Een viervoudig moordenaar die, ondanks een levenslange gevangenisstraf, van de Raad voor de Strafrechttoepassing en de Jeugdbescherming (RSJ) met verlof mag |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ in de zaak van Loi Wah C., waarin wordt bepaald dat criminelen die tot levenslang zijn veroordeeld, toch in aanmerking moeten komen voor verlof?1 2
Ja.
De RSJ verwijst naar de Europese rechtspraak, waarin staat dat ook levenslanggestraften in elk geval uitzicht moeten hebben op beëindiging van de detentie; blijft u bij de conclusie in de analyse in de zaak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 9 juli 2013, Vinter e.a. v. het Verenigd Koninkrijk waarin wordt aangegeven dat de betreffende uitspraak geen consequenties hoeft te hebben voor de wijze waarop Nederland moet omgaan met levenslanggestraften?3 Zo nee, waarom niet?
Ja, ik blijf bij de conclusie uit de analyse in de bedoelde zaak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft recentelijk geoordeeld dat aan de in de vragen bedoelde levenslang gestrafte binnen twee maanden na de uitspraak in principe op structurele basis incidenteel verlof moet worden toegekend als onderdeel van zijn detentieplan. Ik zal uitvoering geven aan deze uitspraak. Wel vormt deze uitspraak, evenals verschillende uitspraken van de voorzieningenrechter in zaken van een andere levenslanggestrafte, voor mij aanleiding om nader te bezien of een aanpassing in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf zou kunnen bijdragen aan de houdbaarheid ervan voor de rechter. Ik zal hierover eerst de betrokken partijen en belanghebbenden raadplegen, waaronder in elk geval het Openbaar Ministerie, de rechterlijke macht, de Nederlandse Orde van Advocaten, de procureur-generaal bij de Hoge Raad en slachtofferorganisaties. Een brief hierover kan uw Kamer na de zomer tegemoet zien.
Deelt u het gegeven dat levenslang in Nederland ook daadwerkelijk levenslang inhoudt en dat zelfs de Hoge Raad enkele jaren geleden al heeft geoordeeld dat het opleggen van levenslang niet in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden?4
Ja, dit gegeven deel ik. Dit betekent echter niet dat er binnen het huidige beleid geen enkel perspectief op vrijlating is. Levenslanggestraften kunnen immers, net als andere veroordeelden, in aanmerking komen voor gratie. Door deze mogelijkheid kent Nederland een wettelijke regeling als gevolg waarvan een door de rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf kan worden verkort.
Zo ja, deelt u de mening dat de RSJ met deze uitspraak het principe van de levenslange gevangenisstraf ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat in het geval van levenslanggestraften, niet moet worden gewerkt aan resocialisatie aangezien het vanwege de ernst van het gepleegde strafbare feit volgens de rechter niet de bedoeling is dat zij ooit nog in de samenleving zullen terugkeren ondanks een piepkleine kans op gratie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid voor levenslang gestraften een uitzondering te maken op artikel 2, tweede lid van de Penitentiaire Beginselenwet waarin wordt bepaald dat met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel de tenuitvoerlegging hiervan zo veel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 4, ben ik voornemens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nader te bezien. Een brief met daarin een uitgewerkt voorstel kan uw Kamer na de zomer tegemoet zien. In deze brief zal ik ook ingaan op de (on)mogelijkheden voor resocialisatie, waaronder activiteiten gericht op re-integratie en verlof.
Bent u bereid, indien u geen gehoor geeft aan de vorige vraag, te bevorderen dat artikel 2, tweede lid van de Penitentiaire Beginselenwet zo aangepast wordt dat tenminste verlof voor levenslanggestraften onmogelijk wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Minderjarigen in voorlopige hechtenis |
|
Marith Volp (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «acht op de tien kinderen zonder rechtspraak in jeugddetentie»?1 en het Jaarbericht Kinderrechten 2015?2
Ja.
Is het waar dat in Nederland 79% van het totaal aantal kinderen dat in een justitiële jeugdinrichting verblijft niet veroordeeld is maar in voorlopige hechtenis zit? Zo ja, hoe verhoudt dit cijfer zich tot dat van de detentie van minderjarigen in bijvoorbeeld Duitsland, België, Denemarken en Frankrijk of andere EU-lidstaten? Zo nee, hoe hoog is dat cijfer dan wel?
Op het laatste jaarlijkse peilmoment (30 september 2014) verbleven in de justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s) in totaal 461 jeugdigen, waarvan 108 minderjarigen. Het overgrote deel van de populatie in de JJI’s is dus 18 jaar of ouder. Op de peildatum verbleven 85 minderjarigen (79%) op basis van voorlopige hechtenis in een JJI. Het is echter niet zodat alle minderjarigen die in het kader van voorlopige hechtenis in een JJI geplaatst zijn daar blijven totdat de rechter een uitspraak heeft gedaan. Ongeveer 75% van de minderjarigen wordt geschorst uit de voorlopige hechtenis. In 2014 duurde de voorlopige hechtenis van minderjarigen gemiddeld 37 dagen.
Hoe het percentage voorlopige hechtenis zich verhoudt tot aantallen minderjarigen in voorlopige hechtenis in andere Europese landen valt niet te zeggen. Als gevolg van de verschillende leeftijdsgrenzen en verschillen in de tenuitvoerlegging van het jeugdstrafrecht in de Europese landen (verschillende sancties en verschillende typen jeugdinrichtingen die al of niet meegeteld worden) zijn cijfers over minderjarigen in detentie lastig te interpreteren en te vergelijken. Een directe gegevensbron is niet voorhanden.
Deelt u de mening dat daar waar voorkomen kan worden dat minderjarigen – waaronder 12 en 13 jarigen – in afwachting van hun zaak in voorlopige hechtenis moeten blijven, dit ook voorkomen moet worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van de Nederlandse regering is dat vrijheidsbeneming alleen wordt gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur. In het jeugdstrafprocesrecht geldt ten aanzien van de voorlopige hechtenis het uitgangspunt «schorsen, tenzij». Artikel 493 lid 1 Sv schrijft voor dat de rechter die de voorlopige hechtenis beveelt, ambtshalve moet nagaan of deze onmiddellijk of op een later moment kan worden geschorst. Ik acht deze rechterlijke toets afdoende. De rechter maakt een zorgvuldige afweging of voorlopige hechtenis noodzakelijk is. Volledigheidshalve meld ik dat van het totaal aantal vervolgde jeugdigen in 2013 slechts 6,4% in voorlopige hechtenis is genomen.
In de brief aan uw Kamer d.d. 8 april jl. (Kamerstuk 29 270, nr. 25) geef ik wel aan dat er in sommige gevallen juist kansen gemist kunnen worden voor een snelle aanpak van de achterliggende problematiek van de jeugdigen. Ook is er een groep veelplegers die voor relatief lichte delicten keer op keer kort wordt bestraft terwijl een meer intensieve behandeling c.q. aanpak nodig is. In dit soort gevallen is het wel gewenst om eerder door te pakken naar een intensievere behandeling ook al vormt het laatst gepleegde delict op zich geen grote inbreuk op de rechtsorde.
Plaatsing van 12- en 13-jarigen in een JJI komt weinig voor. In 2014 zijn achttien 12- en 13-jarigen in een JJI geplaatst. Dit is iets meer dan 1% van het totaal aantal minderjarigen dat in dat jaar in een JJI is opgenomen. Soortgelijke percentages gelden voor 2012 en 2013.
Acht u de bestaande rechterlijke toets, om te beoordelen of een voorlopige hechtenis voor een minderjarige noodzakelijk is, afdoende om te voorkomen dat minderjarigen onnodig in voorlopige hechtenis verblijven? Zo ja, waarom en hoe verhoudt zich dat tot de conclusies van Defence for Children en Unicef? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is de boven genoemde rechterlijke toets recentelijk geëvalueerd of anderszins bekeken of het toepassen van voorlopige hechtenis voor minderjarigen proportioneel is? Zo ja, wat is de uitkomst daarvan? Zo nee, bent u voornemens dit alsnog te laten doen?
De rechterlijke toets ten aanzien van voorlopige hechtenis voor minderjarigen is recentelijk niet geëvalueerd. Ik zie op dit moment geen aanleiding dit alsnog te doen. Het uitgangspunt in het jeugdstrafprocesrecht ten aanzien van de voorlopige hechtenis «schorsen, tenzij» acht ik juist. Het is aan de rechter(s) om per individuele zaak, daarin geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en/of de jeugdreclassering (JR), te bepalen of het toepassen van voorlopige hechtenis gegeven de omstandigheden van het geval noodzakelijk is. In de eerder genoemde brief aan uw Kamer d.d. 8 april jl benoem ik wel een aantal punten om een groep (potentiële) jeugdige veelplegers beter in het vizier te krijgen zodat zij de aanpak krijgen die ze nodig om te voorkomen dat ze tot veelpleger uitgroeien dan wel om met hun crimineel gedrag te stoppen. Juist het jeugdstrafrecht biedt deze mogelijkheden omdat daarin de pedagogische benadering centraal staat. Deze mogelijkheden worden echter nog niet ten volle benut. Vandaar dat ik elementen aan het begin van het strafproces aanscherp om extra alert te zijn bij deze groep jeugdigen en hun problematiek.
Welke alternatieven bestaan er – anders dan in vrijheid het strafproces afwachten – voor voorlopige hechtenis voor minderjarigen? In welke mate worden die alternatieven door rechters in de praktijk al aangewend?
Alternatieven zijn onder andere schorsen van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden (zoals een meldingsplicht en/of een contactverbod), nachtdetentie of huisarrest met elektronische controle Tevens loopt momenteel een pilot forensische pleegzorg (zie vraag3. Van de groep minderjarigen in voorlopige hechtenis wordt in 75% van de gevallen tot schorsing overgegaan.
Is nachtdetentie voor minderjarigen, of in de fase van de voorlopige hechtenis, mogelijk? Zo ja, hoe vaak wordt dat toegepast? Zo nee, deelt u de mening dat dit een alternatief zou kunnen zijn voor volledige vrijheidsontneming in aanloop naar het strafproces?
Nachtdetentie is een bijzondere vorm van voorlopige hechtenis voor minderjarigen. Hierbij gaat de jongere overdag naar school, stage, of een instelling voor dagbehandeling, en verblijft hij of zij ’s avonds en in het weekend in een JJI. Het doel van nachtdetentie is het behouden c.q. versterken van de positieve banden met de samenleving. In 2014 zijn 79 nachtdetenties van start gegaan. Dit is nagenoeg evenveel als in 2013.
Deelt u de mening dat er «vanuit de politie, gemeenten en de justitiële instellingen beter gekeken moet worden naar het inzetten en aanbieden van alternatieven, zodat minderjarige verdachten hun strafzaak thuis of elders kunnen afwachten»?
Het is aan de (kinder)rechter om te bepalen of de verdachte zijn strafzaak in een JJI, thuis of elders afwacht. De rechter wordt daarbij zoals eerder aangegeven, geadviseerd door de RvdK of JR. De gemeente en de JJI zijn hierbij betrokken via de zogenaamde netwerk- en trajectberaden, zoals bij de beantwoording van vraag 13 uiteengezet wordt. Naar mijn mening gaan de partners in de jeugdstrafrechtketen zorgvuldig om met het adviseren en vorderen van plaatsing in een JJI in het kader van voorlopige hechtenis.
In de jeugdstrafrechtketen wordt gezocht naar alternatieven voor voorlopige hechtenis, zoals blijkt uit de pilot forensische pleegzorg.
Wat is de stand van zaken van het pilotprogramma waarbij forensische pleegzorg wordt ingezet als alternatief voor voorlopige hechtenis?
In deze pilot in Amsterdam worden minderjarigen via schorsing van de voorlopige hechtenis geplaatst in een forensisch pleeggezin voor de duur van ten minste drie maanden. Deze pilot wordt nog dit jaar afgerond en geëvalueerd. Op basis van de evaluatie volgt nadere besluitvorming.
Hoe verhoudt de bepaling, die voortvloeit uit het VN-Kinderrechtenverdrag dat een strafzaak van een minderjarige binnen zes maanden moet zijn afgedaan, zich tot het feit dat minderjarigen in Nederland vaker langer in voorlopige hechtenis zitten?
De regering acht een snelle en consequente afhandeling, naast zorgvuldigheid, een belangrijk kwaliteitsaspect van strafzaken tegen jeugdigen en heeft derhalve in 2001 de zogenaamde Kalsbeeknorm opgesteld. De regering streeft conform deze norm met de partners in de jeugdstrafrechtketen ernaar om strafzaken tegen minderjarigen binnen 6 maanden af te doen. Deze Kalsbeeknorm valt ruim binnen de termijn die de Hoge Raad redelijk acht. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij minderjarigen een termijn van 16 maanden redelijk is om tot een eindvonnis te komen.
Ik herken mij niet in het beeld dat minderjarigen vaker langer in voorlopige hechtenis zitten. Sinds 2009 is het absolute aantal minderjarigen in voorlopige hechtenis sterk gedaald en is de gemiddelde duur van de voorlopige hechtenis nagenoeg gelijk gebleven. De duur varieert tussen de 36 en 40 dagen.
Hoeveel minderjarigen zitten langer dan zes maanden in voorlopige hechtenis?
In 2014 hebben zeven minderjarigen langer dan zes maanden in voorlopige hechtenis gezeten. Doorgaans is de lange duur van de voorlopige hechtenis het gevolg van het aantekenen van beroep tegen de afdoeningsbeslissing van de kinderrechter, waardoor conform onze strafrechtssystematiek het vonnis niet onherroepelijk is en dientengevolge de voorlopige hechtenis voortduurt.
Welke waarborgen zijn er in Nederland teneinde minderjarigen bij overschrijding van de redelijke termijn te beschermen tegen een langere voorlopige hechtenis?
Onder voorlopige hechtenis wordt de vrijheidsbeneming ingevolge enig bevel van bewaring, gevangenhouding of gevangenneming verstaan. De rechter-commissaris beslist over de inbewaringstelling (de eerste fase van de voorlopige hechtenis) en de raadkamer (bestaande uit drie rechters) beslist of een verdachte langer vast moet blijven zitten in het kader van de zogenaamde gevangenhouding of gevangenneming. Gedurende de periode van de voorlopige hechtenis wordt derhalve meermalen door een rechter bepaald of de vrijheidsbeneming volgens de regels verloopt en of de verdachte vast mag worden gehouden. Daarnaast kan de verdachte tegen een bevel tot gevangenhouding, of de verlenging daarvan, in hoger beroep gaan bij het gerechtshof en staat het de verdachte vrij om een verzoek tot opheffing dan wel schorsing van het bevel voorlopige hechtenis in te dienen. Wanneer de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld zal de rechtbank bij de strafmaat altijd rekening houden met de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Wordt in de fase van voorlopige hechtenis de jeugdhulpverlening en jeugdreclassering ingezet? Zo ja, hoe vaak en hoe snel gebeurt dat? Zo nee, in welke gevallen niet?
Ja, via het netwerk- en trajectberaad wordt al tijdens de fase van voorlopige hechtenis ingezet op hulpverlening na verblijf in een JJI. Elke jeugdige die instroomt in een JJI, wordt – in beginsel binnen één week en onder regie van de RvdK – besproken in een netwerkberaad om te komen tot een trajectplan voor begeleiding na verlaten van de JJI. Het netwerkberaad vervult een belangrijke schakelrol tussen de JJI, RvdK en JR. Gedurende het verblijf in een JJI volgen één of meer trajectberaden in (de regio van) de gemeente waar de jongere woonachtig is. In het trajectberaad vindt tussen de RvdK, de JR, JJI en de gemeente inhoudelijke afstemming plaats en worden afspraken gemaakt over de doelen van het trajectplan.
Hoe oordeelt u over het advies in het geval van 12 of 13 jarige verdachten geen voorlopige hechtenis meer toe te staan, maar alternatieven daarvoor te zoeken?
Met de toepassing van voorlopige hechtenis op jeugdigen dient terughoudend te worden omgegaan, zeker bij 12- of 13-jarige verdachten. Dat neemt niet weg dat het in sommige gevallen, bijvoorbeeld bij verdenking van een ernstig strafbaar feit met grote maatschappelijk impact, mogelijk moet blijven om voorlopige hechtenis bij 12- of 13-jarigen toe te passen.
Allochtone studenten die volgens de stagemonitor minder stagevergoeding krijgen en vaker moeten solliciteren voor ze een stageplek vinden |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat de cijfers uit de Nationale Stagemonitor aantonen dat allochtone studenten minder stagevergoeding krijgen, vaker moeten solliciteren voordat ze een stageplek vinden en ook vaker een lager eindcijfer krijgen?1
Volgens deze stagemonitor moeten studenten van wie een of beide ouders in het buitenland geboren zijn gemiddeld meer sollicitatiebrieven versturen om een stageplek te vinden dan studenten waarvan beide ouders in Nederland geboren zijn. Daarnaast geeft de monitor aan dat de eerste groep studenten een lagere stagevergoeding krijgt dan de tweede groep. Er wordt in de monitor geen uitspraak gedaan over de hoogte van het eindcijfer van de stage. Of de Stagemonitor met deze constateringen aantoont dat er systematische verschillen zijn tussen groepen en hoe groot deze verschillen zijn, is voor mij niet vast te stellen. Bij deze stagemonitor ontbreekt informatie over de samenstelling en representativiteit van de steekproef van deelnemers. Ook geeft deze publicatie onvoldoende inzicht in welke andere factoren dan etniciteit van invloed zijn, zoals studierichting, beheersing van de Nederlandse taal, en het aanbod aan stageplaatsen ten opzichte van het aantal zoekende studenten per vakgebied.
Wel blijkt uit het Jaarrapport Integratie uit 2013 van het Sociaal Cultureel Planbureau2 dat migrantenjongeren meer moeite ervaren om een stageplek te vinden. Om meer inzicht te krijgen in de feitelijke inspanning van (migranten)jongeren, zijn in het schoolverlatersonderzoek van ROA dit jaar vragen opgenomen over hoe vaak (migranten) jongeren hebben moeten solliciteren naar een stage. Dit onderzoek komt in juli uit.
Deelt u de mening van de directeur van de stagebemiddelingsorganisatie StudentenBureau dat dit betekent dat allochtone studenten worden gediscrimineerd tijdens hun stage? Zo nee, waarom niet?2
Op basis van deze monitor kan ik niet vast stellen of allochtone studenten worden gediscrimineerd bij stages. Wat ik herken in het genoemde onderzoek, is het beeld dat het voor allochtone studenten moeilijker kan zijn om een stageplek of werk te vinden. Dat beeld is ook naar voren gekomen uit het hierboven genoemde Jaarrapport Integratie uit 2013 dat in het teken stond van participatie van migranten op de arbeidsmarkt. Veel werkgevers hebben goede bedoelingen en willen selecteren op de kwaliteit van sollicitanten. Toch zijn er ook onbewuste uitsluitingsmechanismen. Het lijkt aannemelijk dat negatieve beeldvorming en discriminatie ook een rol spelen bij het vinden van een stage. Het signaal dat hier van uitgaat vind ik zorgelijk. Ik hecht er waarde aan dat alle studenten een stage kunnen lopen en na hun studie een baan vinden. Stage is vaak een vereiste in de opleiding en belangrijk voor de stap naar de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening dat deze problematiek niet valt op te lossen door eenzijdig van de betrokken allochtone jongeren te verlangen dat zij zich maar invechten? Zo ja, wat is de oplossing dan wel? Zo nee, waarom niet?
Dit is een complex maatschappelijk probleem, waarin diverse stakeholders zoals onderwijsinstellingen, werkgevers en jongeren een rol hebben. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid van de verschillende stakeholders en het vraagt om gecombineerde activiteiten om tot oplossingen te komen. Het is belangrijk dat jongeren adequaat leren reageren op mogelijke negatieve beeldvorming en dat hun zoekgedrag naar een stage of baan effectiever wordt, zoals beschreven in het Programma Ambassadeur Aanpak Jeugdwerkloosheid (maart 2014).
Dat laat onverlet dat het voorkomen en bestrijden van arbeidsdiscriminatie primair een verantwoordelijkheid is van werkgevers en werknemers. De taak van de overheid is om voorwaarden te scheppen om discriminatie te voorkomen en tegen te gaan. Zo wordt hard gewerkt aan het uitvoeren van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie dat discriminatie op de arbeidsmarkt middels 42 actiepunten bestrijdt.
Om de arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren te verbeteren werkt het kabinet de komende jaren samen met (vooralsnog) vijf steden (Amsterdam, Den Haag, Eindhoven, Leeuwarden, Zaanstad) waarbij ook onderwijsinstellingen zijn betrokken. We kiezen voor een zogenoemde «buurtgerichte aanpak», aangezien veel migrantenjongeren in buurten wonen met een lage sociaaleconomische status en deze sociale omgeving ook een oorzaak is van hun mindere arbeidsmarktpositie. Samen met onderwijsinstellingen waar veel van deze jongeren naar school gaan, zetten we in op een betere voorbereiding van jongeren op de arbeidsmarkt. De buurtgerichte aanpak is een van de speerpunten van de Aanpak Jeugdwerkloosheid, waarover uw Kamer op 31 maart is geïnformeerd4.
Nemen de betrokken hoger onderwijsinstellingen en werkgeversorganisaties deze problematiek voldoende serieus? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Mijn beeld is dat de betrokken hoger onderwijsinstellingen dit probleem serieus nemen. Met name instellingen in de Randstad, die de afgelopen jaren het aantal allochtone studenten in hun instelling hebben zien groeien, zetten zich in om het studiesucces van deze studenten en de sociale en academische binding te verbeteren. Er lopen daartoe verschillende programma’s in samenwerking met werkgevers, studentenorganisaties en expertisecentra op het gebied van diversiteit (onder meer ECHO, UAF, Stichting Giving Back). Er lopen activiteiten gericht op mentoring, competentieworkshops, ondernemerschap, summerschools en ouderbetrokkenheid.
De Vrije Universiteit (VU), de Erasmus Universiteit (EUR) en Universiteit Leiden (UL) zetten in op beleid om vanuit een inclusieve aanpak de doorstroom naar de arbeidsmarkt voor alle studenten te verbeteren. De VU benadrukt daarin het meest specifiek een gerichte focus op niet-westerse allochtone studenten. Het uitgangspunt is dat arbeidsintegratie gebaat is bij activiteiten gericht op zowel sociale integratie als «empowerment». Arbeidsintegratie is het belangrijkste thema in de door deze universiteiten opgezette taskforce «Future for Diversity». Het is de bedoeling om gezamenlijk een longitudinale database te ontwikkelen en daarmee interventies te ontwikkelen en te implementeren, gericht op effectieve arbeidsintegratie.
Werkgevers zijn via VNO-NCW vertegenwoordigd in de Commissie Bemiddeling Arbeidspotentieel Migrantenjongeren, waar de kloof in werkgelegenheid tussen autochtone studenten en studenten met een migrantenachtergrond een belangrijk punt van aandacht is. Ook zijn er organisaties die zich inzetten voor studiesucces en aansluiting op de arbeidsmarkt van studenten met een migrantenachtergrond. Zo reikt ECHO jaarlijks de ECHO Awards uit (ondersteund door het Ministerie van OCW) aan excellente allochtone studenten in het mbo, hbo en wo. ECHO brengt deze studenten in contact met grote bedrijven zoals Shell, KPMG en Google.
Wat kunnen de onderwijsinstellingen en werkgeversorganisaties doen als zij deze problematiek bij stages signaleren? Doen zij dan ook wat zij kunnen doen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke consequenties kunnen onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs verbinden aan de manier waarop deze problematiek in beide sectoren speelt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Een uitspraak van de rechter over het al dan niet korten van de ZVW-premie op de WW-uitkering |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Ziet u aanleiding in de uitspraak van de rechter om de wet aan te passen?1 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In de betreffende uitspraak van de rechtbank Limburg is de vraag aan de orde of een prepensioen (ouderdomspensioen) voor of na aftrek van de Zorgverzekeringswetbijdrage (verder: ZVW-bijdrage) in mindering moet worden gebracht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De rechter oordeelt dat het UWV het inkomen op de juiste wijze heeft verrekend door het prepensioen voor aftrek van de ZVW-bijdrage in aanmerking te nemen. Dat zijn prepensioen lager is dan zijn WW-uitkering doordat betrokkene zelf de ZVW-bijdrage over zijn prepensioen dient af te dragen, doet hier niet aan af aldus de rechtbank.
Inkomensbestanddelen worden in de sociale zekerheid bruto verrekend, dus vóór aftrek van de ZVW-bijdrage en vóór de aftrek loonheffing. Ik zie geen aanleiding deze brutobruto-verrekening te wijzigen. Betrokkene krijgt door de toegepaste verrekening niet minder (pre)pensioen dan wanneer hij geen werkloosheidsuitkering zou hebben genoten. De hoogte van zijn (pre)pensioen staat los van de verrekening met de WW-uitkering.
Aanpassing van de wet- en regelgeving is niet gewenst. Aanpassing van de wijze van inkomensverrekening in de WW zou ook moeten leiden tot aanpassing van de wijze waarop het inkomen wordt verrekend met de overige socialezekerheidsuitkeringen. En deze wijziging zou niet alleen moeten gelden in situaties waarin (pre)pensioen wordt verrekend van met een socialezekerheidsuitkering maar voor alle inkomensbestanddelen waarover de betrokkene zelf de ZVW-bijdrage moet betalen (bijvoorbeeld inkomen voor zelfstandige of inkomen voor directeur-grootaandeelhouder). Aanpassing van regelgeving brengt naar verwachting een toename van uitvoeringskosten met zich mee voor UWV, SVB en gemeenten in verband met een complexere uitvoeringspraktijk.
De bezuinigingen op het nationale meetinstituut, het Van Swindenlaboratorium |
|
Bart de Liefde (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bedrijven luiden de noodklok om bezuinigingen op meetlab»?1
Ja.
Hoe groot is de bezuiniging op het nationale meetinstituut, het Van Swindenlaboratorium (VSL), de komende jaren? Hoe verhoudt zich dit tot andere bezuinigingen die u op uw beleidsterrein doorvoert? Welke redenering ligt aan de bezuiniging ten grondslag en hoe is het overleg en de communicatie met de sector daarover verlopen?
De taakstelling voor VSL (op een budget van ongeveer 9,8 miljoen euro) is als volgt opgebouwd:
Lenteakkoord
–85.000
–130.000
–407.000
Rutte II
–282.000
–642.000
–783.000
Totaal
–367.000
–772.000
–1.190.000
Beide onderscheiden taakstellingen zijn het gevolg van de doorwerking van respectievelijk het Lenteakkoord en het Regeerakkoord Rutte II, waarbij aan het Ministerie van Economische Zaken (EZ) een taakstelling is toebedeeld oplopend tot 146 miljoen euro structureel vanaf 2018. In het kader daarvan zijn ook algemene taakstellingen opgelegd aan zelfstandige bestuursorganen en rechtspersonen met een wettelijke taak (zoals VSL) ressorterend onder EZ. Ik heb aan VSL gevraagd om de gevolgen van de taakstellingen inzichtelijk te maken in het meerjarenplan 2016–2019. Een concept van het meerjarenplan heb ik onlangs ontvangen. Aan de hand daarvan zal nader overleg plaatsvinden met VSL, het bedrijfsleven en de Raad van deskundigen voor de nationale meetstandaarden.
Kunt u toelichten hoe het opstellen van het meerjarenplan van VSL tot nu toe verloopt, waarin de gevolgen van de budgetkorting worden geanalyseerd? Op welke wijze en wanneer wordt de Kamer betrokken bij de besluitvorming over dit meerjarenplan?
VSL heeft onlangs een concept van het meerjarenplan toegestuurd. Aan de hand daarvan zal nader overleg plaatsvinden met VSL en met het bedrijfsleven. Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2016 over de uitkomsten daarvan informeren.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van werkgeversorganisatie VNO-NCW en de federatie van technologiebedrijven FHI dat de bezuinigingen op het budget van VSL de Nederlandse handelspositie en innovatie in gevaar brengen?
De mogelijke effecten op de Nederlandse handelspositie en innovatie vormen mede de achtergrond van mijn verzoek om de gevolgen van de taakstellingen inzichtelijk te maken in het meerjarenplan 2016 – 2019. Zoals aangegeven zal ik daarover nog nader in overleg treden met VSL en het bedrijfsleven. Voor de korte termijn houd ik het budget in 2016 gelijk aan dat van 2015, waardoor de dienstverlening van VSL aan het bedrijfsleven op het huidige niveau blijft.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat Duitse klanten zouden worden voorgetrokken bij het metrologisch laboratorium in Duitsland en dat buitenlandse bedrijven onder op de stapel belanden? In hoeverre is dat in strijd met het Europees recht? Zou een dergelijke protectionistische insteek bij buitenlandse instituten volgens u een reden voor Nederland kunnen zijn om op het eigen meetinstituut te blijven inzetten?
De signalen dat buitenlandse (Nederlandse) bedrijven worden achtergesteld bij het metrologisch laboratorium in Duitsland zijn mij bekend. Het is moeilijk om deze uitspraken op hun waarde te schatten omdat ze niet concreet zijn. De inplanbaarheid van opdrachten is afhankelijk van de aard van de opdracht, de condities waaronder de opdracht wordt verleend (moment van gunning, prijzen, levertijden en dergelijke) en de ruimte in de planning om tot uitvoering over te gaan. Het zal dan ook niet gemakkelijk zijn om achterstelling van Nederlandse bedrijven aan te tonen. Dat laat onverlet dat achterstelling van specifieke (groepen) bedrijven ongewenst is en strijdig kan zijn met de Europese dienstenrichtlijn. Vanwege de ontvangen signalen zal ik onderzoeken of, en zo ja hoe dienstverlening op Europees niveau haalbaar is.
Wat is de reden dat u metrologietaken die ten gunste komen van marktpartijen mede-financiert? Welke verdeelsleutel/afwegingskader hanteert u inzake de omvang van de publieke financiering van VSL en van private bijdragen?
De memorie van toelichting bij de Metrologiewet (TK 2004–2005, 30 208, nr. 3) vermeldt hierover het volgende:
Werkzaamheden die direct ten gunste komen van derden worden integraal doorberekend volgens het profijtbeginsel. De ontwikkeling en het beheer van de nationale meetstandaarden zelf wordt, zoals dit in alle Europese landen het geval is, betaald door de overheid.
Ziet u mogelijkheden om het bedrijfsleven meer zelf te laten meebetalen aan het VSL en toch de onafhankelijkheid van het instituut te bewaken? Zo ja, welke rol kunt u daarin vervullen? Zo nee, waarom niet?
In mijn gesprekken met VSL en het bedrijfsleven zal ik ook de mogelijkheden voor alternatieve financieringsvormen betrekken. Daarbij geldt de onafhankelijke positie van VSL als uitgangspunt.
De aankondiging van de stresstest voor pensioenfondsen door EIOPA op 11 mei jongstleden |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de aankondiging van de stresstest voor pensioenfondsen door de European Insurance and Occupational Pensions Authority (EIOPA) op 11 mei jongstleden?1
Ja.
Op basis van welke Europese richtlijn of verordening of welke andere wettelijke basis is EIOPA geautoriseerd om deze stresstest bij pensioenfondsen uit te voeren?
In de Verordening voor de oprichting van EIOPA (nr. 1094/2010) wordt onder andere beschreven welke taken en bevoegdheden EIOPA heeft. Op basis van artikel 21 van deze verordening heeft EIOPA als onafhankelijk Europees toezichthouder de bevoegdheid om EU-brede stresstesten te initiëren en te coördineren om de veerkracht en het systeemrisico van financiële instellingen, waaronder pensioenfondsen, te beoordelen. Daarbij kan EIOPA indien nodig aanbevelingen geven aan de nationale toezichthouders om problemen aan te pakken die aan het licht komen bij een dergelijke stresstest. Het blijft daarmee dus de verantwoordelijkheid van nationale toezichthouders om in te grijpen indien dat noodzakelijk wordt geacht.
Indien EIOPA de stresstest in opdracht van de European Systemic Risk Board (ESRB) uitvoert, kunt u dan precies aangeven, welke opdracht en welk mandaat EIOPA heeft, inclusief de opdracht van ESRB aan EIOPA?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in het aangepast voorstel van de EU-Richtlijn betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen (IORP-richtlijn) de voorschriften van solvabiliteit geschrapt zijn en dat daarmee de noodzaak tot het maken van vergelijkingen van diverse regelingen, regimes en solvabiliteit in de diverse Europese landen ook onder de nieuwe richtlijn onnodig is?
In de huidige IORP-richtlijn (Richtlijn 2003/41/EG) staan enkele artikelen met algemene eisen ten aanzien van de solvabiliteit van pensioenfondsen, bijvoorbeeld ten aanzien van de technische voorzieningen en de financiering daarvan. Deze artikelen zijn destijds door Nederland geïmplementeerd middels het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen. Het voorstel van de Europese Commissie ter herziening van de IORP-richtlijn betreft geen wijzigingen in deze artikelen. De artikelen van de richtlijn die betrekking hebben op de solvabiliteit van pensioenfondsen zullen dus niet gewijzigd worden met de herziening van de IORP-richtlijn.
Wat is de rol van De Nederlandsche Bank (DNB) bij deze test? Kan DNB de uitkomsten inzien en gebruiken bij haar toezicht?
DNB is als lid van EIOPA betrokken bij de stresstest voor pensioenfondsen, zowel ten aanzien van het uitvoeren van de stresstest als ten aanzien van het trekken van conclusies uit de uitkomsten. Bij het uitvoeren van de stresstest heeft DNB een ondersteunende rol richting de deelnemende fondsen, in de zin dat fondsen hun technische vragen over de exercitie aan DNB kunnen voorleggen. DNB beantwoordt deze vragen, met het doel consistentie te stimuleren. De resultaten van de stresstest worden door fondsen bij DNB aangeleverd. DNB beoordeelt deze uitkomsten en stuurt ze door naar EIOPA. Bij de beoordeling door DNB zal onder meer gekeken worden of de uitkomsten in de lijn der verwachting liggen, gegeven wat DNB al weet van het betreffende fonds. DNB heeft ook zitting in de EIOPA werkgroep die de uitkomsten uit alle deelnemende lidstaten met elkaar vergelijkt en het afsluitende rapport opstelt.
Wat kan de noodzaak zijn om een holistic balance sheet benadering te kiezen, nu ook de aangepaste IORP-2 richtlijn deze harmonisatie juist niet bevat? Wordt hier via de achterdeur iets ingevoerd, dat via de voordeur is tegengehouden?
In mei 2013 heeft toenmalig commissaris van de Europese Commissie Barnier aangegeven dat de solvabiliteitseisen geen onderdeel zijn van de huidige herziening van de richtlijn omdat volgens hem hier eerst nader onderzoek naar nodig is. Als onafhankelijke instelling heeft EIOPA het mandaat om de Europese Commissie op dit terrein te adviseren. EIOPA is vanuit dit mandaat verder gegaan met het onderzoeken van de mogelijkheid om een «holistic balance sheet» te gebruiken voor de verdere harmonisering van de solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen. Daarover heeft afgelopen najaar een consultatie plaatsgevonden onder belanghebbenden. De reacties vanuit de pensioensector waren overwegend kritisch: veel instanties gaven aan dat de holistic balance sheet niet geschikt is als instrument om kapitaalsvereisten vast te stellen en bovendien geen voorstander te zijn van verdere harmonisatie van kapitaalseisen op Europees niveau. Dit was tevens de positie van de Nederlandse Pensioenfederatie.
Om de effecten van een eventuele harmonisatie van solvabiliteitseisen verder in kaart te brengen is EIOPA, gelijktijdig met de stresstest, gestart met een Quantitative Assesment (kwantitatieve beoordeling). Op basis van de uitkomsten van deze Quantitative Assesment en de reacties op de consultatie zal EIOPA naar verwachting begin volgend jaar advies uitbrengen aan de Europese Commissie over de mogelijkheid voor verdere harmonisering van solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen. Het is dan aan de Europese Commissie om het advies te beoordelen. De Europese Commissie heeft benadrukt dat EIOPA op eigen initiatief verder is gegaan met dit onderzoek. Daarbij bevat het Raadscompromis ter herziening van de IORP-richtlijn een evaluatietermijn van zes jaar. Bij een uiteindelijk akkoord op de herziening van de IORP-richtlijn met deze termijn zou er pas zes jaar na het akkoord een nieuw voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen kunnen komen.
Zijn Nederlandse pensioenfondsen verplicht om mee te werken? Welke sanctie staat op het niet meewerken?
Nederlandse pensioenfondsen zijn niet verplicht om mee te werken.
Wat zeggen de conclusies als uitvoerders niet verplicht zijn mee te werken?
De zeggingskracht van de stresstest is uiteraard mede afhankelijk van de vormgeving van de stresstest en de deelnemende fondsen. Het is niet mogelijk vooraf een inschatting te geven van de mogelijke uitkomsten of de conclusies die daaraan verbonden kunnen worden.
Herinnert u zich dat de regering in 2011 aan de Kamer meedeelde bij de oprichting van EIOPA: «De Europese pensioentoezichthouder, EIOPA, heeft op basis van haar oprichtingsverordening en de Omnibus I richtlijn de bevoegdheid om in een aantal gevallen bindende technische standaarden op te stellen. Hiermee moeten de nationale toezichthouders rekening houden bij het uitoefenen van hun toezicht. Voor de pensioensector is de mogelijkheid om dergelijke standaarden op te stellen beperkt tot het stellen van eisen aan een aantal formulieren die DNB en AFM in hun toezicht gebruiken en de manier waarop informatie door AFM en DNB aan EIOPA wordt verzonden. Ook heeft EIOPA de bevoegdheid om in te grijpen als de AFM of DNB zich niet zouden houden aan EU-regelgeving op het gebied van pensioenen. Tot slot moeten de nationale toezichthouders EIOPA informeren over bepaalde feiten die betrekking kunnen hebben op pensioenfondsen. De toezichthouder moet bijvoorbeeld melden in welke lidstaten een pensioenfonds bij grensoverschrijdende activiteiten werkzaam is en of bepaalde activiteiten van een pensioenfonds door de toezichthouder verboden zijn. Nederlandse pensioenfondsen zullen in de praktijk dus, net als overige sectoren, niet rechtstreeks met de Europese toezichthoudende autoriteiten te maken krijgen.» (Kamerstuk 33 021, nr. 5)?
Ja.
Klopt het dat pensioenfondsen nu wel intensief en rechtstreeks met EIOPA te maken krijgen op terreinen waar dit juist niet zou gebeuren en dat dit deze belofte dus volstrekt leeg was?
Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 2 en 3 heeft EIOPA de bevoegdheid om via een stresstest de impact van verschillende economische scenario’s op pensioenfondsen na te gaan. Het is echter de taak van de nationale toezichthouder om deze stresstest uit te voeren en eventuele maatregelen aan deze stresstest te verbinden. Voorts blijft de nationale toezichthouder de bevoegde autoriteit om toe te zien op een adequaat solvabiliteitsniveau van pensioenfondsen. Dit wordt onderstreept door het feit dat er ook geen rechtstreeks contact zijn tussen EIOPA en de aan de stresstest deelnemende pensioenfondsen.
Wat gaat er met de uitkomsten gebeuren van de stresstest? Worden deze openbaar gemaakt? Stel dat de uitkomsten negatief zijn, kan EIOPA dan aansprakelijk gesteld worden voor eventuele vervolgschade (denk aan reacties op Europese financiële markten)?
De uitkomsten van de stresstest zullen naar verwachting dit najaar door EIOPA worden gepubliceerd. De uitkomsten zullen geaggregeerd worden op landenniveau. Er is dus geen sprake van dat fondsspecifieke resultaten publiek worden gemaakt. Het is dan ook niet aannemelijk dat er sprake zou zijn van «negatieve uitkomsten» die zouden leiden tot vervolgschade, daar de resultaten op geaggregeerd niveau worden gepubliceerd.
Kunt u gemotiveerd aangeven in hoeverre de stresstest en uitwerking daarvan doorkruist gaat worden door het door de EC gepubliceerde roadbook voor herziening van de financiële toezichthouders in de Europese markt?
De genoemde trajecten doorkruisen elkaar niet. Vorige zomer heeft de Commissie de resultaten van de evaluatie van het Europees Systeem voor Financieel toezicht gepubliceerd. De conclusie van deze evaluatie is dat de Europese toezichthouders intensiever gebruik zouden moeten maken van de instrumenten die hen reeds ter beschikking staan. Nederland steunt deze zienswijze.
Kunt u toelichten of deze vorm van het financieel vergelijken van pensioenfondsen in het belang is van de (Nederlandse) deelnemer? Kunt u aangeven wélk belang EIOPA met deze test bedient?
EIOPA is een Europese onafhankelijke toezichthouder en heeft met de stresstest als doel om de financiële weerbaarheid van pensioenfondsen in kaart te brengen en daarmee bij te dragen aan de financiële stabiliteit. Het is in het belang van deelnemers van pensioenfondsen in alle landen dat er sprake is van een stabiele financiële markt waar pensioenfondsen deel van uit maken.
EIOPA kondigt de stresstest aan als «eerste» stresstest; hoeveel volgen er?
Het is aan EIOPA om te bepalen wanneer er een stresstest uitgevoerd zal worden. Vooralsnog lijkt EIOPA van plan om elke twee jaar een stresstest voor pensioenfondsen uit te voeren.
Ondergaan pensioenstelsels van landen die hun pensioenen op omslagbasis gefinancierd hebben via de staat of die dat met bijvoorbeeld boekreserve stelsels doen, ook een stresstest om te kijken welke gevolgen van deze stelsels ondervinden van stress op financiële markten en bij de overheid of wordt deze stresstest weer eens gereserveerd voor de stelsels die de EU als voorbeeld worden gezien?
EIOPA heeft alleen bevoegdheden ten aanzien van instellingen die onder de IORP-richtlijn vallen en verzekeraars die onder de Solvency-richtlijn vallen. Aangezien boekreserves en omslagstelsels niet onder deze regelingen vallen, is EIOPA niet bevoegd op deze stelsels stresstesten uit te voeren. Bij pensioenen die op omslagbasis gefinancierd zijn is er geen sprake van een vermogen dat aangetast kan worden door ontwikkelingen op financiële markten. Een stresstest zoals uitgevoerd door EIOPA is daarom niet van toepassing op omslaggefinancierde stelsels. Een stelsel wat gefinancierd is op omslagbasis is uiteraard wel kwetsbaar voor bijvoorbeeld de vergrijzing en andere ontwikkelingen die effect hebben op de overheidsfinanciën. Daarom is het goed dat in het kader van het Stabiliteits- en Groeipact gekeken wordt naar de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en daarmee dus ook de houdbaarheid van omslaggefinancierde pensioenstelsels voor de lange termijn.
Wie draagt de kosten voor het werk dat de stresstest voor pensioenuitvoerders met zich meebrengt?
De pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor de gemaakte kosten. Het is een keuze van de pensioenfondsen zelf om mee te doen aan de stresstest en daarbij de kosten van de stresstest in hun afweging mee te nemen.
De nieuw aangetreden Europese Commissie (EC) heeft in het Werkplan 2015 een aantal kerndoelstellingen geformuleerd, o.a. terugdringen van bureaucratie en het aantal regels2; deelt u de mening dat de stresstest tot meer regels leidt en derhalve haaks staat op de doelstellingen van het Werkplan? Bent u van zins om dit bij uw EC-collega’s aan te kaarten?
Andere landen hebben bedenkingen over deze stress testen; in hoeverre bent u bereid om af te stemmen met deze landen, zoals het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland om gezamenlijk op te trekken?
Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 2 en 3 heeft EIOPA een mandaat om een stresstest uit te voeren. Het doel van EIOPA om beter in kaart te brengen hoe pensioenfondsen als onderdeel van het financiële systeem reageren op financiële schokken, is in het belang van de deelnemer omdat dit kan bijdragen aan de stabiliteit van het financiële systeem. Vanwege de grote verschillen in pensioenstelsels tussen de Europese lidstaten is het moeilijk om via een uniforme methodiek, die niet aansluit bij nationale toezichtkaders, de effecten op de verschillende pensioenfondsen in Europa in beeld te brengen. Zoals aangegeven is het een keuze van pensioenfondsen om mee te doen aan de stresstest en daarbij de kosten in overweging te nemen.
Waar het gaat om het onderzoek naar verdere solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen blijf ik kritisch. Om dit standpunt kracht bij te zetten zal ik ook zo veel mogelijk blijven optrekken met andere lidstaten met vergelijkbare pensioenstelsels en belangen richting EIOPA als richting de Europese Commissie.
Overigens heeft EIOPA geen bevoegdheid om nieuwe regels op te leggen. Weliswaar kan EIOPA de Europese Commissie adviseren om met nieuwe regelgeving te komen, maar, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6, het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of een dergelijk advies omgezet wordt in een voorstel voor Europese regelgeving.
Bent u voornemens deze vragen, als u geen antwoord kunt geven, aan de verantwoordelijke EC commissaris voor te leggen?
Zie antwoord vraag 18.
Vindt u zelf dat deze stresstest een adequate wettelijke grondslag heeft en vindt u de stresstest wenselijk en noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 18.
Privacyregels die de veiligheid en de gezondheid belemmeren |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich u zich de eerdere vragen of het acceptabel is dat als je 112 belt, je adres op internet staat?1
Ja.
Klopt het dat adressen van mensen waar de ambulance langs is geweest nog steeds vindbaar zijn op internet? En dat tegelijk mensen die hun locatie niet kennen, tegen hun wil in niet gepeild mogen worden omwille van privacy regels en hierdoor mogelijk niet tijdig spoedzorg krijgen vanwege privacy regels? Zo ja, waarom zitten in het geval van een dringende zorgvraag de privacy regels wel in de weg, terwijl de privacy niet wordt geborgd als het adres bekend is?
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft uw Kamer per brief van 26 maart 2015 bericht over de vindbaarheid op internet van adressen waar de ambulance langs is geweest.2 Zoals in de brief is aangegeven, zoekt Ambulance Zorg Nederland een oplossing voor dit privacy-aspect. In de helft van de Veiligheidsregio’s wordt reeds door de ambulancediensten een andere wijze van alarmering toegepast, waardoor deze informatie niet meer opgevangen kan worden door derden die deze informatie op internet kunnen publiceren. Ambulance Zorg Nederland onderzoekt of voor de resterende gevallen andere werkwijzen uitkomst kunnen bieden, zoals het alarmeren via portofoon en mobilofoon in plaats van via P2000, waardoor de privacy beter gewaarborgd is. Dit is echter niet in alle gevallen mogelijk, bijvoorbeeld wanneer gelijktijdig (grote) groepen moeten worden gealarmeerd of hulpverleners die in afwachting van een alarmering andere werkzaamheden verrichten of die piketdienst hebben.
Verder worden privacy-overwegingen meegenomen binnen de nieuw te ontwikkelen infrastructuur van de Landelijke Meldkamerorganisatie. In de aanbesteding en gunning van de opdracht tot een vernieuwd C2000 waarover ik uw Kamer op 5 en 26 maart j.l. heb geïnformeerd, is ook de optie van encryptie van alarmeringsberichten meegenomen. Een dergelijke keuze gaat wel gepaard met technische, financiële en operationele consequenties voor de werkwijze en de invoer van aangepaste randapparatuur. De operationele diensten zullen hierover – mede op basis van een impactanalyse – een keuze moeten maken. Hierover informeer ik uw Kamer zodra overgegaan wordt tot invoering. Voor het antwoord op de vraag over de locatiebepaling bij een dringende zorgvraag verwijs ik naar het antwoord op de vragen 3 en 4.
Waarom mogen in het kader van een politie onderzoek mensen wel uitgepeild worden, maar in geval van een dringende zorgvraag, waarbij nota bene toestemming wordt gegeven, niet?
Bij aanvang van elke 112-noodoproep vanaf een mobiele telefoon worden globale locatiegegevens van de beller meegestuurd naar de landelijke alarmcentrale. Deze locatiegegevens zijn gebaseerd op de gegevens van de mast die gebruikt wordt om het gesprek tot stand te brengen. In sommige gevallen zijn de meegestuurde globale locatiegegevens onvoldoende, omdat de beller zijn locatie niet weet of kan zeggen en ook een omschrijving van de omgeving onvoldoende houvast biedt. In dat geval is een speciale procedure mogelijk om een meer nauwkeurige locatie van de melder vast te stellen. De mogelijkheid voor het doen van een meer nauwkeurige plaatsbepaling wordt alleen beperkt door technische factoren en de tijd die ervoor nodig is, niet door (privacy)wetgeving.
Voor de middellange termijn wordt in het kader van de te ontwikkelen infrastructuur van de Landelijke Meldkamerorganisatie bekeken of er mogelijkheden zijn op het gebied van het sneller kunnen ontvangen van locatiegegevens, bijvoorbeeld op basis van gps-plaatsbepaling.
Gezien het bovenstaande is het niet noodzakelijk om een commissie van wijze mensen onderzoek te laten doen.
Bent u bereid een commissie van wijze mensen te laten onderzoeken hoe mensen die in nood 112 bellen, maar hun locatie niet kunnen benoemen, wel uitgepeild kunnen worden? Kunt u daarbij de goede voorbeelden uit de omringende landen betrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u het risico van privacy-schending en veiligheid, doordat op internet te lezen is dat er een ambulance is geweest op een huisadres?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom bent u al twee jaar aan het onderzoeken hoe het huisadres anoniem kan blijven, terwijl het goede voorbeeld er wel degelijk is? Wanneer onderneemt u actie teneinde mensen te beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Matchfixing in amateurvoetbal aan orde van de dag' |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Matchfixing in amateurvoetbal aan orde van de dag»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ongeoorloofd beïnvloeden van sportwedstrijden, zowel in het betaald voetbal als in het amateurvoetbal, bijzonder ongewenst is, en het imago van de sport onherstelbaar kan beschadigen?
Ja, het manipuleren van sportwedstrijden is ongewenst, ongeacht of het topsport of amateursport betreft. Sportwedstrijden zijn juist aantrekkelijk om naar te kijken omdat de uitkomst ongewis is. Indien wedstrijden worden beïnvloed, tast dit de kern van de sport aan.
Welke acties onderneemt u momenteel om matchfixing te bestrijden? Welke extra acties ziet u voor u, en bent u bereid deze in te zetten ter bestrijding van matchfixing in het amateurvoetbal?
Matchfixing kan alleen worden bestreden door nauwe samenwerking tussen de sectoren sport, kansspel en opsporing en vervolging. Daarbij moet het gehele spectrum van preventie en signalering tot repressie op orde zijn. Dit geldt zowel voor de topsport als de amateursport en zowel voor gokgerelateerde als niet-gokgerelateerde matchfixing. De afgelopen jaren is stevig ingezet om matchfixing te bestrijden. Dat heeft geleid tot onderstaande maatregelen waarvan de meeste primair zijn gericht op het aanpakken van gokgerelateerde matchfixing in de topsport.
De KNVB en NOC*NSF treffen preventieve maatregelen zoals voorlichting en educatie aan (top)sporters en scheidsrechters en de inrichting van een vertrouwensloket in de sport, waar alle sporters melding kunnen doen van integriteitskwesties zoals matchfixing.
Specifiek ten aanzien van het amateurvoetbal heeft de KNVB, in reactie op de rondvraag van RTL Nieuws die aanleiding is voor de berichtgeving, geschreven2 dat ook veel scheidsrechters en hun assistenten in de top van het amateurvoetbal voorlichting krijgen over dit onderwerp. Op dit moment denkt de KNVB na over de optie om in bredere zin de top van het amateurvoetbal te informeren over alles met betrekking tot manipulatie en de regels op dat gebied.
De KNVB en NOC*NSF werken aan het verbeteren van de tuchtrechtelijke aanpak van matchfixing. Opsporingsdiensten werken nauw samen bij het onderzoeken van signalen van voetbalfraude die tot strafrechtelijke vervolging kunnen leiden. Beide instrumenten kunnen zowel ten aanzien van de topsport als de amateursport worden ingezet.
Om de samenwerking tussen de verschillende betrokken partners te realiseren, is er een nationaal platform ingericht, onder coördinatie van het functioneel parket. Dit platform handelt zowel over topsport als amateursport. Deze samenwerking zal de komende jaren verder worden uitgebouwd.
Door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie worden in het kader van het wetsvoorstel Kansspelen op afstand maatregelen getroffen om gokgerelateerde matchfixing te voorkomen en te bestrijden.
Ook heeft Nederland het verdrag van de Raad van Europa ondertekend ter bestrijding van matchfixing. Met dit verdrag wordt beoogd de samenwerking tussen Europese en niet-Europese landen in de strijd tegen matchfixing te versterken.
Welke strafrechtelijke en/of tuchtrechtelijke instrumenten, dan wel protocollen, reglementen en/of codes bestaan er om matchfixing in het amateurvoetbal te bestrijden?
De KNVB heeft, evenals de verenigingen die zijn aangesloten bij de KNVB, een belangrijke rol bij het voorkomen en bestrijden van het onrechtmatig beïnvloeden van voetbalwedstrijden. Zo heeft de KNVB in zijn algemeen reglement voor alle leden een aantal bepalingen opgenomen om het risico op matchfixing te beperken, zoals een gokverbod voor trainers, spelers, coaches en scheidsrechters en een meldplicht aan de KNVB ten aanzien van handelingen die gericht zijn op het onrechtmatig beïnvloeden van uitslagen van wedstrijden. Verenigingen moeten zorg dragen voor een sportief klimaat waarin het onrechtmatig beïnvloeden van wedstrijden niet wordt getolereerd.
Melden bij de KNVB kan desgewenst anoniem. Elke melding wordt door de KNVB onderzocht en per geval wordt bekeken welke vervolgactie kan worden genomen. Wanneer er sprake is van concrete bewijzen kan de tuchtcommissie van de KNVB stappen ondernemen. Bij een eerste overtreding kan de KNVB de betreffende club een boete opleggen, drie punten aftrekken en de wedstrijd over laten spelen. Bij meerdere overtredingen kan een team uit de competitie worden genomen. De KNVB roept benaderde verenigingen en spelers dan ook op hier een gedegen rapportage van te maken. Alles staat of valt namelijk met de bewijsvoering. Vaak is het lastig om voldoende bewijs te verzamelen doordat afspraken niet worden vastgelegd en op grond van de eventuele beelden van een wedstrijd moeilijk is vast te stellen of bijvoorbeeld sprake is van een doelpunt dat niet voortkomt uit natuurlijk spelverloop. Voor wat betreft de voorlichting die de KNVB geeft, verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Uit het onderzoek naar matchfixing in Nederland (2013) blijkt dat het beschikbare strafrechtelijke instrumentarium, zoals de strafbaarstelling van oplichting of omkoping, voldoende aanknopingspunten biedt om gokgerelateerde matchfixing te vervolgen in zowel de top- als amateursport. Voor niet-gokgerelateerde matchfixing is dat minder evident. Of deze vormen van wedstrijdvervalsing onder bestaande delictsomschrijvingen vallen, zal uit een toekomstige toets door de rechter moeten blijken. Het is dus van groot belang dat aangifte wordt gedaan.
Welke voorlichtende en tuchtrechtelijke taak heeft de KNVB volgens u in dezen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u voor de sport om amateurvoetballers te stimuleren matchfixing eerder en meer bij de KNVB te melden?
De KNVB heeft in zijn reactie op de rondvraag door RTL nieuws ook een oproep aan het amateurvoetbal gedaan om verdachte zaken te melden. Daartoe is het van belang dat spelers, trainers, coaches, scheidsrechters en clubbestuurders voldoende bewust zijn van de negatieve effecten van matchfixing. Door de in mijn antwoord op vraag 3 beschreven voorlichting door de KNVB kan de bewustwording binnen de top van het amateurvoetbal worden vergroot. Verenigingen en voetballers hebben een grote verantwoordelijkheid om verdachte zaken te melden.
Wanneer is sprake van zo’n ernstig geval van matchfixing in het amateurvoetbal dat het Openbaar Ministerie er bij betrokken wordt?
Deze vraag valt niet in zijn algemeenheid te beantwoorden. Factoren zoals de ernst van de gedraging en het al dan niet aanwezig zijn van bewijsmateriaal zijn relevant.
Deelt u de mening dat onvoldoende prioriteit van het OM voor aanpak van matchfixing in het profvoetbal ook een verkeerd signaal afgeeft naar amateurvoetballers?
Zoals aan uw Kamer toegelicht in de brief van 11 maart 20153, neemt het OM signalen van mogelijke matchfixing serieus. Als dergelijke signalen bekend worden bij de politie en het OM, zullen zij overgaan tot onderzoek mits daartoe voldoende aanknopingspunten bestaan.
Het bericht 'Zorgen om zzp-piloten' |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zorgen om zzp-piloten»?1
Ja.
Acht u het een goede ontwikkeling dat piloten in zogenaamde pay-to-fly-contructies de verantwoordelijkheid in vliegtuigen krijgen?
De eisen die aan het verkrijgen en behouden van een vliegbrevet worden gesteld, inclusief de benodigde typebevoegdheid vormen de garantie dat alleen competente piloten verantwoordelijkheid in een vliegtuig krijgen. Dit systeem is een van de hoekstenen waardoor luchtvaart zo veilig is. Dit is ook bij een pay-to-fly constructie het geval.
Het Europese luchtvaartveiligheid agentschap (EASA) heeft op basis van het rapport «Atypical Employment in Aviation» van de Universiteit van Gent een nadere analyse over de mogelijke veiligheidsconsequenties van verschillende contractuele verhoudingen, waaronder ZZP en pay-to-fly contructies, uitgevoerd. Uit deze analyse blijkt niet dat hier nu sprake is van een bewezen urgent veiligheidsprobleem. Wel adviseert EASA om aandacht voor de ontwikkelingen in contractuele verhoudingen en de mogelijke relatie met de veiligheid op te nemen in het Europese luchtvaart veiligheidsplan. Door middel van veiligheidsmanagement systemen zullen de bedrijven en de toezichthoudende autoriteiten ook in de nabije toekomst een vinger aan de pols houden. In de management board van EASA, waar over dit rapport zal worden besloten, zal er op worden aangedrongen dit advies over te nemen en u zal van de resultaten hiervan op de hoogte worden gehouden. Hiermee is ook zeker gesteld dat dit onderwerp internationaal voldoende aandacht krijgt.
Kunt u aangeven hoeveel piloten in dergelijke constructies werkzaam zijn en welk deel daarvan voor Nederlandse maatschappijen vliegen?
Volgens het rapport «Atypical Employment in Aviation» van de Universiteit van Gent is gebleken dat in Europa 16.1% van de respondenten een andere contractvorm heeft dan de arbeidsovereenkomst in rechtstreeks dienstverband met de luchtvaartmaatschappij voor onbepaalde tijd. Er zijn geen exacte gegevens beschikbaar hoeveel hiervan bij Nederlandse maatschappijen werkzaam zijn maar, deze constructies worden voor zover bekend niet op grote schaal gebruikt door Nederlandse maatschappijen.
Bent u vooruitlopend op acties vanuit Brussel bereid om dergelijke constructies te verbieden en ook op nationaal niveau maatregelen te treffen?
Luchtvaart is bij uitstek een internationaal opererende industrie waar ook vraagstukken van veiligheid internationaal moeten worden behandeld. Gezien het feit dat EASA dit afdoende oppakt en het feit dat de Nederlandse luchtvaartsector op dit moment voor zover bekend géén grootschalig gebruik maakt van dergelijke contracten, is er vooralsnog vanuit veiligheidsoptiek geen reden om op nationaal niveau in te grijpen.
Het bericht dat de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) tolken inzet die banden hebben met het dictatoriale regime in Eritrea |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er nog altijd tolken in dienst zijn van de IND die banden hebben met het dictatoriale regime in Eritrea?1
Ik ben bekend met het bericht.
Is dit niet strijdig met de regels omtrent de integriteit van tolken die de IND er zelf op na houdt?
Laat ik voorop stellen dat de IND, conform de gedragscode, geen gebruik maakt van de diensten van tolken indien zij activiteiten verrichten die niet verenigbaar zijn met de werkzaamheden die zij voor de IND verrichten. Naar aanleiding van eerdere signalen over vermeende banden met het regime is door de IND onderzoek gedaan naar een aantal tolken. Uit het onderzoek naar deze tolken is niet gebleken dat zijzelf in verband gebracht kunnen worden met het betreffende regime. Daarom is de samenwerking met de desbetreffende tolken niet beëindigd en zijn evenmin andere maatregelen getroffen.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat tolken die banden hebben met het regime in Eritrea worden ingezet bij verhoren van de IND ten aanzien van een vreemdeling die dat land is ontvlucht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er momenteel tolken werkzaam bij de IND die banden hebben met regimes en overheden van landen waaruit mensen naar Nederland vluchten? Zo ja, waarom acht u dit acceptabel?
De IND heeft geen aanwijzingen dat er momenteel tolken werkzaam zijn die banden hebben met regimes van landen waaruit mensen vluchten. De selectieprocedure van de IND is er ook op gericht om dit te voorkomen.
Kunt u aangeven waarom de IND weigert de uitkomsten van de integriteitsonderzoeken naar de betrokken Eritrese tolken openbaar te maken? Kunt u daarbij onderbouwen waarom de IND een beroep op de weigeringsgronden «eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer» en «persoonlijke beleidsopvattingen» van toepassing acht?
In tegenstelling tot wat in de vraag wordt gesteld, zijn de uitkomsten van de integriteitsonderzoeken wel openbaar gemaakt. Dit is gebeurd naar aanleiding van een WOB-verzoek. Ter eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zijn bij de openbaarmaking persoonlijke gegevens van betrokkenen en gegevens die herleidbaar zouden kunnen zijn naar personen, onleesbaar gemaakt.
Bent u bereid de IND de opdracht te geven alsnog de uitkomsten van de integriteitsonderzoeken bekend te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welke onderzoeksmethoden de IND heeft gehanteerd en in welke mate door middel van deze onderzoeken met zekerheid kan worden uitgesloten dat tolken van de IND banden hebben met het regime in Eritrea? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeksmethode kan ik niet bekendmaken omdat tolken daarop zouden kunnen inspelen en het dan niet meer mogelijk is om een dergelijk onderzoek te doen.
Welke gevolgen heeft het voor een asielprocedure wanneer blijkt dat een betrokken tolk van de IND banden heeft met het door de vluchteling ontvluchte dictatoriale regime?
Hier kan ik in zijn algemeenheid geen uitspraak over doen. Indien een dergelijke situatie zich zou voordoen zal nauwkeurig in kaart moeten worden gebracht wat hier de gevolgen van zijn voor de positie van de individuele vreemdeling. Voor alle duidelijkheid en wellicht ten overvloede merk ik op dat de IND deze situatie thans niet van toepassing acht.
Het bericht 'spelregels tegen verdringing' |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Adviesraad Rotterdam ziet toe op verdringing»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat verdringing van betaalde arbeid bij het vormgeven van bijvoorbeeld re-integratie-activiteiten door gemeenten zo veel mogelijk voorkomen moet worden?
Ja. Ik acht het noodzakelijk dat gemeenten bij de toepassing van re-integratie-instrumenten ook aandacht geven aan het risico van verdringing van betaalde arbeid.
Bent u het ermee eens dat de regelmatig in de diverse media te lezen signalen over verdringing van betaalde arbeid serieus moeten worden genomen? Zo ja, op welke wijze doet u dat?
Ja. Het is belangrijk dat signalen over verdringing van betaalde arbeid serieus worden genomen. Binnenkort zend ik uw Kamer een rapport van de Inspectie SZW over de gemeentelijke aandacht voor verdringing bij bijstandsgerechtigden. Het risico op verdringing van betaalde arbeid kan echter alleen per geval en op lokaal niveau worden beoordeeld, dit betreft een gemeentelijke taak.
Herinnert u zich de diverse, onder meer in moties neergelegde, pleidooien in de Kamer voor «spelregels/handvaten tegen verdringing»?
Ja. De Programmaraad heeft op verzoek van het Ministerie van SZW en naar aanleiding van de verzoeken van de Tweede Kamer, spelregels ter voorkoming van verdringing opgesteld, die de gemeenten kunnen hanteren bij de inzet van re-integratie-instrumenten.
Ziet u een adviesraad zoals in de gemeente Rotterdam waarover in het genoemde artikel wordt bericht als een goed onderdeel van de hierboven bedoelde spelregels? Zo nee, waarom niet?
Een adviesraad zoals ingesteld in de gemeente Rotterdam kan een goede aanpak zijn om het risico van verdringing van betaald werk te beoordelen.
Bent u bereid van gemeenten te verlangen dat ze een dergelijke adviesraad (met betrokkenheid van bijvoorbeeld cliënten en vakbonden) instellen? Zo nee, waarom niet?
Het re-integratiebeleid is een taak waarbij de invulling is overgelaten aan de gemeente. Dit geldt ook voor de wijze waarop de gemeente het risico van verdringing bij de toepassing van re-integratie-instrumenten wil voorkomen. Het ligt niet in de rede om een adviesraad voor verdringing verplicht voor te schijven aan de gemeenten. De gemeenten zijn vrij om deze, maar ook andere vormen daarbij toe te passen. De toetsing kan ook op andere wijze plaatsvinden, bijvoorbeeld door regionale afspraken met werkgevers- en werknemersorganisaties of via consultatie van de ondernemingsraad van de organisatie waar de activiteiten in het kader van het re-integratietraject plaatsvinden.
Een afgewezen zorgindicatie en de bezwaarprocedure bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de casus rondom de afwijzing van zwaardere zorg aan een MS-cliënt in Walcheren?1
Ja, ik ben op de hoogte van deze casus, waarover ik navraag heb gedaan bij het CIZ. Het CIZ heeft de betreffende aanvraag van deze cliënt, gericht op toegang tot de Wlz, in eerste instantie afgewezen. Naar aanleiding van een bezwaarschrift is de aanvraag heroverwogen. Onlangs is de beslissing op bezwaar bekendgemaakt. De cliënt heeft nu toegang tot de Wlz.
Wat vindt u ervan dat een oudere cliënte met MS, wonende in een verzorgingshuis in Middelburg, in eerste instantie kan verhuizen naar een verpleeghuis, omdat ze zwaardere zorg nodig heeft, maar vervolgens na tweeëneenhalve week weer terug moet verhuizen (nog dezelfde dag) omdat het CIZ de indicatie voor zwaardere (verpleeghuis)zorg niet afgeeft?
Uit navraag bij de zorgaanbieder is gebleken dat mevrouw, nadat haar aanvraag door het CIZ was afgewezen, binnen een week – niet op dezelfde dag – is terugverhuisd naar het woon-zorgcomplex.
Ik vind het onwenselijk dat cliënten, in een kwetsbare situatie, (heen en weer) verhuizen. Ik vind dat dat moet worden voorkomen.
Wat is uw mening over de handelwijze van het CIZ dat, zonder familie of naasten gesproken te hebben en zonder hen op de hoogte te stellen van het feit dat ze langs kwamen om deze mevrouw te indiceren, een indicatie heeft afgegeven, en er direct tot verhuizing is overgegaan?
Uit navraag bij het CIZ blijkt dat mevrouw ten tijde van het stellen van de indicatie door het CIZ al was opgenomen in het verpleeghuis. Het CIZ heeft contact gezocht met het verpleeghuis om een afspraak te maken (mevrouw zelf kon niet bereikt worden). Naast het persoonlijk contact met mevrouw tijdens het bezoek van de indicatiesteller, zijn gegevens verkregen van de verzorgers van mevrouw. Het CIZ geeft aan dat er geen aanleiding was om ook nog contact op te nemen met een familielid.
Deelt u de mening dat het heen en weer verhuizen van cliënten zeer ongewenst is? Hoe had dit in het geval van deze mevrouw voorkomen kunnen worden? Welke lessen zijn hieruit te trekken voor het CIZ en zorgaanbieders? Hoe gaat u deze lessen overbrengen aan het CIZ en zorgaanbieders?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat ik het ongewenst vind dat cliënten heen en weer worden verhuisd.
Verder kan in het algemeen kan worden gesteld dat bezwaarschriftprocedures, naast het bieden van rechtsbescherming aan de indiener van het bezwaar, organisaties – in dit geval het CIZ – de mogelijkheid geeft om een eerder genomen besluit te herzien of te herroepen.
Wat vindt u van het feit dat de bezwaarprocedure bij het CIZ 21 weken in beslag mag nemen, en dat deze mevrouw in de tussentijd met minder zorg toe moet dan zij en haar familie denken nodig te hebben, en twee maal heeft moeten verhuizen?
De bezwaartermijnen zijn in wet- en regelgeving vastgelegd. Hieronder zijn deze toegelicht. Dit neemt niet weg dat het in deze casus van betrokkene lang duurde en uitermate vervelend was.
Artikel 10.3.1 Wlz geeft aan dat wanneer het CIZ een bezwaar (deels) ongegrond verklaart, het CIZ advies moet vragen aan het Zorg instituut Nederland. In dat geval heeft het Zorginstituut Nederland 10 weken de tijd om advies te geven en wordt de beslissing op bezwaar in afwijking van de Algemene wet bestuursrecht, ingevolge lid 5 van artikel 10.3.1 Wlz genomen binnen 21 weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Dit artikel ziet er op dat er een onafhankelijk instituut de beslissing van het CIZ toetst wanneer het CIZ het voornemen heeft een beslissing op bezwaar inhoudelijk (gedeeltelijk) af te wijzen. Het betreft overigens wel een advies waarvan het CIZ gemotiveerd kan afwijken.
In alle andere gevallen, bijvoorbeeld als het CIZ het bezwaar gegrond verklaart, gelden de algemene termijnen die gelden in de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de bezwaarprocedure.
In spoedgevallen waarin de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht, staat overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht er de mogelijkheid voor de cliënt open om een voorlopige voorziening aan te vragen bij de rechtbank in afwachting van de uitkomst van het bezwaar. Het CIZ wijst cliënten hier ook op in de folder die zij meestuurt met ieder indicatiebesluit.
De bezwaarprocedure in deze situatie heeft 10,5 week in beslag genomen.
Het CIZ heeft de noodzakelijke aanvullende – medische – informatie opgevraagd, hetgeen enige tijd in beslag heeft genomen. Na ontvangst daarvan is de beslissing op bezwaar snel bekendgemaakt.
Hoe wordt er zorg gedragen voor de juiste hulp en ondersteuning aan mensen die mogelijk 21 weken wachten op de uitspraak in een bezwaarprocedure bij het CIZ?
De termijn van 21 weken is een maximale termijn. In veel gevallen worden bezwaren sneller afgehandeld. In de voorliggende casus bedroeg de bezwaarfase 10,5 weken.
In spoedgevallen waarin de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht, staat overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid voor de cliënt open om een voorlopige voorziening aan te vragen bij de rechtbank in afwachting van de uitkomst van het bezwaar. Het CIZ wijst cliënten hier ook op in de folder die zij meestuurt met ieder indicatiebesluit. Maar in zijn algemeenheid moeten dergelijke situaties worden voorkomen door snel (herziene) besluiten te nemen.
Bent u bereid kritisch te kijken naar de duur van de bezwaarprocedure bij het CIZ, en de mogelijkheden om deze duur te verkorten te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik zal het CIZ vragen de doorlooptijd van bezwaarprocedures nader te bezien en u ter gelegenheid van een volgende voortgangsrapportage HLZ daarover te informeren.
Cupping-praktijken |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kamer wil cupping aanpakken»?1
Ja.
Wat zijn de omvang en gezondheidsrisico’s van cupping? Bent u bereid op korte termijn een quick scan te doen?
Ik heb kennis genomen van de berichten. Ik maak mij zorgen over de gezondheidsrisico’s van »wet cupping».
Cupping valt, als voorbehouden heelkundige behandeling, onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Alleen daartoe aangewezen en bekwame zorgverleners, zoals artsen, zijn formeel bevoegd deze handeling uit te voeren. De IGZ houdt hier toezicht op.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die niet BIG-geregistreerd is, kan hier door de IGZ een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die wel BIG-geregistreerd is, bijvoorbeeld een arts, kan deze handeling tuchtrechtelijk worden getoetst.
Ook kan er in beide gevallen sprake zijn van een strafbaar feit, zoals mishandeling of het buiten noodzaak toebrengen van schade, waarop het Openbaar Ministerie kan handhaven. Als de IGZ bij haar toezicht een strafbaar feit constateert, kan zij daarvan aangifte doen.
Verder heeft de gemeente in het kader van de Wet publieke gezondheid als taak de technische hygiënezorg te bevorderen. De uitvoerende instantie is doorgaans de GGD. De GGD kan in het geval van besmetting passende maatregelen nemen en een melding doen bij de IGZ. De IGZ heeft dergelijke meldingen nog niet ontvangen.
Wat vindt u ervan dat veel cupping-therapeuten in lichamen snijden, terwijl zij hier niet voor zijn opgeleid? Welke incidenten met cupping zijn u bekend, en hoe zijn deze afgehandeld?
Zie het antwoord op vraag 2. Er zijn bij de IGZ geen meldingen bekend over problemen met cupping.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre cupping-therapeuten zich aan de wet houden? Zo ja, wanneer verwacht u de Kamer te informeren, en welk vervolg geeft u aan de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe duidt u de claim van therapeuten dat «cupping helpt tegen kanker»? Welke wettelijke kaders zijn er om consumenten te beschermen tegen onrechtmatige gezondheidsclaims en hoe worden deze gehandhaafd?
De claim dat cupping helpt tegen kanker is ongefundeerd en daarmee misleidend en in strijd met de Nederlandse Reclame Code. Ik heb de Stichting Reclame Code op dergelijke claims gewezen.
Vindt u ook dat er in het kader van de volksgezondheid en veiligheid onmiddellijk toezicht moet komen op cupping-therapeuten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat cuppingpraktijken ondergebracht moeten worden in de Warenwet, zoals dat ook met tatoeëren en piercen het geval is, gecontroleerd door de GGD?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Bij tatoeëren en piercen wordt de huid doorboord en kunnen er bloedoverdraagbare ziekten (hepatitis, aids) worden overgebracht. Er bestond destijds geen wettelijk kader hiervoor. Anders dan cupping zijn tatoeëren en piercen geen voorbehouden handelingen volgens de Wet BIG. Daarom is ervoor gekozen om het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal onder de Warenwet te brengen en hiervoor een vergunningplicht te introduceren.
Het niet toestaan van bekostiging |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van de Inspectie van het Onderwijs, verstuurd aan besturen van samenwerkingsverbanden?1
Ja, ik ben bekend met deze brief.
Was u op de hoogte van de beleidslijn die hierin wordt uitgezet, dat er geen onderwijsmiddelen mogen worden toegestaan voor maatwerkonderwijs voor leerlingen buiten de school? Bent u het er mee eens dat dit beleid tegen de motie Ypma2 over het vergoeden van (gedeeltelijk) maatwerkonderwijs in gaat? Bent u het er mee eens dat door deze motie de bestaande reguliere bekostiging aangewend mag worden voor maatwerkonderwijs? Zo ja, wat is uw aanpak om de situatie te veranderen? Bent u van plan de inspectie hierop aan te spreken zodat dit zo snel mogelijk gecorrigeerd wordt?
De brief van de inspectie sluit aan bij de huidige wet- en regelgeving. De inspectie geeft in haar brief een nadere toelichting op de handreiking Maatwerk binnen passend onderwijs die op www.passendonderwijs.nl is gepubliceerd. In die handreiking is uiteen gezet welke mogelijkheden er zijn voor maatwerkoplossingen binnen het regulier en speciaal onderwijs. In de handreiking staat dat het niet is toegestaan dat scholen of samenwerkingsverbanden de gelden die zij van de overheid ontvangen, gebruiken om onderwijs te betalen voor een leerling die is ingeschreven op een particuliere school. Dit is geen (nieuw) beleid van de inspectie, maar volgt uit artikel 148 van de WPO, artikel 143 van de WEC en artikel 99 van de WVO. In deze artikelen staat beschreven waaraan een school bekostiging mag uitgeven. Het inzetten van middelen ten behoeve van een leerling die is ingeschreven op een school die niet in aanmerking komt voor bekostiging vanuit de overheid, staat daar niet bij. Wat wel kan, is dat een school een (deel van het) programma inkoopt bij een particuliere school. De leerling is dan ingeschreven op de school die wordt bekostigd vanuit de overheid en volgt daar ook het onderwijsprogramma.
In de motie Ypma wordt de regering onder andere verzocht het mogelijk te maken dat een school budget kan inzetten voor maatwerkoplossingen buiten de door de overheid bekostigde school. Mede naar aanleiding hiervan vindt een inventarisatie plaats onder welke voorwaarden en voor welke leerlingen onderwijs op een andere locatie dan de (reguliere) school mogelijk gemaakt kan worden. Over de resultaten daarvan informeer ik u voor het zomerreces.
Hoe beoordeelt u de situatie dat voor kinderen die maatwerkonderwijs ontvangen nu geen bekostiging beschikbaar wordt gemaakt en zij hierdoor geen onderwijs kunnen volgen?
Het is wel mogelijk voor de school om bekostiging te ontvangen voor leerlingen die onderwijs volgen op basis van maatwerk. De wetgeving biedt bijvoorbeeld ruimte voor vormen van symbiose, waarmee een leerling het onderwijs deels op een reguliere en deels op een speciale school volgt. Verder is een zogenaamde maatwerkconstructie mogelijk voor leerlingen in het regulier onderwijs met lichamelijke of psychische problematiek. Voorwaarde hierbij is dat de leerling is ingeschreven op de school die de bekostiging ontvangt en dat het onderwijs onder volledige verantwoordelijkheid van die school valt.
Deelt u de mening dat het belang van het kind voorop staat, ook als er via regulier onderwijs geen alternatief geboden kan worden? Vindt u ook dat samenwerkingsverbanden en scholen in overleg met ouders moeten treden en een gezamenlijk plan moeten maken en hierbij maatwerk moeten bieden? Deelt u de mening dat als er op die wijze gehandeld wordt, de inspectie dan niet mag dreigen met terugvorderen van bekostiging?
Ik deel de mening dat het belang van het kind voorop staat. De school waar de ouders hun kind aanmelden, heeft de zorgplicht om voor de leerling die extra ondersteuning nodig heeft een passende plek te vinden. Dit kan op de eigen school of op een andere school zijn. Bij het vinden van een passende plek moet de school rekening houden met de voorkeur van de ouders. Het samenwerkingsverband heeft de taak een dekkend onderwijsaanbod te realiseren in de regio en kan de helpende hand bieden bij het vinden van een passende plek. Ik vind ook dat de school, het samenwerkingsverband en de ouders bij het vinden van een passende plek gezamenlijk moeten optrekken. Wanneer zij er gezamenlijk niet uitkomen, kunnen de ouders vragen om de inzet van een onderwijsconsulent. De onderwijsconsulent brengt een advies voor een passende plek uit en stelt daarbij het belang van het kind voorop. Soms is er sprake van een complexe situatie waarin er voor een leerling geen passend aanbod op een reguliere of speciale school gevonden kan worden. Dan kan er in onderling overleg (tijdelijk) een maatwerktraject worden uitgezet. De inspectie is hierbij betrokken. Wanneer het kind daarbij wordt ingeschreven op een door de overheid bekostigde school is een terugvordering van de bekostiging niet aan de orde.
Kunt u toezeggen de informatie over de mogelijkheden van maatwerkonderwijs en de bijbehorende bekostiging te verhelderen, zodat duidelijk is waar de aanvraag aan moet voldoen en welke mogelijkheden er zijn voor ouders? Zo ja, op welke wijze bent u van plan deze informatie te verspreiden? Indien nee, kunt u toelichten waarom u de huidige informatievoorziening voldoende vindt terwijl uit verschillende voorbeelden blijkt dat er onduidelijkheid is over de mogelijkheden voor maatwerkonderwijs?
Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag 1 zal ik de Kamer binnenkort informeren over de uitkomsten van de inventarisatie naar mogelijkheden voor onderwijs op een andere locatie dan de school. Uit deze inventarisatie komt naar voren dat de mogelijkheden voor maatwerk nog niet algemeen bekend zijn. Ik vind het van belang dat samenwerkingsverbanden en scholen voldoende op de hoogte zijn van de mogelijkheden om leerlingen passend onderwijs te bieden. Tevens doe ik in mijn brief naar aanleiding van de inventarisatie voorstellen om onderwijs nog beter aan te laten sluiten bij de behoefte van de leerling. Ook de mogelijkheden voor maatwerk voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte neem ik mee. Over deze voorstellen ga ik graag met de Kamer in gesprek. Over de vervolgstappen zal ik samenwerkingsverbanden, scholen en ouders informeren.
Het verhinderen van de arrestatie van Desi Bouterse door toenmalig minister Van Mierlo |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht «Kamer had Van Mierlo moeten wegsturen om Bouterse»1, de blog «Van Mierlo, Bouterse, Valk en Demmink»2, de uitzending van Andere Tijden van 18 mei 20153 en die uit 2009 getiteld «Bouterse aan de macht»?4
Ja.
Kunt u gedetailleerd aangeven of het verhinderen van de arrestatie van Bouterse in 1997 op enigerlei wijze te maken heeft met de mogelijke rol van Nederland in de februaricoup van 1980, en met het geheim verklaren van het dossier-Suriname uit die periode, zoals wordt gesuggereerd door bovengenoemde bronnen?
Het kabinet is niet op de hoogte van enig verband tussen de in de vraag genoemde vermeende feiten.
Deelt u de mening dat in de eerste plaats het Surinaamse volk, maar ook het Nederlandse volk, recht heeft om te weten wat er toen is gebeurd?
Het kabinet streeft maximale openheid na. Maximale openheid vindt, zowel onder de Wet openbaarheid van bestuur als onder de Archiefwet, een grens in de mogelijke schade aan belangen van derden. Het kabinet is verplicht deze belangen te wegen en waar nodig te beschermen door beperkingen op te leggen.
Bent u bereid om de classificatie «staatsgeheim» van het bewuste Suriname-dossier van de periode rond 1980 af te halen? Zo neen, waarom niet?
Bij de overdracht van het archief van de Tweede Kamer (1945–1989) aan het Nationaal Archief in 2011 heeft de griffier van de Tweede Kamer besloten om met het oog op het belang van de Staat of zijn bondgenoten aan enkele bijlagen bij het onderzoeksrapport uit 1984 naar de rol van de militaire missie beperkende bepalingen op te leggen voor een periode van 75 jaar. Die stukken worden in 2060 openbaar. Het rapport zelf is openbaar.
Het bericht 'Opinion: State of moorings affects Saba tourism' |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «State of moorings affects Saba tourism»?1
Ja
Wat is uw reactie op het bericht dat reizigers de haven van Saba vermijden vanwege technische mankementen rondom de haven?
De haven van Saba is een zeer kleine zeehaven aangelegd binnen vrij complexe zee- en landzijdige kaders. Het eiland is een bergtop die steil uit zee rijst waardoor er weinig mogelijkheden zijn om goed opgezette toegankelijkheidsinfrastructuur aan te leggen. Landzijdig moet de haven aansluiten op de enige weg die het eiland kent. Er is dus niet veel ruimte voor het bouwen van een optimale haven waardoor technische mankementen in beginsel niet het doorslaggevende argument hoeven te zijn voor reizigers om de haven te mijden. Niettemin kan worden gesteld dat herstelwerkzaamheden aan de orde kunnen zijn en moet er voor gezorgd worden dat eventuele technische mankementen worden verholpen (zie verder antwoord op vraag 3).
Kunt u toelichten wat de vooruitgang is van de ontwikkelingen rondom de haven van Saba in relatie tot het ontwikkelplan van Saba?
De ontwikkelingen laten zich in twee onderdelen uit een zetten:
Is er sprake van monitoring vanuit uw Ministerie van zowel de problematiek rondom de haven van Saba als in hoeverre de toeristische sector hieronder lijdt?
Ja, de haven van Saba heeft mijn aandacht (zie ook mijn antwoord op vraag 3). Gezien de door de feitelijke omstandigheden sub optimale lay out van de haven, zal deze nooit dezelfde aantrekkelijkheid krijgen zoals sommige van de omringende eilanden. Er zijn ferrydiensten met St Maarten met een frequentie van 3 maal per week. Deze vervoert (dag)toeristen en Sabanen die goederen meenemen.
Kunt u voorts specifiek ingaan op het effect van de kwaliteit van de zogenoemde «mooring rubbers» op het toerisme in Saba?
Deze mooring rubbers zijn vooral bedoeld om kleinere plezier- of visserijvaartuigen te verankeren buiten de feitelijke haven en golfbrekers zelf. De moorings worden aangelegd in beheer van het marine park, die de verankering ook dient onderhouden. Het eilandbestuur van Saba, dat hiervoor verantwoordelijk is, subsidieert een deel van de kosten, maar ook de zg. mooring dues dragen in de kosten bij. Indien er sprake is van onvoldoende dekking van de kosten, kan ik mij voorstellen dat de mooring dues omhoog zullen gaan. Met een betere verankering van de moorings zullen de kleinere vaartuigen en jachten minder snel op drift raken en daarmee zou de aantrekkelijkheid van het eiland voor onder andere toeristen kunnen verbeteren. Volledigheidshalve wil ik aangeven dat de mooring rubbers als zodanig geen directe relatie hebben met mijn verantwoordelijkheden in de infrastructuur die de veiligheid en toegankelijkheid van de haven en golfbrekers als zodanig borgen.
U heeft in 2013 in antwoord op vragen tijdens een wetgevingsoverleg het volgende aangeven: «wij adviseren Saba, zitten al met hen aan tafel en brengen al kennis, kunde en expertise in.»2; kunt u uiteenzetten hoe deze kennis, kunde en expertise tot nu toe effect heeft gehad op de haven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u uw antwoord op vraag 5 vervolgens afzetten tegen de eerder genoemde berichtgeving over het effect van de staat van de haven op het toerisme van Saba?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er tussen 2013 en nu oplossingen aangedragen en/of maatregelen genomen om de toestand van de haven in Saba te verbeteren?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u uiteenzetten wat de effecten zijn van de oplossingen die zijn aangedragen en/of maatregelen die zijn genomen sinds 2013 om de haven van Saba te verbeteren?
Er is meer kennis en inzicht bij zowel het havenbedrijf als het eilandbestuur voor haventaken en veilig scheepvaartverkeer. Ook is er een groter inzicht ontstaan in de mate van (achterstallig) onderhoud. Onderwateronderzoek moet nog worden uitgevoerd, maar dit kan in het kader van mogelijke havenverbeteringen worden uitgevoerd en bijdragen aan de verdere planvorming (zie ook vraag 10).
Bent u bereid om nadere actie te ondernemen teneinde de toestand van de haven van Saba op korte termijn te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie bent u voornemens te nemen en op welke termijn?
Ik heb aan de Rijksvertegenwoordiger aangegeven dat ik op korte termijn zal gaan bezien of er financiële middelen vrij gemaakt kunnen worden voor de verbetering van de haven van Saba. In mijn afweging neem ik mee dat een deel van de haveninfrastructuur een eilandelijke verantwoordelijkheid is, zoals bijvoorbeeld de havenbekkens van Rotterdam en Amsterdam dat als gemeentelijke havens ook zijn. De toegankelijkheid en de zeewering zijn in beginsel een rijksaangelegenheid. De verdere besluitvorming hierover loopt via de voorjaarsbesluitvorming binnen het kabinet.
De preventie- en handhavingsplannen voor de Drank- en Horecawet |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van Plannen in kaart: Inventarisatie preventie- en handhavingsplannen Drank- en Horecawet?1 Zo ja, wat is uw mening over het feit dat nog 20% van de gemeenten een jaar na de deadline geen preventie- en handhavingsplan heeft? Hoe gaat u deze gemeenten verplichten op zeer korte termijn alsnog een plan te maken? Welke bevoegdheden heeft u hiertoe?
Ja, het onderzoek is in mijn opdracht uitgevoerd. Ik heb u het rapport inclusief mijn beleidsreactie daarop op 6 mei jongstleden toegestuurd (Kamerstuk 27 565, nr. 133).
Ik ga binnenkort in gesprek met een aantal bestuurders van gemeenten over de resultaten van dit onderzoek en de decentralisatie van de DHW en om te bezien hoe Rijk en gemeenten elkaar hier verder kunnen versterken. Ook zal ik in een brief aan alle gemeenten een aantal aspecten van het alcoholbeleid onder de aandacht brengen. De uitkomsten van het Intraval onderzoek zullen daar onderdeel van vormen. Ik zal de bevindingen vanzelfsprekend ook agenderen bij de VNG. Op 17 september 2015 wordt door het Trimbos-instituut een «Studiedag Alcohol Toezicht» voor handhavers en toezichthouders georganiseerd. Ook heb ik Trimbos gevraagd begin volgend jaar een alcoholcongres te organiseren met als belangrijkste doelgroep gemeenten, waar het onderwerp preventie- en handhavingsplannen een plek krijgt.
Hoe duidt u het dat veel gemeenten zonder plan middelgroot zijn? Wat is uw verklaring daarvoor?
Ik heb hier geen verklaring voor, dit vormt één van de punten voor het overleg met een aantal gemeenten en de VNG.
Wat vindt u ervan dat 39% van de wel aanwezige plannen niet compleet is? In hoeverre vindt u dat gemeenten half werk hebben geleverd? Hoe spoort u gemeenten aan de plannen op korte termijn aan te vullen, en wat is daarbij uw ambitie? Welke bevoegdheden heeft u om gemeenten te dwingen met een compleet plan te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat 78% van de plannen is beoordeeld als matig of slecht? Waarom is onvoldoende gebruik gemaakt van bestaande modellen en best-practices? Hoe gaat u dat verbeteren? Welke bevoegdheden heeft u om gemeenten te dwingen de kwaliteit van hun plannen te verbeteren?
Ik vind dat percentage teleurstellend. Volgens Intraval is gebleken dat in de plannen die van matige of slechte kwaliteit zijn, de onderwerpen in het algemeen zeer globaal uitgewerkt, terwijl in de plannen van voldoende en goede kwaliteit meer concreet wordt aangegeven wat de gemeente gaat doen in het kader van de preventie en handhaving op het gebied van de DHW. Er is door Trimbos een modelplan opgesteld en diverse best-practices zijn verspreid waar gemeenten blijkbaar hun voordeel niet mee hebben gedaan. Of ze hebben de modellen wel gebruikt maar hebben verzuimd daar een eigen concrete invulling van hun voornemens op het gebied van preventie en handhaving in op te nemen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1 en 3 voor wat betreft datgene wat ik ga doen om gemeenten te stimuleren hun plannen te verbeteren.
Hoe beoordeelt u de preventieve plannen van gemeenten met zuiphokken/-keten? Hoe gaat u de 36 gemeenten met zuiphokken/-keten zonder preventief beleid aansporen hier snel alsnog beleid op te maken? Welke bevoegdheden heeft u om gemeenten hiertoe te dwingen?
Ik zal gemeenten in de hiervoor genoemde brief die ik ga sturen nogmaals wijzen op de handreiking hokken en keten. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1. en 3.
Het bericht '112-app kan bellen met meldkamer' |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «112-app kan bellen met meldkamer»?1
Ja.
De SOS-app suggereert dat er samengewerkt wordt met het landelijke noodnummer 112; wat is de exacte relatie met de meldkamer en de 112-hulpdiensten?
De SOS Alarm app is een particulier initiatief. De app is bedoeld om de bij SOS Alarm aangesloten vrijwillige hulpverleners in de directe omgeving van het incident te alarmeren. Tevens brengt de app een normale telefoonverbinding tot stand met het alarmnummer 112. Zodra 112 gebeld wordt treedt de gebruikelijke procedure van officiële hulpverlening in werking. Deze houdt bewust geen rekening met de eventuele inzet van de vrijwillige hulpverleners. Er is immers geen enkele garantie of deze ter plaatse zijn of komen. Zodra de officiële hulpverleningsinstanties ter plaatse zijn nemen zij de hulpverlening over van de eventuele vrijwilligers ter plaatse.
Deelt u de mening dat er geen enkele onduidelijkheid mag bestaan over de wijze waarop de hulpdiensten via 112 kunnen worden gealarmeerd en dat apps zoals de SOS-app niet alleen tot verwachtingen bij de gebruikers kunnen leiden die door de hulpdiensten niet kunnen worden waargemaakt maar ook tot onverantwoorde risico’s in vaak toch al levensbedreigende situaties? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat er geen enkele onduidelijkheid mag bestaan over de wijze waarop mensen in contact kunnen komen met de officiële hulpdiensten via het alarmnummer 112. Ik blijf dan ook communiceren dat mensen in nood direct moeten en kunnen bellen met het alarmnummer 112.
De SOS Alarm Hulpdienst is een particulier initiatief. Dit mag er echter niet toe leiden dat onduidelijkheid ontstaat over de inzet van de officiële hulpdiensten of de vertraagde inzet daarvan. Ik heb de initiatiefnemer van de SOS Alarm app gewezen op de potentiële veiligheidsrisico’s die zijn wijze van communiceren over de SOS Alarm app met zich meebrengt. Ik heb hem verzocht in al zijn communicatie de schijn te vermijden dat de app een overheidsinitiatief is en dat deze in de plaats treedt van het alarmnummer 112. Ik zal de ontwikkelingen op dit gebied de komende tijd nauwlettend volgen. Daar waar de app risico’s oplevert voor de bereikbaarheid van 112 of de inzet van de officiële hulpdiensten zal ik verdere actie ondernemen.
Wat gaat u doen om de schijnveiligheid, die als gevolg van dit soort apps kan ontstaan, tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een 112-app wel mogelijkheden en kansen kan bieden die aansluiten bij de technologische ontwikkelingen van deze tijd en die kunnen bijdragen aan nog betere en snellere hulpverlening zoals het traceren van de locatie en het gebruik maken van beelden bij de melding? Zo ja, gaat u zich inspannen voor een door de overheid erkende 112-app?
Op dit moment biedt een spraakoproep naar 112 een aantal belangrijke garanties die voor een data-oproep niet gelden. In de Telecomwet zijn voor 112 spraakoproepen een aantal zaken geregeld. Zo worden 112 oproepen met prioriteit afgehandeld ten opzichte van een normale oproep en wordt voor een 112-oproep ononderbroken en gratis toegang geëist van de providers. Dit is voor data niet het geval. Daarnaast is met de telecom providers afgesproken dat een 112 spraakoproep gebruik kan maken van elk beschikbaar netwerk voor het doen van een noodoproep. Hiermee ligt de kans op een geslaagde 112 oproep rond de 99%, zoals eerder door de Minister van Economische Zaken aan uw Kamer aangegeven (Kamerstuk 29 517-97). Ten slotte biedt spraakcontact tussen de 112-centrale en de melder het voordeel dat er kan worden doorgevraagd. In voorkomende gevallen kunnen in het spraakcontact direct instructies aan de melder worden gegeven met betrekking tot de noodsituatie.
Ik deel de mening dat apps in de toekomst mogelijkheden en kansen kunnen bieden door het aanleveren van aanvullende informatie die de hulpverlening uiteindelijk kan verbeteren en/of versnellen, zoals locatiegegevens en beelden. Om 112 via een app te bereiken is echter de beschikbaarheid van internet vereist. Bij gebruikmaking van internet kan (nog) niet dezelfde bereikbaarheid en stabiliteit gegarandeerd worden als bij een spraakverbinding. Daarnaast moet de 112-infrastructuur hier nog geschikt voor worden gemaakt. Bij de vorming en inrichting van de Landelijke Meldkamerorganisatie worden deze ontwikkelingen meegenomen. Ik vind het echter van het grootste belang bij deze ontwikkelingen dat de dienstverlening die de rijksoverheid biedt op het terrein van 112 ook nagenoeg gegarandeerd moet kunnen worden.
Klopt het dat het nu voor de meldkamer niet mogelijk is de locatie van een mobiele beller te traceren waardoor kostbare minuten verloren gaan? Wat is er voor nodig de locatie van een mobiele beller wel te traceren en bent u bereid dit mogelijk te maken?
Bij aanvang van elke 112-noodoproep vanaf een mobiele telefoon worden globale locatiegegevens van de beller meegestuurd naar de landelijke alarmcentrale. Deze locatiegegevens zijn gebaseerd op de gegevens van de mast die gebruikt wordt om het gesprek tot stand te brengen. In sommige gevallen zijn de meegestuurde globale locatiegegevens onvoldoende, omdat de beller zijn locatie niet weet of kan zeggen en ook een omschrijving van de omgeving onvoldoende houvast biedt. In dat geval is het mogelijk om een meer nauwkeurige locatie van de melder vast te stellen. Deze procedure kost inderdaad enige tijd. Zoals gemeld in antwoord op vragen 5 en 7 is het sneller kunnen ontvangen van locatiegegevens, bijvoorbeeld op basis van gps-plaatsbepaling, een van de aandachtspunten binnen de nieuw te ontwikkelen infrastructuur van de Landelijke Meldkamerorganisatie.
Neemt u deze ontwikkelingen, de app, het gebruik maken van beelden en de mogelijkheid van het traceren van een mobiele beller, mee bij de verdere inrichting van de landelijke meldkamer?
Zie antwoord vraag 5.
De toegankelijkheid van gemeentelijke websites |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zorgwekkend aantal gemeentenwebsites ontoegankelijk»?1
Ja.
Komen de resultaten van het onderzoek overeen met uw eigen gegevens over de toegankelijkheid van gemeentewebsites? Zo nee, waarin wijken deze af?
De resultaten van de «quick scan» die de Stichting Drempelvrij.nl in opdracht van het College voor de Rechten van de Mens heeft laten uitvoeren, komen niet overeen met mijn gegevens over de stand van zaken van de toegankelijkheid van gemeentelijke websites.
De Stichting Drempelvrij.nl beheert een waarmerk dat verleend kan worden na inspectie door een met de stichting verbonden organisatie. Overheden zijn vrij websites onder deze waarmerkregeling of op een andere wijze en door andere partijen te laten toetsen. In de quick scan wordt vermeld dat 26 gemeentelijke websites (6,6%) na 1 januari 2014 voldaan hebben aan de nieuwe versie van de webrichtlijnen. Dit aantal komt overeen met de gemeenten die in deze periode daarvoor een waarmerk van de Stichting hebben gekregen.
De conclusie dat 7% van de gemeenten wel en 93% niet voldoet aan de nieuwe webrichtlijnen kan hieruit niet getrokken worden. In deze percentages zijn de volgende situaties buiten beschouwing gelaten: websites die binnen een andere systematiek (door andere partijen) zijn getoetst, websites die vóór 1 januari 2014 zijn getoetst en websites die getoetst zijn op de eerdere versie van de webrichtlijnen.2
Ik onderhoud registers, die mede zijn gebaseerd op de gegevens van de stichting, waarin de mate van naleving van het kabinetsbeleid inzichtelijk is. Dit beleid houdt in dat websites van de overheid de webrichtlijnen als verplichte open standaard moeten toepassen, tenzij er sprake is van «redenen van bijzonder gewicht» die omschreven zijn in mijn toepassingskader. Kunnen elementen van de richtlijnen niet toegepast worden, dan moet dit gemotiveerd uitgelegd worden op de website in een toegankelijkheidsverklaring, waarvoor ik een model gepubliceerd heb.
In het online overzicht voor medeoverheden op www.webrichtlijnen.nl is opgenomen in hoeverre een website aantoonbaar voldoet aan de webrichtlijnen en of er een toegankelijkheidsverklaring is gepubliceerd volgens dit regime van «pas toe of leg uit».3 Sinds 1 januari 2012 hebben 166 gemeentelijke websites aantoonbaar voldaan aan dit kabinetsbeleid.4 Van ruim 40% van de gemeentelijke websites kan daarom gezegd worden dat ze getoetst zijn en voldeden of inzichtelijk hebben gemaakt welke uitzonderingen gelden.
Deelt u de mening van het College dat het zorgwekkend is dat slechts 7% van de gemeenten voldoet aan de nieuwe webrichtlijnen, die vanaf 1 januari 2015 de verplichte standaard vormen? Zo ja, welke acties onderneemt u om meer gemeentelijke websites te laten voldoen aan de richtlijnen? Zo nee, waarom niet?
Er is sprake van vooruitgang bij de gemeenten sinds mijn laatste «voortgangsrapportage webrichtlijnen» in november 2012, toen ongeveer 30 gemeenten voldeden aan de eisen.5 Uit mijn registratie blijkt dat op dit moment 166 gemeenten het kabinetbeleid voor de webrichtlijnen aantoonbaar hebben uitgevoerd.
Toch ben ik het met het College eens dat een grote groep gemeenten zich meer moet inspannen om aantoonbaar aan de webrichtlijnen te voldoen. Het is mij een doorn in het oog dat meer dan de helft van de gemeenten de afgelopen drie jaar onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre ze het kabinetbeleid voor de webrichtlijnen hebben uitgevoerd.
Ik verwijs u graag naar mijn antwoord op vraag 5 voor een overzicht van de acties die ik zal ondernemen.
Kunt u voor websites, die beheerd worden door de rijksoverheid, aangeven in hoeverre ze voldoen aan de nieuwe webrichtlijnen?
Websites van de rijksoverheid, inclusief zelfstandige bestuursorganen, laten een vergelijkbaar beeld zien als die van gemeenten. In april 2015 waren er in totaal 930 actieve websites van de rijksoverheid. 452 websites zijn ingericht conform het beleid voor de verplichte toepassing van de webrichtlijnen (48%). De kamer is hierover nader geïnformeerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.6
Wordt er naar uw waarneming voortgang geboekt in het voldoen aan de richtlijnen voor toegankelijkheid sinds hier tien jaar geleden aandacht voor gevraagd werd? Zo ja, waaruit blijkt die voortgang? Zo nee, welke maatregelen overweegt u om hier eindelijk vooruitgang in te boeken?
Ik houd de mate van toepassing van de webrichtlijnen door overheden als verplicht te gebruiken open standaard bij vanaf 1 januari 2012. Sindsdien, zoals mijn antwoorden op de vragen 3 en 4 laten zien, is zowel bij de medeoverheden als bij de departementen, inclusief de zelfstandige bestuursorganen, vooruitgang geboekt met de toepassing van de webrichtlijnen. Er is echter een te grote groep binnen de overheid die niet aantoonbaar met toegankelijkheid aan de slag is.
Daarom heb ik in het algemeen overleg ICT aangelegenheden met de Vaste Commissie van 20 mei jl. wetgeving aangekondigd. In de voorgenomen Wet Generieke Digitale Infrastructuur (Wet GDI) is het verplichte gebruik van de open standaard voor toegankelijkheid op overheidswebsites geregeld. Dit is opgenomen in de eerste tranche, die naar verwachting medio 2016 aan de Tweede Kamer aangeboden zal worden.
De stand van zaken is voor mij tevens aanleiding de bestaande verplichtingen, in samenwerking met de Minister voor Wonen en Rijksdienst, opnieuw en regelmatig onder de aandacht te brengen van de directeuren Communicatie en de Chief Information Officers van de departementen en van de medeoverheden en hun vertegenwoordigers.
Daarnaast ga ik verder met het aanbieden en ontwikkelen van ondersteunend instrumentarium. Ik heb de monitor «Gewoon Toegankelijk» in ontwikkeling. Deze toetst dagelijks 70.000 webpagina’s van ruim 900 overheidswebsites op de webrichtlijnen die automatisch te toetsen zijn.7 De monitor stelt mij beter in staat de progressie van afzonderlijke websites te meten en op basis daarvan handelend op te treden. Deze laat zien welke websites relatief slecht presteren en welke webrichtlijnen vaak verkeerd toegepast worden. Op basis van deze informatie kan ik bestuurlijk reageren of kan ik ondersteunende maatregelen ontwikkelen, zoals het publiceren van gerichte informatie over het voorkomen van veel voorkomende fouten. Overheden kunnen daarnaast een rapportage opvragen van alle geconstateerde fouten op hun website met gerichte adviezen voor verbetering. Ik kan bijhouden welke overheden hiervan gebruik maken en welke dit nalaten.
Tevens heb ik een licentie voor een «Accessibility Checker» ingekocht. Alle organisaties van de overheid kunnen deze gratis implementeren en gebruiken. Webredacteuren kunnen met deze «editor» informatie vóór publicatie toetsen op de automatisch te controleren webrichtlijnen.
Daarnaast ben ik sinds januari 2014 een samenwerking aangegaan met leveranciers van websites en software. De leveranciers die het «Convenant Toegankelijkheid» ondertekend hebben of nog zullen ondertekenen, verplichten zich ertoe om alleen webdiensten en -applicaties bij overheden te implementeren die voldoen aan de webrichtlijnen en om overheidsorganisaties te ondersteunen bij het continu voldoen aan de webrichtlijnen en het publiceren van toegankelijkheidsverklaringen.8 Nog dit jaar maak ik inzichtelijk welke leveranciers het convenant naleven en daarmee goede contractpartners kunnen zijn voor de overheid. Daarnaast ondersteun ik de uitvoering van het convenant bij overheden, zoals in een recent traject waarbij 100 gemeentelijke websites zijn getoetst en voorzien van een toegankelijkheidsverklaring met te nemen maatregelen. De komende tijd zal ik zulke trajecten voortzetten om zo snel mogelijk te bevorderen dat zoveel mogelijk overheidsorganisaties met toegankelijkheid aan de slag gaan en dit ook inzichtelijk maken op hun websites.
Wat zeggen de resultaten van dit onderzoek over de effectiviteit van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel voor de webrichtlijnen? Wanneer en op welke wijze evalueert u de effectiviteit van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel?
Het onderzoek van Stichting Drempelvrij.nl bevat geen directe conclusies over de effectiviteit van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel. Wel trekt het onderzoek conclusies over de stand van zaken van de toegankelijkheid, waarop ik hiervoor ben ingegaan, en over de kwaliteit van de toegankelijkheidsverklaringen op gemeentelijke websites.
Bij de aankondiging van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel voor de webrichtlijnen in mijn brief van november 2012 aan de Tweede Kamer heb ik duidelijk gemaakt dat een «pas toe of leg uit» regime niet in de hand mag werken dat slechte excuses gehonoreerd worden. De nadruk ligt in sterke mate op «pas toe». Kunnen de webrichtlijnen in alle redelijkheid niet toegepast worden dan dient op een goede wijze verantwoording afgelegd worden op basis van een voor alle overheden geldend toepassingskader.9 Ik heb dit toepassingskader voor de webrichtlijnen en het verantwoordingsmodel voor overheden in 2013 gepubliceerd.10 Ik verwacht dat overheden zich hieraan houden. Voor de in mijn register opgenomen verklaringen zal ik nagaan of deze adequaat zijn. Vervolgens zal ik de verplichting tot publicatie van deugdelijke verklaringen opnieuw onder de aandacht brengen van de departementen en de medeoverheden. De evaluatie daarvan en van de andere elementen van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel zal plaatsvinden in het kader van de genoemde wetgeving voor toegankelijke websites. Deze zal ik naar verwachting medio 2016 aan de Tweede Kamer aanbieden.
Berichten over martelingen in Marokko |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het Amnesty-rapport «Shadow of impunity: Torture in Morocco and Western Sahara»?1
Ja.
Herkent u de uitermate zorgelijke bevindingen van het rapport dat in Marokko, ondanks een wettelijk verbod, nog steeds wordt gemarteld en dat arrestanten bijvoorbeeld worden bedreigd met verdrinking, verkrachting, fysiek geweld en de «roast-chicken»-behandeling? Zo ja, hoe beoordeelt u deze bevindingen?
Het rapport geeft aan dat in Marokko weliswaar geen sprake is van stelselmatige martelingen of inhumane behandeling, maar dat er desondanks nog veel incidenten zijn gemeld. Het kabinet neemt alle aantijgingen van mensenrechtenschendingen, wereldwijd, serieus. Dus ook deze. Nederland heeft hierover gesproken met de Marrokaanse autoriteiten. Inmiddels heeft Marokko de nationale wetgeving die marteling verbiedt verder aangescherpt.
Klopt het dat mensen die een aanklacht indienen tegen marteling in Marokko het risico lopen zelf te worden vervolgd, bijvoorbeeld wegens valse aangifte? Zijn er ook mensen met de Nederlandse nationaliteit vervolgd nadat zij een aanklacht tegen marteling indienden? Zo ja, hoe vaak is dit voorgekomen?
Het Amnesty-rapport onderbouwt het risico op vervolging van indieners van klachten over martelingen onder meer met verwijzingen naar enkele in Frankrijk ingediende klachten over martelingen in Marokko. Het is niet goed mogelijk op basis van deze voorbeelden algemene conclusies te trekken. Voor zover bekend, hebben geen Nederlanders klachten over marteling in Marokko ingediend.
Bent u bereid de bevindingen, conclusies en aanbevelingen in het Amnesty-rapport met de Marokkaanse autoriteiten te bespreken? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over het verloop van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
In zowel bilateraal als multilateraal verband komt de mensenrechtensituatie in Marokko aan bod. De bevindingen van het Amnesty International rapport zullen daarin worden meegenomen. Waar mogelijk zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.
In hoeverre dragen Nederlandse projecten in Marokko bij aan het voorkomen van mensenrechtenschendingen zoals marteling? Hoe succesvol zijn in dit verband het trainingsprogramma voor advocaten, aanklagers en rechters op het gebied van wetgeving en justitiële hervormingen, alsmede het project waarin de Dienst Justitiële Inrichtingen samenwerkt met Marokkaanse autoriteiten ter bevordering van mensenrechtenmonitoring in gevangenissen (waarnaar u verwijst in de beantwoording van eerdere vragen)?2 Kunt u aangeven of deze projecten nog steeds lopen? Wat zijn de (voorlopige) resultaten van de samenwerking? Lopen de projecten ook in de gevangenissen en detentiecentra die in het rapport genoemd worden?
Nederland heeft in 2013 en 2014 met Marokko gewerkt aan een project dat bijdraagt aan de uitvoering van het door Marokko in 2014 geratificeerde Facultatieve Protocol bij het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (OPCAT). Ook werkt Nederland samen met Marokko om de door Marokko in gang gezette hervorming van de justitiële sector te ondersteunen.
Met de Nederlandse inzet wordt enerzijds de juridische hervormingen ondersteund en anderzijds het mensenrechtenbewustzijn en naleving daarvan bevorderd. Tot dusver zijn de Nederlandse ervaringen met projecten die erop zijn gericht mensenrechtenschendingen te voorkomen positief. De projecten waarnaar u in uw vraag verwijst, zijn goede voorbeelden.
Het project waarbij de Dienst Justitiële Inrichtingen in 2013 en 2014 was betrokken, was erop gericht de omstandigheden in detentie beter te monitoren. Het getrainde personeel wordt ingezet om de omstandigheden in alle detentiecentra in Marokko te monitoren en behoort tot de lokale afdelingen van de Nationale Raad voor de Rechten van het Mens (CNDH). Dit onafhankelijke orgaan heeft het mandaat klachten te onderzoeken, detentiebezoeken af te leggen en daarbij tot onderzoek over te gaan. Marokko heeft aangegeven de inzet op dit terrein voort te zetten door in november 2015 het CNDH aan te wijzen als Nationaal Preventiemechanisme.
Het trainingsprogramma voor advocaten, aanklagers en rechters op het gebied van wetgeving en de samenwerking met Marokko om de justitiële sector te ondersteunen loopt nog. Het programma heeft ten doel een grotere onafhankelijkheid van de justitiële sector te realiseren.
Ten slotte werkt Nederland nauw samen met tal van lokale maatschappelijke organisaties om mensenrechten steviger in de samenleving te verankeren. Voorbeeld hiervan is een project waarbij een curriculum wordt ontwikkeld en advocaten worden getraind in het gebruik van het internationaal recht bij de verdediging van cliënten. Ook worden workshops georganiseerd voor personen die werkzaam zijn in de detentiesector, zoals bewakers, zorgverleners, om hen bewust te maken van de rechten van gedetineerden.
Kunt u aangeven in hoeverre de problematiek van mensenrechtenschendingen en marteling aan de orde is geweest bij het besluit om samen met Marokko op te trekken op het gebied van terrorismebestrijding, onder meer in het kader van het Global Counter Terrorism Forum?3 Erkent u dat bij de strijd tegen terrorisme een risico bestaat dat het leidt tot repressief optreden en mensenrechtenschendingen door staten? Zo ja, op welke wijze heeft u dit risico ondervangen in de genoemde samenwerking?
Marokko en Nederland werken intensief samen op het gebied van terrorismebestrijding. Expliciet uitgangspunt is dat terrorismebestrijding plaats moet vinden binnen de kaders van het internationale recht, en in het bijzonder van de mensenrechten.
Dit uitgangspunt geldt ook voor het Global Counterterrorism Forum (GCTF).
De uitwisseling van ervaringen en inzichten van deelnemende landen gaat onder andere over: verdere versterking van de rechtsstaat en het justitiële apparaat in het bestrijden van terrorisme. Samenwerking binnen het GCTF geeft de mogelijkheid deze thema’s bespreekbaar te maken en eventuele onderliggende problemen aan te pakken door bijvoorbeeld capaciteitsopbouw te bevorderen.
Binnen het GCTF wordt gewerkt met werkgroepen. Één daarvan richt zich op het versterken van de rechtstaat. Een andere werkgroep richt zich op het ontwikkelen van beleidsaanbevelingen voor detentie van terroristen en hun re-integratie nadat zij hun straf hebben uitgezeten. Marokko en Nederland dragen hier actief aan bij.
Hoe beoordeelt u de reactie van het Marokkaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken op het Amnesty-rapport, die het afdoet als een provocatie en stelt: «Amnesty International probeert de veranderingen te forceren, maar dat heeft tijd nodig.»?4
Hoewel de Marokkaanse regering bijzonder kritisch is op het Amnesty-rapport, heeft Marokko ook inhoudelijk gereageerd en aangegeven wat voor maatregelen zijn getroffen en nog getroffen moeten worden. Nederland verwelkomt deze maatregelen en zal de voortgang blijven volgen.