Coco’s (contingent convertibles) |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos over «Coco’s: het nieuwste speeltje van de banken»?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze uitzending.
Kunt u bevestigen dat er vorig jaar in één jaar tijd wereldwijd bijna $ 180 miljard is uitgegeven aan coco’s, waarvan de helft door Europese banken? Hoe verklaart u de ongekende populariteit van deze producten en ziet u ook risico’s in het feit dat de verkoop ervan zo’n enorme vlucht heeft genomen?
Coco’s zijn verhandelbaar, verliesabsorberend en achtergesteld schuldpapier. Coco’s bevatten contractuele clausules die uiteenzetten onder welke voorwaarden de hoofdsom van de coco (geheel of gedeeltelijk) kan worden afgeschreven of omgezet in aandelenkapitaal. Wanneer coco’s voldoen aan een aantal specifieke eisen die zijn opgenomen in de Europese kapitaaleisenverordening2, kunnen coco’s meetellen als aanvullend tier-1 kapitaal. In gevallen waarin coco’s niet aan deze eisen voldoen, kunnen zij mogelijk nog wel voldoen aan de eisen die de Europese kapitaaleisenverordening stelt aan tier 2-kapitaalinstrumenten. In dat geval zouden coco’s dus mee kunnen tellen als tier 2-kapitaal. Voor een verdere bespreking van de kapitaaleisen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Volgens de Europese Centrale Bank zijn in de periode januari tot augustus 2014 wereldwijd voor ruim 40 miljard euro aan coco’s uitgegeven. Cumulatief bedraagt het totaal aantal uitgegeven coco’s wereldwijd gedurende de periode 2009 – augustus 2014 ruim 125 miljard euro, waarvan ruim 100 miljard in Europa3. In 2014 vonden de meeste uitgiftes van coco’s plaats. Hiervoor zijn meerdere oorzaken aan te wijzen. Ten eerste is het Europese kapitaaleisenraamwerk CRD-IV op 1 januari 2014 in werking getreden. De komende jaren dienen banken de aangescherpte (kapitaal)eisen uit CRD-IV volledig te implementeren. In 2014 hebben veel banken al belangrijke stappen proberen te zetten om hieraan te voldoen, onder meer door de uitgifte van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten. Hierbij kan worden opgemerkt dat aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten naar verwachting mee kunnen tellen bij het voldoen aan de ongewogen kapitaaleisen (leverage ratio). Hierover zullen in 2017 nadere Europese afspraken worden gemaakt. Ten tweede hebben vrijwel alle landen in Europa inmiddels duidelijkheid geboden over de fiscale behandeling van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten. Dit kan de uitgifte van coco’s in 2014 ook een impuls hebben gegeven. Ten derde lijkt de aanhoudende lage renteomgeving de vraag naar coco’s positief te beïnvloeden. Wanneer beleggers bereid zijn de hiermee gepaard gaande risico’s te accepteren, kunnen met coco’s relatief hoge rendementen worden behaald. Tot slot is voorafgaand aan het ECB balansonderzoek (Comprehensive Assessment) van 2014 aangekondigd dat aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten voor een deel konden bijdragen aan het opvullen van eventuele kapitaalgaten die bij banken zouden kunnen ontstaan in het adverse scenario van de stresstest4. Dit kan ook een impuls hebben gegeven aan de uitgifte van coco’s in dat jaar.
Voor een bespreking van de mogelijke risico’s van de groei van de uitgifte van coco’s verwijs ik naar de beantwoording van vraag 7.
Kunt u ingaan op de stelling dat de onderlinge afhankelijkheid van banken wordt vergroot omdat zij coco’s van elkaar kopen?
Coco’s worden verkocht aan verschillende type investeerders. Hoewel hier ook banken onder vallen, bestaan de investeerders op dit moment voornamelijk uit institutionele beleggers en beleggingsinstellingen. Ook wanneer banken meer dan in het verleden coco’s van elkaar zouden kopen, betekent dit niet automatisch dat dit de onderlinge afhankelijkheid van banken vergroot. Wanneer banken meer coco’s van elkaar kopen zou dit (deels) in de plaats kunnen komen van andere kapitaal- en schuldinstrumenten die banken van elkaar kunnen kopen. Daarnaast is het relevant dat banken – met name de grootste banken – substantieel meer kernkapitaal (eigen vermogen) dienen aan te houden dan in het verleden. Eventuele verliezen op (grotere blootstellingen op) coco’s kunnen dus beter dan in het verleden worden opgevangen. Desalniettemin is het belangrijk dat de betreffende toezichthouder(s) deze ontwikkeling nauwgezet blijven volgen. Overigens was voor Nederlandse banken tot en met halverwege 2014 (nog) geen toename te zien in de blootstelling op coco’s uitgegeven door Europese banken.5
Eerder heeft u hierover geantwoord dat de hoeveelheden die gekocht mogen worden mogelijk zouden kunnen worden beperkt en dat de eisen in de toekomst zouden kunnen worden aangescherpt; wanneer is dat punt volgens u bereikt?
Het Europese kapitaaleisenraamwerk CRD-IV bevat al meerdere regels en instrumenten voor toezichthouders om eventuele risico’s als gevolg van investeringen door banken in coco’s te adresseren. Zo dienen banken in bepaalde situaties grote blootstellingen op coco’s uitgegeven door andere banken af te trekken van hun eigen kapitaal. Daarnaast bevat het Europese kapitaaleisenraamwerk limieten aan de maximale blootstelling die een bank mag hebben op een tegenpartij. Ook kunnen toezichthouders, waar nodig, additionele beperkingen stellen aan (te) grote blootstellingen van een bank op bepaalde economische sectoren, producten of geografische regio’s. Hiervan kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt wanneer de toezichthouder van mening zou zijn dat een bank te grote blootstellingen heeft op coco’s uitgegeven door andere Europese banken.
Niettemin zouden enkele prudentiele eisen rondom coco’s in de toekomst verder kunnen worden aangescherpt. Zo kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het verhogen van het minimale triggerniveau van coco’s6. Een hoger minimum vergroot namelijk de kans dat de coco een bijdrage kan leveren aan verliesabsorptie in going concern, hetgeen de stabiliteit van een bank vergroot. Ook kan een limiet worden gesteld aan de mate waarin coco’s mogen meetellen om te voldoen aan de leverage ratio eis. Daarnaast zou kunnen worden bezien of het wenselijk is om de kapitaaleisen voor investeringen door banken in coco’s – die op dit moment al relatief hoog zijn – verder aan te scherpen. Dergelijke opties vergen overigens een wijziging van de kapitaaleisenverordening die onderdeel is van het CRD-IV-raamwerk. Een eventuele beperking van de mate waarin coco’s kunnen meetellen in de leverage ratio eis, kan meelopen in de voorstellen die de Commissie naar verwachting in 2017 zal publiceren over de introductie van een EU-brede leverage ratio eis.
Of, en zo ja in welke mate, dit soort aanscherpingen nodig zijn hangt onder meer af van de ervaringen die de komende jaren worden opgedaan met de werking van coco’s en de verdere ontwikkeling van deze markt. Belangrijk hierbij is onder meer het werk van de Europese Bankenautoriteit (EBA). EBA monitort de uitgifte van Europese coco’s en wil hierbij ook meer uniformiteit in de uitgiftevoorwaarden van deze coco’s bewerkstelligen7.
Hoe zou die aanscherping van de eisen eruitzien? Kan dit worden gedaan door de toezichthouder of is dat iets waar de wet voor zou moet worden aangepast?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is het maximum aan coco's waaruit de kapitaalbuffers mogen bestaan? Voor zover er nog geen maximum aan is gesteld, bent u van plan dit in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Europese banken dienen te allen tijde een minimale kapitaalratio van 8% van hun totale risicogewogen activa te hebben8. Binnen deze 8% moet minimaal 4,5%-punt bestaan uit tier 1-kernkapitaal (eigen vermogen) en mag maximaal 1,5%-punt bestaan uit aanvullend tier 1-kapitaal (coco’s). Een dergelijk maximum bestaat dus al. Daarnaast mogen aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten meetellen in de voorlopige internationale en Europese definitie van de leverage ratio. In afwachting van een Europese leverage ratio eis is hieraan (nog) geen maximum gesteld.
Banken kunnen ervoor kiezen om meer coco’s uit te geven dan bijvoorbeeld de genoemde 1,5%. Echter, deze additionele coco’s mogen nooit in de plaats komen van de minimale kapitaaleisen ten aanzien van het tier 1-kernkapitaal. Bij grote banken bedraagt deze eis al snel minimaal 10% van de risicogewogen activa. Overigens zullen banken, wanneer dit niet strikt noodzakelijk is om aan de minimale kapitaaleisen te voldoen, weinig behoefte hebben om relatief «dure» coco’s uit te geven, temeer er ook goedkopere financieringsalternatieven beschikbaar zijn, zoals tier 2-kapitaalinstrumenten of senior schuldobligaties. Deze factoren hebben een remmende werking op de hoeveelheid coco’s die banken zouden willen uitgeven.
Hoe beoordeelt u het risico dat het triggeren van coco’s dusdanige onrust veroorzaakt dat een bank juist meer in de problemen komt?
Wanneer een coco wordt getriggerd, is de kapitaalpositie van een bank al flink verslechterd. In de meeste gevallen is het aannemelijk dat hier een periode van substantiële verliezen aan vooraf is gegaan, waarvan de investeerders in/klanten van een bank kennis hebben kunnen nemen. Het triggeren van een coco is eerst en vooral een gevolg van het feit dat een bank in de problemen is gekomen, en geen oorzaak daarvan. Het triggeren van de coco creëert nieuw tier 1-kernkapitaal, waarmee eventuele verdere verliezen kunnen worden geabsorbeerd en de stabiliteit van de desbetreffende instelling in principe toeneemt.
Niettemin kan van het triggeren van een coco een bijkomend signaal uitgaan dat een bank er niet goed voorstaat, zeker wanneer de verliezen groot zijn en deze zich in korte tijd voordoen. Dit kan, ondanks het feit dat coco’s bijdragen aan het absorberen van verliezen, tot gevolg hebben dat het aantrekken van nieuwe financiering duurder en/of moeilijker wordt. Het triggeren van coco’s bevestigt in die zin de slechte situatie van de desbetreffende bank. Het is dan ook belangrijk om kritisch te blijven kijken naar de vormgeving en werking van coco’s, zodat de voordelen van coco’s nog beter kunnen worden benut en de (potentiële) nadelen zoveel mogelijk worden ingeperkt. Een voorbeeld hiervan is het minimale triggerniveau dat vanuit de Europese kapitaaleisenwetgeving is vereist (zie antwoord op vragen 4 en 5). Zoals reeds aangegeven, zorgt een hoger minimaal triggerniveau ervoor dat coco’s in een eerder stadium worden omgezet, wanneer de kernkapitaalratio nog op een (relatief) hoger niveau ligt. Dit zou het risico op eventuele onrust vanuit de markt verder kunnen beperken.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft aangegeven dat coco’s niet geschikt zijn voor de meeste particuliere beleggers; onder welke voorwaarden worden beleggers wel geschikt geacht om coco’s te kopen? Moeten coco’s volgens u kunnen worden verkocht aan woningcorporaties of onderwijsinstellingen?
Gezien de risico’s en complexiteit van coco’s stelt dat AFM dat deze instrumenten alleen geschikt zijn voor professionele beleggers en een zeer beperkte groep niet-professionele beleggers met voldoende kennis van dit type obligatie en de bijbehorende risico’s. De AFM acht het in elk geval onwenselijk wanneer banken en beleggingsondernemingen deze producten zonder advies aanbieden en verkopen aan niet-professionele beleggers. Ook wijst de AFM adviseurs en vermogensbeheerders nadrukkelijk op hun zorgplicht bij de beoordeling of coco’s passend zijn voor een niet-professionele belegger, alvorens deze (mogelijk) aan hen verkocht worden. Relevant hierbij is dat veelal sprake is van een relatief hoge minimale inleg, waardoor het investeren in coco’s voor de meeste niet-professionele beleggers niet bereikbaar is9. Uit de beleidsregels die gelden voor de beleggingsactiviteiten van onderwijsinstellingen en woningcorporaties vloeit voort dat zij niet mogen beleggen in coco’s.
Wat vindt u ervan dat er fiscale aftrekbaarheid geboden wordt voor een product dat onderdeel is van het risicodragend vermogen? Wordt hiermee geen precedent geschapen dat naast vreemd vermogen ook eigen vermogen fiscaal wordt gesubsidieerd?
Het kabinet acht het van groot belang dat banken hun kapitaalpositie zo snel mogelijk, maar op een verantwoorde manier, versterken. De uitgifte van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten kan hier een substantiële bijdrage aan leveren. Hierbij is ook van belang dat aanvullend tier 1-kapitaal kan meetellen om te voldoen aan de voorlopige afspraken die zijn gemaakt over de leverage ratio. Aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal zorgt er daarmee ook voor dat het voor Nederlands banken ten opzichte van andere Europese banken niet duurder wordt om aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten uit te geven, die zij kunnen gebruiken om te voldoen aan de kabinetseis van een leverage ratio van minimaal 4% voor de systeemrelevante banken. Zoals eerder gemeld zou niet-aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten de lasten voor banken op structurele basis met naar schatting jaarlijks minimaal 350 miljoen euro hebben verhoogd.10 Daarnaast konden banken de vergoeding over hybride vermogen, afhankelijk van de vormgeving, in het verleden ook al aftrekken. Het feit dat de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten in alle Europese landen aftrekbaar is, is dus niet de enige, maar wel een belangrijke overweging geweest.
Met de geboden fiscale aftrekbaarheid is niet beoogd om de bestaande kwalificatie van en het wettelijke onderscheid in de behandeling van eigen en vreemd vermogen voor andere belastingplichtigen te wijzigen. Er is alleen beoogd om – in afwijking van het huidige wettelijke onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen – aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten uitgegeven door banken te behandelen als vreemd vermogen. Een soortgelijke wettelijke regeling is getroffen voor tier 1 instrumenten die zullen worden uitgegeven door verzekeraars onder het Solvency II-raamwerk.11 De belastbaarheid van de vergoeding bij de ontvanger zorgt er tot slot voor dat in Europees verband een evenwichtige fiscale behandeling wordt bereikt waarbij internationale «mismatches» worden voorkomen.
Is de redenering dat andere landen dit ook al deden voldoende om het dan zelf ook te doen?
Zie antwoord vraag 9.
De sociale woningbouw in Den Haag die is ingestort |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Sociale woningbouw Den Haag ingestort, wachtlijsten lopen op»?1
Ja.
Hoe verklaart u het dat de bouw van nieuwe sociale huurwoningen in vier tijd met 96% is afgenomen?
Uit cijfers van de gemeente Den Haag blijkt dat in 2011 815 huurwoningen onder de liberalisatiegrens zijn gebouwd door Haagse corporaties en in 2012 713. De laatste twee jaren (2013 en 2014) is de realisatie van nieuwe sociale huurwoningen in Den Haag teruggelopen naar respectievelijk 136 en 34. De daling van de laatste jaren kan meerdere oorzaken hebben. De gemeente Den Haag wijst erop dat twee van de drie grootste in Den Haag werkzaam zijnde corporaties, te weten Vestia en Haag Wonen, weinig financiële ruimte hebben gehad voor nieuwbouwinvesteringen. Bij Vestia vanwege de afwikkeling van de derivatenproblematiek, bij Haag Wonen mede door verliezen op vastgoedprojecten tijdens de economische crisis. Gelet op de financiële mogelijkheden hebben deze corporaties relatief sterker ingezet op onderhouds- en verbeterinvesteringen in hun bestaande woningvoorraad en minder op nieuwbouwinvesteringen.
Hoe verhouden uw uitspraken dat 2014 een beter jaar voor de bouwsector was dan voorgaande jaren en er weer een beetje kleur op de wangen van de bouwsector begint te komen, zich tot de dramatische afname van nieuwbouw van sociale huurwoningen in Den Haag?2
Ik heb eerder gewezen op de mogelijkheden voor de bouwsector bij nieuwbouw in het middenhuursegment, transformatie van bijvoorbeeld oude scholen of oude ziekenhuizen in appartementen, het energiezuinig maken van bestaande woningen en zelfbouw door consumenten. Gesteld kan worden dat de verhuurderheffing geen belemmering voor corporaties is om nieuwbouwinvesteringen te plegen. Het beeld dat wordt geschetst dat corporaties niets meer kunnen bouwen als gevolg van de heffing strookt niet met de daadwerkelijke realisaties. Zo zijn in 2012 17.359 nieuwbouwhuurwoningen tot de liberalisatiegrens door corporaties gerealiseerd en in 2013 21.557 nieuwe huurwoningen tot de liberalisatiegrens (bron: BBSH/dVI). Uit het Sectorbeeld van het CFV over 2013 (Kamerstuk 29 453, nr. 360, 9 december 2014) blijkt dat de financiële positie van de corporatiesector de afgelopen jaren is verbeterd. Zo is de solvabiliteit toegenomen van de sector als geheel van 25% in 2012 tot 31,7% in 2013. Dat laat onverlet dat op lokaal niveau de situatie anders kan zijn. De financiële beperkingen van de eerder genoemde woningcorporaties in Den Haag kennen andere, belangrijke oorzaken dan de verhuurderheffing (zie antwoord op vraag3.
Erkent u dat de verhuurderheffing van ruim 600 euro per sociale huurwoning ertoe leidt dat woningcorporaties niet meer kunnen bouwen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de verhuurdersheffing om te zetten in een investeringsverplichting?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt de achterblijvende bouw van sociale huurwoningen zich tot de snelle groei van het aantal inwoners in Den Haag?3
De bevolking van Den Haag is in enkele jaren gegroeid van 500.000 in 2005 naar ruim 515.000 inwoners in 2015, terwijl was gedacht dat dit aantal pas in 2020 zou worden bereikt. De verwachting van de gemeente is dat deze (snellere) groei zal doorzetten. Om dit te accommoderen heeft het college van Den Haag in zijn coalitieakkoord de ambitie opgenomen om jaarlijks 1.500 woningen aan de voorraad toe te voegen, waarvan 30% uit sociale woningbouw moet bestaan. Hiertoe zal de gemeente ook prestatieafspraken maken met corporaties.
Wat is de gemiddelde wachttijd in Den Haag voor een woningzoekende, starter en doorstromer, en wat is de prognose voor de komende jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de Verhuurrapportages van de gemeente Den Haag blijkt dat de gemiddelde wachttijd de afgelopen drie jaren (2012–2014) vrij constant op 24 maanden lag. De wachttijd voor starters is toegenomen van 17 maanden in 2012 tot 22 maanden in 2013 en 23 maanden in 2014. Dit komt volgens de gemeente hoofdzakelijk door een wijziging in de gemeentelijke toewijzingsregels. De wachttijd voor doorstromers is afgenomen van 34 maanden in 2012 tot 26 maanden in 2013 en 24 maanden in 2014. Prognoses voor de komende jaren worden niet gegeven.
Is de slagingskans voor grote gezinnen die een huurwoning nodig hebben nog steeds 9%? Hoe was de ontwikkeling van de wachttijd voor grote gezinnen de afgelopen drie jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Volgens opgave van de gemeente heeft de slaagkans in Den Haag voor grote gezinnen zich de afgelopen jaren als volgt ontwikkeld: 5% in 2011, 6% in 2012, 9% in 2013 en 6% in 2014. De gemeente Den Haag heeft de afgelopen jaren maatregelen getroffen om de slaagkansen voor grote gezinnen te vergroten. Er is geëxperimenteerd met doorstroompremies om scheefwoners en kleine huishoudens in grote sociale huurwoningen te verleiden tot een verhuizing. Daarnaast zijn met Haagse woningcorporaties afspraken gemaakt dat zij hun vrijkomende (grote) woningen scherper labelen en dat zij doorstroomcoaches inzetten om huurders te verleiden om door te stromen. Ook passen de Haagse corporaties inkomensafhankelijk huurbeleid toe op basis van de landelijke wetgeving.
Hoeveel (extra) sociale huurwoningen met huren onder de aftoppingsgrenzen zullen nodig zijn in Den Haag de komende vijf jaar? Hoe verhoudt dit zich tot het nieuwe Haagse woningbouwprogramma en de invoering van «passend toewijzen»?5 6 7
Het is in beginsel aan de gemeente om te bepalen welke kernvoorraad sociale huurwoningen benodigd is in de gemeente en dat in prestatieafspraken vast te leggen. In 2013 heeft de gemeente Den Haag in overleg met de corporaties een Haagse kernvoorraad bepaald. Op basis van de cijfers uit het WoON 2015 zal een nieuwe Haagse kernvoorraad worden berekend. Hierbij zal door de gemeente ook expliciet rekening worden gehouden met de recente wetgeving rond de passendheidstoets en de ontwikkeling van de sociale woningvoorraad tot de aftoppingsgrenzen. Tot er een nieuwe Haagse kernvoorraad is bepaald, zet de gemeente Den Haag op basis van de verwachte bevolkingsgroei in op het jaarlijks toevoegen van 450 tot 500 sociale huurwoningen. In prestatieafspraken met corporaties zal, mede naar aanleiding van de invoering van de passendheidstoets per 1 januari 2016, expliciet worden gevraagd aan corporaties om ook woningen toe te voegen met huurprijzen tot de aftoppingsgrens. Overigens is passende toewijzing ook (deels) te realiseren door optimalisering van het huurbeleid binnen de bestaande voorraad.
Wat doet u en wat doet de gemeente Den Haag om te voorkomen dat het aantal sociale huurwoningen zal verminderen door verkoop of liberalisering, gelet op de al bestaande druk op de sociale huurmarkt?
Zie antwoord vraag 8.
Extra administratiekosten door decentralisaties |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «150 miljoen extra administratiekosten door decentralisaties»?1
Ja.
Is het waar dat vanwege de nieuwe informatiestromen door de decentralisaties er door gemeenten extra kosten moeten worden gemaakt? Zo ja, acht u het genoemde bedrag van € 100 à 150 mln. een bedrag dat daarbij past? Zo nee, waarom klopt dat bedrag van € 100 à 150 mln. niet?
Het genoemde bedrag betreft een inschatting van de VNG, op basis van signalen vanuit gemeenten en zorgaanbieders. Voor zover ik kan nagaan ligt er geen onderbouwde berekening aan ten grondslag. De VNG heeft aangegeven de informatiestromen en bijbehorende kosten, samen met zorgaanbieders, nader te gaan analyseren en op basis van de uitkomsten te bezien hoe de informatiestromen kunnen worden vereenvoudigd.
Zijn de toegenomen administratiekosten tijdelijk vanwege een transitieproces dat moet worden doorlopen of betreffen het structurele kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Was een toename van administratiekosten voorzien? Zo ja, waar blijkt dat uit en hebben gemeenten hier op geanticipeerd? Zo nee, waarom was dat niet voorzien? Zo nee, was er juist van een daling van deze kosten uitgegaan?
Een tijdelijke toename is deels het gevolg van de transitie en het «inregelen» van het nieuwe stelsel.
Een toename van administratiekosten was daarnaast ook voorzien doordat de wens tot lokaal en regionaal maatwerk kan leiden tot meer administratieve lasten voor zorgaanbieders. Gemeenten en zorgaanbieders zijn hierover in gesprek en hebben een werkagenda opgesteld om de problematiek op korte, middellange en lange termijn aan te pakken. Het streven is om onder andere te komen tot een vereenvoudiging in de declaratie- en verantwoordingssystematiek.
Deelt u de mening van de projectleider informatievoorziening decentralisaties van de VNG dat gemeenten zo snel mogelijk hun administratie moeten standaardiseren? Zo ja, gaat u gemeenten hiertoe aanzetten of daarbij helpen en op welke wijze? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Er bestaat een mogelijke spanning tussen meer harmoniseren door gemeenten en differentiëren van het aanbod door zorgaanbieders in het kader van het gewenste maatwerk voor gemeenten. Differentiatie van het zorgaanbod als gevolg van de decentralisaties kan leiden tot een toename van administratieve lasten. Het kabinet roept de betrokken partijen op om hier verstandig mee om te gaan en er zorg voor te dragen dat er geen onnodige of ongewenste stijging van de administratieve lasten ontstaat. Om dit proces te ondersteunen en te faciliteren zijn door de VNG en zorgaanbieders (verenigd in het project IZA2) stappen ondernomen om te komen tot verdere harmonisatie die bijdragen aan de beperking van onnodige administratieve lasten.
Daarnaast zijn gemeenten, verenigd in de VNG, zelf bezig met vereenvoudiging van processen door de ontwikkeling van modelstandaarden. Vanuit het gemeentelijk programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD) is al veel gedaan om gemeenten daarbij te ondersteunen. In de Algemene Ledenvergadering van de VNG op 3 juni ligt een voorstel voor waarin de gemeenten zelf voorstellen de standaardisatie voor en door gemeenten op te lossen. Dit voorstel ligt in het verlengde van een besluit van de VNG van juni 2014 waar ruim 90% van de gemeenten heeft ingestemd met het gebruiken van standaarden.
Overigens zit de oplossing ook in nieuwe – eenvoudigere – vormen van sturing en bekostiging. Het betreft een verschuiving van het PxQ-model (verantwoording per persoon en per product) naar vormen van prestatie- of populatiebekostiging. Vanuit mijn ministerie, via het programma Gemeenten van de Toekomst, is onlangs een publicatie uitgebracht over sturing en bekostiging in het sociaal domein met daarin lessen voor gemeenten over de samenhang tussen sturing op resultaat, de manier van bekostigen en het type inkoop of marktordening3.
Bestaan er in dit verband verplichte of aanbevolen open standaarden waar gemeenten gebruik van kunnen maken? Zo ja, welke zijn dat en waarom maken gemeenten daar geen gebruik van? Zo nee, acht u het mogelijk dat het Nationale Beraad Digitale Overheid een verplichte open standaard kan opleggen en hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Ja, er bestaan open standaarden waar gemeenten gebruik van kunnen maken. Vanuit het programma ISD is onder meer een landelijke ICT-voorziening gemaakt op basis van open standaarden voor het veilig verzenden van berichten, het Gemeentelijk Gegevensknooppunt (GGK). Het GGK speelt een belangrijke rol bij het uitwisselen van gegevens tussen gemeenten en zorgverzekeraars. Ook is voor het GGK een rol voorzien in de uitwisseling van berichten tussen de SVB in het kader van de WMO. Het gemeentelijk programma ISD ondersteunt gemeenten om aan te sluiten op het GGK. Op dit moment zijn 328 van de 393 gemeenten aangesloten op het GGK (peildatum 28-4-2015). VenJ heeft voor de justitiële jeugdketen de Collectieve Routeer Voorziening (CORV) ontwikkeld, die met de ingang van de Jeugdwet op 1 januari 2015 in gebruik is genomen. Met CORV wordt de berichtenstroom gedigitaliseerd en gestandaardiseerd tussen partijen in de justitiële jeugdketen en de gemeenten. Alle gemeenten zijn op CORV aangesloten.
Naast de voor de decentralisaties ontwikkelde standaarden maken gemeenten gebruik van de huidige verplichte relevante pas-toe-of-leg-uit lijst standaarden, zoals Digikoppeling en de StUFfamilie standaarden, om gegevens te kunnen uitwisselen met het GGK en de CORV. Het gebruik van het GGK en de CORV is mede dankzij het bestaan van deze standaarden zo groot.
Het Nationaal Beraad Digitale Overheid heeft een duidelijke rol gekregen bij de vaststelling van de pas-toe-of-leg-uit lijst standaarden. Het Nationaal Beraad Digitale Overheid stelt de past-toe-of-leg-uit lijst vast en geeft sturing aan de adoptie van open standaarden over de volledige breedte binnen de overheid.
De impasse bij de asbestcalamiteit in Wateringen |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat de gemeente Westland op 15 april 2015 via een persbericht heeft laten weten «klaar te zijn in de asbestwijk»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht van de gemeente Westland dat de wijk asbestveilig is verklaard, waarbij gesteld wordt dat «op het moment van de eindcontrole geen losse en zichtbare asbestdelen meer aanwezig zijn», terwijl bewoners op diverse manieren aandacht vragen bij hun gemeente voor het feit dat er in tuinen nog zichtbaar asbest aanwezig is?
Een onafhankelijk en gecertificeerd laboratorium heeft een nacontrole uitgevoerd. Uit deze nacontrole is gebleken dat er geen losse asbestdelen meer zijn aangetroffen in het openbaar gebied, op daken, in tuinen en op sportvelden. Ook na zorgvuldig handmatig opruimen van zichtbaar asbest na een brand kunnen nog steeds resten asbesthoudend materiaal worden aangetroffen. Op de website van de gemeente Westland staat aangegeven wat bewoners moeten doen met asbest dat gevonden wordt in de openbare ruimte of opeigen terrein. Als bewoners asbestdeeltjes vinden op hun terrein dan kunnen zij dat zelf opruimen of contact opnemen met de gemeente.
Wat vindt u van het feit dat bewoners vanuit de genoemde wijk zich dusdanig genegeerd voelen, dat zij niet alleen een rapport op hebben laten stellen2, maar tevens menen het noodnummer van de provincie te moeten bellen om aandacht te vragen voor hun situatie?
Ik begrijp dat de bewoners zich zorgen maken over de gevolgen van de asbestbrand in hun omgeving. De gemeente Westland is voor de bewoners het eerste aanspreekpunt als bewoners asbestdeeltjes aantreffen. De gemeente Westland heeft op haar website aangegeven wat bewoners moeten doen als zij asbest aantreffen.
Wat vindt u van het feit dat er een rapport ligt van Oesterbaai gedateerd 20 april 2015, met de titel: «impasse asbestcalamiteit en verspreiding losse asbestrestanten» waarin gesteld wordt dat «vaststaat dat voor- en achtertuinen en de daken (ook onder de dakpannen) van een groot deel van de woningen nog niet volledig gesaneerd zijn en er nog restanten asbesthoudend materiaal aanwezig zijn»?
Het is niet uit te sluiten dat bewoners na een asbestbrand nog losse asbestdeeltjes kunnen aantreffen op hun terrein. Vandaar ook dat gemeenten na een asbestbrand inwoners voorlichten over hoe de asbestdeeltjes veilig verwijderd kunnen worden.
Hoe verhoudt zich naar uw mening de verklaring van de gemeente Westland van 15 april 2015 dat de wijk asbestvrij verklaard is met de bevindingen in het rapport Oesterbaai?
De wijk in de gemeente Westland is door een onafhankelijk, gecertificeerd en geaccrediteerd laboratorium asbestveilig verklaard. Er is geen reden om aan te nemen dat de eindcontrole niet conform de daar toe geldende richtlijnen is uitgevoerd.
Bent u bereidt de «casus Wateringen» als een voorbeeldcasus te nemen, een reactie te geven op genoemd rapport, na te gaan op welke wijze de gemeente Westland zich als toezichthouder heeft opgesteld, de gevolgde procedure en regels na te gaan, dit te kwalificeren en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, het interbestuurlijk toezicht op gemeenten is neergelegd bij de provincies. Het is derhalve niet aan mij om een oordeel te vellen over het handelen van de gemeente.
Het bericht 'Welvaartsverlies voor verlaging loan-to-value' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Welvaartsverlies door verlaging loan-to-value»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat woningmarktdeskundigen waarschuwen voor stagnatie op de koopmarkt als gevolg van langere spaarperiodes alvorens starters voldoende kapitaal hebben om een huis te kopen?
DNB en AFM concluderen dat een lagere LTV-limiet de stabiliteit van de financiële sector en de economie kan versterken, en dat deze voordelen opwegen tegen de nadelen. Het CPB verwacht daarentegen dat de financiële stabiliteit slechts in beperkte mate wordt bevorderd en dat er waarschijnlijk aanzienlijke kosten zijn verbonden die zich vooral manifesteren op de woningmarkt. Ook de Amsterdam School of Real Estate (ASRE) stelt dat een verlaging van de LTV-limiet leidt tot een welvaartsverlies.
Het kabinet heeft een pad voor de loan-to-value uitgestippeld welke inhoudt dat de maximale loan-to-value stapsgewijs wordt afgebouwd naar 100% in 2018. Voor de komende jaren is er daarmee duidelijkheid gecreëerd.
Erkent u het probleem dat starters op de woningmarkt en een groeiend aantal ZZP'ers (zelfstandigen zonder personeel) sowieso moeilijk een hypotheek kan krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De betaalbaarheid voor starters is momenteel beter dan in vele jaren het geval is geweest. Dit is het gevolg van de lage rente en de over het algemeen lagere huizenprijzen dan voor het uitbreken van de crisis. Om onduidelijkheden weg te nemen over de mogelijkheden en de wijze waarop banken omgaan met de wettelijke normen die gelden voor financiering zonder «vast en bestendig inkomen» heeft de Nederlandse Vereniging van Banken begin april een informatiepunt over flexibilisering van de arbeidsmarkt en financieringsmogelijkheden geopend (www.flexibelwerkenenwonen.nl). Banken geven hiermee toegankelijke en volledige informatie over de financieringsmogelijkheden voor deze consumenten. Zij geven hierbij aan open te staan voor financiering van onder meer ZZP’ers zonder hierbij het principe van verantwoorde kredietverlening uit het oog te verliezen.
Deelt u de mening van woningmarktdeskundigen dat een verdere verlaging van de loan-to-value ratio naar 80% leidt tot welvaartsverlies?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel huishoudens staan op dit moment onder water en wanneer verwacht u een significante daling hiervan? Welke rol ziet u voor de banken weggelegd?
Het aantal huishoudens dat onder water staat, neemt langzaam af als gevolg van de aantrekkende woningmarkt. Volgens De Nederlandsche Bank (DNB) stond eind 2014 25% van de huishoudens onder water. Eind 2013 ging het nog om 30% van de huishoudens. De ontwikkeling van het onderwaterprobleem hangt sterk af van de ontwikkeling van de huizenprijzen. DNB laat in het Overzicht Financiële Stabiliteit Voorjaar 2014 zien dat wanneer de (nominale) huizenprijzen vanaf 2014 met 2% per jaar stijgen, driekwart van de onderwaterhypotheken over tien jaar weer boven water staan. Wanneer de huizenprijzen constant blijven, is tweederde van de onderwaterhypotheken na 10 jaar weer boven water. In 2014 zijn de huizenprijzen volgens CBS met 0,9% gestegen ten opzichte van een jaar eerder. Vergeleken met het dieptepunt in juni 2013 lagen de prijzen in februari 2015 3,9% hoger.
Een hypotheek die onder water staat, hoeft voor de consument geen probleem te zijn zolang hij de hypotheeklasten kan betalen en er geen wens bestaat om de woning te verkopen. Als de consument deze verhuiswens wel heeft, is het van belang dat de restschuld kan worden meegefinancierd waar nodig en verantwoord. Het afgelopen jaar hebben belangrijke ontwikkelingen plaatsgevonden in de financierbaarheid van restschulden. Het overheidsbeleid heeft hieraan een bijdrage geleverd (o.a. doordat de loan-to-value limiet niet geldt bij restschuldfinanciering, restschulden fiscaal aftrekbaar zijn gemaakt voor een periode van 15 jaar en restschulden kunnen worden meegefinancierd onder NHG), maar ook de hypotheekverstrekkers hebben de mogelijkheden vergroot voor de financiering van restschulden. Zo zijn banken in principe bereid restschulden mee te financieren voor hun eigen klanten en in diverse gevallen ook voor klanten van andere geldverstrekkers. Daarbij geldt dat de woonlasten die gepaard gaan met de financiering van de restschuld verantwoord moeten zijn. In dat geval behoort meefinancieren ook tot de mogelijkheden bij verhuizing naar een duurdere woning. Verder hebben banken en verzekeraars een informatiepunt restschulden (www.restschuldinfo.nl) in de markt gezet, om bij te dragen aan betere informatieverstrekking wat betreft de mogelijkheden tot restschuldfinanciering.
Tot slot wordt dankzij de doorgevoerde hervormingen (annuitaïr aflossen en maximale loan-to-value naar 100% in 2018) het restschuldrisico in de toekomst beperkt.
Heeft de Minister-President inmiddels een auto en in het bijzonder een huis gekocht? Zo nee, waarom niet?
Als Minister voor Wonen en Rijksdienst ga ik niet over de privé aangelegenheden van de Minister-President.
Het verzamelen van persoonsgegevens in het kader van operatie Amberlight 2015 |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de operatie Amberlight 2015 van het Letse voorzitterschap van de Europese Raad?
Ja.
Heeft Nederland geparticipeerd in deze operatie? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
Ja. Onder leiding van de lidstaat die het EU voorzitterschap bekleedt, wordt halfjaarlijks een operatie ingericht om een beter beeld te krijgen van de illegale migratiestromen naar en binnen het Schengengebied. Vervolgens kunnen de lidstaten op basis van een betere informatiepositie maatregelen nemen om illegale immigratie effectiever aan te pakken. Nederland vindt het dan ook van belang bij dergelijke operaties betrokken te zijn.
Kunt u aangeven welke air borders/luchthavens bij deze operatie zijn betrokken?
Deze operatie is uitgevoerd op 55 luchthavens in 28 lidstaten.
Het betreft de volgende lidstaten: België, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Italië, Kroatië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Zweden en Zwitserland.
In Nederland is de operatie uitgevoerd op Amsterdam Airport Schiphol.
In welke periode participeerde Nederland in Amberlight 2015 en is de participatie momenteel nog gaande?
De operatie Amberlight heeft plaatsgevonden in de periode van 1 tot en met 14 april 2015.
Heeft het opvragen van identiteitspapieren in het kader van de Amberlight 2015 operatie geleid tot een stijging in het aantal aanhoudingen op grond van ontbrekende identiteitsdocumenten? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het?
Voor zover bekend zijn in Nederland in het kader van de operatie geen aanhoudingen verricht op grond van ontbrekende identiteitsdocumenten.
In welke mate zijn de rechten van de betrokken derdelanders, in het bijzonder de bescherming van persoonsgegevens, gegarandeerd bij de activiteiten in het kader van de operatie Amberlight 2015?
De belangrijkste doelstelling van operatie Amberlight is het verzamelen van informatie over secundaire migratiestromen. In deze operatie zijn alleen statistische data verzameld. De verzamelde gegevens hebben betrekking op bijvoorbeeld de nationaliteit van personen die de vrije termijn hebben overschreden en of er gebruik is gemaakt van valse of vervalste documenten. Deze gegevens zijn niet te herleiden tot de persoon en daarmee is het verzamelen en verwerken van deze gegevens in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens. Alle activiteiten binnen deze operatie zijn uitgevoerd met in achtneming van het EU acquis en de fundamentele rechten van personen.
Indien Nederland persoonsgegevens heeft verzameld en verwerkt in het kader van operatie Amberlight 2015, om welke persoonsgegevens gaat het dan en is het verzamelen en verwerken van deze gegevens in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere EU- lidstaten hebben meegedaan aan de operatie?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de vervolgstappen zullen zijn in het proces van de operatie Amberlight 2015?
Op basis van de uitkomsten van deze operatie zal het Lets voorzitterschap een eindverslag van deze operatie opstellen en dit verslag onder de lidstaten verspreiden. De resultaten van deze operaties kunnen vervolgens door lidstaten worden gebruikt om illegale migratie en migratiecriminaliteit, zoals documentfraude, beter te kunnen bestrijden.
Familie van Nederlandse militairen die zouden kunnen worden bedreigd door IS-aanhangers |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «IS-aanhangers bedreigen familie Nederlandse militairen?1
Ja
Is het waar dat familieleden van Nederlandse militairen worden lastiggevallen en bedreigd door aanhangers van IS? Is het waar dat de thuisnummers van militairen worden achterhaald? Zo nee, wat wordt gedaan om deze berichtgeving te ontkrachten? Zo ja, zijn er (voorzorgs)maatregelen genomen?
De MIVD onderzoekt dit soort incidenten wanneer die worden gemeld door medewerkers van Defensie. Het afgelopen jaar heeft de MIVD een toename van het aantal meldingen gezien over toenaderingspogingen op sociale media waarbij de ontvangers de persoon die het verzoek verstuurd heeft niet kennen. Ik kan geen uitspraken doen over wat de MIVD precies weet over de herkomst van dit soort verzoeken, omwille van de bescherming van het kennisniveau en de werkwijze van de dienst. Ik heb u reeds eerder geïnformeerd over het feit dat het Ministerie van Defensie aanvullende beveiligingsmaatregelen heeft getroffen om de beveiliging en het beveiligingsbewustzijn van het Defensiepersoneel verder te bevorderen (zie onder andere mijn brieven aan de voorzitter van de Tweede Kamer in antwoord op schriftelijke vragen: Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nummers 181, 967, 1116 en 1123.)
Worden deze maatregelen meegenomen in het «maatwerk» dat wordt geleverd aan achterblijvers van militairen die worden uitgezonden?
De maatregelen en procedures worden meegedeeld aan de achterblijvers tijdens de, voor de militair verplichte, Thuisfrontinformatiedagen (TFI-dagen). Hier worden de militair en zijn relaties onder andere geïnformeerd over hoe om te gaan met social media, post en dergelijke. Deze informatie wordt ook schriftelijk gedeeld met het thuisfront van de uitgezonden militairen.
Wordt eventuele dreiging voldoende serieus genomen en is er voor de familie van achterblijvers de mogelijkheid om contact op te nemen met een aangewezen contactpersoon bij het Ministerie van Defensie, zodat door defensie (en andere diensten) maatregelen kunnen worden genomen?
Eventuele dreigingen worden altijd zeer serieus genomen. Familieleden van uitgezonden militairen kunnen 24 uur per dag telefonisch en per mail contact leggen met het Ministerie van Defensie. Defensie neemt zo nodig aan de hand van de gedane meldingen passende maatregelen.
Het aanspreken van hostingproviders door de politie op cybercrime |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Politie gaat hostingproviders aanspreken op cybercrime»?1
Ja.
Kunt u nader ingaan op het project «Nederland Schoon» en de wijze waarop de relatie met hostingproviders geregeld is? Kunt u een overzicht geven van de soorten cybercrime waar dit project op gericht is? Gaat het specifiek om websites die malware of kinderporno hosten of ook om websites die auteursrechtelijke beschermd materiaal hosten?
Nederland staat wereldwijd bekend als belangrijk hostingland, onder meer vanwege haar stabiele netwerken, hoge bandbreedtes en relatief lage kosten. De aanwezigheid van een van de grootste internetknooppunten ter wereld en een professionele en volwassen hostingbranche trekken activiteiten aan vanuit de hele wereld. Het gaat daarbij primair om bonafide activiteiten, maar ook voor criminelen is de Nederlandse hostinginfrastructuur interessant. Nederland is dan ook bovengemiddeld vaak een uitvalsbasis en doorvoerland voor uiteenlopende vormen van cybercrime, zoals het verspreiden van malware en kinderporno, phishing,spamming en datadiefstal.
In verband hiermee is in 2014 gestart met het project Nederland Schoon. Dit project van de Nationale Politie, de Autoriteit Consument en Markt, het Openbaar Ministerie en de Technische Universiteit (TU) Delft heeft als doel om in samenwerking met hostingbedrijven cybercrime te bestrijden, waarbij het gebruik van de infrastructuur van Nederlandse hostingbedrijven een belangrijke rol speelt.
In samenwerking met de TU Delft is in kaart gebracht welke Nederlandse hostingproviders kwetsbaar zijn voor misbruik door cybercriminelen. Het gaat kort gezegd om hostingproviders die een zogenaamd Autonomous System beheren, waarin volgens de meting van de TU Delft verhoudingsgewijs meer cybercrime plaatsvindt dan in de netwerken van hun branchegenoten. De TU Delft heeft voor haar meting gebruik gemaakt van (semi-)publieke bronnen op het gebied van phishing,malware,spam, kinderporno en gecompromitteerde websites, die indicatoren bevatten voor de aanwezigheid van strafbare feiten. Het hosten of verspreiden van auteursrechtelijk beschermd materiaal is overigens niet in de meting meegenomen. De door de TU Delft ontwikkelde methodiek is voorgelegd en akkoord bevonden door de Dutch Hosting Provider Association, een samenwerking van marktleidende hosting- en cloudproviders en leveranciers.
Omdat bepaalde hostingbedrijven zich mogelijk niet bewust zijn van het feit dat zij cybercrime faciliteren, wordt binnen het project Nederland Schoon het gesprek met hen aangegaan. De eerste gesprekken met hostingbedrijven hebben reeds plaatsgevonden. Deze gesprekken dienen er enerzijds toe om de samenwerkende partijen binnen het project meer inzicht te geven in de wijze waarop cybercriminelen gebruik maken van de Nederlandse hostinginfrastructuur; anderzijds wordt bewustwording gecreëerd bij de betreffende hostingbedrijven over de wijze waarop zij (onbewust) cybercrime faciliteren.
De verwachting is dat vanuit deze bewustwording hostingproviders zelfstandig maatregelen nemen om crimineel misbruik van hun dienstverlening tegen te gaan. Ook wordt door middel van een vragenlijst in kaart gebracht welke best practices er in de branche zijn op het gebied van het weren van cybercrime. In de gesprekken binnen het project Nederland Schoon zal aan de hostingbedrijven verzocht noch gevorderd worden om specifieke content van hun netwerk te verwijderen. Dat laat uiteraard onverlet dat hostingbedrijven die betrokken zijn in een strafrechtelijk onderzoek wel een vordering tot verwijdering van bepaalde content van de officier van justitie kunnen ontvangen, na machtiging van de rechter-commissaris.
Wat wordt precies verstaan onder «concrete acties»? Is het waar dat de politie hostingproviders actief gaat aanspreken op cybercrime zonder tussenkomst van de rechter? Wat is de reden hiervoor?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het er mee eens dat er bij het weghalen van informatie of websites altijd een rechterlijke controle vereist is?
Wanneer het in het kader van de strafrechtelijke handhaving noodzakelijk is dat specifieke informatie van een website wordt verwijderd dan wel een website in zijn geheel ontoegankelijk dient te worden gemaakt, kan de officier van justitie vorderen dat een hostingbedrijf hiertoe de nodige maatregelen treft (artikel 54a Strafrecht). In een dergelijk geval is dan inderdaad een machtiging van de rechter-commissaris vereist. Dit laat echter onverlet dat hostingproviders onder omstandigheden ook zelf kunnen besluiten om bepaalde informatie van een gehoste website te verwijderen.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 reeds is opgemerkt, zullen in de gesprekken binnen het project Nederland Schoon – dus anders dan in het kader van een strafrechtelijk onderzoek – geen gerichte verzoeken of vorderingen worden gedaan aan hostingbedrijven om (specifieke informatie van) een website te verwijderen. De in de vragen genoemde situatie is hier dan ook niet aan de orde.
Welke consequentie wordt er volgens u aan verbonden als webhosters weigeren vrijwillig een website of informatie offline te halen zonder tussenkomst van de rechter?
Zie antwoord vraag 4.
Wordt in uw ogen de privacy van individuele gebruikers van websites gewaarborgd op het moment dat zonder tussenkomst van de rechter websites offline worden gehaald?
Zie antwoord vraag 4.
De berichten ‘Met twintig camera's loeren op vieze auto's’, ‘Al bijna tweeduizend vieze auto's verwerkt tot schroot’ en ‘Cameratoezicht voor milieuzone Arnhem kost bijna half miljoen’ |
|
Barbara Visser (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Met twintig camera's loeren op vieze auto's», «Al bijna tweeduizend vieze auto's verwerkt tot schroot» en «Cameratoezicht voor milieuzone Arnhem kost bijna half miljoen»?1 2 3
Ja, de berichten zijn mij bekend.
Bent u bekend met de voorstellen van de colleges van burgemeester en Wethouders (B&W) in Arnhem en Utrecht, om de betreffende milieuzones te handhaven door middel van cameratoezicht? Is er onderzocht met hoeveel de concentraties stikstofdioxide en fijnstof in Arnhem en Utrecht worden verlaagd door het instellen van cameratoezicht? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze voorstellen zijn mij bekend. De onderbouwing van deze voorstellen is een verantwoordelijkheid van de betreffende gemeenten.
Worden de afgesproken normen voor luchtkwaliteit gehaald in de gemeente Arnhem en in de gemeente Utrecht? Zo ja, waarom is een milieuzone nog nodig dan wel de uitbreiding daarvan? Zo nee, in hoeverre draagt een milieuzone bij aan het behalen van luchtkwaliteitsnormen? Kunt u dit onderbouwen?
Zoals aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen4 blijkt uit de landelijke monitoringsrapportage van 2014 dat voor het toetsjaar 2015 op een locatie langs de Noordelijke Randweg Utrecht (maximaal 500 m op de Albert Schweitzerdreef) een overschrijding wordt berekend van de jaarlijkse grenswaarde voor stikstofdioxide. De gemeente geeft aan dat op basis van in 2013 uitgevoerd windtunnelonderzoek de berekende concentratie op deze locatie lager en onder de jaargemiddelde grenswaarde uit zal komen. In de berekeningen is rekening gehouden met de effecten van alle maatregelen die worden uitgevoerd, zo ook de milieuzones voor personen- en bestelvoertuigen. In 2015 worden door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) nieuwe berekeningen gedaan met behulp van nieuwe inzichten in de emissies van wegverkeer en in de achtergrondconcentraties.
Uit de monitoringsrapportage blijkt verder dat voor Arnhem in 2015 geen overschrijdingen van NO2 worden verwacht.
Het is aan de gemeenten om in te schatten en aan te tonen of het invoeren van een milieuzone een (kosten)effectieve maatregel is.
Klopt het dat het College van B&W in Arnhem in zijn overwegingen meeneemt dat het instellen en handhaven van een milieuzone door middel van cameratoezicht een opvoedend effect heeft? Deelt u deze mening? Bent u van mening dat het een taak van de overheid is om ondernemers en automobilisten op deze wijze op te voeden, en voor te schrijven of en wanneer zij hun wagenpark moeten vernieuwen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke acties gaat u dan ondernemen om deze discriminerende en kostenverhogende maatregelen te stoppen?
Milieuzones zijn bedoeld om de luchtkwaliteit te verbeteren. Bescherming van de volksgezondheid als gevolg van luchtverontreiniging is een taak van de overheid.
Uw vragen hebben betrekking op de gemeentelijke verantwoordelijkheid met betrekking tot de instelling, onderbouwing en handhaving van milieuzones. Het is aan de gemeentelijke bestuurders om zich lokaal te verantwoorden voor het instellen van een milieuzone. Het is mij niet tot in detail bekend welke argumentatie daarbij wordt gebruikt, of hoe de privacy bij opslag van gegevens gewaarborgd wordt.
Welk budget is er vanuit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) beschikbaar gesteld voor de gemeente Arnhem, dan wel de stadsregio Arnhem-Nijmegen en voor de gemeente Utrecht? Kan er inzichtelijk gemaakt worden wat het totale kostenplaatje is van de Utrechtse en Arnhemse milieuzone voor het Rijk en de gemeente Utrecht en Arnhem, inclusief het milieucameratoezicht, het innen van boetes en personeelscapaciteit? Welk deel hiervan wordt besteed aan cameratoezicht met betrekking tot milieuzones? Worden hier aanvullende middelen vanuit het Rijk beschikbaar voor gesteld? Zo ja, op welke grondslagen en zijn hier resultaatafspraken over gemaakt?
Sinds 2006 is er in alle vier de tranches van het NSL zowel aan de gemeente Utrecht als aan de stadsregio Arnhem-Nijmegen budget toegekend. Voor de gemeente Utrecht gaat het om een totaalbedrag van € 64.289.133, aan de stadsregio Arnhem-Nijmegen is € 10.827.900 toegekend. Provincies en gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de besteding van dit budget en de keuze van maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Zij moeten hier voor een deel cofinanciering tegenover stellen. Er is geen overzicht beschikbaar van de uitgesplitste uitgaven voor specifieke maatregelen, zoals het instellen van milieuzones. Gemeenten en stadsregio’s leggen jaarlijks verantwoording af bij de provincie over de besteding van de NSL-gelden. De monitoring van de voortgang en effecten van maatregelen is onderdeel van de jaarlijkse NSL-monitoringsrapportage.
Bent u bekend met de signalen dat bestuurders beschikbare middelen vanuit het NSL hoe dan ook willen besteden, omdat ze anders terugvloeien naar de staatskas? Bent u het er mee eens dat het onwenselijk is dat geld onnodig wordt verspild aan maatregelen die niet kosteneffectief zijn? Zo nee, waarom niet? Heeft u afspraken gemaakt over het terug laten vloeien van de middelen die vanuit het NSL beschikbaar zijn gesteld, maar die niet worden uitgegeven?
Nee, ik ben niet bekend met deze signalen. De rijksoverheid geeft geen oordeel over de lokale maatregelen die in het kader van het NSL worden voorgenomen of uitgevoerd. Dat is de verantwoordelijkheid van het lokale bestuur. In de subsidiebeschikkingen van de NSL-gelden aan de provincies is de bepaling opgenomen dat de subsidies achteraf geheel of gedeeltelijk kunnen worden teruggevorderd, indien de gelden niet zijn besteed aan lokale luchtkwaliteitsmaatregelen. Vanaf de derde en vierde tranche geldt ook de eis van een eigen bijdrage aan deze maatregelen van ten minste 50%.
Kan inzichtelijk worden gemaakt wat de bijdrage is van de Utrechtse en Arnhemse milieuzone aan de reductie van de Europese luchtkwaliteitsdoelstellingen? Zijn deze uitgaven volgens u kosteneffectief, gelet op de effecten voor de luchtkwaliteit en tijdelijkheid van de milieuzone? Zo nee, waarom grijpt u dan niet in?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het er mee eens dat, als de luchtkwaliteitsnormen reeds gehaald worden, alle kosten die met betrekking tot de milieuzones gemaakt worden overbodig zijn? Zo ja, waarom betaalt het Rijk dan nog steeds mee aan gemeentelijke milieuzones en kunt u dit uitleggen aan belastingbetalers elders in het land? Zo nee, waarom niet?
Milieuzones zijn bedoeld om de luchtkwaliteit te verbeteren. Bescherming van de volksgezondheid als gevolg van luchtverontreiniging is een publieke taak.
De verantwoordelijkheid met betrekking tot de instelling, onderbouwing en handhaving van milieuzones ligt bij gemeenten. Het is aan de gemeenten om in te schatten en aan te tonen of het invoeren van een milieuzone voor bepaalde categorieën voertuigen een (kosten)effectieve maatregel is. De vervangingsregeling is een tegemoetkoming aan het bedrijfsleven in de omliggende gemeenten.
Op welke (wettelijke) grondslagen is de verkeersboete van 90 euro tot stand gekomen en berekend? Bent u het er mee eens dat een verhoging van 90 euro naar 160 euro, dus met een stijging van maar liefst 78% na minder dan een jaar, disproportioneel is voor een maatregel die overbodig is en daarmee op geen enkele wijze valt uit te leggen aan de Nederlandse automobilisten? Zo nee, waarom niet? Kun u aangeven op welke grond een verhoging van 78% wordt toegestaan? Bent u het er mee eens dat de boete voor de milieuzone van 160 euro niet in verhouding staat met boetes die gericht zijn op de overtredingen die de verkeersveiligheid aantasten, zoals het niet dragen van een autogordel (140 euro), stilstaan met gevaar voor anderen (140 euro) en het rijden zonder rijbewijs (verlopen) van 90 euro? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie hanteert standaardbedragen voor verkeersovertredingen. Deze worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur en gepubliceerd in het zogeheten «feitenboekje»5. Het genoemde tarief van € 90 is het reguliere tarief dat is gesteld op negatie van een geslotenverklaring. Gelet op het specifieke doel van de onderhavige geslotenverklaring, het verbeteren van de luchtkwaliteit en daarmee de bescherming van het milieu en leefklimaat, is een zwaardere sanctie aangewezen. Op negatie van een milieuzone door vrachtauto’s is momenteel een sanctie van € 230 gesteld. Omdat vrachtauto’s meer schadelijke stoffen uitstoten dan personenauto’s is een differentiatie in tarief geïndiceerd tussen beide voertuigcategorieën. Dit principe sluit overigens aan bij de gehanteerde sanctiesystematiek. De sanctie voor negatie van een geslotenverklaring in het kader van een milieuzone door personen- en bestelauto’s is derhalve gesteld op 70% van de sanctie welke geldt voor vrachtauto’s.
Hoeveel extra inkomsten zijn er geraamd door de inning van milieuzone-verkeersboetes en hoe verhoudt zich dit met het tijdelijke karakter van een milieuzone? Voor wie zijn deze inkomsten? Wat zijn de kosten van de handhaving en inning van deze handhaving en hoe verhouden zich deze tot de inkomsten?
De inkomsten uit verkeersboetes vloeien naar de staatskas. Er is in de rijksbegroting geen rekening gehouden met eventuele extra inkomsten. De kostenafweging rond de invoering van de milieuzone is aan de gemeenten.
Wat gebeurt er met de gegevens voor het registreren van auto’s die door de milieuzones rijden? Op weke gronden mogen deze gegevens worden verzameld? Hoe is de privacy geborgd? Worden alle kentekens automatisch opgeslagen? Zo ja, voor hoe lang en voor welke doeleinden mogen deze gegevens worden gebruikt?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de Nederlandse automobilist wordt gediscrimineerd in de Utrechtse milieuzone, aangezien overtreders uit landen waarmee Nederland geen afspraken heeft over uitwisseling van gegevens, zoals diverse Oost-Europese landen, geen boete hoeven te betalen als zij met een oude dieselauto door de milieuzone rijden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Ook buitenlandse automobilisten kunnen gecontroleerd worden door inzage in het kentekenbewijs van het voertuig en, indien geconstateerd wordt dat zij in overtreding zijn, geverbaliseerd worden. Er is dan ook geen toets op het EU-discriminatieverbod uitgevoerd.
Is er een toets uitgevoerd op het EU discriminatieverbod? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet? Kan er een schatting worden gemaakt van hoeveel buitenlandse automobilisten de dans ontspringen, aangezien zowel de beboeting als de inning op grond van het EU discriminatieverbod niet mogelijk is?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt de berichtgeving dat de kentekencamera voor het weren van oude dieselauto’s ten behoeve van de milieuzone in Utrecht werd gevoed door een dieselgenerator?4
Nee, dit bericht klopt niet.
Schendingen van de rechten van sekswerkers |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «burgemeester Amsterdam wil privacy prostituees schenden»?1
Ik heb kennisgenomen van de standpunten die in door u gemelde bronnen zijn kenbaar gemaakt en van het verzoek van de burgemeester van Amsterdam. Naar aanleiding van het verzoek van de burgemeester van Amsterdam ben ik momenteel nog in overleg met de gemeente Amsterdam. Zijn brief is in verband met dit overleg door mij nog niet beantwoord. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) kan ontheffingen verlenen van het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Ik heb vernomen dat de gemeente Amsterdam overleg heeft gevoerd met het CBP teneinde een ontheffing te verkrijgen en dat het CBP hiertoe niet bereid is nu er geen wetgeving dienaangaande voorbereid wordt. Vanwege het oordeel van het CBP heeft de gemeente Amsterdam een specifiek onderdeel van de APV terzake van het in 2013 ingevoerde nieuwe prostitutiebeleid nog niet in werking laten treden.
Wat is uw reactie op het verzoek van de burgemeester van Amsterdam voor een wettelijke opening om de privacy van sekswerkers te kunnen schenden?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u de beslissing van het College Bescherming Persoonsgegevens om een eventuele ontheffingsaanvraag te weigeren?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre acht u het nodig inzicht te verkrijgen in de fysieke en psychische gezondheid van sekswerkers, alsmede hun seks- en privé leven, teneinde de mate van zelfredzaamheid te toetsen?
Het is van belang dat sekswerkers goed en veilig hun beroep kunnen uitoefenen en dat wordt voorkomen dat niet-zelfredzame personen instromen in de prostitutiebranche. Daarom heb ik in artikel 3 van het ontwerpbesluit bij het Wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp)2 opgenomen dat de exploitant zich een oordeel vormt over de mate van zelfredzaamheid van de prostituee voordat deze voor of bij hem gaat werken. Dit kan bijvoorbeeld op basis van een intakegesprek. Voorbeelden van aspecten die van invloed kunnen zijn op de zelfredzaamheid zijn de aanwezigheid van indicatoren van mensenhandel, taalvaardigheid, kennis van rechten en plichten, gezondheid, verslaving en verstandelijk (cognitief) vermogen en/of laaggeletterdheid. In het bedrijfsplan moet worden vastgelegd welke vereisten de exploitant minimaal stelt aan de zelfredzaamheid van de bij hem werkzame sekswerkers. Het is vervolgens aan de gemeente om het bedrijfsplan te beoordelen.
Kunt u toelichten hoe het schenden van rechten van mensen zich verhoudt tot het zelfredzaam maken van sekswerkers?
De waarborging van de rechten van sekswerkers en de bevordering van hun zelfredzaamheid zijn twee doelen die beide bereikt moeten worden. De eisen die worden gesteld in het ontwerpbesluit Wrp zijn erop gericht om de rechten van sekswerkers te beschermen en om tegelijkertijd hun zelfredzaamheid te vergroten en te waarborgen. Zelfredzaamheid is een voorwaarde voor het zelfbeschikkingsrecht. De exploitant heeft hierin een zorgplicht.
De aard en omvang van de prostitutiesector is per gemeente verschillend en ik laat het dan ook aan gemeenten om invulling te geven aan de toetsing op zelfredzaamheid, waarbij de wettelijke kaders uiteraard leidend zijn. Er zijn echter omstandigheden op grond waarvan eenvoudig geconstateerd kan worden dat iemand zichzelf in de prostitutie niet zal kunnen redden en een groot risico loopt op misbruik. Dit kan worden vastgesteld in een gesprek zonder dat daarbij inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de sekswerker.
Welke alternatieven zijn er om de mate van zelfredzaamheid te toetsen zonder iets af te doen aan de rechten van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier draagt u bij aan het zelfredzaam maken van sekswerkers? Kunt u dit met concrete cijfers toelichten?
Uit de nulmeting Wrp en in het bijzonder uit het deelrapport «Sekswerkers aan het woord» blijkt dat veel sekswerkers reeds zelfredzaam zijn en dat zij in het algemeen tevreden zijn met hun beroep3. Om de zelfredzaamheid en tevredenheid onder sekswerkers verder te vergroten is in het ontwerpbesluit Wrp onder meer de eis van zelfredzaamheid opgenomen om te voorkomen dat kwetsbare personen in de prostitutiebranche werkzaam worden. Mochten er sekswerkers zijn die willen stoppen met het werk dan zijn uitstapprogramma’s beschikbaar. Ook ondersteuning vanuit hulpverlening en websites zoals www.prostitutiegoedgeregeld.nl alsmede belangenbehartiging, dragen bij aan het zelfredzaam maken/houden van sekswerkers.
Hoe en op welke termijn wordt de rechtspositie van sekswerkers verbeterd?
Vanzelfsprekend is er oog voor de sociale positie en de rechtspositie van sekswerkers. Vanaf het begin is dat één van de motieven achter de regelgeving geweest.
De verbetering van de positie van sekswerkers kan concreet al worden versterkt door hun informatiepositie ten aanzien van hun rechten te verbeteren. Het ontwerpbesluit bij de Wrp biedt hiertoe belangrijke aanknopingspunten. Ook organisaties van belangenbehartigers spelen hierbij een belangrijke rol. Zij kunnen sekswerkers op verschillende manieren voorzien van informatie over hun rechten en plichten.
In de brief van 23 juni 2014 is daarnaast door mijn ambtsvoorganger al uitgebreid ingegaan op de maatregelen ter verbetering van de positie van prostituees5. Bij de evaluatie van de Wrp vijf jaar na inwerkingtreding van de Wrp krijgt dit aspect ook nadrukkelijk de aandacht. Hieruit moet blijken of de positie is verbeterd en of de maatregelen daaraan hebben bijgedragen.
Hoe verklaart u dat sekswerkers nog steeds geen bankrekeningen kunnen openen of geen leningen, hypotheken en verzekeringen kunnen verkrijgen? Hoe en op welke termijn gaat u dit oplossen?
Banken, hypotheekverstrekkers en verzekeringsmaatschappijen kunnen op grond van hun eigen statuut of acceptatiecriteria bepaalde ondernemingen en organisaties van hun diensten uitsluiten. Het is daarnaast belangrijk dat bedrijven (inclusief zzp’ers) kunnen deelnemen aan de betalingsinfrastructuur; dat geldt voor de legale prostitutiebranche evenzeer als voor andere branches. Voor het overige verwijs ik naar recente antwoorden in dezen van de Minister van Financiën, mede namens mij, op vragen van het Kamerlid Rebel (PvdA).4
Bent u bereid actief te investeren in de rechtspositieverbetering van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid voorgestelde aanpassingen van de wet en andere via lagere wetgeving voorgestelde maatregelen te toetsen aan de effecten voor de rechten en de rechtspositie van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat EU-landen door het vrijhandelsakkoord tussen de EU en de VS (TTIP) nieuwe wetten moeten toetsen op de impact die zij hebben op bedrijven |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Gelekt TTIP voorstel: EU landen moeten inderdaad eerst hun nieuwe wetten laten toetsen op impact bedrijven»?1
Een van de pijlers in TTIP is het bevorderen van compatibiliteit van regelgeving. In het onderdeel over samenwerking op het terrein van regelgeving wordt bezien hoe regelgevende instanties tussen de EU en de VS kunnen samenwerken en hoe regelgeving op elkaar kan worden afgestemd. Het gaat om verschillen in (technische) voorschriften die de handel tussen de EU en de VS onnodig bemoeilijken.
In de EU mogen bijvoorbeeld alleen wetenschappelijk beoordeelde, veilige en toegelaten UV-filters worden gebruikt in zonnebrandproducten. Dit geldt ook voor de VS, maar daar is een andere goedkeuringsprocedure van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat producenten in de EU en in de VS een vergunningsaanvraag moeten indienen op basis van verschillende veiligheidsbeoordelingen. Door uitwisseling van wetenschappelijke beoordelingen over UV-filters tussen regelgevende instanties kunnen (technische) voorschriften in de toekomst beter op elkaar worden afgestemd of kan worden volstaan met één goedkeurings-procedure. Op het moment dat uiteenlopende beoordelingen systematisch tot een ander niveau van bescherming leiden, is het op elkaar afstemmen van regelgeving niet aan de orde. De EU heeft bijvoorbeeld gedetailleerde voorwaarden voor het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde producten. Deze regels zijn voor sommige producten strenger dan vergelijkbare regels in de VS. De Nederlandse en EU-inzet is dat dit verschil in regelgeving in TTIP onverkort gehandhaafd blijft.
De EU heeft op dit terrein in de onderhandelingen een tekstvoorstel gedaan, dat in aanloop naar de 9de onderhandelingsronde openbaar is gesteld op de website van de Europese Commissie. Het betreft een eerste voorstel dat in de loop van de onderhandelingen grotendeels nog moet worden uitgewerkt. Een van voorstellen is de oprichting van een regulerende instantie (de zogenaamde «regulatory cooperation body»). Het artikel van Sargasso waarnaar verwezen wordt, wekt de indruk dat uitsluitend bedrijven door deze instantie geconsulteerd worden. Dit berust op een misverstand. Voor het kabinet is het essentieel dat een brede vertegenwoordiging van bedrijven en maatschappelijke organisaties bestaande uit onder meer vakbonden, consumentenorganisaties en andere publieke belangenbehartigers wordt geconsulteerd. Dit is ook expliciet zo weergegeven in het huidige voorstel van de EU.
Daarnaast sluit het voorstel uit dat deze instantie eigenhandig wetgeving aanneemt. De regulerende instantie beschikt daarmee alleen over een adviesrecht.
Nederland heeft er bij de Europese Commissie op aangedrongen hier onverkort aan vast te houden. Ik heb deze aandachtspunten ook opgebracht tijdens de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 7 mei jl.3 De Europese Commissie heeft tijdens deze Raad bevestigd dat deze instantie enkel een adviesrecht heeft, dat Europese en nationale democratische procedures niet doorkruist mogen worden en dat alle belanghebbenden een gelijkwaardige inbreng hebben. Overigens is consultatie van wetgevingsvoorstellen op zich niet nieuw. Nederlandse wetsvoorstellen worden breed geconsulteerd, bijvoorbeeld via internetconsultaties. Dit is een transparant proces en vindt plaats in een vroeg stadium van het wetgevingsproces. De eindafweging over wetsvoorstellen blijft volledig bij de wetgever.
Klopt het, dat nieuwe wetten onder TTIP vooraf gescreend gaan worden op de mate waarin zij verenigbaar zijn met de belangen van bedrijven?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u dit met de motie-Jasper van Dijk (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1476) waarin de regering wordt verzocht om niet akkoord te gaan met een regulatory cooperation body, tenzij alle belanghebbenden evenredig betrokken worden en het orgaan niet meer dan een adviesrecht heeft, zodat de politiek verantwoordelijk blijft?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Kenneth Haar van Corporate Europe Observatory: «Het voorstel van de Commissie introduceert een systeem dat iedere nieuwe milieu, gezondheids- en arbeidsstandaard op Europees en nationaal niveau bedreigt»?
Met de aangehaalde uitspraak van de heer Haar dat het voorstel van de Europese Commissie de Europese en nationale milieu, gezondheids- en arbeidsstandaarden zou bedreigen, wordt het voorstel niet juist weergegeven. Het voorstel maakt duidelijk dat samenwerking op het gebied van regelgeving beoogt de handel en investeringen te faciliteren. Daarbij blijft het hoge beschermingsniveau voor mens, dier en milieu behouden. De Nederlandse inzet blijft erop gericht dat TTIP niet tornt aan onze standaarden op het terrein van mens, dier en milieu.
Wat is uw reactie op de uitspraak van David Azoulay van het Center for International Environmental Law: «Het meest afschrikwekkende aan het voorstel is dat het mogelijkerwijs wordt toegepast op bestaande regels. Het verlamt niet alleen toekomstige wetgeving, maar stuurt ons terug in de tijd»?
Het doel is om bruggen te slaan tussen de regelgevende systemen in de EU en de VS. Door in een vroeg stadium van wetgevingsprocessen samen te werken, kunnen de overheden in de EU en de VS expertise en ideeën uitwisselen. Dit moet leiden tot regelgeving die niet onnodig handelsbelemmeringen creëert en ook doeltreffender en efficiënter is. Uitwisseling van bijvoorbeeld wetenschappelijke beoordelingen tussen regelgevende autoriteiten kan nuttig zijn, zodat (technische) voorschriften in de toekomst beter op elkaar afgestemd zijn of mogelijk zelfs één goedkeuringsprocedure volstaat. Bij het maken van afspraken over het samenwerken op het terrein van regelgeving moeten democratische procedures volledig gerespecteerd worden en moeten onze standaarden op het terrein van mens, dier en milieu worden gehandhaafd. Ik zet mij er voor in dat de Europese Commissie onverkort aan deze randvoorwaarden in de onderhandelingen vasthoudt.
Deelt u de mening dat nationale parlementen alle ruimte moeten hebben om nieuwe regels te maken, ook als die indruisen tegen belangen van bedrijven? Zo ja, kunt u garanderen dat parlementen deze vrijheid behouden, ook indien TTIP wordt ingevoerd?
Ja. Het is voor Nederland cruciaal dat samenwerking op het terrein van regelgeving onder TTIP niets verandert aan de democratische manier waarop regelgeving in de EU en in de lidstaten wordt opgesteld. Daarmee dienen het Europese parlement en nationale parlementen de volledige ruimte te behouden om nieuwe regels te maken.
Deelt u de mening dat nationale parlementen een volwaardige stem moeten hebben in de aanvaarding van TTIP?
Ja. Nederland is van mening dat TTIP een gemengd akkoord is. Dit betekent dat nationale parlementen op twee momenten een stem hebben in de aanvaarding van TTIP: voor de EU-bevoegdheden via de Raad, en voor de nationale bevoegdheden via de nationale ratificatieprocedure.
Voor de EU-bevoegdheden worden de lidstaten, via de Raad, gevraagd met het akkoord in te stemmen zodra de onderhandelingen zijn afgerond. Dit betekent vervolgens dat het kabinet in samenspraak met het parlement dan zal moeten besluiten of Nederland in de Raad kan instemmen met het voorliggende akkoord.
Verscheidene lidstaten, waaronder Nederland, wijzen al geruime tijd in Brussel op het gemengde karakter van het akkoord. In het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 7 mei jl. staat een verdere toelichting over de goedkeuringsprocedure.
Hoe oordeelt u over deze opmerking van Eurocommissaris Malmström: «Het verdrag treedt al wel in werking na goedkeuring door de lidstaten en het Europarlement, dus voordat jullie Tweede Kamer zich erover uitspreekt»?3
Zoals hiervoor weergegeven, is Nederland, samen met andere lidstaten, van mening dat sprake is van een gemengd akkoord in plaats van een verdrag dat uitsluitend onder de competentie van de EU valt. Voor Nederland betekent dit dat een gemengd akkoord pas na goedkeuring van beide Kamers in werking kan treden.
Bij een gemengd akkoord kan wel voorlopige toepassing van de EU-delen van het verdrag aan de orde zijn. De Europese Commissie kan daartoe na afronding van het akkoord een voorstel voorleggen aan de Raad. De Raad beslist vervolgens over de ondertekening en de voorlopige toepassing namens de Europese Unie. Het kabinet zal, in samenspraak met uw Kamer, besluiten of Nederland in de Raad wil instemmen met dit voorstel tot ondertekening en voorlopige toepassing. Voorlopige toepassing namens de EU kan alleen gelden voor die delen van het akkoord waarvoor de Europese Unie een exclusieve bevoegdheid heeft.
Deelt u de mening dat het «voorlopig» in werking laten treden van een ingrijpend verdrag veel ergernis zal oproepen, zeker als de nationale parlementen het verdrag nog moeten behandelen? Wat onderneemt u tegen deze gang van zaken?
Zie antwoord vraag 8.
De ernstige last die mensen ondervinden van verkeerslawaai |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «We worden steeds zieker van verkeerslawaai»?1
Ja.
Stroken de bevindingen gedaan in het onderzoek, waaruit ondermeer blijkt dat in 2020 de schade aan mensen door geluidsoverlast ongeveer even groot zal zijn als de schade door verkeersongevallen, met uw eerdere bevindingen? Zo nee, kunt u dit verschil verklaren?
De informatie die is aangehaald in het bericht in Metro – maar ook in andere media zoals de NOS2 en de Telegraaf3 – is ontleend aan webpublicaties van het Kennisplatform Verkeer en Vervoer van CROW (hierna: CROW-KpVV). In deze webpublicaties zijn hoofdlijnen uit verschillende bronnen en onderzoeken samengevoegd tot één geheel. Van een recent onderzoek specifiek door CROW gericht op dit onderwerp is dus geen sprake.
De gepubliceerde informatie is onder meer afkomstig uit eerdere onderzoeken van onder andere het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), die deels in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu zijn uitgevoerd. De samenvoeging van die informatie, leidend tot de conclusie dat de gezondheidsschade als gevolg van geluidsoverlast in 2020 ongeveer even groot zal zijn als de schade door verkeersongevallen, is voor verantwoordelijkheid van CROW-KpVV.
Allereerst is het erg lastig om dergelijke gegevens uit verschillende onderzoeken met elkaar te vergelijken, alleen al omdat de doelstellingen en daarmee de uitgangspunten van uiteenlopende studies onderling kunnen verschillen. Daarnaast zijn niet alle gebruikte onderzoeksgegevens even recent. Zo is de staafgrafiek in de publicatie «Rust in rurale gebieden wordt steeds meer verstoord»4 ontleend aan een rapport van RIVM en TNO uit 2004 met cijfers uit hinderinventarisaties uit 1993, 1998 en 2003, terwijl ook in 2008 nog een hinderinventarisatie is verricht die een dalende tendens in de percentages ernstige hinder liet zien. Veel belangrijker dan precieze getallen en vergelijkingen vind ik de overkoepelende notie die uit de webpublicaties spreekt, namelijk dat bij hogere geluidniveaus de ernst en omvang van gezondheidseffecten toeneemt. Langdurige blootstelling aan hoge geluidniveaus, afkomstig van wegverkeer maar ook van andere geluidbronnen, kan naast hinder ook serieuze gezondheidsschade veroorzaken. De relatie van geluidbelasting met hinder en gezondheid is voor mij een belangrijke drijfveer bij de verdere modernisering van het geluidbeleid, die juridisch neer zal slaan in het stelsel van de Omgevingswet.
In het milieubeleid heeft u volksgezondheid centraal gesteld; hoe ernstig acht u het dan dat zoveel mensen last van geluidsoverlast door verkeer hebben?
Zoals bij de beantwoording van vraag 2 al aangegeven, vormt gezondheidsschade door hoge geluidniveaus een belangrijke aanleiding voor beleid en regelgeving op dit thema. Uit scenariostudies blijkt dat volumeontwikkelingen (grotere mobiliteit) en bevolkingsgroei potentieel kunnen leiden tot toename van geluidhinder en daarmee samenhangende gezondheidseffecten. Zonder een stevig geluidbeleid zou er zeker sprake zijn van een groot en toenemend gezondheidsprobleem. Deze toename wordt echter in belangrijke mate gecompenseerd door beleidsmaatregelen: Europese emissie-eisen aan voertuigen en nationale regelgeving. Verdere versterking van beide sporen heeft nadrukkelijk de aandacht. Voor wat betreft de nationale geluidregelgeving is hierbij de komende periode de verdere modernisering van de geluidregelgeving voor de decentrale infrastructuur en industrielawaai (SWUNG-2/Omgevingswet) van belang.
Hoe is het mogelijk dat we er al twintig jaar niet in slagen het lawaai van het verkeer terug te dringen? Moet er meer onderzoek komen over mogelijke maatregelen bij geluidsoverlast voor de korte en lange termijn? Zo ja, bent u bereid dit onderzoek te doen?
De stelling dat we er al twintig jaar niet in zouden slagen het lawaai van het verkeer terug te dringen, verdient nuancering. Zoals al aangegeven in de brief over de modernisering van het milieubeleid van 10 maart 20145 is er op dit terrein veel bereikt. In de afgelopen decennia zijn de bevolking van Nederland, de mobiliteit en het aantal economische activiteiten fors in omvang toegenomen. Tegelijkertijd is het aantal mensen dat last heeft van geluid grosso modo licht afgenomen. Dat oogt weliswaar niet heel indrukwekkend, maar in deze gewijzigde omstandigheden is het toch een prestatie van formaat. Er zijn tot dusverre al veel geluidmaatregelen getroffen, zoals de bouw van geluidschermen. Ook de inzet van innovatieve maatregelen heeft effect. Bij wegverkeer gaat het hierbij bijvoorbeeld om stillere generaties wegdekken, bij spoorweglawaai over stille remblokken bij treinen, raildempers aan het spoor, slijpen van de spoorstaaf, aanbrengen van smeermiddelen op de spoorstaaf en vervanging van lawaaiige treintypes door stillere. Uit deze opsomming blijkt dat de mogelijkheden voor maatregelen bij spoorweglawaai diverser zijn dan bij wegverkeer, waardoor het relatief positieve effect in de aanpak van spoorweglawaai ook wat groter is dan bij wegverkeerslawaai. Naast de reeds gepleegde inzet wordt verder niet alleen nationaal, maar ook internationaal verder ingezet op de aanpak van geluid aan de bron (geluid van weg- en railvoertuigen en stille banden).
In 2011 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu het programma «Stiller op Weg» geïnitieerd, gericht op het bevorderen van de uitvoering van bronmaatregelen in stedelijk gebied. Concreet richtte het programma zich op communicatie over geluid en gezondheid, het uitwisselen van (beleids)informatie, de kosten en baten van mogelijke maatregelen en het stimuleren van innovaties. Na dit initiatief is het programma gaandeweg overgedragen aan marktpartijen in het belang van de continuïteit en borging. De informatie die dit programma heeft opgeleverd, is nu te vinden op de internetsite van CROW. Verdergaande innovatie vindt bovendien plaats in de markt. In relatie daarmee zal een apart, door mij op te zetten onderzoek naar mijn mening niet veel extra’s toevoegen.
Hebben eerdere investeringen in onder andere fluisterasfalt wel effect gehad?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manieren gaat u de huidige geluidsoverlast voor de honderdduizenden Nederlanders, zoals vermeld in het artikel, aanpakken? Kunt u hiervan een (tijds)planning en een stappenplan geven? Zo nee, waarom niet?
Allereerst zij benadrukt dat niet ik, maar de «beheerders» van geluidbronnen primair verantwoordelijk zijn voor het zoveel mogelijk beperken van de geluidsoverlast als gevolg van «hun» bron. Ik voorzie in een raamwerk en instrumentarium waarbinnen dat mogelijk is of dat zo nodig kan worden afgedwongen.
Sinds het begin van de jaren »80 was dit raamwerk opgenomen in de Wet geluidhinder (Wgh). Zoals aangegeven in de brief van 28 maart 20136 over de tweede fase van de vernieuwing van het geluidbeleid (Swung-2) is in de loop der jaren echter gebleken dat de Wgh onvoldoende bescherming bood tegen de gevolgen van de geleidelijke maar continue groei van het verkeer. Zolang geen besluitvorming over fysieke aanpassing van een weg of de omgeving aan de orde was, bood de Wgh geen handvat om geleidelijk toenemende geluidhinder aan te pakken, waardoor gaandeweg bij woningen en andere geluidgevoelige objecten nabij wegen knelpuntsituaties zijn ontstaan.
Met de vernieuwing van het geluidbeleid wordt in deze lacune voorzien. Voor de rijkswegen en hoofdspoorwegen is hierin een eerste stap gezet met de invoering van zgn. geluidproductieplafonds per 1 juli 2012 (Swung-1, verankerd in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer). Anders dan de Wgh voorziet deze systematiek wel in het naleven van de toegestane geluidniveaus en in een verplichting tot het treffen van maatregelen als die plafonds overschreden dreigen te worden. Onder de Omgevingswet wordt deze systematiek gehandhaafd en uitgebreid naar wegen in beheer bij provincies en waterschappen en naar industrieterreinen.
Voor gemeentelijke wegen is samen met de VNG geconcludeerd dat een systematiek met geluidproductieplafonds zich daarvoor niet goed leent. Daarom is voor die wegen een ander systeem ontwikkeld dat beter past bij de fijnmazigheid van het gemeentelijke wegennet en bij de functionele verwevenheid van dat wegennet met zijn ruimtelijke omgeving. Ook bij dat systeem gelden echter het grip krijgen op de geluideffecten van geleidelijke maar continue verkeersgroei en een betere bescherming daartegen als kernelementen.7
Waar de nieuwe regels onvoldoende houvast bieden om bestaande grote knelpunten op te lossen, is en wordt aanvullend voorzien in een saneringsregeling om die knelpunten aan te pakken.
Zoals gezegd zijn de geluidproductieplafonds voor rijksinfrastructuur medio 2012 al ingevoerd. Voor provinciale wegen, waterschapswegen en industrieterreinen zal dat gebeuren met de invoering van de Omgevingswet die voorzien is in 2018, en diezelfde planning geldt voor de invoering van het nieuwe geluidsysteem voor gemeentelijke wegen. Uitgangspunt is dat waar nodig bij elk van deze stappen een bijbehorende saneringsregeling wordt uitgevoerd. De uitvoering van de omvangrijke saneringsoperatie voor verkeerslawaai zal nog geruime tijd in beslag gaan nemen, waarschijnlijk enkele decennia.
Op welke manieren gaat u toekomstige geluidsoverlast voorkomen? Kunt u hiervan een (tijds)planning en een stappenplan geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u het onderzoek van KpVV-Crow aan de Kamer doen toekomen? Kunt u dit onderzoek voorzien van een kabinetsreactie?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is geen sprake van een specifiek onderzoeksrapport, maar heeft CROW-KpVV informatie uit verschillende bestaande onderzoeken gecombineerd tot de volgende webpublicaties, te vinden op de site van CROW8 9. De resultaten van deze en andere relevante onderzoeken worden betrokken bij de totstandkoming van beleid en wet- en regelgeving op het terrein van geluidhinder.
Het bericht ’Amsterdamse verhuurders in de fout met inkomensdata’ |
|
Ed Groot (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat Amsterdamse verhuurders in de fout zijn gegaan met inkomensdata?1
Ja.
Klopt het dat sprake is van een onterechte afgifte van de inkomensindicatie? Zo ja, bent u van mening dat dit niet toelaatbaar is?
De inkomensindicaties worden opgevraagd en afgegeven in het kader van de inkomensafhankelijke huurverhoging. De inkomensafhankelijke huurverhoging geldt niet voor geliberaliseerde huurcontracten. De Belastingdienst heeft op dit moment geen concrete aanwijzingen dat veel (Amsterdamse) verhuurders in 2015 ten onrechte inkomensindicaties hebben opgevraagd voor woningen met een geliberaliseerd huurcontract (zie ook het antwoord op vragen 3 en 6). In de wet is vastgelegd dat verhuurders geen inkomensindicaties mogen opvragen voor woningen die met een geliberaliseerd huurcontract verhuurd zijn. Dit staat ook aangegeven op het webportaal waarmee verhuurders inkomensindicaties kunnen opvragen. Ook in de handleiding van de Belastingdienst is dit uitgangspunt duidelijk verwoord. Verhuurders die toch adressen met een geliberaliseerd huurcontract in hun opvraagbestand opnemen, overtreden de wet èn de gebruiksvoorwaarden van het webportaal. Er is in dat geval dus sprake van het onterecht opvragen van inkomensindicaties.
Nadat de Belastingdienst een inkomensindicatie voor een woning aan de verhuurder heeft verstrekt, zendt zij een brief aan de bewoner van die woning waarin dit wordt meegedeeld. Huurders met een geliberaliseerd huurcontract krijgen daardoor het signaal dat hun verhuurder voor hun woning ten onrechte een inkomensindicatie heeft aangevraagd. De huurder kan een klacht indienen bij de Belastingdienst, dit wordt vervolgens onderzocht en bij onterecht opvragen wordt nadere actie ondernomen.
Kunt u aangeven of er verhuurders zijn die nu voor het tweede jaar ten onrechte de inkomensindicatie opvragen van huurders waarvan zij kunnen weten dat zij geen inkomensafhankelijke huurverhoging krijgen?
Tot op heden zijn er geen verhuurders bekend die dit jaar onterecht inkomensindicaties hebben opgevraagd en dat in 2014 ook hebben gedaan. Hierbij zij aangetekend dat momenteel enkele gevallen nog in onderzoek zijn waarin door de huurder is aangegeven de verhuurder zowel in 2014 als in 2015 ten onrechte een inkomensindicatie heeft aangevraagd. Deze gevallen worden nog onderzocht. Het is voor huurders niet altijd duidelijk of hun huurcontract geliberaliseerd is of niet, vanwege de complexiteit van de liberalisatieregeling.
Moet het verkrijgen van een portal voor inkomensindicaties niet wijzigen?
Verhuurders die een inlogaccount aanvragen voor het webportaal www.inkomensafhankelijkehuurverhoging.nl moeten aangeven aan dat zij het webportaal alleen gebruiken voor woningen met een gereguleerd huurcontract. Dit moeten zij ook bij elke inlogsessie specifiek aanvinken, anders kunnen zij geen inkomensindicaties opvragen. Het is de verantwoordelijkheid van verhuurders om in hun administratie onderscheid te maken tussen zelfstandige woningen met een gereguleerd huurcontract en zelfstandige woningen met een geliberaliseerd huurcontract. Ook mag van hen worden verwacht dat zij rechtmatig en prudent omgaan met de mogelijkheid om inkomensindicaties van hun huurders op te vragen ten behoeve van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Het College bescherming persoonsgegevens heeft geoordeeld dat het woningenbestand dat de Belastingdienst aanmaakt met de werkwijze die vanaf 2014 gehanteerd wordt, voldoet. Ik zie geen reden om het verkrijgen van inlogaccounts voor het webportaal waarmee inkomensindicaties worden aangevraagd en verstrekt te wijzigen.
Hoe gaat u om met verhuurders die met onterecht verkregen informatie toch de huren hebben verhoogd? Moet de huurverhoging in die gevallen worden teruggedraaid? Is restitutie mogelijk?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, geldt de inkomensafhankelijke huurverhoging niet voor woningen met een geliberaliseerd huurcontract. Ook de regels rond het uitbrengen van huurverhogingsvoorstellen (al dan niet inkomensafhankelijk) gelden niet voor woningen met een geliberaliseerd huurcontract.2 Als een verhuurder een inkomensafhankelijk huurverhogingsvoorstel doet voor een woning met een geliberaliseerd huurcontract, is dat huurverhogingsvoorstel niet geldig. Een huurder met een geliberaliseerd huurcontract die zo’n huurverhogingsvoorstel krijgt, kan dat naast zich neerleggen. Verhuurders waarvan bekend is dat zij moedwillig of bij herhaling abusievelijk onterecht inkomensindicaties hebben opgevraagd, wordt de toegang tot het portaal ontzegd.
Hoe staat u tegenover de suggestie van de Woonbond om dergelijke notoire overtreders van de regels de toegang tot het portal voor de inkomensindicaties te ontzeggen?
De privacybescherming van huurders is belangrijk. Daarom is ook in de regelgeving omtrent de inkomensafhankelijke huurverhoging opgenomen dat de Belastingdienst als sanctie een verhuurder die ten onrechte inkomensindicaties opvraagt voor woningen met een geliberaliseerd huurcontract, de verdere toegang ontzegt tot het webportaal waarmee die inkomensindicaties kunnen worden opgevraagd (artikel 19b Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte). Die verhuurder kan dan geen inkomensindicaties meer opvragen bij de Belastingdienst, ook niet voor woningen met een gereguleerd huurcontract. Bij gebleken misbruik van verhuurders van het webportaal zal de Belastingdienst die sanctie ook toepassen.
In de gevallen van onterechte aanvragen van inkomensindicaties in 2014 is echter niet gebleken van moedwillig onjuist gebruik van het webportaal. De Belastingdienst was daardoor van oordeel dat er geen sprake was van misbruik. Deze verhuurders hebben wel een waarschuwingsbrief gekregen dat in geval van herhaling de Belastingdienst hen de verdere toegang tot het webportaal zal ontzeggen. Zie ook mijn brief van 6 februari 2015 over de evaluatie van de uitvoering van de inkomensafhankelijke huurverhoging in 20143.
Bij de klachtenafdeling van de Belastingdienst waren op 30 april jl. twee verhuurders bekend ten aanzien van wie is komen vast te staan dat zij ten onrechte een aantal inkomensindicaties hebben opgevraagd. De ene verhuurder heeft tien onterechte indicaties opgevraagd, de andere één. Beide verhuurders ontvangen een waarschuwingsbrief. Het betreft geen recidives.
Het bericht ‘Stichting wil betere hulp aan daklozen Amersfoort bieden’ |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Stichting wil betere hulp aan daklozen Amersfoort bieden»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat het percentage «nieuwe daklozen» in de maatschappelijke opvang op dit moment is? Wat is de in- en uitstroom van deze groep «nieuwe daklozen»? Is er sprake van een toe- of afname, en waar komt deze uit voort?
Nee. De achterliggende problematiek van personen die gebruik maken van de maatschappelijke opvang wordt niet overal geregistreerd. Ik kan dus geen uitspraken doen over het percentage en over in- en uitstroom van deze groep. Uit de Monitor Stedelijk Kompas 2013 van het Trimbos-instituut bleek dat dertig centrumgemeenten (71%) het signaal van een stijging van de groep daklozen zonder OGGZ problematiek herkenden in hun verzorgingsgebied. Zij constateren een toename van het aantal «nieuwe daklozen» en baseren hun inschattingen vooral op signalen uit het veld (97%). De helft van deze gemeenten kon deze signalen ook opmaken uit registratiecijfers.
Deelt u de mening dat een snelle doorstroming van daklozen prioriteit moet hebben? Hoe gaat u dit realiseren? Wat heeft u tot nu toe gedaan om de motie Berckmoes c.s. ten uitvoer te brengen?2
Het is inderdaad belangrijk dat er een goede doorstroom mogelijk is vanuit de maatschappelijke opvang naar een zelfstandige woning. Daarvoor is vooral belangrijk dat lokale en regionale partijen een inschatting maken van de benodigde woningen en afspraken maken over beschikbaarheid van (betaalbare) woningen en eventueel benodigde begeleiding van deze groep. Mede naar aanleiding van de genoemde motie heeft de uitstroom uit de maatschappelijke opvang met het oog op voldoende betaalbare woningen tevens de aandacht van het aanjaagteam Langer zelfstandig wonen.
Op 1 juli 2015 zal de herziene Woningwet in werking treden. Hiermee worden de kerntaken van woningcorporaties duidelijker afgebakend. De kerntaak van woningcorporaties is en blijft zorgen dat mensen met een laag inkomen goed en betaalbaar kunnen wonen. Hieronder valt ook de doelgroep waar de motie naar verwijst. Woningcorporaties dragen bij aan het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid. In de herziene Woningwet staat dat deze bijdrage wordt vastgelegd in prestatieafspraken tussen gemeente, bewonersorganisatie en de woningcorporatie. De drie betrokken partijen kunnen elkaar aan de prestatieafspraken houden. De gemeente kan in haar woonvisie of volkshuisvestingsbeleid thema's benoemen waarop de woningcorporatie volgens haar dient te presteren. Ze kunnen bijvoorbeeld gaan over de betaalbaarheid en bereikbaarheid van de woningvoorraad en de huisvesting van specifieke doelgroepen.
Daarnaast zal ik het onderwerp agenderen in het eerstkomende bestuurlijk overleg over Langer Zelfstandig Wonen waaraan zowel Aedes, VNG en GGZ Nederland deelnemen.
Kunt u aangeven of, en in welke mate, sprake is van maatwerkbegeleiding van dak- en thuislozen? Hoe zijn daarin de achtergrond en specifieke problematiek van het individu thans meegenomen?
Ik deel de mening dat begeleiding op maat de voorkeur verdient boven een uniforme aanpak om mensen weer zo snel of zo veel mogelijk op eigen benen te laten staan, ook in de maatschappelijke opvang. Daarom is in de Wmo 2015 (art. 2.3.2) ook wettelijk vastgelegd dat gemeenten voorafgaand aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening een uitgebreid onderzoek moeten doen naar onder meer de behoeften, de persoonskenmerken en de voorkeuren van een cliënt. En vervolgens moet de maatwerkvoorziening met de uitkomsten van dit onderzoek een passende bijdrage leveren aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het is aan gemeenten om hier in de praktijk invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat begeleiding op maat de voorkeur verdient boven een uniforme aanpak in de maatschappelijke opvang, en dat begeleiding op maat het proces van «weer op eigen benen staan» en de uitstroom uit de maatschappelijke opvang kan bespoedigen? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Toenemende goodwillpraktijken bij huisartsen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek dat BNR nieuwsradio heeft gedaan naar het betalen van goodwill door jonge huisartsen die een praktijk willen overnemen?1
Ik vind het betalen van goodwill door huisartsen zeer onwenselijk. In het verleden was dit een normale praktijk en deed de goodwill dienst als pensioenvoorziening voor de huisarts. Echter, met het goodwillfonds is tussen 1987 en 2002 de goodwill eenmalig afgekocht. Daarnaast is er sinds 1973 een verplichte pensioenregeling voor huisartsen via de Stichting Pensioenfonds voor Huisartsen (SPH). Ik vind het ongewenst indien het betalen van goodwill zich weer zou gaan voordoen omdat goodwill in het verleden (deels) met publieke middelen is afgekocht en ik niet wil dat jonge huisartsen op kosten worden gejaagd en hun mogelijkheden om zich te vestigen worden beperkt.
Wat is uw oordeel over de resultaten van de enquête van LOVAH (Landelijke Organisatie Van Aspirant Huisartsen) waarbij duidelijk wordt dat slechts 3 procent van de aspirant huisartsen het betalen van goodwill niet bezwaarlijk vindt?2
Kunt u aangeven welke bezwaren er aan kleven als er goodwill wordt betaald voor de overname van een huisartsenpraktijk?
Heeft u er zicht op hoe groot deze problematiek thans is? Is er sprake van een toename in Nederland of bepaalde delen van het land? Om welke goodwillbedragen gaat het? Klopt het dat het om bedragen tot wel € 100 per patiënt gaat?
De omvang van de problematiek is mij niet bekend. Ik vind het principe van goodwill ongewenst, ongeacht de omvang.
Hoe beoordeelt de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) deze problematiek? Wat is haar oordeel over de bestaande goodwillpraktijken? Neemt naar haar oordeel deze problematiek toe? Zo ja, in welke mate en waar? Op basis waarvan komen zij tot deze conclusie?
De LHV heeft aangegeven tegenstander te zijn van goodwill omdat dit ten koste gaat van de kwaliteit. Zij stelt dat het vragen van goodwill toeneemt, maar exacte cijfers zijn onbekend. De LHV geeft aan dat zij deze uitspraak doet met de kanttekening dat zij, gezien de Mededingingswet, nog niet weet of zij hierover met haar achterban kan communiceren, maar dat zij met de ACM in gesprek zal gaan om hierover een oordeel te vragen.
Welke verzekeraars hebben thans in hun contracteringsvoorwaarden opgenomen dat bij het afsluiten van contracten er geen sprake mag zijn van het betalen van goodwill sinds de invoering van de Zorgverzekeringswet? Hoe controleren zij, of kunnen zij dat controleren?
Bij mijn weten heeft op dit moment één verzekeraar een clausule in zijn contract opgenomen om goodwill bij een overdracht uit te sluiten. Als na het sluiten van het contract toch goodwill wordt gevraagd dan wordt het contract dat de huisartsenpraktijk heeft gesloten met de zorgverzekeraar geschonden. De zorgverzekeraar kan dan naar de civiele rechter stappen om een schadevergoeding te eisen. De verzekeraar is geen directe partij bij de overdracht van een huisartsenpraktijk, hij heeft geen direct zicht op de voorwaarden die gesteld worden bij de overdracht.
Hebben verzekeraars hun rol opgepakt om goodwillpraktijken te voorkomen? Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen dat verzekeraars deze rol moeten oppakken? Hebben zij dat gedaan?3
Ik ben van mening dat verzekeraars een belangrijke rol spelen bij het tegengaan van goodwillbetalingen. Maar primair is dit een zaak van de huisartsen die dit systeem niet moeten willen herinvoeren. Daar is ook geen noodzaak toe gezien de verplichte pensioenopbouw. Ik zal zowel aan de LHV als ZN de onwenselijkheid aangeven en met hen bekijken hoe we dit kunnen verhinderen.
Bent u bereid wettelijke maatregelen te nemen om goodwillpraktijken bij huisartsen onmogelijk te maken? Zo neen, waarom niet?
Op dit moment analyseer ik welke mogelijkheden er zijn om goodwill te voorkomen. Na de zomer zal ik u per brief opnieuw over dit onderwerp informeren.
Het anti-dumping onderzoek naar de import van Transformatorstaal in de EU |
|
Fred Teeven (VVD), Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Staalbedrijf Vlissingen dreigt dupe te worden van maatregel Europa», waardoor een onmisbare grondstof voor dit bedrijf ineens veel duurder zou worden?1
Ja.
Op basis waarvan trekt de Europese Commissie de conclusie dat Grain Oriented Electrical Steel (GOES) voor te lage prijzen op de Europese markt wordt aangeboden? Onderschrijft u die conclusie? Zo ja, op basis waarvan?
De Europese Commissie is op 14 augustus 2014 een antidumping onderzoek gestart naar GOES uit China, Japan, Korea, Rusland en de VS. Het onderzoek duurt maximaal 15 maanden, maar de Commissie kan binnen 9 maanden voorlopige antidumping heffingen opleggen op basis van de voorlopige onderzoeksresultaten. Die heffingen zijn recent opgelegd, en variëren tussen de 22 en 36%.
De Commissie concludeert dat China, Japan, Korea, Rusland en de Verenigde Staten GOES dumpen op de Europese markt en dat de Europese producenten van GOES daar schade van ondervinden. Ook ziet de Commissie een oorzakelijk verband tussen de dumping en geleden schade. Daarmee is volgens de Commissie voldaan aan de voorwaarden voor het nemen van voorlopige antidumping maatregelen. De Commissie erkent dat de antidumping maatregelen niet in het belang zijn van Europese gebruikers van GOES, maar stelt dat dit geen afdoende reden is om van de maatregelen af te zien.
Een zwakte in het onderzoek is dat er geen onderscheid wordt gemaakt naar kwaliteit GOES. Daardoor is het niet duidelijk of er over de hele linie sprake is van dumping en schade of alleen voor GOES van lage of hoge kwaliteit. De Commissie onderkent dit en geeft aan dat ze tijdens het vervolgonderzoek zal kijken of hoge kwaliteit GOES aparte beoordeeld moet worden.
Een ander aspect dat om nadere analyse vraagt is de recente prijsstijging van GOES op de wereldmarkt. De Commissie heeft voor het bepalen van dumping naar de periode juli 2013 – juni 2014 gekeken. Vanaf juli 2014 zijn de wereldmarktprijzen voor GOES echter sterk gestegen. Dat geldt voor alle GOES, maar in het bijzonder voor GOES van hoge kwaliteit. Een van de redenen is de Europese Ecodesign verordening voor transformatoren uit 2014 die stapsgewijs strengere eisen stelt aan de efficiency van in de EU verkochte transformatoren. Voor een hogere efficiëntie is hoogwaardiger GOES nodig.
Kunt u bevestigen dat het invoeren van een invoerheffing over GOES, gezien het huidige prijsniveau, onnodig is vanuit het oogpunt van anti-dumping maatregelen? Kunt u een toelichting hierop geven?
Gezien de recente stijging van de wereldmarktprijzen is het de vraag in hoeverre er op dit moment nog sprake is van dumping en/of door de Europese industrie geleden schade. Ook kunnen de gevolgen van een antidumping heffing mogelijk groter zijn voor Europese gebruikers van GOES dan door de Commissie voorzien. Nederland heeft de Commissie verzocht hierover duidelijkheid te verschaffen.
Hoe beoordeelt u de beweringen dat Nederlandse bedrijven zich door een importheffing uit de markt zullen prijzen, wat tientallen banen kan kosten? Bent u bereid hiertegen maatregelen te treffen? Zo ja, aan welke maatregelen denkt u dan?
Door stijgende prijzen van GOES zullen de productiekosten van transformatoren waarschijnlijk toenemen. Met antidumping heffingen nemen de kosten van geïmporteerde GOES extra toe. Ik kan niet beoordeelden of Europese producenten van transformatoren zich hiermee uit de markt zullen prijzen, en hoeveel banen dit zal kosten.
In het algemeen geldt dat de Nederlandse overheid bedrijven niet compenseert voor schade geleden als gevolg van antidumping maatregelen van de EU tegen derde landen of antidumping maatregelen van derde landen tegen de EU.
Deelt u de mening dat de hoogste kwaliteit staal alleen in Japan verkrijgbaar is?
Het is mij niet bekend of de hoogste kwaliteit GOES alleen in Japan geproduceerd wordt.
Heeft u reeds op een eerder moment bij de Europese Commissie aandacht gevraagd voor deze anti-dumping heffingen? Zo ja, wat is daarvan het resultaat? Zo nee, waarom niet?
De Commissie heeft op 15 april jl. de voorlopige onderzoeksresultaten naar de Lidstaten gestuurd en ze op 30 april gepresenteerd in het Handelsdefensief Comité. Voor 15 april was er niets bekend over de resultaten van het onderzoek, nog over mogelijke heffingen.
Volgens de huidige besluitvormingsregels heeft de Commissie het recht zelfstandig te beslissen over voorlopige maatregelen en worden de lidstaten pas achteraf schriftelijk geconsulteerd. Nederland zal zich bij deze consultatie kritisch opstellen (zie antwoord op vragen 2 en2.
Vindt u het wenselijk dat door deze anti-dumping heffingen op raadselachtige grondslag de werkgelegenheid in een kwetsbare regio wordt bedreigd? Zo nee, welke actie gaat u hierop ondernemen?
Nederland heeft de Commissie verzocht duidelijkheid te verschaffen over de grondslag voor de antidumping heffingen. Bij de schriftelijke consultatie over de maatregel zal Nederland zich kritisch opstellen.
Vroege schoolselectie |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland verspilt talent door vroege schoolselectie»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat te vroege schoolselectie ertoe kan leiden dat kinderen niet het maximale uit zichzelf kunnen halen?
Ik deel uw zorg niet dat het selectiemoment in het Nederlandse onderwijssysteem ertoe leidt dat kinderen niet het maximale uit zichtzelf kunnen halen. Leerlingen maken weliswaar op 12-jarige leeftijd de overstap naar het voortgezet onderwijs, maar het selectiemoment komt niet vroeg.
In 2010 heeft de Onderwijsraad het advies «Vroeg of laat. Advies over de vroege selectie in het Nederlandse onderwijs» uitgebracht.2 De Onderwijsraad constateert dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat het verplicht uitstellen van het selectiemoment leidt tot een verbetering van de schoolprestaties voor alle leerlingen. De raad wijst er op dat niet alleen het selectiemoment bepalend is, maar ook de lange verblijfsduur van Nederlandse leerlingen in het primair onderwijs (langer dan ons omringende landen) en de beschikbaarheid van onafhankelijke prestatie- of capaciteitentoetsen spelen een cruciale rol in het selectieproces. Om eventueel ongewenste gevolgen van vroege selectie tegen te gaan pleit de Onderwijsraad er voor sterke punten van het Nederlandse onderwijsstelsel, zoals de mogelijkheid om door te stromen en om opleidingen te stapelen, te koesteren en waar mogelijk te versterken. In dit verband wijst de Onderwijsraad ook op het nut van brede brugklassen.
Het huidige Nederlandse onderwijsstelsel biedt dan ook voor de meeste leerlingen voldoende mogelijkheden om het beste uit zichzelf te halen. Dat laat onverlet dat ik voorstander ben van het creëren van maatwerk in het onderwijs. Daarom heb ik onlangs in een brief aan alle PO en VO-scholen er expliciet op gewezen dat basisscholen altijd in het belang van individuele leerlingen gecombineerde adviezen kunnen geven. Brede brugklassen kunnen de scherpe scheiding tussen verschillende schoolsoorten verzachten en leerlingen meer tijd bieden om naar een passende schoolsoort door te stromen. Daarom hebben de Minister en ik in de beleidsreactie op het onderwijsverslag scholen opgeroepen in het belang van leerlingen voldoende brede brugklassen aan te blijven bieden.3 Daarnaast inventariseer ik in het kader van het Sectorakkoord VO samen met de VO-raad de behoefte aan meer flexibiliteit en maatwerk in het voortgezet onderwijs.4 Ik informeer u hierover na het zomerreces.
Deelt u de mening dat voldoende mogelijkheden om door te stromen cruciaal zijn, gezien het vroege selectiemoment op twaalfjarige leeftijd, zodat ook laatbloeiers tot hun recht kunnen komen? Zo ja, hoe beziet u de dalende doorstroom van vmbo naar havo en van havo naar vwo? Zo nee, waarom niet?
Het is de taak van het onderwijs om elke leerling een passende opleiding te bieden. Ik zie het kunnen stapelen en doorstromen als een van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse onderwijssysteem. De negatieve gevolgen die geassocieerd worden met selectie vinden in Nederland weinig plaats. Leerlingen krijgen immers de kans om een «verkeerde plaatsing» te corrigeren. De OESO ziet de mogelijkheid van stapelen en doorstromen expliciet ook als een goed voorbeeld.5
In 2008 constateerde Regioplan al dat er nauwelijks formele of wettelijke belemmeringen bestaan voor het stapelen en doorstromen binnen het voortgezet onderwijs.6 Sindsdien zijn verschillende maatregelen genomen om het stapelen te bevorderen. Maatregelen zoals het schrappen van de maximale verblijfsduur in het vmbo, het vakken volgen op een hoger niveau, de mogelijkheid om een tweede vmbo-diploma te behalen en het uitbesteden van gediplomeerde leerlingen aan het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).7
Het bieden van meer mogelijkheden voor flexibiliteit en maatwerk betekent echter niet dat leerlingen ook per definitie meer stapelen en doorstromen. De Inspectie van het Onderwijs constateerde recentelijk dat schoolloopbanen steeds effectiever verlopen.8 Onduidelijk is nog of de afname van de diplomastapeling waar het Financieel Dagblad aan refereert een tijdelijke ontwikkeling is en of die ontwikkeling zich door zal zetten. Zoals we in de beleidsreactie op het onderwijsverslag hebben aangegeven houden we hier goed de vinger aan de pols.9 Uiteenlopende factoren beïnvloeden leerlingenstromen. Door de verzwaring van de uitslagregeling (gemiddeld een voldoende voor alle centraal examenvakken en maximaal één vijf voor de kernvakken Nederlands, Engels en wiskunde), de invoering van de rekentoets en de bestrijding van voortijdig schoolverlaten (vsv) zijn vo-scholen terughoudender in het bieden van mogelijkheden. Tegelijkertijd geven vo-scholen ook aan dat jongeren ook vaker bewust voor het mbo kiezen, doordat het mbo in toenemende mate als een aantrekkelijke eerste keuze gezien wordt.
Op korte termijn stuur ik u de tweede voortgangsmonitor van de Toelatingscode vmbo-havo 2012–2016 waarin ik specifieker op inga op de afnemende doorstroming in het voortgezet onderwijs, en in het bijzonder tussen vmbo en havo.
Hoe beziet u de conclusie van de Onderwijsinspectie in het Onderwijsverslag 2013–20142 dat scholen en opleidingen steeds vaker selectie- en plaatsingscriteria hanteren voor leerlingen die willen doorstromen? In hoeverre zijn dit reële en wenselijke criteria?
Ik wijs het hanteren van selectie- en plaatsingscriteria voor leerlingen die willen doorstromen naar een hoger vo-schoolniveau niet per definitie van de hand. Het behalen van bijvoorbeeld een vmbo-diploma in de theoretische leerweg is geen garantie om ook het havo succesvol te kunnen doorlopen. Met behulp van stevige loopbaanoriëntatie en -begeleiding (lob) onderzoekt de leerling samen met de vmbo-school wat hij kan, wat hij wil en hoe hij daartoe komt. Wel verwacht ik van vo-scholen dat ze helder en transparant zijn over hun selectie- en toelatingscriteria. Ik vind het dan ook positief dat de scholen voor voortgezet onderwijs een toelatingscode opgesteld hebben om de overstap van vmbo naar havo transparant en inzichtelijk te maken.
In mijn reactie op de tweede voortgangsmonitor van de Toelatingscode vmbo-havo 2012–2016 ga ik nader in op het hanteren van selectie- en plaatsingscriteria.
Zou het verlaten van het schoolselectiemoment in uw opvatting ervoor kunnen zorgen dat meer kinderen de kans krijgen een diploma te halen op het niveau dat zij aankunnen? Zo nee, waarom denkt u dat een later selectiemoment geen effect zal hebben? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om het selectiemoment te verlaten?
Sommige leerlingen hebben baat bij een vroege en gerichte keuze en anderen juist bij de mogelijkheid om hun keuze uit te stellen. Zie verder mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
De aanwijzing extern optreden in relatie tot de vrijheid van meningsuiting |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Gun de militaire ambtenaar zijn grondrecht van de vrijheid van meningsuiting»?1
Ik heb met belangstelling kennis genomen van het artikel, evenals van het opvolgend geplaatste artikel in het Militair Rechtelijk Tijdschrift ««Haagse muilkorf» of malum necessarium: beperkingen op de ambtelijke vrijheid van meningsuiting vanuit juridisch perspectief»2. Het betreft een tweeluik van opinieartikelen die de auteurs op persoonlijke titel hebben geplaatst en waarin zij tot andere conclusies komen. Het Militair Rechtelijk Tijdschrift is een platform waar vrijelijk en publiekelijk kan worden gediscussieerd over juridische zaken die Defensie betreffen. Dit acht ik waardevol voor de juridische discipline en de ontwikkeling van het denken over juridische kwesties.
Kunt u toelichten waarom de Aanwijzing SG A/978 Extern optreden van het Ministerie van Defensie haar medewerkers verplicht externe publicaties vóóraf voor advies voor te leggen aan de directie Communicatie? Kunt u daarbij ook ingaan op de vraag waarom dit afwijkt van de Aanwijzing externe contacten rijksambtenaren van de Minister-President, waarin wordt gesteld dat het gezag de inhoud van een externe publicatie alleen achteraf mag toetsen?
De «Aanwijzingen externe contacten rijksambtenaren» worden in de defensieaanwijzing Extern optreden van toepassing verklaard. De mogelijkheid achteraf te toetsen is daarmee expliciet gemaakt binnen Defensie. De aanwijzing Extern optreden bevat een bijkomende verplichting om vooraf advies te vragen aan de directie Communicatie. Aanwijzing 14 van de Rijksaanwijzingen noemt overigens de mogelijkheid dat de ambtenaar zelf, zo hij daartoe behoefte voelt, voorgenomen uitingen aan zijn bevoegd gezag voorlegt.
Veel van het werk van Defensie is gerelateerd aan operationele inzet, al dan niet in samenwerking met andere landen. Publicaties zouden de veiligheid van medewerkers, de organisatie en de effectiviteit van die inzet kunnen raken. Door voorafgaand aan publicatie advies te vragen, kan de directie Communicatie in overleg met de auteur beoordelen of er mogelijk elementen zijn die operationele en/of veiligheidsrisico’s kunnen meebrengen. Vervolgens kan worden bekeken op welke manier de betreffende passages kunnen worden herzien om aanwezig geachte risico’s weg te nemen of tot een aanvaardbaar niveau te brengen, terwijl toch tot publicatie kan worden overgegaan. Het gaat in de aanwijzing Extern optreden nadrukkelijk om een advies, niet om een toetsing zoals bedoeld in de Rijksaanwijzingen (Aanwijzing14).
Wat is de wettelijke grondslag van de verplichting een externe publicatie vooraf voor advies voor te leggen aan de directie Communicatie?
Zowel de Militaire Ambtenarenwet 1931 (artikel 12a, eerste en derde lid) als de Ambtenarenwet (artikel 125a, eerste en derde lid) bevatten de wettelijke grondslag om aan de vrijheid van meningsuiting van (militaire) ambtenaren beperkingen op te leggen, mits deze redelijk zijn en in een democratische rechtsorde noodzakelijk. Toetsing, waaruit rechtspositionele gevolgen kunnen voortvloeien (Aanwijzing 17 in de Rijksaanwijzingen), vindt alleen achteraf plaats. Het voorgaande komt overeen met de eisen van artikel 7 van de Grondwet. Het advies vooraf is juist bedoeld om dergelijke consequenties achteraf zoveel mogelijk te voorkomen en dient daarmee tevens het belang van de auteur.
Kunt u toelichten wat het precieze doel is van de verplichting een externe publicatie vooraf voor advies voor te leggen aan de directie Communicatie?
Zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 3. Publicaties zouden de veiligheid van medewerkers, de organisatie en de effectiviteit van operationele inzet kunnen raken. Door voorafgaand aan publicatie advies te vragen, kan de directie Communicatie in overleg met de auteur beoordelen of er mogelijk elementen zijn die operationele en/of veiligheidsrisico’s kunnen meebrengen. Door advies vooraf kan dergelijke schade worden voorkomen en de auteur worden behoed voor nadelige consequenties achteraf.
Is het advies dat de directie Communicatie geeft over de betreffende externe publicatie geheel vrijblijvend of moet het worden opgevat als een directe ambtelijke aanwijzing? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het advies van de directie Communicatie is vrijblijvend. Het advies wordt niet gegeven vanuit een gezagsrelatie tot de auteur. De directie Communicatie kan dan ook geen ambtelijke aanwijzingen geven met betrekking tot de inhoud van de publicatie.
Indien het advies van de directie Communicatie geheel vrijblijvend is, wat is dan de noodzaak van een dergelijk advies? Kunt u uw antwoord toelichten?
De reden, grondslag en doel van het advies zijn verwoord in de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Is het naast zich neerleggen van het advies van de directie Communicatie door de ambtenaar een vorm van plichtsverzuim? Zo nee, waarom niet?
De verplichting op basis van de aanwijzing Extern optreden is om een voornemen tot publicatie voor te leggen aan de directie Communicatie. De verplichting uit de aanwijzing Extern optreden strekt zich niet uit tot het opvolgen van het advies van de directie Communicatie. Het is, zoals vermeld bij vraag 5, een vrijblijvend advies.
In hoeverre wijkt het advies van de directie Communicatie af van een formeel besluit? Is er een mogelijkheid voor de ambtenaar om tegen dit advies bezwaar te maken of in beroep te gaan?
Zoals vermeld bij vraag 5, is het advies een vrijblijvend advies. Daardoor heeft het niet de status van besluit waartegen bezwaar- en beroepsprocedures gestart kunnen worden.
Op basis van welke criteria en objectieve maatstaven stelt de directie Communicatie vast dat een publicatie met een zekere ernst en bestendigheid schade aan het functioneren van de publieke dienst veroorzaakt?
De beoordeling of de normen van artikel 12a Militaire Ambtenarenwet 1931 en artikel 125a Ambtenarenwet zijn overschreden, komt toe aan het bevoegd gezag. Deze vindt slechts plaats na publicatie. Als leidraad bij die beoordeling kunnen de criteria worden gehanteerd die staan genoemd in de aanwijzing Extern optreden, zoals die ook in de Rijksaanwijzingen staan genoemd (Aanwijzing 15). De directie Communicatie adviseert voorafgaand aan publicatie en baseert het advies op deze criteria. Daarnaast komt het advies in overleg met de auteur en zo nodig ook met deskundigen tot stand om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de voorgenomen publicatie.
Bent u er zich van bewust dat een militair, die over het algemeen zeer gezagsgetrouw is, het advies niet snel naast zich neer zal leggen? Zo ja, hoe moet het advies van de directie Communicatie dan worden opgevat door de individuele militair? Bent u er zich van bewust dat hier dan toch een werking van uitgaat die de vrijheid van de militair zal beperken?
De advisering door de directie Communicatie vindt in overleg met de auteur plaats. In dat overleg wordt benadrukt dat het om een advies gaat. Ik hecht aan maximale transparantie en openheid. De directie Communicatie zal dan ook niet lichtvaardig negatief adviseren en betrekt zo nodig deskundigen bij de totstandkoming van het advies. Vervolgens wordt bezien of het anders formuleren of vormgeven van een publicatie tot een oplossing kan leiden. Als uiteindelijk, ondanks deze inspanningen, verschil van inzicht blijft bestaan, kan de auteur het advies nog steeds naast zich neerleggen. Ik deel dan ook niet de opvatting dat hiervan een werking uitgaat die de vrijheid van de militair beperkt.
Is het bekend hoe vaak het in het verleden is voorgekomen dat een ambtenaar heeft afgezien van een externe publicatie als gevolg van een advies door de directie Communicatie? Zo ja, hoe vaak is dit gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Juist omdat het om vrijblijvende adviezen gaat, houdt de directie Communicatie geen registratie bij van afgegeven adviezen. Het bijhouden van een registratie impliceert een formele status, die een vrijblijvend advies niet heeft.
Deelt u de mening dat een individuele militair het recht heeft voorafgaande aan een publicatie geheel zelf te beoordelen of een uiting schade aan functioneren of publiek dienst zal veroorzaken?
Van een militaire of burgerambtenaar mag zelfs worden verwacht dat hij of zij altijd, uit zichzelf of na advies, zelf tot een redelijke afweging komt en beoordeelt of een handeling, waaronder ook mondelinge of schriftelijk uitingen, schade kan toebrengen aan het eigen functioneren of aan het functioneren van de publieke dienst.
Hoe beoordeelt u het betoog dat de verplichting in Aanwijzing SG A/978 Extern Optreden dat een externe publicatie van een medewerker van Defensie vooraf voor advies moet worden voorgelegd aan de directie Communicatie strijdig is met artikel 7 van de Grondwet, omdat het een vorm van bemoeienis is die de betreffende ambtenaar ontmoedigt te publiceren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de redenen zoals uiteengezet in de antwoorden op de vragen 2 tot en met 10, deel ik de stelling niet dat de verplichting om vooraf advies te vragen strijdig is met artikel 7 van de Grondwet. Dit is overigens ook het betoog in het tweede artikel van het tweeluik.
Bent u het eens met het argument dat deze verplichting, waarbij de inhoud van de publicatie vooraf moet worden geopenbaard aan de directie Communicatie, een vorm van bemoeienis door de overheid is die de vrijheid van meningsuiting beperkt? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet, zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 2 tot en met 10 en 13.
Bent u van mening dat de beperking van de vrijheid van meningsuiting als gevolg van de specifieke bepaling over het vooraf ter advies voorleggen van een externe publicatie verdedigbaar is in een democratische rechtsstaat en dat dit een noodzakelijke en te rechtvaardigen beperking is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De stelling dat de verplichting om vooraf advies te vragen een beperking oplevert van de vrijheid van meningsuiting, deel ik niet. Zie het antwoord op vraag 14.
Bent u bereid het artikel en het betoog in dat artikel over de verplichting in de aanwijzing Extern Optreden over een externe publicatie vooraf aan de directie Communicatie voor te leggen wat al dan niet strijdig is met artikel 7 van de Grondwet, te laten beoordelen een externe deskundige of de Adviescommissie Grondrechten en Functie-uitoefening Ambtenaren (AGFA)?
Zoals in het antwoord op vraag 1 vermeld, moet het artikel in samenhang worden gezien met het andere artikel van het tweeluik. Het betreft opinieartikelen op persoonlijke titel die tot een verschillende conclusie komen. Dit getuigt van het feit dat defensiemedewerkers de discussie vrij kunnen voeren, ondanks de adviesverplichting. Ik hecht eraan om deze vrije discussie de ruimte te geven. Het voorleggen van opinieartikelen aan een externe deskundige of commissie ter beoordeling zal die discussie niet bevorderen en acht ik niet wenselijk.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja, zoals ik dan ook heb gedaan.
Het bericht dat AstraZeneca Hartpatiënten Nederland dreigt met een proces |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het handelen van het internationale farmaceutisch bedrijf Astra Zeneca dat Hartpatiënten Nederland, een belangenorganisatie voor hartpatiënten die niet gesponsord wordt door de farmaceutische industrie, het zwijgen probeert op te leggen via een juridische procedure?1
Wanneer er een verschil van mening bestaat over de voor- of nadelen van een geneesmiddel is het goed dat partijen hierover de dialoog met elkaar opzoeken. Ik begrijp van Hartpatiënten Nederland en Astra Zeneca dat die dialoog nu ook gevoerd wordt. Ik vind het voor de dialoog daarbij niet constructief wanneer er gelijktijdig met juridische procedures wordt gedreigd.
Deelt u de mening dat een patiëntenvereniging haar mening over de waarde van bepaalde geneesmiddelen moet kunnen uitspreken? Zo nee, waarom niet?
Een patiëntenvereniging moet haar standpunt over de waarde van bepaalde geneesmiddelen kunnen uitspreken. Zij doet er daarbij goed aan, zoals dat voor iedereen geldt, te verifiëren dat het standpunt is gebaseerd op juiste informatie. Het staat andere betrokken partijen op hun beurt namelijk vrij om, wanneer sprake is van inhoudelijk onjuiste informatie, dat aan te geven en eventueel om een rectificatie te vragen.
Deelt u de mening dat, als een geneesmiddel risico’s met zich meebrengt, de patiënt het recht heeft hiervan op de hoogte te worden gesteld, en ook de kans dient te krijgen om een alternatief te zoeken in samenspraak met de behandelend arts? Mag Hartpatiënten Nederland in dit verband wijzen op de risico’s van Onglyza?
Elk geneesmiddel brengt risico’s met zich mee, het is de taak van de behandelend arts en de apotheker om de patiënt hierover te informeren. Op basis van deze informatie kan in goed overleg gezocht worden naar een alternatief waarbij dan natuurlijk ook de risico’s van het alternatief moeten worden meegewogen. Hartpatiënten Nederland mag wijzen op de risico’s van Onglyza, net zoals zij een standpunt mag hebben over de waarde van een geneesmiddel. Ik vind het van belang dat een patiëntenorganisatie zich hierin verantwoordelijk opstelt en haar achterban van juiste en verifieerbare informatie voorziet.
Hoe oordeelt u over de vrijheid van meningsuiting van patiëntenverenigingen en medische vakbladen die waarschuwen over verhoogde risico’s van bepaalde geneesmiddelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Partijen mogen hun mening of standpunt over geneesmiddelen uiten. Daarbij is het wel belangrijk dat zij hun standpunt goed onderbouwen, zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 ook aangaf. Er dient namelijk ook rekening gehouden te worden met de regels voor geneesmiddelenreclame: reclame voor receptgeneesmiddelen gericht op het algemeen publiek is verboden. Het geven van informatie is toegestaan. Er is sprake van reclame wanneer een boodschap een verkoopbevorderend effect heeft of beoogt. De beoordeling of iets reclame is of niet hangt voor een belangrijk deel af van de context van de uiting en van wie de uiting, of de opdracht daartoe, afkomstig is.
Hoeveel mensen in Nederland krijgen het geneesmiddel Onglyza voorgeschreven? Klopt het dat mensen Onglyza voorgeschreven krijgen, terwijl dit geneesmiddel onbewezen effectief is, terwijl er andere geneesmiddelen beschikbaar zijn, waarvan de werking wel is aangetoond? Welke risico’s lopen Nederlandse patiënten die dit middel gebruiken?
In 2014 zijn er volgens cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) 2.387 gebruikers van Onglyza® (Saxaglibtine). Dit is 6% van het totaal aantal gebruikers van geneesmiddelen in die geneesmiddelgroep. In 2011 was dat nog 9,5%.
De beoordeling van de effectiviteit en veiligheid van dit geneesmiddel berust bij het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG). Er is op dit moment aandacht bij het CBG voor de veiligheid van Onglyza (saxagliptine). Aanleiding is een aanvullende analyse door de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) van gegevens van een studie uit 2013, de SAVOR studie. In de SAVOR studie werden werkzaamheid en veiligheid op hart en vaten (cardiovasculaire effecten) van saxagliptine onderzocht onder ruim 16.000 patiënten met type 2-diabetes. Uit deze SAVOR studie bleek dat er een verhoogd risico is op ziekenhuisopnamen door hartfalen. In Europa is deze informatie al in 2014 beoordeeld en aan de productinformatie voor arts en apotheker (SmPC) en de bijsluiter toegevoegd.
In de aanvullende analyse concludeert de FDA nu dat er mogelijk een verhoging van het risico op sterfte is. Bij de eerdere beoordeling van de data van de SAVOR studie werd weliswaar ook een kleine toename gezien, maar deze werd niet als significant beoordeeld; het gaf geen aanleiding om in actie te komen.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) onderzoekt samen met het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA) wat deze aanvullende analyse van de FDA precies betekent en of er consequenties aan verbonden moeten worden. In mei zal op initiatief van het CBG deze zaak ook in het Europese geneesmiddelenbewakingscomité (PRAC) besproken worden.
Patiënten wordt door het CBG afgeraden om op eigen initiatief te stoppen met het gebruik van dit geneesmiddel. Als patiënten desondanks ongerust zijn, dan kunnen zij het gebruik van het geneesmiddel bespreken met hun behandelend arts.
Hoe oordeelt het tuchtcollege over artsen die dit geneesmiddel voorschrijven zonder dat de patiënt bewust heeft toegestemd en op de hoogte is van de gevaren en de onbewezen effectiviteit van dit geneesmiddel?
Het is mij niet bekend dat het tuchtcollege hierover heeft geoordeeld.
Gaat u nog stappen ondernemen in deze kwestie? Zo neen, waarom niet?
Nee, dat vind ik gezien de situatie onnodig.
De geweldsfilmpjes bij jongeren |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geweldsfilmpjes trend bij jeugd»?1
Ja.
Hoe verklaart u deze zeer onwenselijke ontwikkeling?
Het betreffende bericht is gebaseerd op een onderzoek dat is geïnitieerd door het programma EenVandaag. Dit onderzoek gaat niet over ontwikkelingen in de omvang van agressie tussen jongeren. Het gaat wel over het filmen van geweld tussen jongeren en het over het online delen van dergelijke filmpjes. Steeds meer mensen, en vooral jongeren, hebben de beschikking over draagbare multimedia-apparatuur die het mogelijk maakt om beeld- en geluidsopnamen te maken en deze online te delen met anderen. Het online delen van geweldsfilmpjes kan worden aangemerkt als een zeer vergaande vorm van online pesten.
Hoeveel jongeren zijn hierbij betrokken als dader of slachtoffer en hoeveel jongeren lopen risico op psychologische of fysieke schade of zijn zelfs in gevaar?
Ik beschik niet over cijfers, omdat het filmen van een mishandeling of openlijke geweldpleging geen zelfstandig strafbaar feit is. Bovendien heeft het Openbaar Ministerie (OM) mij meegedeeld dat het gegeven dat een strafbaar feit zoals mishandeling gefilmd is, niet specifiek wordt geregistreerd. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat van de 1.200 onderzochte jongeren, 1 op de 10 iemand kent in de misdaadfilmpjes (als dader, slachtoffer, omstander of filmer)? Zo ja, deelt u de zorgen hierover? Zo nee, wat zijn de correcte cijfers omtrent dit soort geweld?
Het aantal van 1.200 jongeren en het percentage van 10% van dit aantal dat iemand kent die op enige manier betrokken was bij geweldsfilmpjes, zijn ontleend aan het hiervoor genoemde onderzoek dat is geinitieerd door het programma Een Vandaag. Mede gezien het feit dat ik niet over eigen cijfers beschik, kan ik niet beoordelen in hoeverre dit percentage en de conclusies die daaraan worden verbonden representatief zijn.
Welke maatregelen worden genomen teneinde deze gewelddadige acties te stoppen? Kunt u hierbij toelichten hoe de samenwerking tussen scholen, politie en andere instellingen in de praktijk verloopt, eventueel met concrete cijfers over tot nu toe opgelegde sancties? Wat zijn de knelpunten en hoe worden deze opgelost?
Mishandeling of openlijke geweldpleging zijn strafbare feiten. Het kan onder omstandigheden zo zijn dat degene die een dergelijke geweldshandeling met een camera vastlegt, als uitlokker van of medepleger dan wel medeplichtige aan dat strafbare feit kan worden aangemerkt. Indien daartoe aanleiding bestaat en wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, zal het OM overgaan tot strafrechtelijke vervolging. Indien de verdachten tevens de intentie hadden om de strafbare feiten op te (laten) nemen, waardoor de impact van de strafbare feiten op het slachtoffer nog groter wordt, zal daarmee ook rekening worden gehouden in de strafeis. In dit verband kunnen de beeld- en geluidsopnamen worden gebruikt voor opsporings- en vervolgingsdoeleinden. In de praktijk hebben deze opnamen meermalen geleid tot aanhouding van verdachten en zijn de opnamen in strafrechtelijke procedures gebruikt als bewijsmiddel. Gezien mijn antwoord op vraag 3 beschikt het OM niet over een cijfermatig overzicht van opgelegde sancties.
Het online delen van geweldfilmpjes kan een groot fysiek en mentaal effect hebben op de slachtoffers en dit kan zoals hiervoor gezegd worden aangemerkt als een zeer vergaande vorm van online pesten. Het voorkomen en tegengaan van pesten is vooral iets dat in de directe omgeving van jongeren plaats moet vinden. Het is onderdeel van het opvoeden van jongeren. Ouders, leraren, sportcoaches, jongerenwerkers, en waar mogelijk andere betrokkenen bij de betreffende jongeren, moeten bij voorkeur met jongeren samen een klimaat creëren waarin pesten wordt aangepakt.
Op 25 maart 20132 heeft mijn ambtgenoot van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samen met de Kinderombudsman een plan van aanpak gepresenteerd tegen pesten. De acties in dit plan ondersteunen leraren en ouders bij de aanpak van pesten. Een van de maatregelen is de inrichting van een kennisbasis door de sectorraden en Stichting School en Veiligheid. In dit plan is de kennisbasis opgenomen met informatie over een goede en effectieve aanpak van pesten, zowel online als offline. Als sluitstuk van de aanpak is onlangs het wetsvoorstel Veiligheid op school aangenomen. Met ingang van 1 augustus 2015 zijn alle scholen verplicht om zorg te dragen voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid van hun leerlingen en krijgt de Inspectie van het Onderwijs meer mogelijkheden om toezicht uit te oefenen en te handhaven. Scholen kunnen niet alle gevallen van (online) pesten voorkomen. Scholen hebben wel een belangrijke taak om tegen pesten op te treden indien dit binnen hun bereik ligt (doordat het pesten bijvoorbeeld plaatsvindt tussen leerlingen en/of op school, of leerlingen bijdragen aan verspreiding).
Ouders en professionals kunnen daarnaast bij het Centrum voor Jeugd en Gezin zowel offline als online informatie verkrijgen hoe zij pesten kunnen voorkomen of tegengaan.
Zij kunnen ook op de website van Mediawijsheid (www.mediawijsheid.nl) en Mediaopvoeding (www.mediaopvoeding.nl) terecht voor informatie over de kansen en risico’s die het gebruik van (nieuwe) media met zich meebrengt, waaronder specifieke informatie over online pesten en het eventuele geweld dat dit met zich meebrengt.
In het kader van de Deltaplan Mediaopvoeding wordt eind juni 2015 een Mediatoolbox gelanceerd tijdens een congres met media- en opvoedingsexperts en andere professionals uit het veld. Dit is een gereedschapskist met informatiematerialen, werkvormen, flyers en documentatie die professionals in kunnen zetten als zij ouders en jongeren ondersteunen bij de (media)opvoeding. Enerzijds is het van belang om ervoor te zorgen dat ouders en mede-opvoeders versterkt worden in de (media)opvoeding. Anderzijds is het belangrijk om ervoor te zorgen dat jongeren zelf bewust en wijs met media omgaan.
Verder heeft de GGD ook aandacht voor pesten en hebben schoolartsen en huisartsen een protocol tegen pesten. Tenslotte draagt de politie bij aan het creëren van een veilig klimaat online door jongeren online te benaderen, bijvoorbeeld via de website www.vraaghetdepolitie.nl.
Kunt u aangeven waar de «agressietrend» vandaan komt onder jongeren? Zo ja, wat zijn de onderliggende redenen voor dit geweld en de mogelijke oplossingen? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de oorsprong van het geweld en de mogelijke oplossingen hierbij?
Zie antwoord vraag 2.