing van 642 miljoen euro geheim te houden |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het artikel «Schimmigheid krijgt trekjes van een patroon», waarin u toegeeft dat u zelf de Europese Commissie verzocht heeft om de brief- en mailwisselingen tussen de EU en Nederland over de naheffing geheim te houden? (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1630)
Ja.
Kunt u inzage geven in de relevante correspondentie (e-mail, brieven, gespreksverslagen) over de consultatie over de openbaarmaking van stukken, zoals u die beschreven heeft in het antwoord op vraag 2 en 3 van die eerdere vragen?
De informatievoorziening tussen het Kabinet en parlement wordt beheerst door de passieve inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet, de ongeschreven actieve inlichtingenplicht en de vertrouwensregel, niet door de Wob. U kent het standpunt van het Kabinet over openbaarmaking van stukken die onderdeel uitmaken van het diplomatieke verkeer en over correspondentie met de Europese Commissie in het bijzonder, zoals verwoord in de brief van 10 april 2015. De strekking van de door u gevraagde correspondentie is verwoord in de brief van 19 maart 2015.1 Verstrekking van correspondentie met de Europese Commissie zelf achten wij, in lijn met genoemd kabinetsstandpunt, onwenselijk.
Wie heeft het verzoek in de vorige vraag ondertekend?
Correspondentie tussen Nederland en de Europese Commissie over Eurowob-verzoeken verloopt via de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging in Brussel.
Vallen de documenten onder vraag 2 onder de Nederlandse Wet Openbaarheid Bestuur en zou de Nederlandse regering gehouden zijn om die brieven/e-mails/documenten openbaar te maken? Zo nee, onder welke uitzonderingsgrond zouden ze niet openbaar gemaakt hoeven te worden?
De Wob ziet op bij een bestuursorgaan berustende schriftelijke stukken over bestuurlijke aangelegenheden. Op correspondentie tussen Nederland en de Commissie is eveneens de Eurowob van toepassing. De beslistermijn op Wob-verzoeken bedraagt 4 weken. In de brief van 10 april 2015 is aangegeven dat openbaarmaking van diplomatiek verkeer de noodzakelijke vertrouwelijkheid en effectiviteit van het onderhandelingsproces en (de informatie-uitwisseling in) het diplomatieke verkeer kan ondermijnen. Artikel 10, tweede lid, onder a en e, alsmede artikel 11 van de Wob zijn daarbij relevante uitzonderingsgronden.
Herinnert u zich dat u bij de regeling van werkzaamheden van dinsdag 31 maart dit verzoek gedaan is: «Ik zou daarbij ook nog precies de brief willen hebben die Nederland aan de Europese Commissie gestuurd heeft, waarin Nederland minstens acht redenen gegeven heeft waarom de Commissie vooral stukken van Nederland niet openbaar zou mogen maken, dus waarin Nederland aan de Commissie schrijft: verborgen houden, verborgen houden! Ook dat stuk zou ik graag voor woensdag hebben.»?
Zie het antwoord op vraag 4. Verstrekking van correspondentie met de Europese Commissie zelf achten wij, in lijn met het genoemde kabinetsstandpunt, onwenselijk.
Herinnert u zich dat u «vergeten» bent een antwoord te sturen op dit deel van het verzoek, in de brief die woensdag 1 april aan de Kamer gestuurd is?1
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat vraagsteller op 2 april in de eerste termijn van het debat over de staat van de Unie de vraag gesteld heb: «En wil zij de brief die zij als regering aan de Europese Commissie heeft gestuurd om de correspondentie vooral niet openbaar te maken, onmiddellijk – dat is voor de tweede termijn – aan de Kamer sturen»?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat u daar in eerste termijn geen antwoord op gegeven hebt?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat ik in tweede termijn de vraag gesteld heb: «We hebben gevraagd om de brief die de Nederlandse regering aan de Europese Commissie heeft gestuurd, waarin zij vraagt om de documenten die De Telegraaf openbaar wil hebben, niet openbaar te maken. Die brief valt volgens mij gewoon onder de WOB. Die zouden we dus kunnen opwobben. Dan wordt hij openbaar. De eerste vraag is: kan het kabinet die brief nu sturen? Het is de vierde keer dat we dit vragen. Kunnen we in ieder geval antwoord daarop krijgen? Vraag twee is: is die onder de WOB gewoon op te vragen? Als dat zo is, dient die ook aan de Kamer te worden gestuurd, conform het beleid van de regering.»?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat u in tweede termijn ook geen enkel antwoord op deze vraag hebt willen geven?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de drie keer gestelde maar onbeantwoorde vraag nu beantwoorden door deze brief (cq brieven, e-mails) binnen een week aan de Kamer te doen toekomen?
Zie antwoord vraag 5.
Indien de vragensteller een WOB-verzoek zou indienen om deze brief (cq brieven, e-mails, gespreksverslagen) openbaar te maken, zou u dan binnen een week een besluit willen nemen op dat verzoek, aangezien u alle eerdere verzoeken vergeten bent te beantwoorden?
Zie het antwoord op vraag 4. In de verhouding met de Kamer is artikel 68 Grondwet het relevante kader en niet de Wob.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Risico’s van steunverlening aan Syrische strijdgroepen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke gewapende groeperingen u steunt in Syrië? Zo neen, waarom niet?1
Nee. In het belang van de veiligheid van de bij de Nederlandse steun betrokken partijen doet het kabinet geen uitspraken over de groepen waaraan steun wordt overwogen. Zoals beschreven in de voortgangsrapportage die uw Kamer op 7 april 2015 toe is gegaan (Kamerstuk 27 925, nr. 534) komen alleen zorgvuldig doorgelichte groepen in aanmerking voor steun.
Wie of wat beschouwt u als «gematigde» Syrische strijdgroepen? Hoe bepaalt en controleert u of een strijdgroep «gematigd» is? Zijn dit ook strijdgroepen die beogen in Syrië de sharia in te voeren?
Of een groep gematigd is wordt onder andere bepaald aan de hand van een toets aan de voor het kabinet doorslaggevende criteria voor steunverlening. Voor een omschrijving van de criteria wordt verwezen naar de voortgangsrapportage.
Waarom geeft u steun aan groepen die door «partners» als voldoende betrouwbaar zijn aanbevolen? Welke partners geven deze aanbevelingen en op welke gronden acht u de aanbevelingen betrouwbaar? Is Turkije, waarvan algemeen bekend is dat zij extremistische groeperingen in Syrië hebben gesteund en gedoogd, één van deze «partners»? 2
De visie van partners kan als extra waarborg onderdeel van de selectie van groepen zijn, maar geldt niet als voorwaarde voor Nederlandse steun. In het belang van de veiligheid van bij de Nederlandse steun betrokken partijen doet het kabinet geen uitspraken over de partners met wie wordt samengewerkt.
Welke organisatie(s) gaan de Nederlandse steun vanuit Turkije en Jordanië afleveren in Syrië? Hoe heeft u de betrouwbaarheid van die organisatie(s) vastgesteld?
In het belang van de veiligheid van bij de Nederlandse steun betrokken partijen doet het kabinet geen uitspraken over de uitvoerende organisatie(s) en over de gehanteerde werkwijzen. De keuze voor de organisatie(s) komt voort uit de resultaten van de fact finding-missie die in het najaar van 2014 plaatsvond.
Worden de Nederlandse goederen vervoerd door gebieden in handen van extremistische groeperingen als Al-Nusra of de Islamitische Staat? Zo ja, waaraan ontleent u de illusie dat deze extremistische groeperingen al deze presentjes niet gretig uitpakken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of Nederlanders mogelijk strafbaar zijn als ze zich aansluiten bij gewapende groeperingen die door u worden gesteund? Zo neen, schept u hiermee niet een enorm precedent waarop gevaarlijke teruggekeerde jihadisten die zich hebben aangesloten bij door u gesteunde groepen zich kunnen beroepen om maatregelen en straffen te ontlopen?
Ja, Nederlanders die zich aansluiten bij gewapende groepen kunnen strafbaar zijn en kunnen worden vervolgd voor door hen gepleegde (internationale) misdrijven, ook als zij zich hebben aangesloten bij een groep die door Nederland wordt gesteund.
Deelt u de mening dat het knettergek is gewapende groeperingen in Syrië te steunen als, om met de woorden van één van uw topambtenaren te spreken, zelfs Nederlandse jihadgangers niet kunnen vaststellen bij welke groepering ze zich hebben aangesloten?
Nee. Alleen zorgvuldig doorgelichte groepen komen in aanmerking voor steun. Bovendien wil het kabinet gematigde gewapende groepen juist steunen om te voorkomen dat gematigde strijders of hun achterban zich bij gebrek aan middelen en alternatieven aansluiten bij ISIS, Jabhat Al Nusra of andere extremistische groeperingen.
Wilt u de steun aan gewapende groeperingen in Syrië per direct beëindigen omdat u op geen enkele wijze redelijkerwijs kan garanderen dat de Nederlandse steun niet zal verdwijnen in de klauwen van moordlustige jihadisten?
Nee.
De inzet van casemanagers binnen de zorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «3D-casus: verdwaald in nieuwe zorgregels»?1 Zo ja, herkent u het beeld dat daarin wordt geschetst?
Ik herken het beeld dat een aantal cliënten moet worden ondersteund bij het vinden van het juiste loket. Dit komt mede doordat in deze beginfase de verantwoordelijkheidsverdeling op de grenzen tussen Wlz, Zvw en Wmo nog niet altijd voldoende duidelijk doorvertaald is in de praktijk. Ik neem de signalen van de cliëntenorganisaties die ik hierover ontvang serieus. Ik ben dan ook zeer verheugd dat Iederin en Per Saldo zich inzetten om deze cliënten te ondersteunen. Via het meldpunt «Het juiste loket» bij Iederin en Per Saldo, worden mensen die zich van het «kastje naar de muur» gestuurd voelen in de zorg, ondersteund.
Daarnaast is de gratis beschikbare, levensbrede (onafhankelijke) cliëntondersteuning een belangrijke waarborg voor cliënten die hun weg tussen de verschillende partijen niet goed kunnen vinden.
Herinnert u zich de motie-Bergkamp (Kamerstuk 33 891, nr. 103), waarin de regering wordt verzocht in overleg met patiëntenorganisaties, organisaties gericht op onafhankelijke cliëntondersteuning en Zorgverzekeraars Nederland te onderzoeken hoe de functie van een casemanager kan worden vormgegeven?
Ja.
Op welke wijze heeft u gevolg gegeven aan deze motie? Heeft het bedoelde overleg al plaatsgevonden? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet? Wanneer zal dit overleg plaatsvinden?
In de Wlz is geregeld dat cliënten het recht hebben op onafhankelijke cliëntondersteuning. Zodra een cliënt wordt toegelaten tot de Wlz, gaat de verantwoordelijkheid voor zijn zorg en ondersteuning over van de gemeente en/of de zorgverzekeraar naar het zorgkantoor. Het heeft daarbij de voorkeur dat, na de overgang naar de Wlz, de cliënt een beroep kan blijven doen op dezelfde cliëntondersteuner. Ik teken daar wel bij aan dat dit niet altijd mogelijk of wenselijk is. Cliënten in de Wlz hebben namelijk een heel andere zorgvraag dan cliënten in de Wmo of de Zvw. Het recht op cliëntondersteuning betekent niet dat de Wlz-uitvoerders respectievelijk zorgkantoren moeten stoppen met het zelf geven van informatie, advies, algemene ondersteuning en zorgbemiddeling aan cliënten. De onafhankelijke ondersteuning is aanvullend op de ondersteuning door zorgaanbieders en Wlz-uitvoerders (respectievelijk zorgkantoren). Voor 2015 is bij twee organisaties onafhankelijke cliëntondersteuning ingekocht te weten bij MEE Nederland en Zorgbelang.
Cliëntondersteuning is een manier om zelfredzaamheid van kwetsbare burgers te bevorderen. Dit dient te worden onderscheiden van casemanagement. Een casemanager voert namelijk de regie en coördineert zorg als iemand daartoe niet zelf in staat is. Veelal is de casemanager een hulpverlener die in dienst is van de van de organisatie die de meeste zorg aan de desbetreffende cliënt levert. Zo zal dat bij iemand met beginnende dementie die nog thuis woont de wijkverpleegkundige zijn.
Ik ben op dit moment bezig met een plan over de structurele financiering van mentorschap. Hierbij wil ik het mentorschap bezien in een wat bredere context van cliëntondersteuning, bewindvoering en casemanagement. Ik zal dit plan met betrokken organisaties bespreken. Ik zal u dit najaar over de resultaten hiervan informeren.
Deelt u de mening dat de introductie van een casemanager ervoor kan zorgen dat de transitie soepel verloopt, en niemand de weg kwijt raakt in het complexe stelsel van de langdurige zorg?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, is de cliëntondersteuning in de Wlz zorgvuldig geregeld, dit geldt voor mensen met een Wlz-indicatie. In de Wmo is de levensbrede onafhankelijke cliëntondersteuning geregeld voor mensen zonder Wlz-indicatie. Cliëntondersteuning in de Wmo is niet beperkt tot de voorzieningen waar gemeenten zelf geheel of gedeeltelijk voor verantwoordelijk voor zijn, maar bestrijkt ook relevante aanpalende domeinen, zoals participatie, wonen, onderwijs en zorg gefinancierd door de zorgverzekeraar vanuit de Zvw.
Uit recent onderzoek van RADAR bij 120 gemeenten blijkt dat nagenoeg al die gemeenten de cliënt tijdens het onderzoek wijzen op de mogelijkheid om een beroep te doen op onafhankelijke cliëntondersteuning. De Wmo-cliëntondersteuning geldt tot en met de indicatiestelling door het CIZ voor de Wlz. Zodra een cliënt een Wlz-indicatie heeft, wordt de cliëntondersteuning zoals bij vraag 3 beschreven vanuit de Wlz geleverd. Cliëntondersteuning is een van de vele manieren om cliënten wegwijs te maken op het terrein van zorg en ondersteuning. In de voortgangsrapportage transitie HLZ die ik op 14 april naar uw kamer heb gestuurd2, is uitgebreid ingegaan op de informatie voor cliënten over de transities, waaronder het meldpunt «het juiste loket» van Ieder(in) en Per Saldo, voor mensen die zich van «kastje naar de muur» gestuurd voelen in de zorg.
Wat is er volgens u nog meer nodig om ervoor te zorgen dat niemand de weg kwijt raakt in het complexe stelsel van de langdurige zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat er drie ultraorthodoxe sjeiks uit België in Utrecht komen spreken |
|
Sadet Karabulut , Ronald van Raak |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat er drie ultraorthodoxe sjeiks uit België in Utrecht komen spreken?1
Het Kabinet is zich er van bewust dat dit onderwerp tot veel vragen leidt en dat dergelijke evenementen tot onrust kunnen leiden (zoals bijvoorbeeld het geval is geweest rondom een evenement in Rijswijk in maart jl.). Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. In een rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Het organiseren van een evenement zoals in Utrecht is niet verboden en in dit het geval ook niet vergunningplichtig. Echter, de vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. In de brief aan uw Kamer van 3 maart jl. (Kamerstuk 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat verspreiding van onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen onwenselijk is, en welke maatregelen vanuit de rijksoverheid daar bij passen binnen de geldende wet- en regelgeving (zoals bijvoorbeeld het weigeren van visa van predikers uit visumplichtige landen die oproepen tot haat en geweld, of een eventuele strafrechtelijke aanpak door het Openbaar Ministerie wanneer sprekers personen beledigen, opruien, aanzetten tot geweld of aanzetten tot haat tegen bevolkingsgroepen).
Is het waar dat één van deze predikers, Abo Chayma, in België veroordeeld is tot een driejarige voorwaardelijke celstraf vanwege betrokkenheid bij duivelsuitdrijving met dodelijke afloop? Kunt u uw antwoord toelichten?
De in het artikel genoemde sjeik Abo Chayma was één van de vijf aangekondigde sprekers, maar hij is niet aanwezig geweest. Betrokkene was niet visumplichtig. Er kan derhalve niet nagegaan worden of de genoemde spreker (voorwaardelijk) is veroordeeld in België. De visumaanvraag vormt een grondslag om dit na te gaan; dat is hier dus niet aan de orde. Ook is er op grond van de Schengen Uitvoerings Overeenkomst (SUO) geen grondslag om deze informatie op te vragen. Het opvragen van deze informatie kan alleen voor zover dat in het belang is ter bestrijding van toekomstige strafbare feiten, ter voorkoming van strafbare feiten en/of ter afwending van gevaar voor de openbare orde en veiligheid (artikel 46 en 129 SUO).
Kunt u per prediker aangeven welke nationaliteit zij hebben? Hebben zij een visum nodig om Nederland binnen te komen? Zo ja, op welke gronden is dit visum verstrekt cq niet geweigerd?
De stichting had voor deze bijeenkomst vijf sprekers aangekondigd, waarvan één persoon visumplichtig was. Intrekken van het visum is niet aan de orde geweest.
Wat vindt u ervan dat de stichting alFitrah, die zich zegt in te zetten voor het «bestrijden en voorkomen van extremisme» en waarvan jongeren «de belangrijkste doelgroep» zijn, een prediker uitnodigt met een dergelijke radicale achtergrond? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In een reactie op de mediaberichtgeving geeft het bestuur van de stichting alFitrah aan dat de conferentie een vredelievend karakter heeft en dat de stichting staat voor de bestrijding en het voorkomen van radicalisering van moslimjongeren. In Nederland heeft iedereen het recht om een bijeenkomst te organiseren binnen de kaders van de bestaande wet- en regelgeving. Als tijdens een bijeenkomst wordt overgegaan tot strafbare feiten, zoals het beledigen van personen, opruien tot geweld of haatzaaien tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er daadwerkelijk tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die hem eventueel bij de strafbare uitingen heeft geholpen. De conferentie in Utrecht is nauwlettend gevolgd. De gemeente en politie hebben met de organisatie, de stichting alFitrah, de gang van zaken tijdens de conferentie besproken.
Denkt u dat een stichting die zegt «op te roepen tot de zuivere Islam» en dergelijke predikers uitnodigt op enigerlei wijze bijdraagt aan het bestrijden en voorkomen van extremisme? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de stichting aLFitrah door de Universiteit van Utrecht, de Vrije Universiteit van Amsterdam, de Hogeschool van Utrecht, de Hogeschool van Amsterdam, het ROC Midden Nederland, de Haagse Hogeschool, het ROC Asa en IN Holland is erkend als leerbedrijf zoals de stichting claimt? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Neen, deze organisatie wordt niet door de genoemde onderwijsinstellingen erkend als leerbedrijf, maar voor de mbo-studenten door het betreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. De erkenningsprocedure in het mbo verloopt via de kenniscentra, die op basis van door de gezamenlijke kenniscentra opgestelde criteria toetsen of een bedrijf voldoet aan de voorwaarden voor een veilige leeromgeving. Bij de laatste formele herbeoordeling in 2012 was er geen concrete aanleiding of signaal vanuit scholen of studenten met betrekking tot dit leerbedrijf om de erkenning in te trekken. In het hoger onderwijs kennen we geen erkende leerbedrijven, deze systematiek komt alleen binnen het mbo voor.
Wat vindt u ervan dat één van de doelstellingen van Stichting alFitrah is «het verrichten van wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de da3wah en de moslims»? Zijn er vanuit genoemde onderwijsinstellingen studenten die bij alFitrah stage lopen of hebben gelopen? Is dat wat u betreft acceptabel?
Het doen van wetenschappelijk onderzoek is niet slechts voorbehouden aan bepaalde instituten, groepen of individuen. Het staat de stichting aldus vrij om het doen van wetenschappelijk onderzoek als doelstelling te formuleren. In Nederland kennen we geen limitatieve opsomming voor de doeleinden van wetenschappelijk onderzoek die een onafhankelijke stichting, vanuit eigen budget, wil financieren.
Voor het hoger onderwijs wordt geen landelijke lijst bij gehouden van studenten die ergens stage lopen of hebben gelopen. Het is aan opleidingen zelf om te oordelen over de geschiktheid van een bepaalde stageplaats, bezien in het kader van de opleiding die de student volgt. In het mbo heeft de bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap laatste bekende stagiair begin februari de stage bij alFitrah afgerond. Voor zover bekend is er nu geen mbo-student op stage bij alFitrah. In 2013 hebben dertien mbo-studenten stage gelopen bij deze stichting. Gelet op de nu bekende feiten wordt extra kritisch gekeken naar de (sociale) veiligheid van de leeromgeving. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Wat vindt u ervan dat deze stichting stagiaires in ruil voor het lopen van stage «een eeuwige investering voor het hiernamaals» belooft «door bij te dragen aan de da3wah»?4
Een stichting is vrij om stages aan te bieden zonder geldelijke vergoeding. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 7 wordt gezien de nu bekende feiten extra kritisch gekeken naar de (sociale) veiligheid van de leeromgeving.
Wat vindt u ervan dat deze stichting een erkenning heeft als leerbedrijf? Bent u van plan deze erkenning te ontnemen? Zo nee, waarom niet?
Betrokken scholen en het kenniscentrum zijn ervaringen met de stichting alFitrah als leerbedrijf aan het beoordelen. Voorlopig worden er geen studenten naar toe gestuurd. Het kenniscentrum gaat op korte termijn het leerbedrijf opnieuw bezoeken om te beoordelen of het een goede en veilige leeromgeving kan bieden voor studenten. Op basis van deze beoordeling wordt besloten de erkenning al dan niet in te trekken. Uiteraard zal naar aanleiding van de nu bekende feiten extra kritisch gekeken worden naar de (sociale) veiligheid van de leeromgeving.
Heeft de stichting alFitrah op enig moment structureel of op projectbasis subsidie ontvangen van overheidsinstellingen? Zo ja, waarvoor was deze subsidie bedoelt en welk werk heeft deze stichting met dat geld verricht? Behoort deze stichting, gezien het bovenstaande, wat u betreft subsidie ontvangen?
Neen, de stichting heeft voor zover bekend noch van het Ministerie van OCW noch van de gemeente Utrecht op structurele basis of projectbasis subsidie ontvangen.
Heeft de stichting alFitrah een ANBI (Algemeen Nut Beogende Instellingen) status? Zo ja, ziet u in het voorgaande reden om deze in te trekken?
Neen, de stichting alFitrah heeft geen ANBI-status (alle stichtingen die een ANBI-status hebben, zijn vermeld in een openbaar register dat te raadplegen is via de website van de Belastingdienst).
De aanwezigheid van asbestdeeltjes in de openbare ruimte |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bewoners verantwoordelijk voor verwijderen asbest uit tuinen in Wateringen»?1
Ja.
Is de asbestverwijdering naar aanleiding van de brand in de gemeente Westland naar uw mening goed afgehandeld, wanneer de burgemeester verklaart dat het «niet zo vreemd is» dat er op veel daken en tuinen nog kleine asbestdeeltjes2 liggen, ondanks dat de wijk door de gemeente is vrijgegeven?
De gemeente Wateringen heeft op 15 april 2015 laten weten dat na een nacontrole door een onafhankelijk en gecertificeerd laboratorium er geen losse asbestdelen meer zijn aangetroffen in het openbaar gebied, op daken, in tuinen en op sportvelden. Deze informatie wijst erop dat de asbestverwijdering goed is uitgevoerd. Nadere vragen over de uitvoering van de gemeentelijke taken horen thuis in het gemeentelijke politieke domein.
Wat is uw mening over het bericht dat de burgemeester verklaart dat de gemeente een verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot het openbaar gebied en dat bewoners zelf ook een verantwoordelijkheid hebben, wat betreft bijvoorbeeld dakpannen en coniferen? Zijn deze uitspraken in overeenstemming met de wettelijke regels voor asbestverwijdering door particulieren3? Zo nee, bent u bereid de gemeente Westland daarop aan te spreken?
Van de gemeente Westland heb ik begrepen dat de daken en de tuinen van de bewoners in het gebied gesaneerd zijn.
Hoe dient naar uw mening te worden omgegaan met herbesmetting van asbestdeeltjes door weersomstandigheden?
Sinds 2006 is de brochure «Plan van aanpak asbestbrand» beschikbaar. Deze brochure bevat onder andere een stappenplan voor de maatregelen die genomen dienen te worden bij een asbestbrand. In het plan van aanpak asbestbrand staat beschreven hoe het verspreidingsgebied bepaald wordt. Hierbij wordt ook rekening gehouden met meteorologische omstandigheden. Het plan van aanpak wordt momenteel geactualiseerd door het Instituut Fysieke Veiligheid.
Is het naar uw mening correct dat de gemeente Westland op haar site4 verwijst naar artikel 1a van de Woningwet, wat betreft de verantwoordelijkheid voor asbestdeeltjes na de eindcontrole op een sanering? Zo ja, waarom is dat correct?
Op basis van artikel 1a van de Woningwet bestaat de plicht voor eigenaren er zorg voor te dragen dat de staat en het gebruik van het bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid opleveren. De verwijzing van de gemeente Westland naar artikel 1a van de Woningwet in haar communicatie richting de betrokkenen is op zich juist, maar moet in onderhavig geval worden gelezen in relatie tot het met een eindcontrole asbestveilig verklaren van het gebied. De eindcontrole van het gebied is inmiddels uitgevoerd, en er zijn geen losse asbestdelen meer aangetroffen in openbaar gebied, op daken of in tuinen. Hierna dragen de eigenaren van de woningen en tuinen in het gebied weer dezelfde verplichtingen als ieder ander onder de Woningwet. Dit laat onverlet dat de bewoner schade door de eventueel, ondanks het asbestveilig verklaren, naderhand gevonden schadelijke hoeveelheden asbestvezels, kan verhalen op de bron van de asbestbesmetting.
Bent u bereid na te gaan of de gemeente Westland correct is omgegaan met de wettelijke regels voor verwijderen van door brand vrijgekomen asbestdeeltjes? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord 2 heeft een onafhankelijk en gecertificeerd laboratorium een nacontrole uitgevoerd. Uit deze nacontrole is gebleken dat er geen losse asbestdelen meer zijn aangetroffen in het openbaar gebied, op daken, in tuinen en op sportvelden. Die conclusie geeft aan dat de gemeente Westland correct is omgegaan met de wettelijke regels.
Welke kosten heeft de gemeente Westland moeten maken? Kan of moet de gemeente deze kosten verhalen op de eigenaar van de bij de brand betrokken asbesthoudende materialen? Zo ja, is daarbij na te gaan of in kaart is gebracht of de gemeente een last onder dwangsom heeft opgelegd en daarbij de solvabiliteit, de eigendomssituatie en de verzekeringssituatie van de pandeigenaar is nagegaan?
De exacte kosten die de gemeente heeft moeten maken, zijn nog niet bekend. Ik heb begrepen dat de gemeente deze kosten zal proberen te verhalen op de eigenaar van het pand dat in brand heeft gestaan.
Verminderde douanecontrole, beveiliging en patrouilles op de Waddenzee en op de Westerschelde |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe vindt op dit moment de controle door de douane, de marechaussee en de politie plaats op de Waddenzee?
Zoals gemeld in de antwoorden van 15 april 2015 op schriftelijke Kamervragen van het lid Jacobi (PVDA) over douanecontroles op de Waddenzee1 is het niet correct dat de controle op de Waddenzee door de Douane alleen nog maar bij calamiteiten en meldingen van derden zal plaatsvinden. Dit geldt tevens voor de inzet van de Koninklijke Marechaussee (KMar).
Er is voor de Waddenzee sprake van de invoering van een andere, slimmere, vorm van gezamenlijk toezicht door zowel de KMar als de Douane. De KMar heeft daarbij tot taak het uitvoeren van de bewaking van en het toezicht op de Schengen buiten- en binnengrens van Nederland. Het doel is een effectief en efficiënt grensproces dat ten goede komt aan de mobiliteit van bonafide reizigers, het tegengaan van illegale migratie en het maximaal bijdragen aan de veiligheid van Nederland en het Schengengebied.
Het voornemen is om het gezamenlijke toezicht voortaan uit te voeren met twee vaartuigen die speciaal zijn gemaakt voor snelle interventies. Die vaartuigen worden komende periode ingezet op basis van controleopdrachten die zijn gebaseerd op een risicoanalyse van verzamelde informatie en op basis van controleopdrachten die erop zijn gericht om informatie te vergaren.
Deze vorm van informatiegestuurd toezicht met snelle interventiemiddelen, in plaats van met het huidig aanzienlijk minder snelle patrouillevaartuig, maakt dat de onvoorspelbaarheid en hierdoor ook de kwaliteit van het toezicht en de snelheid van de interventies toeneemt. De vaartuigen worden gestationeerd in Harlingen en de Eemshaven, waardoor het hele Waddengebied snel kan worden bereikt voor het uitvoeren van controles.
Informatiegestuurd optreden (IGO) met de twee snelle vaartuigen heeft tot gevolg dat het toezicht effectiever en efficiënter door beide diensten wordt ingevuld, wat op termijn leidt tot minder maar wel kwalitatief beter ingevulde toezichtsuren. Vanzelfsprekend wordt vanuit de eigen bevoegdheid opgetreden, maar wel met zoveel mogelijk gezamenlijke informatiedeling en gezamenlijk optreden (o.a. het bemannen van de interventieschepen).
De Dienst Infrastructuur van de Landelijke Eenheid van de Nationale politie voert controles uit in het Waddengebied vanuit Den Helder, Harlingen en Delfzijl. Inzet geschiedt thematisch op de speerpunten van deze dienst: handhavend optreden tegen onveilig gedrag, streven naar een integere transportbranche en het aanpakken van criminele activiteiten (onder andere illegaal vervoer van geld, goederen (waaronder verdovende middelen) en personen). De controles en controleplaatsen worden zoveel mogelijk gekozen op basis van beschikbare informatie. De politie werkt daarnaast in het Waddengebied samen met andere ministeries en is vertegenwoordigd in het Maritiem Informatie Knooppunt (MIK) van de Kustwacht. Voor de Nationale politie geldt dat de bestaande schepen niet worden vervangen door kleine Rigid-Hulled Inflatable Boats.
De opleiding van de diverse bemanningen van de Douane, KMar en Nationale politie is uiteraard afgestemd op de taak die zij uitvoeren.
Is het waar dat de douane en de marechaussee besloten hebben niet langer preventief te patrouilleren op de Waddenzee? Zo ja, is het wel een verantwoorde keuze alleen op te treden bij eventuele meldingen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de consequenties van deze keuze voor het onderscheppen van onder meer drugs, wapens of smokkelwaar die via de Waddenzee Nederland binnenkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bekend hoeveel controles deze patrouilleschepen uitvoeren en in hoeverre er bij deze controles strafbare feiten worden geconstateerd?
De hoeveelheid controles en de bij deze controles geconstateerde strafbare feiten worden niet geregistreerd op basis van het bij de controle ingezette vaartuig.
Met enige regelmaat worden er bij patrouilles strafbare feiten geconstateerd.
Klopt het dat de bestaande patrouilleschepen worden vervangen door kleine schepen Rigid-Hulled Inflatable Boat(RHIB) die alleen na een melding beschikbaar zijn? Kunnen deze schepen deze taken van beveiliging en controle zowel overdag als ’s nachts en in alle weersomstandigheden uitvoeren? Is de opleiding van de bemanning voldoende teneinde kwalitatief goed werk te leveren in de specifieke omstandigheden van de Waddenzee?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak doen derden melding van verdachte omstandigheden? Aan wat voor gevallen moet worden gedacht?
Douane en de KMar hebben regelmatig contact met de relevante spelers zoals vuurtorenwachters, havenmeesters en lokale politie-eenheden. Deze vorm van informatievergaring wordt ook toegepast in het Waddengebied, waarbij de input wordt gebruikt voor het toezicht. Deze informatie kan op het gebied liggen van handhaving, opsporing of grensbewaking. Aantallen en inhoud van meldingen van derden over verdachte omstandigheden op de Waddenzee worden niet afzonderlijk geregistreerd.
Hoe vaak zullen deze RHIB’s naar verwachting opgeroepen worden teneinde op te treden bij calamiteiten en meldingen door derden? Kunnen de bemanningsleden voldoende ervaring opdoen?
Naar verwachting zijn er in 2015 voor het toezicht van de KMar en de Douane taken 8.300 vaaruren nodig. Dit is naar schatting voldoende voor het opdoen van ervaring en het onderhouden van de vaardigheden met het vaartuig.
Kan de veiligheid van Nederland op en via de Waddenzee, onder meer op het gebied van illegale middelen zoals drugs, ook in de toekomst voldoende worden gewaarborgd, zowel preventief als repressief?
Zie antwoord vraag 1.
Is het bericht waar dat er in de haven van Vlissingen nauwelijks meer op drugs gecontroleerd wordt door politie of de douane?1
Dit is niet juist. In de Zeeuwse havens Terneuzen en Vlissingen vinden onverminderd controles plaats. Op basis van risicoanalyses worden zowel lading als schepen gecontroleerd op de aanwezigheid van alle verboden goederen; dit is inclusief de controle op drugs. Dit gebeurt overigens landelijk. Daarmee wordt beoogd de verschillende risico's in de verschillende Nederlandse havens op een gelijke wijze af te dekken en te controleren. De Douane is daarvoor 7 x 24 uur beschikbaar.
De Zeeuwse Delta is gelegen tussen de containerhavens van Rotterdam en Antwerpen. In internationaal verband wordt samengewerkt met de politiediensten van de zeehavens Antwerpen, Oostende en Zeebrugge, de Kustwacht en de Marine. Voor specifieke havengerichte acties wordt ook samengewerkt met de Hit And Run Cargoteams (HARC), een samenwerkingsverband tussen politie, Douane, FIOD en Openbaar Ministerie. Tevens zijn in alle havens van de eenheid Zeeland West-Brabant functiegerichte wijkagenten aanwezig.
De veiligheid in de haven van Vlissingen en op de Westerschelde wordt hiermee voldoende gewaarborgd.
Is het waar dat er nu niet meer dag en nacht wordt gecontroleerd in de havens van Vlissingen, maar alleen incidenteel? Waarom is dat veranderd?
Zie antwoord vraag 9.
Herkent u het beeld dat er meer drugs Zeeland binnenkomen, zoals de woordvoerder van Zeeland Seaports stelt?
Het mogelijk meer binnenkomen van drugs via de havens van Zeeland heeft een directe relatie met de aanwezigheid van bepaalde scheepslijnen die vanuit risicolanden naar Zeeland lopen. Juist vanwege de toename van vracht die via deze lijnen loopt heeft de Douane het aantal informatiegestuurde controles opgevoerd. Met de kanttekening dat er altijd bepaalde lastig of niet te verklaren fluctuaties optreden in de hoeveelheden drugs die worden onderschept, is de toename van het aantal vangsten toe te schrijven aan het opvoeren van deze controles.
Hoe kan ook in de havens van Vlissingen en op de Westerschelde de veiligheid voldoende worden gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 9.
Zijn patrouilles na meldingen wel voldoende teneinde drugssmokkel en invoer van andere illegale middelen tegen te gaan?
Patrouilles en controles, zowel op het land als op het water, vinden niet alleen plaats op basis van meldingen, maar ook (primair) op basis van informatie-gestuurde controleopdrachten. Deze opdrachten zijn gebaseerd op vergaarde informatie en een daarop toegepaste risicoanalyse.
Hoe vaak vinden er meldingen plaats?
Aantallen en inhoud van meldingen over verdachte omstandigheden worden niet afzonderlijk geregistreerd. Zie tevens het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat zowel op de Waddenzee als op de Westerschelde voortdurend wordt gecontroleerd teneinde een toename van georganiseerde misdaad en drugssmokkel te voorkomen?
Zoals uit de beantwoording van de voorgaande vragen blijkt, acht ik de controleafdoende.
De toegang van Nederlanders in het buitenland tot DigiD |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw streven om via strategisch gekozen Nederlandse ambassades vanaf 2015 de uitgifte van DigiD via de balie aan Nederlandse niet-ingezetenen te gaan aanbieden?1
Ja.
Klopt de informatie op rijksoverheid.nl2 en Digid.nl3 waaruit blijkt dat Nederlanders die in het buitenland wonen slechts bij een handvol Nederlandse gemeenten hun vanuit het buitenland werkzame DigiD kunnen aanvragen?
Deze informatie is naar de huidige stand van zaken correct.
Welke andere conclusie kan hieruit worden getrokken dan dat de Pilot DigiD Buitenland is stopgezet of op zijn minst ernstig is afgeschaald?
Ik deel deze conclusie niet.
Het aanvraag- en uitgifteproces DigiD Buitenland is op basis van de uitkomsten van de pilot in 2014 doorontwikkeld. Deze doorontwikkeling was noodzakelijk omdat de belasting voor de deelnemende uitgiftebalies (inclusief consulaat generaal Antwerpen) te groot was en het aanvraag- en uitgifteproces voor de burger te ingewikkeld. In februari van dit jaar is het nieuwe aanvraag- en uitgifteproces in de pilot geïmplementeerd. Het nieuwe proces voorziet in een digitale aanvraag (geïntegreerd in de website www.digid.nl) en een eenmalig bezoek aan een deelnemende uitgiftebalie waarbij de identiteit van de Nederlandse niet-ingezetene wordt gecontroleerd en vastgesteld.
De pilot DigiD Buitenland zal worden beëindigd op 31 mei 2015 waarna het aanvraag- en uitgifteproces DigiD Buitenland onderdeel wordt van de reguliere DigiD dienstverlening, specifiek voor deze doelgroep. Het aantal uitgiftebalies zal in het komende jaar verder worden uitgebreid met de grensgemeenten Venlo, Oldambt en Montferland, gevolgd door Bergen Op Zoom en Breda. In het najaar zal als laatste grensgemeente Bergeijk aansluiten.
In overleg met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat eveneens als voorwaarde had gesteld dat het aanvraag- en uitgifteproces efficiënter moest worden ingericht, teneinde de belasting voor de balie op de ambassades te verminderen, zal een korte pilot met het nieuwe proces bij de Ambassade in Parijs worden gehouden. Als de resultaten hiervan goed zijn zullen in de loop van 2015 en verder doorlopend in 2016, strategisch gekozen ambassades (maximaal 14) worden aangesloten.
Heeft er voor het stopzetten van de mogelijkheid tot het aanvragen van DigiD op het consulaat Antwerpen een evaluatie plaatsgevonden? Zo ja, kunt u de bevindingen daarvan delen? Zo nee, waarom niet?
De evaluatie van ervaringen van de deelnemende grensgemeenten gold ook voor het consulaat generaal Antwerpen (zie deels antwoord op vragen 3, 5 en 8). De voortgang van de pilot in Antwerpen is – mede naar aanleiding van vragen van de heer Sjoerdsma (D66)- aan de orde gekomen bij het AO van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken op 12 november 2014 en de Minister van Buitenlandse Zaken (Kamerstuk 32 734, nr. 27). De toegezegde rapportage over de voortgang is thans in voorbereiding bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Na implementatie van het aangepaste aanvraag- en uitgifteproces DigiD Buitenland lag het niet voor de hand de pilot in Antwerpen voort te zetten, omdat daar juist voorbereidingen worden getroffen de consulaire dienstverlening af te bouwen (verwijzing naar Kamerstuk 32 734, nr. 23 van 30 april 2014).
Impliceert de reeds in uw eerder genoemde brief opgenomen zinsnede dat «het (...) in de verwachting (ligt) dat begin 2015 het nieuwe proces in de pilot kan worden geïntroduceerd», niet het doorlopen van de pilot tot tenminste in 2015?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer hebben de aangekondigde overleggen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank plaatsgevonden en wat zijn de uitkomsten daarvan? Kunnen de daarbij horende notities en beleidsstukken worden meegestuurd met de antwoorden op deze vragen?
In 2014 heeft een aantal overleggen plaatsgevonden tussen mijn ministerie, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank die tot doel hadden om op basis van de doelgroep (Nederlandse Niet-Ingezetenen) en de geografische spreiding, te komen tot een lijst van beoogde ambassades die de dienstverlening DigiD Buitenland kunnen gaan aanbieden.
Deelt u de opvatting dat toegang tot DigiD voor Nederlanders in het buitenland een noodzakelijk middel is om op een effectieve manier contact te houden met de Nederlandse overheid, en de toegang daartoe dus zoveel mogelijk gefaciliteerd dient te worden?
Ik deel deze opvatting.
Wanneer zorgt u er eindelijk voor dat Nederlanders die in het buitenland wonen en/of werken op een toegankelijke manier contact kunnen blijven houden met de Nederlandse overheid, en voor hun DigiD-aanvraag niet meer de hele wereld over hoeven te reizen, maar terecht kunnen bij een ambassade of consulaat in de regio?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “AFM wil vaker namen kunnen noemen” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «AFM wil vaker namen kunnen noemen»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. De inhoud van het bericht komt op hoofdlijnen overeen met een wens die de AFM ook bij mij heeft neergelegd.
Bent u voorstander van het verstrekken van kantoorspecifieke informatie over accountants en het noemen van de namen van de verzekeraars als het gaat om voortgang met betrekking tot beleggingsverzekeringen, en voorstander van het waar mogelijk verantwoord noemen van namen, als prikkel en stimulans voor kwaliteitsverbetering en meer en betere marktwerking? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen vind ik het wenselijk dat er waar mogelijk transparantie en openheid is over het toezicht dat op de financiële sector wordt uitgeoefend. Dit komt tegemoet aan een breed levende behoefte aan meer inzicht in de prestaties van de marktpartijen en in de werkzaamheden van de toezichthouders.
Sinds 1 januari 2014 kan de AFM tegen deze achtergrond de voornaamste bevindingen en conclusies van toezichtonderzoeken bij accountantsorganisaties openbaar maken, met dien verstande dat die bevindingen en conclusies niet herleidbaar mogen zijn tot anderen dan de betrokken accountantsorganisaties. Het doel van de openbaarmaking van kantoorspecifieke bevindingen en conclusies is de transparantie over de kwaliteit van individuele accountantsorganisaties te bevorderen. De AFM heeft op 25 september 2014 een rapport gepubliceerd met daarin de uitkomsten van haar onderzoek naar de kwaliteit van wettelijke controles bij de Big 4-accountantsorganisaties.2 Dit rapport bevat kantoorspecifieke bevindingen zodat zichtbaar is voor gebruikers van financiële verantwoordingen hoe de betreffende accountantsorganisaties zich tot elkaar verhouden waar het gaat om de mate waarin zij voldoen aan de toepasselijke normen. Daarnaast heb ik in mijn brief van 25 september aan de Tweede Kamer3 aangegeven voornemens te zijn aan de AFM de bevoegdheid toe te kennen om haar bevindingen te delen met de (raad van commissarissen van de) controlecliënt. Het is van belang dat ook de controlecliënt weet dat, en wat, er mankeert aan de wettelijke controle van de accountant, zodat de controlecliënt indien nodig ook zelf gepaste maatregelen kan nemen. Een wetsvoorstel hiertoe is in voorbereiding.
Met betrekking tot de resultaten van verzekeraars bij de nazorg voor beleggingsverzekeringen die zijn afgesloten voor 1 januari 2013 is ook een wijziging van de regelgeving in de richting van meer transparantie over individuele bevindingen in voorbereiding. In een algemene maatregel van bestuur die zich op dit moment bij de afdeling advisering van de Raad van State bevindt, wordt voorgesteld om verzekeraars te verplichten de nazorgresultaten zelf openbaar te maken. Het streven is om deze algemene maatregel van bestuur op 1 juli 2015 in werking te laten treden.
Meer transparantie kan mijns inziens bijdragen aan een herstel van het vertrouwen in de financiële sector omdat het enerzijds hervormingen en naleving van regelgeving inzichtelijk maakt en anderzijds omdat de wetenschap bij marktpartijen dat bepaalde informatie openbaar is deze processen ook kan bevorderen en versnellen. Aan de andere kant geldt op grond van Europese regelgeving een geheimhoudingsbepaling voor de toezichthouders op de financiële sector met betrekking tot vertrouwelijke gegevens. Deze geheimhouding dient ter bescherming van de concurrentiepositie en van persoonsgegevens. Ook kan openbaarmaking lopende onderzoeken schaden of een risico vormen voor de financiële stabiliteit en zo in strijd komen met doelen van het toezicht. Het is aan de toezichthouder om van geval tot geval de afweging te maken of een geheimhoudingsverplichting of een van voornoemde belangen zich verzet tegen het belang dat met openbaarmaking is gediend.
De AFM heeft aangegeven dat zij vaker de voornaamste bevindingen en conclusies van onderzoeksrapporten openbaar wil maken en «scores» (zoals de mate waarin toezichtwet- en regelgeving wordt nageleefd) van onderzochte ondernemingen bekend wil maken. In goed overleg met de toezichthouders bezie ik welke ruimte het begrip «vertrouwelijke gegevens» in artikel 1:89 van de Wet financieel toezicht (Wft) hiervoor biedt en in hoeverre een wetswijziging nodig is. Daarnaast heeft de AFM aangegeven dat zij in meer situaties openbare waarschuwingen wil gaan afgeven. Ook over dit punt ben ik in overleg met de AFM.
Eventuele wetswijzigingen naar aanleiding van dit overleg zullen worden meegenomen in de jaarlijkse wijzigingswet voor de Wft. Momenteel wordt de wijzigingswetgeving voorbereid die begin 2017 in werking zal treden.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft aangegeven meer wettelijke bevoegdheden te willen hebben en heeft dat ook in uw richting aangegeven, welke wettelijke bevoegdheden wil de AFM hebben? Welke mogelijkheden wilt u de AFM geven? Wanneer gaat dit eventueel geregeld worden of kan dit geregeld worden?
Zie antwoord vraag 2.
Welke belemmeringen c.q. problemen ziet u op dit punt nog? Welke nadelen zitten er eventueel ook aan het noemen van namen en voor welke terreinen c.q. onderwerpen geldt dat?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier kan de financiële sector ook zelf meer transparant zijn over de individuele prestaties, zodat consumenten meer inzicht krijgen?
De regelgeving die betrekking heeft op de financiële sector bevat steeds meer verplichtingen tot openbaarmaking van cijfers die het publiek inzicht moeten geven in individuele prestaties. Uiteraard helpt het de transparantie als deze cijfers op een voor consumenten toegankelijke wijze gepresenteerd worden.
De onderzoeken naar de MH17 |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Is het memo van de briefing van 14 juli 2014 dat Argos naar buiten gebracht heeft authentiek? Kunt u het memo officieel met de Kamer delen en ook de afgeleide versie die naar een aantal departementen is gegaan?
Het kabinet betreurt dat het verslag van de briefing van 14 juli 2014 in Kiev is uitgelekt. Zoals eerder gesteld, is het kabinet van mening dat verslagen van dergelijke briefings en andere diplomatieke contacten vertrouwelijk moeten kunnen worden geschreven en behandeld, te meer omdat dergelijke verslagen ook de zienswijze van het gastland en van vertegenwoordigers van andere landen kunnen bevatten. Vertrouwelijkheid is cruciaal voor het goed functioneren van het internationale diplomatieke verkeer. Om die reden is de Kamer eerder geïnformeerd dat het verslag zelf niet openbaar gemaakt zou worden en heeft het kabinet in eerdere brieven de strekking ervan gegeven. Om diezelfde reden zal het kabinet ook het document waarmee de essentie van de briefing is gedeeld met andere departementen niet delen. Ongeacht of landen zich nu wel of niet beklagen, dergelijke lekken maken het moeilijker voor Nederlandse diplomaten om vertrouwelijke gesprekken te voeren met internationale gesprekspartners.
Heeft Oekraïne of de VS zich formeel of informeel beklaagd bij Nederland dat dit memo openbaar geworden is?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer heeft de regering dit memo aan de Onderzoeksraad voor de Veiligheid verzonden?
Het memo is op 15 januari 2015 naar de Onderzoeksraad voor de Veiligheid verzonden.
Kunt u de «state letter» van de International Civil Aviation Organization (ICAO) over de Krim uit april 2014 aan de Kamer doen toekomen?
Ja, de state letter is bij deze beantwoording bijgevoegd.1
Kunt u aangeven wie die «state letter» ontvangen heeft in Nederland en welke actie daarop ondernomen is? Kunt u ook specifiek aangeven of er communicatie tussen de overheid en KLM is geweest over deze «state letter» en hoe die communicatie heeft plaatsgevonden?
Via de ICAO state letter zijn op 2 april 2014 de ICAO verdragsstaten en gelieerde Internationale Organisaties geïnformeerd over de situatie in het luchtruim boven de Krim. De gelieerde internationale organisaties zijn onder andere IATA (wereldorganisatie van luchtvaartmaatschappijen), IFALPA (wereldorganisatie voor piloten), ACI (wereldorganisatie van luchthavens), ECAC (European Civil Aviaton Organisation), Eurocontrol, Europese Commissie en het Europees agentschap voor luchtvaartveiligheid (EASA). Met deze state letter informeerde ICAO de gehele civiele luchtvaartsector over de situatie op de Krim, waar meer dan één verkeersleidingsorganisatie de luchtverkeersleiding claimden in het luchtruim (Simferopol FIR). Het betrof hier de Oekraïense en Russische luchtverkeersleidingsorganisaties.
Sinds 2 april 2014 adviseerde Eurocontrol luchtvaartmaatschappijen het luchtruim boven de Krim te mijden en heeft zij gezorgd voor alternatieve capaciteit om vluchten om de Krim heen te leiden. Op 3 april adviseerde EASA in een Safety Information Bulletin de luchtvaartsector om Simferopol FIR te mijden. Omdat de luchtvaartmaatschappijen via deze kanalen al op de hoogte waren gebracht van de situatie in het luchtruim van de Krim, is de state letter niet nogmaals door de overheid onder de aandacht van de Nederlandse maatschappijen gebracht.
Luchtvaartmaatschappijen hebben aangegeven dat zij vanaf 2 april 2014 niet meer over de Krim vliegen. KLM mijdt de Krim al op 1 april 2014, Transavia maakte in 2014 geen gebruik van het Oekraïense luchtruim en ook Arkefly vliegt niet over de Krim op het moment dat onduidelijkheid bestaat over verkeersleiding boven Krim.
Sinds eind september 2014 is het luchtruim boven de Krim middels een NOTAM officieel gesloten.
Kunt u aangeven op welke momenten er tussen januari 2014 en 17 juli 2014 contact is geweest tussen overheidsinstellingen en de KLM (en andere Nederlandse luchtvaartmaatschappijen) over de situatie in het luchtruim in Oekraïne (inclusief de Krim)? Kunt u elk contact, inclusief de aard, specificeren?
Zoals eerder aangegeven in de brief aan uw Kamer van 3 februari (Tweede Kamer 2014–2015 Kamerstuk 33 997, nr 30) is er ten aanzien van de situatie in Oost-Oekraïne geen overleg geweest tussen overheidsinstellingen en luchtvaartmaatschappijen over de veiligheid van het luchtruim boven Oost-Oekraïne. Dit geldt ook voor de Krim. Vanuit de reguliere overleggen heeft uiteraard wel overleg plaatsgevonden met in Nederland geregistreerde luchtvaartmaatschappijen. In alle landen waar Nederlandse ambassades zijn gevestigd en waar het Nederlandse bedrijfsleven is vertegenwoordigd, spreken ambassades en betrokken vertegenwoordigers elkaar uiteraard regelmatig over uiteenlopende onderwerpen.
Kunt u aangeven welke progressie gemaakt is met de website voor het delen van informatie over luchtvaarveiligheid, die de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu in februari jl. aankondigde? Welke landen zijn bereid tot het delen van informatie en wanneer zal de site operationeel zijn?
Sinds 2 april 2015 is de ICAO website op proefbasis operationeel. ICAO heeft daartoe haar lidstaten op de hoogte gesteld van de interim- procedures voor het openbaar maken van informatie via de ICAO website. Inmiddels heeft het Verenigd Koninkrijk informatie op de website geplaatst (ten aanzien van Egypte en Irak). Naar verwachting zullen andere lidstaten binnenkort ook informatie op de site zetten.
ICAO heeft lidstaten verzocht uiterlijk 15 december 2015 hun ervaringen met de website kenbaar te maken. Een ICAO werkgroep zal op basis van de ervaringen eventueel aanbevelingen doen aan de ICAO Council in de eerste helft 2016.
In aanvulling op de activiteiten binnen ICAO, is binnen de Europese Unie ook een initiatief gestart dat door de Europese Commissie (EC) is toegelicht tijdens de Transportraad van 13 maart jl. De EC wil een structuur opzetten met als doel meer informatie te delen over het vliegen over conflictgebieden. Een eerste stap is het uitwisselen van informatie tussen lidstaten en het opzetten van een gedeelde methodiek voor risicoanalyses. In dat kader verstuurt EASA sinds kort aan lidstaten een zogenaamde vooraankondiging van safety bulletins die zij van plan is te verstrekken over conflictgebieden (safety bulletins zijn voor EASA één van de reguliere communicatiemiddelen). In deze vooraankondiging wijst EASA op de berichtgeving van andere overheden aan hun eigen luchtvaartmaatschappijen. Deze overheden maken vaak ook op andere wijze hun berichtgeving openbaar; zo publiceert de Amerikaanse luchtvaartautoriteit (FAA) haar berichten ook op haar eigen website.
EASA heeft sindsdien drie vooraankondigingen verstuurd; op 30 maart jl. over Jemen, 1 april jl. over Soedan en Zuid-Soedan en op 7 april jl. over Irak. De definitieve safety bulletins zijn een dag later door EASA openbaar gemaakt op haar website. Omdat deze berichtgeving van EASA afkomstig is, die rechtstreeks met IenM communiceert, heeft IenM deze informatie doorgestuurd aan Nederlandse luchtvaartmaatschappijen ten behoeve van hun risicoanalyse voor een veilige vluchtuitvoering. Dit is in lijn met het eerder met uw Kamer in het AO van 5 februari jl. gedeelde uitgangspunt dat informatie via de zo kort mogelijke lijn met luchtvaartmaatschappijen wordt gedeeld.
Bent u bereid de analyse te geven die de regering gemaakt heeft van de tekortkomingen in het delen van veiligheidsinformatie met luchtvaartmaatschappijen? Zo nee, hoe kan de Kamer dan beoordelen of de voorgestelde verbetermaatregelen effectief zijn?
In het algemeen overleg met uw Kamer op 5 februari jl. hebben we kort gesproken over de analyse die is gemaakt vanuit Nederland in voorbereiding op de Task Force van ICAO. Daar is toen aangegeven dat de Nederlandse luchtvaartpartijen en de verschillende departementen bij de voorbereiding zijn betrokken. Er is geen specifieke analyse gemaakt over het delen van veiligheidsinformatie in Nederland aangezien de Task Force gericht was op mondiale verbeteringen. In dat kader is de inbreng van alle betrokken Nederlandse partijen (luchtvaartpartijen en departementen) gebundeld en mondeling bij de besprekingen van de Task Force ingebracht. De Task Force is in hoog tempo tot concrete voorstellen gekomen om de risico’s van vliegen boven conflictgebieden te verkleinen. De ICAO website is er daar één van. Deze maatregelen moeten leiden tot een verbetering van het mondiale systeem.
Voor eventuele tekortkomingen in het delen van veiligheidsinformatie met luchtvaartmaatschappijen worden de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid uit het onderzoek naar de besluitvorming rondom het bepalen van vliegroutes afgewacht.
Wat is de huidige stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie-Sjoerdsma, waarin het kabinet wordt verzocht zo snel mogelijk in overleg te treden met de Nederlandse luchtvaartsector om te komen tot verbeterde informatievergaring en risicoanalyse van vluchten over conflictgebieden en de rol van het kabinet daarin?1
Zoals gemeld in de stand van zaken brief MH17 van 14 april jl. zal vervolgoverleg plaatsvinden met de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers. Het overleg is gepland op 22 april 2015.
In dit overleg wordt verder gesproken over de internationale ontwikkelingen van ICAO en het Europees agentschap voor luchtvaartveiligheid (EASA) enerzijds en anderzijds over het Nederlandse systeem van informatie-uitwisseling en risicoanalyses.
Kunt u aangeven hoe de samenwerking tussen KLM en andere maatschappijen op dit moment verloopt bij het delen van veiligheidsinformatie over conflictgebieden?
De basishouding van luchtvaartmaatschappijen is dat informatie over safety en security gedeeld wordt met elkaar, KLM geeft dit ook aan. Dit onderwerp is een onderdeel van het onderzoek van de OVV naar de besluitvorming rondom het bepalen van vliegroutes.
Wordt het verdrag van 28 juli 2014 tussen Nederland en Oekraine erkend en gerespecteerd als basis van het onderzoek door de regio Luhansk en Donesk, die nu sinds Minsk-II – dat ook door Nederland en de VN erkend is als akkoord – effectief de controle hebben over het hele rampgebied?
Expliciete instemming van de separatisten is niet nodig voor de werking van het verdrag. Sinds het ondertekenen van de Minsk-akkoorden in september heeft de bergingsmissie geen belemmering ondervonden van de separatisten voor het uitvoeren van de werkzaamheden in het rampgebied. De contacten met de separatisten verlopen zoals eerder gemeld via de OVSE.
Is het Maleisische onderzoeksteam, dat nu op de rampplek ter plaatse is, daar in het kader van het JIT (Joint Investigation Team)?
Nee. Het bedoelde team is niet op de rampplek in verband met het strafrechtelijk onderzoek, maar vanwege de repatriëringsmissie. Het Maleisische onderzoeksteam maakt onderdeel uit van de internationale bergingsmissie, waar naast Maleisië en Nederland ook Australië aan deelneemt.
Kunt u een inventarisatie geven van de besluitenlijsten van de Ministeriële Commissie Crisisbeheersing (MCCb)?
De MCCb MH17 was belast met de coördinatie van intersectorale crisisbeheersing en besluitvorming over de samenhangende aanpak daarvan en is actief geweest in de periode van 17 juli tot 10 september 2014. Van de bijeenkomsten in die periode zijn geen separate besluitenlijsten gemaakt maar wel verslagen opgesteld. Die verslagen zijn staatsgeheim gerubriceerd. Naast besluiten bevatten deze verslagen informatie die raakt aan de veiligheid van de staat en de internationale betrekkingen.
Voor zover de verslagen besluiten bevatten, zijn deze veelal verweven met adviezen en afwegingen om tot die besluiten te komen. Adviezen en afwegingen om tot besluiten te komen kunnen worden aangemerkt als persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad. Voor een goede afweging van alle relevante aspecten is een gedachtewisseling in beslotenheid noodzakelijk. Het integraal verstrekken van deze persoonlijke beleidsopvattingen verdraagt zich daarom niet met het goed functioneren van een ministeriële commissie als de MCCb MH17.
Van belang is dat het parlement inzicht krijgt in relevante feiten en argumenten die aan het uiteindelijke besluit ten grondslag liggen. In de verschillende brieven die aan uw Kamer zijn gezonden, inclusief de beantwoording van schriftelijke Kamervragen, zijn deze feiten en argumenten verstrekt.
Tot slot geldt dat het onderzoek door de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) naar de oorzaak van de ramp nog gaande is. De MCCb-verslagen zijn integraal beschikbaar gesteld aan de OVV en zullen worden meegewogen in de eindrapportage waarover uw Kamer in het najaar wordt geïnformeerd.
Bent u bereid alle besluitenlijsten van de MCCb met de Kamer te delen? Zo nee, kunt u dan aangeven welk belang van de staat geschonden zou worden (zoals bedoeld in artikel 68 van de Grondwet) bij het zenden van deze besluitenlijsten?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk 24 uur voor aanvang van het plenaire debat over MH17 (gepland op 22 april a.s.) te beantwoorden?
Ja
Mobiliteitskaarten |
|
Carla Dik-Faber (CU), Betty de Boer (VVD), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat NS de contracten met alle alternatieve aanbieders van mobiliteitskaarten eenzijdig heeft opgezegd per 1 mei aanstaande? Zo ja, deelt u de mening dat hierdoor een NS-monopolie op het aanbieden van mobiliteitskaarten dreigt en de prikkel wegvalt om te voorzien in duurzame, op de gebruiker gerichte nieuwe initiatieven op het gebied van betalen in het openbaar vervoer? Indien u deze mening niet deelt, waarom niet?
NS heeft besloten de contracten met aanbieders van bedrijvenkaarten niet onder dezelfde voorwaarden te verlengen. In de brief van 30 maart1 heb ik aangegeven dat NS aan deze aanbieders een aanbod heeft gedaan en met twee van de vier alternatieve aanbieders op hoofdlijnen overeenstemming heeft bereikt. Ik heb van NS begrepen dat inmiddels met een derde aanbieder ook overeenstemming is bereikt en dat de gesprekken met de vierde aanbieder een positieve ontwikkeling vertonen.
Deelt u de mening dat door een monopolist de prijzen kunstmatig hoog en de service kunstmatig laag kan worden gehouden terwijl nieuwe innovatieve aanbieders van mobiliteitsdiensten achter het net vissen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet, ondanks dat deze markt niet specifiek gereguleerd is. In de Mededingingswet is geregeld dat er geen oneerlijke concurrentie mag plaatsvinden en de ACM hierop toe kan zien. Ook bij de mobiliteitskaarten gelden deze regels en moet NS zich aan de regels houden. Zoals eerder gemeld, is ACM op de hoogte van de situatie rond de bedrijvenkaartaanbieders en heeft ACM op basis van de bij haar bekende informatie niet besloten over te gaan tot een onderzoek. Er is dus geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake is van de situatie zoals die in de vraag beschreven wordt.
Klopt het dat veel overheden, waaronder ministeries, gebruik maken van de mobiliteitsproducten van deze alternatieve aanbieders? Om hoeveel kaarthouders gaat het in totaal, zowel bij de overheid als het bedrijfsleven? Welke gevolgen heeft de eenzijdige opzegging door NS van de lopende mobiliteitskaartcontracten?
De rijksoverheid heeft voor een groot deel van de Rijksambtenaren een contract gesloten met MobilityMixx, een van de alternatieve aanbieders van mobiliteitsproducten. Dit contract betreft ruim 100.000 kaarthouders. In totaal zijn er rond 150.000 bedrijvenkaarten van andere aanbieders dan NS in omloop. Een wijziging in de afspraken tussen NS en de bedrijvenkaartaanbieders kan gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering van deze bedrijvenkaartaanbieders. NS heeft deze aanbieders een aanbod gedaan en hen de garantie geboden dat de bedrijvenkaarthouders ook na mei 2015 in staat zullen zijn hun klanten te bedienen met treinreizen bij NS. Wat precies de gevolgen zijn van dit aanbod voor de bedrijfsvoering van de bedrijven en hun contracten, is mij niet bekend. Dit is immers een zaak van de bedrijvenkaartaanbieders en hun klanten.
Klopt het dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderzoek doet, of heeft gedaan, naar deze gang van zaken, of moet er nog een onderzoek plaats vinden? Kunt u hiervan een stand van zaken geven en heeft de ACM voldoende instrumenten om een gedegen onderzoek te kunnen doen?
In de brief van 30 maart is aangegeven dat de ACM van de zaak rondom de bedrijvenkaartaanbieders op de hoogte is. ACM heeft een aantal gesprekken gevoerd met zowel de bedrijvenkaartaanbieders als NS. Van een Mededingsrechtelijk onderzoek was geen sprake. ACM heeft mij gemeld dat op basis van de nu beschikbare informatie ACM op het eerste gezicht geen overtreding van de Mededingingswet vaststelt. ACM start op dit moment geen onderzoek en staakt vooralsnog de ambtelijke interventies.
Bent u bereid om NS te vragen om af te zien van de opzegging van de lopende contracten totdat de ACM een gedegen en volledig onderzoek heeft kunnen afronden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in vraag 4 is aangegeven is hier geen aanleiding toe. ACM heeft de ambtelijke interventies gestaakt en is niet bezig met een onderzoek. Het is uiteraard niet uitgesloten dat ACM alsnog een onderzoek instelt, indien partijen een formele klacht indienen. ACM kan de klacht in dat geval in behandeling nemen. ACM zal een eventuele klacht afwegen tegen andere zaken die aandacht vragen, waarbij prioritering plaats kan vinden op basis van mogelijke schade voor consumenten, strategisch belang van het aangebrachte probleem en verwacht effect van het handelen van ACM.
Kunt u deze vragen vóór 1 mei aanstaande beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht ‘De jeugdwet, het CBS en… privacy’ |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De jeugdwet, het CBS en ... privacy?1
Het bericht suggereert ten onrechte dat er persoonsgegevens «op straat» komen te liggen. De systematiek van de beleidsinformatie is zodanig ingericht dat geen tot personen herleidbare gegevens worden gepubliceerd. Ook wordt gesuggereerd dat bepaalde informatie pas onlangs bekend is geworden. De datasets die het CBS uitvraagt bij aanbieders van jeugdhulp staan sinds 14 maart 2014 op de website www.voordejeugd.nl.
Voor het uitvragen van deze data voor beleidsinformatie is een grondslag opgenomen in de Jeugdwet. De uitvraag van beleidsinformatie in het kader van de Jeugdwet betreft minder gegevens dan het landelijk rapportage format dat voor de bureaus jeugdzorg gehanteerd werd op grond van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Tot 1 januari 2015 dienden aanbieders vier keer per jaar gegevens te leveren; na 1 januari 2015 twee keer (behoudens over jeugdreclassering vanwege de strafrechtmonitor). Bovendien zijn bijvoorbeeld de categorieën van jeugdhulp identiek aan de categorieën die aanbieders dienen te gebruiken voor de verantwoording van de door hen bestede middelen in het Jaardocument jeugdhulp en aan de categorieën die worden aanbevolen in de standaarddeclaratie jeugdhulp. Wanneer deze vereenvoudiging wordt vergeleken met de uitvragen in het kader van de vroegere regelgeving, is hier sprake van een beperking van administratieve lasten.
De bevoegdheden, zoals het verwerken van persoonsgegevens en verantwoordelijkheden, zoals het waarborgen van de privacy van het CBS zijn ondergebracht in de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek. Juist om deze reden is besloten de beleidsinformatie bij het CBS onder te brengen.
Voor het project «Data en systematiek beleidsinformatie jeugd» is een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd, die wij uw Kamer op 14 april 2015 hebben doen toekomen.
Bent u ervan op de hoogte dat het CBS in plaats van totalen per maand individuele gegevens wil ontvangen? Vindt u dit wenselijk? Zo ja, kunt u uw opvatting toelichten? Zo nee, gaat u het CBS hierop aanspreken?
De systematiek van de beleidsinformatie jeugd is inderdaad zodanig ingericht dat het CBS persoonsgegevens ontvangt. De bevoegdheid daarvoor is specifiek wettelijk geregeld in de Jeugdwet, het Besluit Jeugdwet en de Regeling Jeugdwet.2 De gegevens die de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen aanleveren, verwerkt het CBS tot statistieken en rapportages, waarin personen niet afzonderlijk herkenbaar zijn. Het CBS publiceert de statistieken en rapportages op StatLine, de elektronische databank van het CBS. Dit maakt het mogelijk voor gemeenten, maar bijvoorbeeld ook voor VWS en VenJ, om de voor hen relevante beleidsinformatie in tabellen en grafieken samen te stellen. De beleidsinformatie komt ook beschikbaar via de Landelijke Jeugdmonitor en via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein. De gegevens worden zo veel mogelijk op gemeentelijk niveau gepubliceerd. De tabellen gaan niet alleen over aantallen trajecten en jeugdigen naar hulpvorm, maar ook over allerhande kenmerken van de jeugdigen en de trajecten, zoals de duur, de verwijzer en de reden van de beëindiging. Daarnaast komt er een tabel met gegevens op wijkniveau. Op deze manier kunnen gemeenten wijken met elkaar vergelijken.
Deelt u de mening dat, als het CBS het Burgerservicenummer (BSN), de postcode en de geboortedatum van iemand verzamelt, het CBS en de gemeente met deze gegevens eenvoudig de informatie tot één persoon kunnen herleiden?
Wanneer een BSN, postcode en geboortedatum beschikbaar zijn, is de informatie inderdaad tot één persoon herleidbaar. Het CBS ontvangt deze persoonsgegevens, maar anonimiseert en versleutelt het BSN direct na ontvangst en verwijdert identificeerbare persoonsgegevens, zodat al tijdens de verwerking van de gegevens door het CBS de privacy van de betrokkene gewaarborgd blijft. Vervolgens zijn de door het CBS gepubliceerde gegevens niet herleidbaar tot individuele personen.
Voor nadere informatie verwijzen wij u graag naar de handreiking beleidsinformatie jeugd die wij uw Kamer op 14 april 2015 hebben doen toekomen, tezamen met de PIA beleidsinformatie.
Wat is uw reactie op de constatering dat de gemeente de in de jeugdzorg verzamelde gegevens kan herleiden tot een individu? Vindt u dit wenselijk?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven, daar wordt aangegeven dat de gegevens worden geanonimiseerd en versleuteld door het CBS, welke te verzamelen gegevens, zoals genoemd in de opsomming (of nog aanvullend op die opsomming), worden geanonimiseerd dan wel versleuteld? Is met deze versleuteling en anonimisering van gegevens de privacy van het individu in kwestie gegarandeerd?
Direct na binnenkomst anonimiseert en versleutelt het CBS het BSN en verwijdert het CBS alle identificerende persoonsgegevens (naam, adres, woonplaats, en geboortedag). Daarnaast treft het CBS maatregelen zodat de gepubliceerde gegevens niet tot een persoon herleidbaar zijn. Zo is de privacy van het individu in kwestie gegarandeerd. Juist om deze reden is besloten de beleidsinformatie bij het CBS onder te brengen. Zie hierover ook informatie op de CBS website3, en de op 14 april 2015 aan uw Kamer toegestuurde PIA beleidsinformatie.
Waarom is het nodig al deze gegevens te verzamelen? Wat wordt er met deze gegevens precies gedaan?
De verantwoordelijkheid voor jeugdhulp ligt in de nieuwe Jeugdwet bij de gemeenten. Daarnaast blijft het Rijk stelselverantwoordelijk. Om met het oog op deze verantwoordelijkheden van zowel de gemeenten als van het Rijk de werking van het stelsel te kunnen monitoren is er beleidsinformatie nodig. Hiertoe wordt een beperkte set gegevens structureel uitgevraagd en verstrekt aan het CBS. Het CBS kan vervolgens op basis van benchmarking met een zestal (al beschikbare) maatschappelijke indicatoren (wonen, school, werken, middelengebruik, politiecontacten en kindermishandeling) en de aan het CBS te verstrekken dataset over jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, gelijksoortige gemeenten vergelijken en bij waargenomen interessante verschillen periodiek kwalitatief nader onderzoek doen. Voor een nadere toelichting verwijzen wij naar de factsheet beleidsinformatie op www.voordejeugd.nl en de op 14 april 2015 aan uw Kamer toegezonden handreiking beleidsinformatie jeugd en de PIA beleidsinformatie. Over het nut en de noodzaak van het verwerven van beleidsinformatie is ook een animatiefilm gemaakt.4
Is het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) op de hoogte van deze werkwijze? Heeft het CBP deze werkwijze goedgekeurd?
Het Cbp is op de hoogte van de systematiek van de beleidsinformatie jeugd. Het Cbp heeft geadviseerd over het Besluit Jeugdwet, waarin nadere regels zijn gesteld over de beleidsinformatie. In de nota van toelichting bij het Besluit Jeugdwet is ingegaan op dat advies.5 Voor een nadere juridische toets van de van de gevolgen voor de bescherming van de persoonsgegevens zij verwezen naar de op 14 april 2015 aan uw Kamer verzonden PIA beleidsinformatie jeugd.
Bent u bereid het CBP over deze kwestie om advies te vragen, en tot die tijd de aanlevering van gegevens op anonieme basis te laten geschieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u dit doen, en kunt u de Kamer hierover informeren?
Nee, zie het antwoord op vraag 7.
Schenden de professionals door het moeten aanleveren van deze gegevens hun beroepsgeheim? Wat is uw reactie hierop? Mag dit van een professional worden gevraagd?
Het beroepsgeheim dat professionals hebben op grond van artikel 7:457, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 7.3.11, eerste lid van de Jeugdwet geldt niet als sprake is van uitdrukkelijke toestemming of een wettelijke verplichting. Zowel artikel 7.3.4 juncto artikel 7.4.3 van de Jeugdwet als artikel 33, vierde lid, van de Wet op het CBS bevatten een expliciete wettelijke verplichting om deze gegevens aan het CBS te verstrekken. Voor professionals betekent dit dat zij hun beroepsgeheim dus niet schenden bij het aanleveren van deze gegevens aan het CBS.6
Bent u ervan op de hoogte dat het CBS met een boete dreigt als jeugdzorginstellingen gegevens niet op de gevraagde wijze willen aanleveren? Wat is uw reactie hierop?
De verplichte aanlevering van de beperkte dataset voor beleidsinformatie is expliciet in de Jeugdwet geregeld, zodat op basis van betrouwbare cijfers het jeugdhulpgebruik inzichtelijk wordt voor met name gemeenten en het Rijk. Deze cijfers kunnen gebruikt worden voor het ontwikkelen, evalueren of bijstellen van beleid, maar kunnen ook een rol spelen bij de inkoop van jeugdhulp. Het is daarom van groot belang dat de informatie betrouwbaar en volledig is. Op grond van de Wet op het CBS is het CBS inderdaad bevoegd een boete op te leggen ter handhaving van de wettelijke verplichting.
Wordt door deze informatieverzameling de administratieve last van de professional verhoogd? Hoe valt dit te rijmen met uw streven deze administratieve lasten zoveel mogelijk te verlagen?
De administratieve lasten blijven beperkt, omdat het gaat om gegevens die de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen toch al registreren. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Is het mogelijk, en zo ja, vindt u het wenselijk, dat na tien of twintig jaar nog terug is te vinden dat er binnen een bepaald gezin of in relatie tot een bepaalde persoon (bijvoorbeeld) een maatregel is opgelegd?
De door het CBS gepubliceerde gegevens zijn niet herleidbaar tot individuele personen.
Het bericht "Remove Paul Kruger statue within 7 days, or else: EFF" |
|
Martin Bosma (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Remove Paul Kruger statue within 7 days, or else: EFF»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het beeld van president Kruger van de Zuid-Afrikaanse Republiek van grote cultuur-historische waarde is voor de Afrikaners, een autochtoon en inheems volk op het Hoge Veld van Zuid-Afrika dat nauw verwant is aan het Nederlandse volk?
Het is aan de bevolking van Zuid-Afrika om dit te bepalen.
Deelt u de trots op de daad van Koningin Wilhelmina die de pantserkruiser Gelderland stuurde teneinde president Kruger te redden aan het einde van de Boerenoorlog, de anti-koloniale strijd van de Afrikaners?
Het betreft hier een historisch gegeven waar wij geen waardeoordeel over hebben.
Bent u bekend met de golf van schandalige aanvallen in Zuid-Afrika uitgevoerd door extremisten waarbij soms racistische teksten («one settler, one bullet») gebruikt worden?
Wij zijn ermee bekend dat er in Zuid-Afrika onder vrijwel alle bevolkingsgroepen radicale en soms gewelddadige elementen zijn. Ook is racisme nog steeds een veel voorkomend fenomeen.
Welke actie heeft de Nederlandse ambassade ondernomen teneinde het standbeeld van Oom Paul te beschermen?
Geen. Het betreft hier een interne Zuid-Afrikaanse zaak waarbij geen Nederlandse personen of bezittingen betrokken zijn.
Deelt u de verontrusting over het ultimatum van het extremistische EFF van Julius Malema?
Het is aan de autoriteiten in Zuid-Afrika om in te gaan op de politieke uitlatingen van de EFF.
Is de Minister van Cultuur bereid zich in te zetten het standbeeld van Oom Paul op de Werelderfgoedlijst van de Unesco geplaatst te krijgen teneinde het te beschermen?
Het is aan de Zuid-Afrikaanse autoriteiten om te besluiten wat tot het eigen erfgoed behoort en wat voor te dragen voor de Werelderfgoedlijst.
De vastgelopen cao-onderhandelingen in het voortgezet onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Cao voortgezet onderwijs strandt op salaris»?1
Ja.
Hoe hoog is de loonbijstelling die in 2015 wordt uitgekeerd aan het voortgezet onderwijs? Met welk percentage zouden de salarissen in het voortgezet onderwijs gemiddeld kunnen stijgen in 2015, als de loonbijstelling volledig wordt benut voor verhoging van de salarissen?
De loonbijstelling maakt deel uit van de zogenaamde kabinetsbijdrage. Besluitvorming over de kabinetsbijdrage in 2015 vindt plaats bij voorjaarsnota 2015.
De arbeidsvoorwaarden in het onderwijs zijn gedecentraliseerd. Dat betekent dat het aan de werkgevers is om te bepalen op welke wijze de kabinetsbijdrage wordt ingezet voor de arbeidsvoorwaarden. In het voortgezet onderwijs maakt de VO-raad namens de werkgevers met de vakbonden over onder meer de salarissen afspraken in de cao. Ik ben hierin geen partij.
Heeft de daling van het werkgeversdeel van de pensioenpremies geleid tot extra financiële ruimte voor scholen in het voortgezet onderwijs, of is op enigerlei wijze het budget dat scholen ontvangen naar beneden bijgesteld vanwege de premiedaling bij het ABP?
Werkgevers ontvangen jaarlijks van het kabinet een bijdrage voor de ontwikkeling van contractlonen en ontwikkelingen in de sociale werkgeverslasten. Bij de vaststelling van deze kabinetsbijdrage wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de sociale premies in de markt. Een premiestijging of daling van het de ABP heeft hier dus geen invloed op.
De afspraken in het ABP pensioenakkoord 2015 zijn uiteraard ook in het voortgezet onderwijs van invloed op de ontwikkeling van de lasten van werkgevers en werknemers. Voor de effecten hiervan wil ik graag verwijzen naar het pensioenakkoord.2
Wat vindt u ervan dat de werkgevers in het voortgezet onderwijs de verlaging van de pensioenpremie niet doorvertalen naar de werknemers?
Ik ben geen partij in de cao-onderhandelingen. Het is aan de werkgevers hier een standpunt over in te nemen.
Bent u bereid om er bij de werkgevers in het voortgezet onderwijs op aan te dringen om de verlaging van de pensioenpremies volledig door te vertalen in een hoger salaris voor werknemers in het voortgezet onderwijs, zodat de premieverlaging direct leidt tot meer koopkracht?
Nee, zoals gezegd zijn de arbeidsvoorwaarden in de onderwijs gedecentraliseerd. Voor de uitwerking van het ABP pensioenakkoord 2015 geldt dat sociale partners verdere afspraken moeten maken.
De koopkrachtontwikkeling van werknemers en de loonkostenontwikkeling voor werkgevers in het onderwijs hebben natuurlijk mijn belangstelling. Ik zal de ontwikkelingen met aandacht volgen.
Vertraging bij de aanleg van een centraal beveiligingssysteem op Schiphol |
|
Henk Leenders (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over vertraging bij de aanleg van een centraal beveiligingssysteem op Schiphol? 1
Ja.
Gaat de opleveringsdatum van 3 juni gehaald worden? Klopt het dat Schiphol financieel zwaar in de problemen komt als dit niet zo is?
Schiphol investeert om over te kunnen stappen van decentrale beveiliging (aan de gate) naar centrale beveiliging. Schiphol verwacht (zoals gepland) op 3 juni over te stappen naar centrale beveiliging. Het totale bouwproject omvat verschillende deelopleveringen. De eerste deeloplevering heeft plaats gevonden in 2013. Naar verwachting wordt het laatste deel opgeleverd in de eerste helft van 2016. Dit staat invoering van het centrale beveiligingsproces op 3 juni niet in de weg.
Schiphol komt financieel niet in de problemen als de datum van 3 juni onverhoopt niet wordt gehaald.
Klopt het dat de complexiteit van de verbouwing is onderschat?
Schiphol investeert om over te kunnen stappen van decentrale beveiliging (aan de gate) naar centrale beveiliging. Door de investering in centrale beveiliging verbetert de kwaliteit voor passagiers en wordt het beveiligingsproces efficiënter. Het centraliseren van het beveiligingsproces leidt binnen afzienbare termijn tot besparingen voor luchtvaartmaatschappijen. Iets wat van groot belang is voor onze luchtvaartsector om de luchthaventarieven concurrerend te houden.
De ombouw van decentrale naar centrale beveiliging betreft een zeer complexe verbouwing, net als veel andere bouwprojecten op Schiphol. Schiphol onderkent dit en heeft dat in dit geval ook vanaf het begin besproken met belanghebbenden. In de afgelopen jaren heeft Schiphol regelmatig gerapporteerd over de risico’s die verbonden zijn aan dergelijke grote projecten2.
De complexiteit heeft meerdere oorzaken. De luchthaven is tijdens de verbouwing continu open, er is afstemming nodig met verschillende stakeholders, de kwaliteit voor passagiers moet op peil worden gehouden én de veiligheid moet gegarandeerd blijven. Schiphol houdt in haar planning rekening met deze omstandigheden. Daarnaast hebben sectorpartijen aanvullende wensen kenbaar gemaakt gedurende het proces, die nog zijn verwerkt. Dit is niet ongewoon, omdat bij een dergelijk ingewikkeld traject vaker tijdens de uitvoering aanvullende wensen duidelijk worden, die eerder niet konden worden voorzien. Dit leidt tot betere kwaliteit voor de luchtvaartmaatschappijen en reizigers.
Kosten die te maken hebben met luchtvaartactiviteiten, waaronder investeringen, mogen volgens de tariefregulering doorberekend worden in de luchthaventarieven van Schiphol. De «Benchmark luchthavengelden en overheidsheffingen 2014»3 toont aan dat de grote concurrerende luchthavens aanzienlijk duurder zijn dan Schiphol. Slechts drie van de onderzochte luchthavens zijn goedkoper (Brussel, Istanbul en Dubai). De stijging van de luchthaventarieven tussen 2003 en 2014 is op Schiphol zelfs het kleinst.
De directie van Schiphol heeft de aandeelhouder reeds langer geleden bericht dat uit observaties blijkt dat er ruimte is voor verbetering op het gebied van asset- en contractmanagement. Vervolgens heeft Schiphol onafhankelijk onderzoek laten doen naar haar investerings- en aanbestedingsproces. Dit onderzoek heeft bevestigd dat Schiphol marktconform inkoopt, maar gegeven de vaak bijzondere omstandigheden waaronder verbouw en nieuwbouw op de luchthaven plaatsvindt en de bijzondere vereisten ten aanzien van veiligheid, liggen prijzen hoger dan bij een gemiddeld (bouw)project.
Schiphol werkt continu aan de verdere professionalisering en kwaliteit van haar organisatie, ook op het gebied van aanbestedingen. Ruim 50 procent van de kosten van de luchthavenactiviteiten is direct gerelateerd aan de infrastructuur (de assets) van Amsterdam Airport Schiphol. Schiphol is begin 2013 begonnen met het programma «Asset Wise!». Daarmee wil Schiphol optimale waarde en levensduur uit haar infrastructuur halen, wordt het kostenbewustzijn vergroot en wordt veel aandacht besteed aan het beheersen van kosten.
Klopt het dat dit onderdeel is van een breder probleem, waarbij wel vaker onvoldoende wordt nagedacht over de eisen aan verbouwingen en bouwwerken?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat dit leidt tot te hoge kosten, omdat dit tot onvoorziene situaties en vertraging leidt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat dit weer leidt tot te hoge tarieven en zo de concurrentiepositie ondergraven wordt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat onnodig hoge kosten van verbouwingen en bouwwerken leiden tot hogere kosten voor de reiziger, naast die voor de belastingbetaler?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat verspilling bij staatsdeelnemingen indirect leidt tot hogere kosten voor de belastingbetaler, en dus de aandacht zou moeten hebben van het Ministerie van Financiën namens diezelfde belastingbetaler?
Een minder efficiënte bedrijfsvoering zou kunnen leiden tot hogere prijzen voor klanten (in dit geval luchtvaartmaatschappijen) en een lager rendement voor de aandeelhouder.
Het publieke belang van Schiphol (onder meer netwerkkwaliteit) is het beste geborgd met een kwalitatief hoogwaardige luchthaven en concurrerende tarieven. De staat als aandeelhouder ziet het dan ook als zijn verantwoordelijkheid om de directie en raad van commissarissen van Schiphol (net als andere staatsdeelnemingen) actief te bevragen over onder meer het kostenniveau en de efficiëntie van de bedrijfsvoering, waarvoor de directie en raad van commissarissen in de eerste plaats verantwoordelijk zijn. Hierboven is reeds uiteengezet dat de tarieven op Schiphol concurrerend zijn vergeleken met andere grote luchthavens. Voorts genereert Schiphol een solide rendement voor haar aandeelhouders.
Kunt u de Algemene Rekenkamer (ARK) verzoeken om een onderzoek te starten naar de doelmatigheid en doeltreffendheid aan aanbestedingen en opdrachtverlening met betrekking tot bouwprojecten op Schiphol?
Het betreft operationele aangelegenheden, waarvoor de directie en raad van commissarissen van Schiphol verantwoordelijk en aanspreekbaar zijn. Bovendien geeft de kostenontwikkeling in Schiphol geen aanleiding tot een dergelijk onderzoek. Hetzelfde geldt voor de gang van zaken rond het centraal beveiligingssysteem, zoals beschreven in het antwoord op de vragen 3 tot en met 7.
Deelt u de mening van de ARK in haar rapport van 7 april 2015, dat voor een echt actief aandeelhouderschap meer bevoegdheden nodig zijn, die ook daadwerkelijk uitgeoefend moeten gaan worden?
Ik onderschrijf de vaststelling van de Algemene Rekenkamer dat de staat nog niet bij alle deelnemingen de formele aandeelhoudersbevoegdheden heeft die hij wenst. Vandaar dat in de Nota Deelnemingenbeleid 2013 is aangekondigd dat de statuten bij alle deelnemingen kritisch worden bezien en waar nodig gewijzigd. Dit wordt gefaseerd aangepakt en ik zal in het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen 2014 rapporteren over de voortgang. Hierbij merk ik ook op dat actief aandeelhouderschap een regelmatig en frequent contact met de staatsdeelnemingen inhoudt. Daarvoor zijn geen statutaire bevoegdheden nodig. Dit frequente contact geeft in de praktijk vaak al ruime mogelijkheden tot het uitoefenen van invloed langs informele weg op de koers en besluiten van een deelneming. Het vastleggen van bevoegdheden in de statuten betreft dan ook in veel gevallen (deels) een formalisering van de bestaande praktijk.
Wanneer zal in dat kader de goedkeuringsdrempel van 586 miljoen euro voor investeringen omlaag gaan en naar welk niveau?
Zoals gemeld in de beantwoording van de Kamervragen over het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen4 zullen, nadat de discussie met de deelnemingen over de goedkeuringsdrempels voor investeringen is afgerond, de gewijzigde goedkeuringsdrempels met de Kamer worden gedeeld.
Deelt u de mening van de ARK dat relevante bevoegdheden vastgelegd moeten worden in de statuten (art. 2:129 BW)?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 10.
Kan voortaan een aanbestedings- en bouwplan, naast een algemeen strategieplan, ter goedkeuring worden voorgelegd aan de aandeelhouder?
In de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid heb ik uiteengezet welke bevoegdheden de staat als aandeelhouder wenst te verankeren. Daarvan maken genoemde plannen geen onderdeel uit, aangezien het daarbij gaat om operationele aangelegenheden waarvoor de directie en raad van commissarissen van Schiphol verantwoordelijk zijn. De aandeelhouder spreekt de luchthaven aan op het kostenniveau en de mate waarin het bedrijf een concurrerende positie heeft.
Het zogenaamde Masterplan van Schiphol, waarbinnen deze investering plaatsvindt, wordt door Schiphol uitgebreid geconsulteerd met luchtvaartmaatschappijen. Ook worden andere belanghebbenden geïnformeerd, zoals de ministeries van IenM en Financiën. In samenspraak met de luchtvaartmaatschappijen wordt dit plan verder uitgevoerd. Deelprojecten uit het plan worden ter goedkeuring voorgelegd aan de aandeelhouders indien deze boven de investeringsdrempel, zoals vastgelegd in de statuten, vallen. De belanghebbenden worden door Schiphol op de hoogte gehouden van de voortgang.
Kunt u ervoor zorgdragen dat de ARK voortaan ook onderzoek kan doen naar (kleine) dochterbedrijven van staatsdeelnemingen?
De huidige Comptabiliteitswet 2001 schrijft voor dat de Algemene Rekenkamer ter plaatse onderzoek kan verrichten bij deelnemingen waarin de staat het gehele of nagenoeg het gehele aandelenkapitaal houdt. De Algemene Rekenkamer kan op basis van de Comptabiliteitswet 2001 geen onderzoek ter plaatse verrichten bij dochterondernemingen van staatsdeelnemingen. Dat wil overigens niet zeggen dat de Algemene Rekenkamer geen informatie kan verkrijgen over de dochteronderneming. De Algemene Rekenkamer kan door tussenkomst van de betrokken Minister nadere inlichtingen inwinnen bij de onderneming waarin de staat ten minste 5% van de aandelen heeft. Het doorvoeren van wijzigingen in de voorgenoemde bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer vergt een wijziging van artikel 91 van de Comptabiliteitswet 2001. Eerder heeft de Raad van State advies uitgebracht over de toegang van de Algemene Rekenkamer bij staatsdeelnemingen.5 In het advies concludeert de Raad van State dat hij in het algemeen geen aanleiding ziet om tot een wijziging van het stelsel van artikel 91 van de Comptabiliteitswet 2001 te komen.
De toekomst van leerlingen die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, slechts zeer beperkt kunnen doorstromen naar een opleiding op mbo niveau 2, omdat de verplichte taal- en rekentoets voor een zeer groot deel van deze leerlingen een obstakel vormt en zij daardoor een diploma op mbo-niveau 2 nooit kunnen behalen? Zo ja, welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?1 2
Bent u ermee bekend dat leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, met een entreeopleiding op mbo niveau 1 weinig geholpen zijn, omdat er bij dit type onderwijs ook geen startkwalificatie kan worden behaald? Zo ja, welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?
In hoeverre kunnen leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, vanwege de Participatiewet geen aanvraag meer doen voor een jonggehandicaptenuitkering, omdat deze leerlingen niet in de categorie 80 tot 100 procent arbeidsongeschikt vallen en zij hierdoor ook geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen via het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zoals een jobcoach of andere hulpmiddelen? Welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?3 4
Veel leerlingen die succesvol het pro hebben doorlopen, verkrijgen na uitstroom uit school een reguliere baan en functioneren zelfstandig op de arbeidsmarkt. Gemeenten zijn vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk voor mensen met een arbeidsbeperking die arbeidsvermogen hebben. Dit geldt ook voor personen van 18 jaar en ouder die bij hun ouders wonen en zelf niet in de noodzakelijke kosten van bestaan kunnen voorzien; ook dan kan recht op bijstand bestaan. Ook mensen die geen recht hebben op een bijstandsuitkering, kunnen als niet-uitkeringsgerechtigde aanspraak maken op ondersteuning bij de gemeente. Het kabinet verwacht geen negatief effect van de Participatiewet op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het pro. Voor deze jongeren bieden de Participatiewet en de banenafspraak meer kansen op de arbeidsmarkt.
Met de Participatiewet is de instroom in de Wet sociale werkvoorziening afgesloten. Gelijktijdig biedt deze wet gemeenten (deels nieuwe) instrumenten om deze groep aan een baan te helpen, zoals nieuwe vormen van loonkostensubsidie, beschut werk en voorzieningen zoals een jobcoach. Ook de banenafspraak met werkgevers over 100.000 extra banen in de marktsector en 25.000 extra banen bij de overheid voor mensen met een arbeidsbeperking biedt kansen voor deze groep.
Het is van belang dat ouders en leraren voorlichting krijgen over de Participatiewet. Het Landelijk Expertisecentrum Speciaal Onderwijs en het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs verzorgen deze voorlichting met financiële ondersteuning van het Ministerie van SZW.
Overigens blijven jongeren die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben in aanmerking komen voor een uitkering op basis van de Wajong.
Bent u ermee bekend dat leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, vanwege de Participatiewet vaak geen aanvraag kunnen doen voor een bijstandsuitkering, omdat deze leerlingen in de meeste situaties nog woonachtig zijn bij de ouders? Zo ja, welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?5
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ermee bekend dat leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, vanwege de Participatiewet geen toegang meer hebben tot de sociale werkplaats (Wet sociale werkvoorziening-indicatie), omdat de toegang tot de sociale werkplaatsen per 1 januari 2015 is afgesneden en de sociale werkplaatsen op termijn worden gesloten? Zo ja, welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?6
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ermee bekend dat leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, grote moeite hebben met het vinden van een plek op de arbeidsmarkt, vanwege het ontbreken van een startkwalificatie? Zo ja, welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2, is het pro bedoeld voor leerlingen die niet in staat zijn een diploma in het vmbo te halen. Het gaat hier dus om leerlingen die (over het algemeen) geen startkwalificatie kúnnen halen. Het pro is bedoeld om deze leerlingen toch zo goed mogelijk voor te bereiden op de arbeidsmarkt, en zo hun kansen op het vinden en behouden van een baan te vergroten. De scholen zijn hierin ook succesvol: 41 procent van de leerlingen stroomt uit naar een baan. Van de overige groep volgt het overgrote deel nog een opleiding. Het ontbreken van een startkwalificatie hoeft voor deze jongeren dus geen belemmering te zijn voor het vinden van een plek op de arbeidsmarkt. Wel gaat het hier om jongeren die zich vaak in een kwetsbare positie bevinden, en die extra aandacht nodig hebben om zich goed voor te kunnen bereiden op de toenemende eisen die de samenleving, het onderwijs en de arbeidsmarkt aan hen stellen. Voor deze groep heeft het kabinet daarom extra aandacht, zoals de Minister mede namens mij heeft toegelicht in de brief over extra kansen voor jongeren in een kwetsbare positie.8
Bent u ermee bekend dat leerlingen, die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen, door de bezuinigingen op de Wet Maatschappelijke Ondersteuning en de Jeugdwet per 1 januari 2015 niet meer in aanmerking komen voor dagbesteding? Zo ja, welk effect heeft dit op de succesvolle uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs en het aantal leerlingen dat in Nederland na het doorlopen van het praktijkonderwijs werkloos thuis komt te zitten?7 8
Het overgrote deel van de leerlingen uit het pro stroomt uit naar een baan of naar een vervolgopleiding. De afgelopen jaren stroomde slechts 3 á 4 procent van de leerlingen uit naar dagbesteding. Jongeren waarvoor dagbesteding het meest passend is, blijven in aanmerking komen voor dagbesteding.
Gemeenten zijn op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 verplicht, na een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, onderzoek te doen naar de behoeften, wensen en mogelijkheden van de betrokkene. Indien dit leidt tot een aanvraag voor maatschappelijk ondersteuning besluit de gemeente tot het treffen van een passende voorziening die de betrokkene in staat stelt te participeren en zelfredzaam te zijn. Afhankelijk van de individuele situatie kan dagbesteding passend zijn. Dit geldt ook voor de jeugdhulpplicht op grond van de Jeugdwet als ze jonger zijn dan 18 jaar. De bezuinigingen zijn voor gemeenten geen reden om niet aan deze wettelijke verantwoordelijkheden te voldoen. In november vorig jaar is de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een cliëntentafel Hlz (Hervorming Langdurige Zorg) gestart: een landelijk platform waar cliëntorganisaties signalen en casuïstiek over de toegang tot en de continuïteit van zorg en ondersteuning kunnen inbrengen. Dit onderwerp is op de cliënttafel tot op heden niet aan de orde gekomen. Dat geldt ook voor de cliëntmonitor jeugd en de cliëntentafel jeugd.
Kunt u nauwkeurig uiteenzetten welke mogelijkheden er zijn op de arbeidsmarkt in gesubsidieerde banen of dagbesteding voor leerlingen die het praktijkonderwijs succesvol doorlopen hebben en een getuigschrift ontvangen hebben? Welke maatregelen neemt de u om te voorkomen dat deze leerlingen duurzaam thuis komen te zitten?
Zoals hiervoor aangegeven verkrijgen veel leerlingen uit het pro na uitstroom uit school een reguliere baan en functioneren zij zelfstandig op de arbeidsmarkt. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor die jongeren die ondersteuning nodig hebben. Zij kunnen op basis van de Participatiewet en de Wmo op basis van maatwerk tal van instrumenten (zoals loonkostensubsidie, beschut werk en dagbesteding) inzetten om te voorkomen dat jongeren duurzaam thuis komen te zitten. De decentralisaties bieden gemeenten de beleidsvrijheid om hierbij een integrale aanpak te realiseren. Voor de maatregelen die het kabinet neemt om te voorkomen dat deze jongeren thuis komen te zitten verwijs ik naar het antwoord op vraag 14.
Hoeveel van de 125.000 garantiebanen zijn tot op heden (eerste kwartaal 2015) ingevuld door arbeidskrachten die het praktijkonderwijs succesvol hebben doorlopen? Welk deel van deze garantiebanen zijn bedoeld voor leerlingen die van het praktijkonderwijs af komen? Wat is de doelstelling?9
Leerlingen uit het vso en pro behoren niet per definitie tot de doelgroep van de banenafspraak. Hiervoor is nodig dat UWV eerst beoordeelt of zij niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. De Staatssecretaris van SZW heeft in de brief aan uw Kamer van 8 mei 2015 over indicaties doelgroep banenafspraak laten weten dat leerlingen uit het vso en pro, evenals leerlingen van de entreeopleiding, zich voortaan rechtstreeks bij UWV kunnen aanmelden voor de doelgroepbeoordeling voor de banenafspraak.12 Dit vooruitlopend op een uitvoeringsbesluit Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten waarin deze indicatie door UWV wordt geregeld. Dit draagt bij aan het optimaal in beeld houden van deze groep en aan een goede vulling van het banenregister.
Met de organisaties in de Werkkamer, het overlegorgaan van gemeenten en sociale partners, waar ook UWV en SZW als adviserend lid aan deelnemen, heeft de Staatssecretaris van SZW op 30 april jongstleden gesproken over de beoordeling van de doelgroep van de banenafspraak. Met betrokken organisaties houdt de Staatssecretaris van SZW regelmatig de ontwikkelingen in de gaten en voert daarover overleg. In dit overleg zal in het najaar ook nagegaan worden of het gegeven dat (ex-)leerlingen afkomstig zijn uit het vso-, pro- of mbo (entreeopleiding) een afdoende voorspeller is voor het behoren tot de doelgroep, met inachtneming van de voorwaarde dat een significant aantal beoordelingen van deze leerlingen moet zijn afgerond om dit te kunnen beoordelen. Indien dit het geval is zal nader overleg plaatsvinden en zal het Ministerie van SZW bezien welke nadere maatregelen nodig zijn om onnodige beoordelingen te voorkomen.
Het is niet mogelijk aan te geven hoeveel van de reeds gecreëerde extra banen van de banenafspraak ingevuld worden door voormalig pro-leerlingen. Iedere persoon uit de doelgroep banenafspraak die aan het werk gaat, draagt namelijk bij aan de realisatie van de banenafspraak. Hoeveel extra banen er bij komen, volgt de regering jaarlijks. De eerste meting die inzicht geeft in de voortgang van de banenafspraak is de meting van het aantal banen op 1 januari 2015. Deze meting is rond de zomer 2015 gereed. De eerste meting van de voortgang van de banenafspraak waarbij ook de vraag op tafel ligt of de quotumheffing moet worden geactiveerd, is de meting over het jaar 2015. Deze meting vindt plaats in 2016.
Bent u bereid om de leerlingen, die het praktijkonderwijs verlaten, niet slechts twee jaar te volgen, maar vijf jaar, zodat er serieus geconcludeerd kan worden of leerlingen een duurzame uitstroom hebben gerealiseerd en niet na allerlei tijdelijke voorzieningen alsnog thuis zijn komen te zitten?10
De pro-scholen volgen hun leerlingen tot twee jaar na uitstroom, zodat de inspectie kan nagaan of de scholen een duurzame uitstroom realiseren. Ik wil dit niet verlengen naar vijf jaar, omdat dit niet reëel zou zijn om te vragen van deze scholen. De scholen hebben de verantwoordelijkheid de leerlingen zo goed mogelijk voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Ik kan de scholen er niet verantwoordelijk voor stellen als een jongere na 4 of 5 jaar geen baan meer heeft. Na uitstroom van de leerlingen zijn niet de scholen maar werkgevers en de gemeenten aan zet om deze jongeren duurzaam aan werk te helpen. Ik vind het wel belangrijk dat deze jongeren goed in beeld zijn. In het kader van de vervolgaanpak voortijdig schoolverlaten en de aanpak «kansen voor jongeren in een kwetsbare positie» wordt bekeken hoe dit kan worden gerealiseerd.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal leerlingen zonder werk of zonder opleiding binnen twee jaar bijna is verdubbeld nadat zij het praktijkonderwijs hebben doorlopen?11
Uit de zelfrapportage van de pro-scholen blijkt dat van de leerlingen die zijn uitgestroomd in het schooljaar 2011–2012, 11 procent na twee jaar geen werk of school had. Dat is bijna een verdubbeling ten opzichte van twee jaar daarvoor (6 procent). Uit die gegevens blijkt ook dat bijna de helft (47 procent) van de leerlingen na twee jaar een baan heeft (eventueel in combinatie met leren), en 26 procent nog een opleiding volgt. Het percentage dat geen werk of school heeft, is dus nog altijd een klein percentage, zeker gezien de doelgroep. Zoals ook aangegeven bij vraag 6, heeft het kabinet wel extra aandacht voor de groep jongeren in een kwetsbare positie, en zijn er maatregelen ingezet om hen zo goed mogelijk voor te bereiden op een passende plek in de samenleving.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat leerlingen, die na het praktijkonderwijs thuis komen te zitten en geen inkomensvoorziening ontvangen, uit beeld verdwijnen bij gemeenten?
Ook jongeren die thuis komen te zitten en geen recht hebben op een uitkering, kunnen zich op basis van de Participatiewet bij hun gemeente melden voor ondersteuning. Om te voorkomen dat deze leerlingen uit beeld verdwijnen is regionale samenwerking tussen scholen en gemeenten van belang. In veel regio’s wordt al geïnvesteerd in netwerken waarin scholen, gemeenten en werkgevers samenwerken om jongeren naar een baan toe te leiden. Recent heeft de VNG gemeenten opgeroepen om goede afspraken te maken met pro-scholen en vso-scholen over de ondersteuning aan en het begeleiden van schoolverlaters die zich niet kunnen redden op de arbeidsmarkt. Het gaat hierbij om het actief oppakken van de rol die UWV nu speelt in de Wajongnetwerken met scholen. De Programmaraad, waarin Divosa, VNG, UWV en Cedris samenwerken, ondersteunt partijen actief bij de overdracht van deze netwerken, onder meer via bijeenkomsten met de betrokken partijen. Ook heeft de VNG de oproep gedaan aan gemeenten om actieve voorlichting te geven op scholen over de mogelijkheden van de Participatiewet en de dienstverlening van gemeenten aan schoolverlaters en werkgevers.
Welk effect heeft het thuiszitten van leerlingen na het praktijkonderwijs op het aantal tienerzwangerschappen onder deze groep, het ontplooien van criminele activiteiten van deze ex-leerlingen en het slachtoffer worden van uitbuiting? Bent u bereid om hier onafhankelijk onderzoek naar te verrichten?
Ik zie geen reden om hier onderzoek naar te laten verrichten. Zoals ik ook heb aangegeven in het antwoord op vraag 6, verkrijgen veel leerlingen uit het pro na uitstroom uit school een reguliere baan en functioneren zelfstandig op de arbeidsmarkt. Slechts een klein deel uit het pro heeft geen werk of opleiding na uitstroom. Om de uitstroom naar arbeid nog verder te bevorderen is al een aantal maatregelen ingezet, zie daarvoor vraag 14.
Herkent u de bevindingen van de praktijkscholen dat de belangrijkste voorspeller voor duurzaam thuiszitten de situatie is van leerlingen die van het praktijkonderwijs komen, 18 jaar zijn en werkloos thuis komen te zitten? Welke maatregelen neemt u om het risico op duurzaam thuiszitten te verkleinen voor leerlingen van het praktijkonderwijs?
Ook ik vind het belangrijk te voorkomen dat leerlingen uit het pro thuis komen te zitten. Zoals eerder aangegeven bij vraag 6, stroomt een groot deel van de pro-leerlingen al direct uit naar een baan. Om nog meer jongeren naar een baan te leiden is samenwerking tussen de regionale partijen van groot belang. In veel regio’s grijpen deze partijen de decentralisaties ook aan om de aanpak van de groep jongeren in een kwetsbare positie nog verder te versterken. Zo wordt er in verschillende regio’s geïnvesteerd in netwerken waarin gemeenten, scholen en werkgevers samenwerken om zoveel mogelijk jongeren naar een baan te leiden. Het kabinet zet in op het verder bevorderen van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt door de volgende maatregelen:
Ziet u mogelijkheden om – nu de kwalificatieplicht voor leerlingen in het praktijkonderwijs is geschrapt – de leerplicht voor leerlingen op het praktijkonderwijs te verhogen naar 18 jaar, zodat voldoende begeleiding tot het 18 jaar gegarandeerd is?12
Leerlingen in het pro zijn vrijgesteld van de kwalificatieplicht, omdat het gaat om leerlingen die veelal niet in staat zijn een kwalificatie te halen. Deze leerlingen worden voorbereid op de arbeidsmarkt en zijn er vaak bij gebaat om al voor het 18e jaar uit te stromen naar een plek op de arbeidsmarkt. De gemiddelde leeftijd waarop leerlingen het pro verlaten ligt op dit moment rond het 17e jaar. Ik wil voor deze leerlingen dan ook geen leerplicht tot 18 jaar opleggen.
Kunt u toelichten welke onderzoeksopdracht er is verstrekt voor het onderzoek naar de verevening van de middelen voor het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs én welke criteria en variabelen er worden gehanteerd in dit onderzoek?13
Het onderzoek naar de verevening van de middelen voor het leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en het pro maakt deel uit van het onderzoeksprogramma passend onderwijs dat wordt gecoördineerd door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). Het NRO heeft inmiddels een consortium onder leiding van drs. Guuske Ledoux (Kohnstamm Instituut) geselecteerd om dit onderzoeksprogramma uit te voeren.17 Voor het onderzoek naar de verevening van de middelen voor lwoo en pro is gevraagd om scenario’s uit te werken en daarbij tenminste rekening te houden met houdbaarheid en logica van het financiële systeem van passend onderwijs, garantie van kwaliteit van onderwijsondersteuning aan leerlingen, (financiële) positie van scholen en leerlingkenmerken.
Bent u ermee bekend dat de praktijkscholen sterk last hebben van de verminderde Europees Sociaal Fonds (ESF)-gelden waardoor de nazorgverplichting die de praktijkscholen terecht is opgelegd – en waarvoor praktijkscholen niet vanuit het ministerie worden bekostigd – in het gedrang komt? Ziet u mogelijkheden om de praktijkscholen te compenseren voor deze verminderde ESF-gelden waardoor zij hun nazorgverplichting kunnen nakomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Pro-scholen krijgen lumpsumbekostiging voor het uitvoeren van hun wettelijke taak: het voorbereiden van leerlingen op het uitoefenen van functies op de arbeidsmarkt. Binnen die taak wordt van scholen verwacht dat zij enige vorm van nazorg verlenen nadat een leerling de school heeft verlaten, waaronder bijvoorbeeld het volgen van de leerling en het maken van afspraken met de plaatselijke arbeidsmarkt en gemeentelijke instanties. De school heeft niet de opdracht om de leerling na het verlaten van de school nog jaren te begeleiden in de vorm van jobcoaching of arbeidsbemiddeling. Pro-scholen krijgen daar dan ook geen specifieke middelen voor. Voor die verdere ondersteuning van leerlingen na uitstroom uit de school, kunnen de scholen afspraken maken met de gemeenten en werkgevers. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de ESF-middelen, die binnen het huidige programma (2014–2020) aangevraagd zijn via de centrumgemeenten van de arbeidsmarktregio’s.
Het klopt dat er minder ESF-middelen beschikbaar zijn in het huidige programma dan in het programma 2007–2013. Dit zal niet worden gecompenseerd, omdat de scholen al bekostiging ontvangen voor hun wettelijke taken. Er is altijd gecommuniceerd dat ESF-middelen geen structurele geldstroom zijn voor scholen. De middelen worden op projectbasis beschikbaar gesteld om tijdelijk een impuls te geven. Scholen hebben dan ook niet ieder jaar de zekerheid dat zij deze middelen zullen ontvangen. Als de scholen signaleren dat de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt voor deze groep leerlingen in het nauw komt bij gebrek aan middelen, kunnen zij hier met de gemeenten afspraken over maken.
Op welke wijze gaat u garanderen dat de gelden die voor het vroegtijdig schoolverlaten vanaf volgend beschikbaar worden gesteld voor kwetsbare leerlingen uit het praktijkonderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs ook daadwerkelijk beschikbaar komen voor deze groep, nu blijkt dat het praktijkonderwijs niet aan tafel zit bij de verdeling van deze gelden?
Onderwijsinstellingen kunnen de middelen voor de uitvoering van het regionaal programma voortijdig schoolverlaten vanaf volgend jaar inderdaad ook inzetten voor de leerlingen uit het pro en vso. Om de vervolgaanpak van voortijdig schoolverlaten goed vorm te kunnen geven heeft de Minister besloten om de bestaande aanpak met een jaar te verlengen. De onderwijsinstellingen die binnen de RMC-regio’s samenwerken kunnen dat jaar gebruiken om de bestaande activiteiten voort te zetten, maar ook om vooruitlopend op de vervolgaanpak nieuwe activiteiten op te starten. In diverse regio’s zie ik initiatieven ontstaan die zich richten op de leerlingen uit het pro en vso. Ik juich dat van harte toe.
Aangezien de bestaande aanpak met slechts één jaar verlengd wordt, vinden de Minister en ik het onverstandig om de bestaande samenwerking van onderwijsinstellingen en RMC-contactgemeenten open te breken en hen te verplichten pro- en vso-scholen bij de samenwerking te betrekken. We vinden wel dat deze scholen vanaf de ingang van de vervolgaanpak (schooljaar 2016–2017) bij de regionale overleggen over voortijdig schoolverlaten moeten worden betrokken. Momenteel werkt de Minister haar plannen voor de vervolgaanpak verder uit en neemt dit punt daarin mee. Na de zomer wordt u hier verder over geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u de maatschappelijke betekenis van de praktijkscholen in Nederland? Zou deze maatschappelijke betekenis niet aanleiding voor u moeten zijn om het praktijkonderwijs onafhankelijk te maken van andere onderwijssoorten én deze scholen zelfstandige bekostiging en landelijke criteria ook na 2018 te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Het pro heeft een belangrijke taak in het opleiden van jongeren die niet in staat zijn een vmbo-diploma te halen, maar die wel kunnen werken in eenvoudige functies op de arbeidsmarkt. Dit kan het pro echter niet alleen. Samenwerking met lokale en regionale werkgevers, de gemeenten, maar ook samenwerking met andere scholen (zoals het vso en het mbo) is hierbij essentieel. Ik neem het pro daarom juist mee in ontwikkelingen zoals passend onderwijs. Dit biedt extra kansen om de regionale samenwerking te versterken. Het ligt voor de hand dat de landelijke criteria voor pro op termijn worden losgelaten, net als in de rest van passend onderwijs. Daarmee is het nog beter mogelijk om een bij de onderwijsbehoeften van de individuele leerlingen passend onderwijsaanbod te leveren. Pro-scholen ontvangen overigens net als alle scholen voor elke ingeschreven leerling een door OCW vastgesteld budget.
Het inwerkingtreden van de negende tranche van de Crisis- en herstelwet in Groningen |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Welke gevolgen heeft het inwerkingtreden van de negende tranche van de Crisis- en herstelwet (Chw) voor de mogelijkheden van de provincie Groningen en de Groninger gemeenten om invloed uit te oefenen op het preventief versterken van gebouwen, het nemen van waardevermeerderende maatregelen en het aanleggen van kabels, leidingen en pijpleidingen?
De negende tranche van de Chw voegt aan Bijlage I van de Chw categorie 13 toe. Deze categorie, genaamd «herstel, preventie en leefbaarheidsmaatregelen ten behoeve van aardbevingengebied Groningen» komt voort uit het bestuurlijk akkoord «Vertrouwen op Herstel en Herstel van Vertrouwen», gesloten in januari 2014. De categorie van Bijlage I bevat maatregelen voor het vergroten van de veiligheid en het preventief versterken van bouwwerken, waardevermeerderende maatregelen en maatregelen voor het verduurzamen van bouwwerken en aanleg, uitbreiding of wijziging van kabels, leidingen en pijpleidingen.
Categorie 13 is toegevoegd naar aanleiding van vragen uit de regio en de motie Dijkgraaf c.s.1 Deze motie verzoekt de regering in overleg met de betrokken overheden werk te maken van versnelling van de vergunningprocedures voor het aardbevingbestendig maken van gebouwen door te bezien waar belemmeringen in regelgeving hiervoor, desnoods tijdelijk, weggenomen zouden moeten worden.
Met de brief van de Minister van EZ van 6 mei 20142 is de Kamer geïnformeerd over de toevoeging van deze categorie aan de Chw. Vervolgens is de negende tranche van de Chw op 2 juni 2014 aangeboden aan de Kamer3.
De genoemde maatregelen worden voor het overgrote deel genomen door de gemeenten in het aangewezen gebied en door de provincie Groningen. De negende tranche verandert niets aan die bevoegdheden. Het opnemen van de genoemde maatregelen in Bijlage I van de Chw betekent dat hierop de bestuursrechtelijke procedurele versnellingen van hoofdstuk 1, afdeling 2, van de Chw van toepassing zijn. Deze zijn kort samengevat: de bestuursrechter behandelt beroepen versneld, instellen van een pro forma beroep – met pas later de inhoudelijke motivering – is niet mogelijk en het feitenonderzoek hoeft niet opnieuw gedaan te worden als het onderzoek nogmaals gebruikt wordt om een al vernietigd besluit te herstellen. Er vindt dus, in de geest van de genoemde motie, versnelling plaats van procedures.
Slechts in één situatie heeft de negende tranche formele gevolgen voor provincie en gemeenten. Als het Rijk een besluit moet nemen over een pijpleiding die tot het landelijk hoofdnetwerk behoort, hebben de decentrale overheden geen mogelijkheid om tegen dat besluit in beroep te gaan. Gelet op de intensieve samenwerking door middel van de Rijkscoördinatieregeling en in de Overheidsdienst Groningen, en het bestuurlijk overleg tussen de gezamenlijke overheden, zal aan die mogelijkheid in de praktijk naar verwachting geen behoefte bestaan.
Hoe verhoudt het inwerkingtreden van de negende tranche van de Chw zich tot de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) in het rapport «Aardbevingsrisico’s in Groningen» om het burgerperspectief structureel en herkenbaar mee te nemen in de besluitvorming door provincie en gemeenten een rol te geven?
De negende tranche van de Chw is geen uitwerking van deze aanbeveling. De voorbereiding van de negende tranche is voor het verschijnen van het OVV-rapport gestart en op 2 juni 2014 aan uw Kamer toegestuurd. De negende tranche heeft geen invloed op de rol van gemeenten en de provincie, en staat daarmee los van deze aanbeveling.
Vindt u het in het licht van het rapport van de OvV verstandig om de negende tranche van de Chw in werking te stellen?
Zie antwoord bij vraag 1 en 2.
De toevoeging van categorie 13 aan Bijlage I middels de negende tranche van de Chw geeft bestuursrechtelijk procedurele versnelling voor besluiten die te maken hebben met herstel, preventie en leefbaarheidsmaatregelen ten behoeve van het aardbevingengebied in Groningen. Deze mogelijkheid kunnen lokale bestuurders, eventueel met ondersteuning van de Nationaal Coördinator Groningen, benutten om de benodigde snelheid in de aanpak preventief versterken te brengen. Het kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat een omgevingsvergunning, afgegeven door het college van B&W en betrekking hebbend op het versterken van een woning, sneller onherroepelijk wordt. Hierdoor ontstaat er sneller duidelijkheid voor bewoners en kunnen zij of het Centrum voor Veilig Wonen (hierna: CVW) sneller aan de slag met herstel en preventief versterken van woningen.
Is het waar dat de Chw is ingesteld ter bestrijding van de crisis en ter bevordering van een goed en duurzaam herstel van de economische structuur? Hoe passen de drie bovengenoemde activiteiten hieronder?
Het klopt dat de Chw is ingesteld om de economische crisis en zijn gevolgen te bestrijden en een goed en duurzaam herstel van de economische structuur van Nederland te bevorderen.4 De economische crisis had ook effect op de Groningse economie en werkgelegenheid, waaronder in de bouwsector. Door het CVW wordt de capaciteit opgebouwd om in 2015 bij 3.000 en in 2016 bij 5.000 woningen versterkende en verduurzamende maatregelen toe te kunnen passen. Hieruit komt veel werkgelegenheid voort, vooral in de bouwsector. Op die manier draagt het schadeherstel, het veilig en duurzaam maken van de bebouwing in het aardbevingengebied bij aan de doelstellingen van de Chw.
Waarom is het aanleggen van kabels, pijpleidingen en leidingen in Groningen in alle gevallen onder de Chw gebracht, terwijl het in veel gevallen geen relatie zal hebben met de aardbevingsproblematiek?
De maatregelen m.b.t. de aanleg, uitbreiding of wijziging van kabels, leidingen en pijpleidingen is net als de andere maatregelen uit deze categorie begrensd door de reikwijdte van dit onderdeel, namelijk herstel, preventie en leefbaarheidsmaatregelen ten behoeve van aardbevingengebied Groningen. Het is dus niet zo dat alle gevallen van aanleg, uitbreiding of wijziging van kabels, leidingen en pijpleidingen in Groningen onder de Chw vallen.
Is het na het inwerkingtreden van de negende tranche van de Chw mogelijk om onroerende goederen in Groningen sneller te onteigenen?
Gelden er andere regels ten aanzien van monumenten en beschermd dorpsgezicht in Groningen na het inwerkingtreden?
Gelden er andere regels ten aanzien van natuurbescherming in Groningen na het inwerkingtreden?
Gelden er andere regels ten aanzien van milieubescherming in Groningen na het inwerkingtreden?
Bent u bereid het opnemen van de aardbevinggerelateerde activiteiten in de Chw te heroverwegen?
Nee. De negende tranche Chw is inmiddels in werking getreden. Categorie 13 onder Bijlage I heeft tot gevolg dat zonder verandering in de bevoegdheden van de bestuursorganen van de provincie Groningen en de Groninger gemeenten en zonder verandering in de mogelijkheden van de gemeenten en/of provincie om invloed uit te oefenen op de maatregelen, wel mogelijkheid ontstaat om besluitvormingsprocessen te versnellen die nodig zijn om bijvoorbeeld de opgave van preventief versterken voortvarend uit te rollen. De Chw wordt regelmatig aan evaluatie onderworpen. Net als in de voorgaande jaren zal ik uw Kamer ook in 2015 uitgebreid informeren over de uitvoering van de Crisis- en herstelwet5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de kabinetsreactie op het rapport van de OvV in de Tweede Kamer?
Nee, deze termijn is niet gehaald. Tijdens het plenaire debat over «Rapport Onderzoeksraad voor de Veiligheid met betrekking tot het gasgebouw» op 28 april 2014, is de Minister van EZ reeds in gegaan op de Chw en toegezegd dat eventuele aanvullingen op zijn inbreng tijdens dit debat worden gecommuniceerd aan de Tweede Kamer. De beantwoording van deze Kamervragen komt overeen met de inbreng van de Minister van EZ. Uit deze beantwoording blijkt nogmaals dat de zorg van het lid Van Tongeren dat «provincie en gemeenten (...) buitenspel worden gezet» door het toevoegen van maatregelen aan de Chw onterecht is; er is geen sprake van beperking van hun mogelijkheden om invloed uit te oefenen.
De Nederlandse implementatiewijze van de Vogel- en Habitatrichtlijn |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat u een inventarisatie van knelpunten gaat houden bij alle provincies ten behoeve van de fitnesscheck op het gebied van Europese Natuurwetgeving (Vogel- en Habitat Richtlijn)?1
Ja.
Zo ja, op welke termijn gaat deze inventarisatie plaatsvinden en wanneer zal deze afgerond zijn?
Deze inventarisatie heeft in samenwerking met het IPO plaatsgevonden en is inmiddels afgerond.
Wanneer kan de Tweede Kamer de resultaten van deze inventarisatie van knelpunten tegemoet zien en op welke manier zal deze aangeboden worden aan de Tweede Kamer?
Voor de resultaten van deze inventarisatie verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer over de Fitness Check van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze brief is gelijktijdig met deze beantwoording verzonden onder kenmerk DGAN-NB/15065344.
Bent u daarnaast bereid om per knelpunt aan te geven uit welke wet of richtlijn deze voortvloeit, nationaal dan wel Europees? Zo nee, waarom niet?
De knelpunten die ik in bovengenoemde brief aan uw Kamer noem, vloeien naar mijn oordeel voort uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Om die reden breng ik ze onder de aandacht van de Europese Commissie in het kader van de Fitness Check. Voor zaken die in de nationale wetgeving gewijzigd worden verwijs ik naar het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel natuurbescherming (Kamerstukken II 33348).