Het toegenomen antibioticagebruik bij kippen en de antibiotica-doelstelling |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er een toename is in de hoeveelheid gebruikte antibiotica bij kippen, en dat dit de doelstelling, een daling van 70% in antibioticagebruik eind dit jaar ten opzichte van 2009, in gevaar brengt?1
Ja, ik ben bekend met het feit dat in 2014 het antibioticumgebruik bij vleeskuikens is toegenomen. Dit blijkt uit de registratie van het gebruik van antibiotica door de veehouderijsectoren. Dit is gepubliceerd in het rapport van de Stichting Diergeneesmiddelenautoriteit (SDa) over het gebruik van antibiotica bij landbouwhuisdieren in 2014. Onze reactie op dit rapport is op 27 mei 2015 aan uw Kamer gestuurd (TK 29 683, nr. 200).
De SDa geeft aan dat de stijging mogelijk het gevolg is van een meer verantwoord gebruik van antibiotica in de vleeskuikensector, waarbij vleeskuikens niet meer in de eerste levensweek (bij een laag gewicht) worden behandeld, maar op een later moment (bij een hoger gewicht wanneer er duidelijke klinische ziekteverschijnselen optreden) waardoor meer antibiotica nodig is. Of deze verschuiving de toename in afdoende mate kan verklaren, vraagt volgens de SDa nadere analyse. Overigens is de reductie in het antibioticumgebruik die de vleeskuikensector sinds 2009 heeft gerealiseerd procentueel hoger dan die van andere sectoren.
Kunt u reageren op het feit dat er grote verschillen zijn in de hoeveelheid antibioticagebruik tussen pluimveehouders? Kunt u uiteenzetten welke stappen ondernomen zullen worden om ook de pluimveehouders die nu grote hoeveelheden antibiotica gebruiken naar een vermindering in antibioticagebruik te sturen?
De SDa constateert in zijn rapport dat de verschuiving van bedrijven in het actiegebied die veel antibiotica gebruiken naar gebieden met laag antibioticagebruik stagneert. De SDa dringt erbij dierhouders en dierenartsen en alle ketenpartners op aan om extra inspanningen te leveren om het gebruik verder te reduceren. Dit advies onderschrijven wij. De stijging van het gebruik in de pluimveehouderij is zorgelijk. Wij hebben hierover gesproken met de sector. De sector deelt deze zorg, voert een analyse uit naar de achterliggende oorzaken en neemt op korte termijn maatregelen om het gebruik te verminderen, waaronder een aanscherping van de aanpak en sanctionering van bedrijven in het actiegebied en aanscherping van het verplicht verbeterplan in IKB voor bedrijven met een antibioticumgebruik in het signaleringsgebied.
Voor de langere termijn is verdere inzet op verbetering van de diergezondheid voor alle dieren nodig. Veehouders, dierenartsen en ketenpartners zijn hier primair voor verantwoordelijk. Veehouders moeten in overleg met hun dierenarts in het wettelijk verplichte bedrijfsgezondheidsplan maatregelen opnemen die de diergezondheid op het bedrijf kunnen verbeteren. In dit kader zal de vleeskuikensector een analyse maken van de kritische succesfactoren die kunnen bijdragen aan een laag antibioticumgebruik. De geïdentificeerde succesfactoren kunnen vertaald worden naar gerichte bedrijfsverbeterplannen.
Voor de overige maatregelen verwijzen we u naar de genoemde brief van 27 mei jl. In deze brief hebben wij ook toegelicht hoe wij willen komen tot vormgeving van het beleid voor de periode 2016 – 2020. Daarbij hebben we aangegeven dat verbetering van diergezondheid en preventieve diergezondheidsmaatregelen een belangrijke pijler vormen voor ons vervolgbeleid. Begin 2016 informeren wij u over de uitwerking van dit vervolgbeleid.
Overweegt u gedwongen maatregelen om de gezondheid van pluimvee (bijv. een warme vloer, lage stofhoeveelheden en makkelijk bereikbaar schoon drinkwater en gezond voer) te bevorderen, en daarmee de hoeveelheid antibioticagebruik te doen afnemen? Zo ja, op welke termijn gaat u hiervoor regelgeving invoeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reageren op het feit dat met deze resultaten de doelstelling voor eind 2015 op antibioticagebied niet gehaald zal worden? Welke stappen gaat u ondernemen om deze doelstelling alsnog te halen?
Na een periode van forse reductie van het veterinaire antibioticumgebruik, is de daling van het gebruik afgevlakt. Het antibioticumgebruik in de vier grote veehouderijsectoren (inclusief vleeskuikens) is in 2014 gedaald met 4% ten opzichte van 2013. Zoals de SDa concludeert, lag het in de lijn van de verwachting dat de snelle daling in het veterinair antibioticumgebruik geleidelijk tot stilstand zou komen. De totale reductie van het gebruik in deze vier sectoren eind 2014 is 58,1% sinds 2009.
Zoals aangegeven in de brief van 27 mei jl. vinden wij de afvlakking van de daling een zorgelijke ontwikkeling. Hoewel de realisatie van de reductiedoelstelling eind 2015 lastig zal worden, blijft onze doelstelling gericht op 70% reductie van het antibioticumgebruik ten opzichte van 2009. De SDa geeft aan dat verdere reductie ook mogelijk is. Dit vergt aanvullende inspanningen van de sectoren en dierenartsen. We zijn blij dat de sectoren en dierenartsen dit oppakken en diverse maatregelen treffen om een verdere reductie te realiseren. Met de afvlakking van de daling vangt volgens de SDa echter ook een nieuwe periode aan, die vraagt om reflectie. Dit jaar benutten wij dan ook om met alle betrokken partijen het vervolgbeleid voor na 2015 vorm te geven, gericht op een verdere vermindering van risico’s van resistentievorming en resistentiespreiding.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Dierenwelzijn voorzien op 23 juni 2015?
Ja.
De extra kosten bij de verbouwing van Huis ten Bosch |
|
Ronald van Raak , Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving bij RTL Nieuws over de extra kosten bij de verbouwing van Huis ten Bosch?1
Ja.
Klopt de raming van RTL Nieuws en wat houdt in dat geval de verbouwing van de andere delen van het paleis precies in? Kunt u voor elk van de paleisdelen aangeven wat de oorspronkelijke raming was, welke meerkosten nu begroot worden en hoe die vermeerdering is opgebouwd?
Zie de Kamerbrief betreffende de Renovatie paleis Huis ten Bosch d.d. 19 juni 2015 (Kamerstuk 34 000-XVIII, nr. 22).
Kunt u verduidelijken waarom ervoor gekozen wordt om de overige paleisdelen nu ook te renoveren, in het licht van de overweging dat bij een zorgvuldige voorbereiding van de eerdere verbouwingsplannen de nu noodzakelijke ingrepen toen ook al naar boven zouden hebben moeten komen en meegenomen zouden hebben kunnen worden in de vorig jaar aan de Kamer gemelde plannen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot de stelling van de Minister-President in het debat over de begroting van de Koning over 2015 dat de verbouwing voor € 35 mln. technische en infrastructurele maatregelen betreft voor het gehele paleis?
De opmerkingen van de Minister-President waren in overeenstemming met het aanvankelijke plan voor een gedeeltelijke renovatie van Paleis Huis ten Bosch. Dit betrof het Wassenaarse deel (de woonvleugel) en de technische installaties van het gehele paleis. Nader technisch onderzoek heeft geleid tot de Kamerbrief betreffende de Renovatie paleis Huis ten Bosch d.d. 19 juni 2015 (Kamerstuk 34 000-XVIII, nr. 22).
Hoe verhoudt het bijna verdubbelen van de verbouwingskosten zich tot de stelling van de Minister-President in het debat over de begroting van de Koning over 2015 dat het in de begroting vermeldde bedrag «niet veel meer» zou worden?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u, nu blijkbaar voor de eerder genoemde € 35 mln. niet het gehele paleis verbouwd en/of gerenoveerd wordt, verduidelijken hoe de vorig jaar genoemde vierkante meter prijs berekend is? Uit hoeveel vierkante meter bestaat het oppervlak van paleis Huis ten Bosch?
Vorig jaar is aan de hand van een aantal referentieobjecten en op basis van kengetallen de vierkantemeterprijs bepaald. Dit resulteerde in een bandbreedte van € 4.000 tot 5.000 per vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Gegeven het feit dat de renovatie alleen betrekking zou hebben op de woonvleugel en de technische installaties in het paleis, heeft het kabinet toen gekozen om aan de ondergrens van de bandbreedte te gaan zitten en derhalve te rekenen met een vierkantemeterprijs van circa € 4.000. Uitgaande van een bruto vloeroppervlakte van 8.947 m2 kwam dit uit op een bedrag van grofweg € 35 miljoen.
In de afgelopen periode zijn de kengetallen uitgewerkt tot een detailuitwerking. Daarnaast is uit aanvullend onderzoek gebleken dat het benodigde technisch onderhoud veel groter is dan waarvan eerder werd uitgegaan. Als gevolg hiervan is gebleken dat de vierkantemeterprijs van € 4.000 zoals vorig jaar aangehouden, niet langer voldoet en dat een hoger bedrag aangewezen is, ongeveer € 6.500 per m2.
Bent u bereid de aan de conclusie tot extra verbouwen achterliggende stukken, zoals bijvoorbeeld een technisch onderzoek en/of beleidsdocumenten, met de beantwoording van deze vragen mee te sturen? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot uw toezegging uit het begrotingsdebat om opener te communiceren?
De stukken waarom u vraagt, zijn recent (deels) openbaar gemaakt naar aanleiding van een Wob-verzoek. Om onder meer veiligheidsredenen kon een deel van de informatie niet openbaar worden gemaakt. De naar aanleiding van dit verzoek openbaar gemaakte stukken vindt u op de website rijksoverheid.nl.
Garandeert u dat het bij dit bedrag blijft? Zo nee, waarom niet?
Het budget van € 59 miljoen is taakstellend. Binnen het budget zullen op onderdelen mogelijk nog verschuivingen gaan ontstaan. Deze moeten worden opgevangen binnen het daarvoor in aanmerking komende budget. Hetzelfde geldt voor tegenvallers met uitzondering van omstandigheden die niet gerekend kunnen worden tot de normale projectrisico’s.
Een directeur die twee schoolbesturen leidt en voor 66 uur per week wordt uitbetaald |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat een directeur leiding geeft aan twee zelfstandige basisschoolbesturen en daardoor voor 1,65 fte betaald wordt? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze directeur en de betrokken stichtingen ter verantwoording te roepen?1
Dit vind ik onwenselijk. Het is goed dat betrokken partijen zich beraden op de ontstane situatie en een passende oplossing zoeken. Hierdoor is verdere actie vanuit mijn kant nu niet nodig. Wel zal ik deze casus blijven volgen.
Is het juridisch mogelijk om in Nederland een arbeidscontract van 1,65 fte aan te gaan? Zo ja, waarop is dit gebaseerd?
Sociale partners leggen hierover afspraken vast in de cao. Volgens de cao’s voor het primair onderwijs is dit niet mogelijk. Volgens de cao po mag een maximale betrekkingsomvang 120 procent van een normbetrekking op jaarbasis zijn. In de bestuurders-cao po is een strikte norm opgenomen over de maximale betrekkingsomvang. Hier mag een fulltime functie maximaal 100 procent van een normbetrekking bedragen.
Wat is de precieze bezoldiging van voorgenoemde directeur (uitgesplitst naar de twee type dienstverbanden) op jaarbasis? Valt deze bezoldiging binnen de vastgestelde norm van de Wet Normering Topinkomens (WNTP)?
De bezoldiging van elke functie die onder de WNT valt, moet afzonderlijk aan de wet worden getoetst. Wat het salaris van deze bestuurder is voor zijn werkzaamheden in 2015 voor SOM is nog niet openbaar. Dat zal bij het jaarverslag in 2016 bekend worden. In het laatst gepubliceerde jaarverslag (over het jaar 2013) heeft de betreffende bestuurder een vergoeding ontvangen die binnen de wettelijke norm voor de sector valt. Sinds februari 2015 is deze bestuurder ook werkzaam voor de stichting Abbo, waardoor de functies optellen tot 1,65 fte. Navraag leert dat Abbo een salaris verstrekt dat onder de vastgestelde norm van de wet valt.
Welke consequenties en risico's heeft een dienstverband van een omvang van 1,65 fte voor de arbeidsomstandigheden van voorgenoemde directeur? Is dit wettelijk mogelijk? Acht u dit een wenselijke situatie?
Zie het antwoord op vragen 1 en 2.
Bent u van mening dat een fulltime schoolbestuurder, ongeacht het aantal uren dat hij werkt, verantwoordelijk zou moeten zijn voor één school? Is het wenselijk dat één en dezelfde persoon leiding geeft aan twee verschillende, zelfstandige basisschoolbesturen?
Ik vind het niet wenselijk dat een fulltime schoolbestuurder, ongeacht het aantal uren dat hij werkt, leiding geeft aan twee zelfstandige schoolbesturen, mede omdat een bestuurder alert moet zijn op conflicterende belangen. Dat volgt onder andere uit artikel 19, tweede lid, van de Code goed bestuur waaraan de leden van de PO-Raad zichzelf hebben gecommitteerd.2
Ik ben wel van mening dat een directeur in de vorm van parttime betrekkingen verantwoordelijk kan zijn voor meer dan één school, bijvoorbeeld in de vorm van een bovenschools directeur of directieteam.
Is het waar – zoals beide voorzitters van de betrokken schoolbesturen zeggen – dat het juridisch niet verboden is om twee aanstellingen onder twee verschillende cao’s naast elkaar te hebben voor meer dan anderhalve voltijdbaan? Zo ja, waarop is dit gebaseerd? Bent u van plan om een dergelijke constructie te verbieden?
Het is aan de sociale partners om afspraken te maken over de maximale betrekkingsomvang. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de Gemeenschappelijke Medezeggenschapsraad (GMR) voor het blok is gezet door het schoolbestuur, daardoor geen weloverwogen advies kon geven en dat er bovendien niet geluisterd is naar de zorgen van de GMR? Acht u dit een juiste vorm van medezeggenschap in het onderwijs? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Voor onder andere dit soort gevallen kent de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) een geschillenregeling. Zo kan een (G)MR naar de geschillencommissie (LCG WMS) stappen wanneer het bevoegd gezag het uitgebrachte advies niet of niet geheel volgt en de (G)MR van oordeel is dat daardoor de belangen van de school of de belangen van de medezeggenschapsraad ernstig worden geschaad.
Verder kan de (G)MR naar de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam wanneer het bevoegd gezag de verplichtingen die voortvloeien uit de WMS niet naleeft. Een dergelijke verplichting is bijvoorbeeld ervoor zorgdragen dat advies wordt gevraagd op een zodanig tijdstip dat het advies van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming. De (G)MR moet in de gelegenheid worden gesteld overleg te voeren met het bevoegd gezag voordat advies wordt uitgebracht en voordat het besluit definitief wordt genomen.
Zijn er meer directeuren in Nederland die meer dan één (zelfstandige) school leiden? Zo ja, welke scholen betreft dit en wat is de precieze omvang van de betreffende dienstverbanden?
Schoolbesturen leveren hun personeelsgegevens aan bij DUO. Op basis van de huidige bestanden is het niet mogelijk om vast te stellen hoeveel directeuren aan meer dan één school leiding geven.
Zijn er meer directeuren van scholen die door een dubbelfunctie voor meer dan 1 fte aan het werk zijn? Zo ja, om hoeveel personen gaat dit en welke scholen betreft dit?
Zie het antwoord op vraag 8.
Nieuwe onderzoeken over de effectiviteit van statiegeld en het niet nakomen van afspraken uit de Raamovereenkomst verpakkingen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Afschaffing statiegeld staat op losse schroeven, supermarktketens voldoen nog steeds niet aan PVC-afspraak»?1 Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Brandpunt hierover?2 Herinnert u zich de motie Dik-Faber waarin u wordt verzocht in beeld te brengen hoe en voor welke producten producentenverantwoordelijkheid effectief kan worden uitgewerkt voor afvalstromen zoals matrassen?3 Herinnert u zich de motie Dik-Faber waarin u wordt verzocht in overleg te treden met de Duitse, Waalse en Vlaamse regering over relevante evaluaties en andere onderzoeksresultaten met betrekking tot statiegeld in Duitsland en België?4
Ja.
Deelt u de constatering dat de supermarkten nog steeds niet hebben voldaan aan de afspraak om geen PVC-verpakkingen meer te verkopen? Zo ja, waarom heeft u nog niet besloten het statiegeld definitief te handhaven nu de supermarkten aantoonbaar opnieuw de gemaakte afspraken niet zijn nagekomen? Zo nee, op basis waarvan bent u van mening dat de supermarkten zich wel aan de afspraken hebben gehouden?
Op 18 juni jl. is uw Kamer per brief5 geïnformeerd over de uitkomsten van de toetsing en het besluit over statiegeld op grote PET-flessen.
Kunt u een overzicht geven van alle rapporten van de Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en milieuinspectie (VROM-inspectie) en Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) van de afgelopen tien jaar waarin met betrekking tot een bepaalde soort verpakkingsafval is geconcludeerd dat geheel is voldaan aan alle afgesproken recyclingpercentages en/of andere verplichtingen?
De ILT heeft verschillende rapporten over dit onderwerp geschreven. Op 9 januari 2013 is een gewijzigd Besluit in werking getreden waarna collectieve uitvoering van het Besluit mogelijk is. Tevens is een algemeen verbindendverklaring van kracht geworden waarmee de Stichting Afvalfonds Verpakkingen (StAV) normadressant is voor de realisatie van de recyclenormen. Tot die tijd is door de ILT toezicht gehouden op de kwaliteit van de monitoringsrapportages (zoals die door de collectieve organisatie Nedvang zijn opgesteld), maar omdat het collectief geen normadressant was, is niet geconcludeerd of wel of niet voldaan is aan de recyclingnormen. Wel is het collectief op de hoogte gebracht van de bevindingen en verzocht de kwaliteit van de rapportages te verbeteren.
Hieronder staat het overzicht waarbij de kwaliteit van de rapportages is getoetst:
Toezicht recyclenorm Besluit verpakkingen, onderdeel bedrijfsmatig kunststof verpakkingsafval in 2011 (december 2012);
Hergebruik en monitoring verpakkingen nader bekeken, kunststof en glas monitoring 2010 (maart 2012);
Kunststof verpakkingsafval uit huishoudens in beeld, inzameling, sortering en toepassing van plastic (januari 2011);
Recycling kunststofverpakkingen, op weg naar een volwaardige kunststofrecycling (maart 2010);
Quick scan recycling verpakkingsglas (februari 2010);
Quick scan recycling papier en karton (januari 2010);
Quick scan inzameling en verwerking kunststof verpakkingsafval afkomstig van huishoudens (2009).
Kunt u een overzicht geven van alle rapporten van VROM-inspectie en ILT van de afgelopen tien jaar waarin met betrekking tot een bepaalde soort verpakkingsafval is geconcludeerd dat niet of niet volledig is voldaan aan alle afgesproken recyclingpercentages en/of andere verplichtingen?
Het betreft de volgende rapportages:
Toezicht recyclenorm Besluit beheer verpakkingen, onderdeel kunststof verpakkingsafval in 2012 (december 2013);
Toezicht recyclenorm Besluit beheer verpakkingen, onderdeel glazen verpakkingsafval in 2011 (oktober 2013);
Toezicht recyclenorm Besluit beheer verpakkingen, onderdeel houten verpakkingen 2013 (maart 2015).
De eerste twee rapportages betroffen een periode waarin de StAV nog geen normadressant was. De ILT heeft geïntervenieerd door middel van een waarschuwing, omdat het waarschijnlijk was dat zonder verdere maatregelen in de volgende jaren de norm niet zou worden gehaald.
Na 9 januari 2013 is de StAV normadressant voor realisatie van de recyclenormen geworden. Sinds die tijd zijn ook toezichtinterventies uitgevoerd.
Deelt u op grond van deze overzichten de analyse dat de afgelopen jaren regelmatig niet werd voldaan aan de afspraken en verplichtingen en dat hier niet meer gesproken kan worden van incidenten?
In 2013 is geconstateerd dat voor verpakkingsglas en bedrijfsmatige kunststof verpakkingen in 2012 niet voldaan is aan de rapportage- en/of recyclingeisen uit het Besluit beheer verpakkingen. In 2014 is voor houten verpakkingen ook geconcludeerd dat voor het jaar 2013 niet voldaan is aan de rapportage- en/of recyclingeisen uit het Besluit beheer verpakkingen. Of hier sprake is van incidenten zal de toekomst moeten uitwijzen. De sector is gewaarschuwd en heeft tijd gekregen orde op zaken te brengen.
In het kader van de toetsing van de prestatiegaranties kan geconcludeerd worden dat het verpakkende bedrijfsleven zichtbare stappen heeft gezet om aan de prestatiegaranties te voldoen. Er is aan zes van de zeven prestatiegaranties voldaan. De toegenomen recycling bij huishoudens en de stijging van het percentage recyclaat in grote PET-flessen laten ook zien dat de resultaten beter zijn dan vorig jaar.
Het is overigens goed om te vermelden dat als het gaat om recycling van afval, Nederland één van de koplopers is in de Europese Unie.
Kunt u – tegen de achtergrond van bovengenoemde conclusies van de milieuinspectie – per soort verpakkingsmateriaal en soort verpakking aangeven welke onzekerheidsmarge thans geldt voor de gerapporteerde recyclingpercentages en/of andere verplichtingen?
De ILT beschikt niet over informatie op basis waarvan de onzekerheidsmarge aangegeven kan worden. De reden hiervoor is dat de ILT haar bevindingen baseert op steekproeven die zij uitvoert in de recyclingketen en niet uitputtend alle brongegevens onderzoekt die aan de monitoringsrapportage van StAV ten grondslag liggen.
Zijn de volgende onderzoeken inmiddels beschikbaar en kunt u deze uiterlijk twee weken vóór het Algemeen overleg grondstoffen en afval voorzien op 25 juni 2015 naar de Kamer sturen:
In het Uitvoeringsprogramma VANG – Huishoudelijk Afval (HHA) wordt binnen actielijn IV gewerkt aan het sluiten van ketens, waarbij het vooral gaat om huishoudelijke product- en materiaalketens. Uitgangspunten daarbij zijn de afspraken die in het Publiek kader huishoudelijk afval gemaakt zijn met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Koninklijke Vereniging voor afval- en reinigingsmanagement (NVRD): de vervuiler betaalt, burgers en bedrijven krijgen de ruimte, en marktfalen wordt aangepakt.
Hiermee wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan het doel om in 2020 nog maar 100 kg huishoudelijk restafval per inwoner per jaar te produceren, en wordt een concrete bijdrage geleverd aan de transitie naar een Circulaire Economie.
Eind mei heeft de Stuurgroep VANG-HHA ingestemd met een voorstel voor een verdere uitwerking van de ketenaanpak, die deze zomer zal plaatsvinden.
Vervolgens is dit het stramien waarbinnen huishoudelijk afvalketens opgepakt gaan worden. Dit document wordt dan ook breed verspreid via onder andere de website www.vang-hha.nl.
In het verder uit te werken voorstel voor de ketenaanpak is een praktisch ingestoken selectiemethode vastgesteld.
Uiteindelijk zullen alle stromen immers aan bod komen. Voor de selectie van de ketens die in 2015 als eerste opgepakt worden, zijn de volgende criteria gehanteerd:
Impact op het milieu en het volume van de afvalstroom;
Kansen voor innovatie die een substantiële bijdrage kan leveren aan een circulaire economie;
Waarde productketens en/of kosten voor de afvalverwerking;
Dynamiek in de productketen vanuit de politiek in Europa en Nederland, en de energieke samenleving;
Huidige praktijk van inzameling en verwerking.
Gegeven deze aandachtspunten wordt in 2015 een start gemaakt met de volgende ketens: kunststoffen, matrassen, voedsel, meubilair, KCA, textiel en drankenkartons. Eind 2014 was al begonnen met luiers/incontinentiemateriaal.
Voor luiers/incontinentiemateriaal is reeds een start gemaakt met het helder krijgen van de kansen en belemmeringen voor het sluiten van de luierketen. Deze kansen, belemmeringen en risico’s zijn met ketenpartijen opgesteld en ook in een gemeenschappelijk eindbeeld geformuleerd.
Vanuit dit eindbeeld voor de keten luiers/incontinentiemateriaal worden vervolgens acties geformuleerd en samen met de ketenpartijen uitgewerkt. Deze verdere uitwerking wordt naar verwachting in augustus opgeleverd.
Inmiddels heeft een groot aandeel van de markt brancheverduurzamingsplannen gemaakt. Deze plannen vertegenwoordigen rond 80% van het verpakkingsgewicht dat op de Nederlandse markt wordt gezet.
Het spreekt voor zich dat het toetsen van de brancheverduurzamingsplannen door de toetsingscommissie zorgvuldig en goed voorbereid moet verlopen. Dit vraagt de nodige doorlooptijd.
Het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken (KIDV) verwacht voor de zomer de eerste set vastgestelde brancheverduurzamingsplannen toe te kunnen sturen. De planning is om in het najaar een tweede set plannen en voor het eind van het jaar een derde set plannen naar het Ministerie van Infrastructuur en Milieu te sturen.
In het derde kwartaal van dit jaar zal uw Kamer geïnformeerd worden over de dan vastgestelde plannen.
Op 18 juni jl. heeft uw Kamer de brief5 over onder andere de besluitvorming over statiegeld ontvangen. Met die brief is ook de milieueffectenanalyse van de Raamovereenkomst aan uw Kamer aangeboden.
Kunt u aangeven voor welke «probleemketens» bij huishoudelijk afval zoals genoemd in uw brief8 en ter uitvoering van de motie Dik-Faber inmiddels een analyse is gedaan om de keten te sluiten, op grond van welke criteria juist deze ketens zijn gekozen, welke milieueffecten (inclusief zwerfafval) binnen deze analyse in aanmerking worden genomen en welke randvoorwaarden worden gehanteerd bij de keuze voor een mogelijke aanpak?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat in de milieuanalyse van de mogelijke afschaffing van statiegeld op grote PET-flessen voor frisdrank en water die in opdracht van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken wordt opgesteld een vergelijking wordt gemaakt tussen het milieueffect van het afschaffen van statiegeld op deze flessen en het milieueffect dat in de toekomst wordt verwacht van het totale pakket aan maatregelen gericht op alle verpakkingen krachtens de Raamovereenkomst (kunststof, papier, karton, etc.), dus ook voor niet-drank verpakkingen?
Ja. De analyse is 18 juni jl. met de brief5 over ondermeer de besluitvorming over statiegeld aan uw Kamer aangeboden.
Bent u bereid in deze milieuanalyse ook een vergelijking op te laten nemen die zich beperkt tot de milieueffecten van het afschaffen van statiegeld binnen de sector drankverpakkingen en een vergelijking die zich beperkt tot de milieueffecten van het afschaffen van statiegeld ten aanzien van de verpakkingen voor frisdrank en water, zodat de Kamer ook inzicht heeft in de effecten op deze twee niveaus? Zo nee, kunt u beargumenteren waarom er ook zonder deze vergelijkingen op sector en productcategorieniveau toch sprake is van een eerlijke vergelijking?
De analyse is reeds uitgevoerd en op 18 juni jl. aan uw Kamer aangeboden.
Het is niet meer mogelijk om deze vraag daarin mee te nemen. In de analyse is verder onderbouwd hoe de vergelijking is uitgevoerd. De analyse is onafhankelijk en wetenschappelijk getoetst.
Welke informatie is inmiddels verkregen over de kosten en baten van een statiegeldsysteem voor blikjes en flesjes in onze buurlanden? Is het waar dat de milieuimpact studie die is uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse regering de netto kosten van het meest uitgebreide statiegeldsysteem (scenario 1) berekent op slechts 8 miljoen euro en dat alle scenario’s uitkomen op slechts 2 á 3 cent brutokosten per verpakking (exclusief alle opbrengsten)? Hoe verklaart u het grote verschil met de kosten die ons eerder voor Nederland zijn voorgehouden? Klopt het dat in het Vlaamse onderzoek in de meeste scenario’s kosten en opbrengsten van statiegeld globaal in evenwicht zijn en dat er zelfs een scenario is waarin de opbrengsten hoger zijn en dat in al deze scenario’s de winst van minder zwerfafval niet eens is meegenomen? Welke conclusies trekt u hieruit voor uw besluit over het Nederlandse statiegeldsysteem?
De Vlaamse studie is verricht ten behoeve van de afweging voor een mogelijke invoering van statiegeld op eenmalige drankenverpakkingen. Het betreft dus aannames voor een systeem dat er nog niet is. Het is een interessante studie waarin van een aantal statiegeldscenario’s een kosten-batenanalyse is gemaakt.
Daarnaast wordt ook gekeken naar een groot aantal kwalitatieve factoren zoals de effecten op de werking van het bestaande (FOSTPLUS) systeem en het scheidingsgedrag van de burger. Zoals in de Vlaamse studie wordt aangegeven, is het Nederlandse systeem duurder omdat er in Nederland hogere personeelskosten zijn voor het sorteren van de flessen die zijn ingeleverd bij supermarkten en vanwege het tellen van alle flessen in telcentra. De conclusies uit deze studie kunnen niet een-op-een worden geprojecteerd op de Nederlandse situatie. De scenario’s die in Vlaanderen zijn bekeken, zijn namelijk gebaseerd op een referentiesituatie die niet gelijk is aan de Nederlandse situatie.
In de Nederlandse onderzoeken naar zwerfafval, is gekeken naar zwerfafvalbeleid in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Er is ook gekeken naar informatie over beloningssystemen in relatie tot zwerfafval.
In 2010 is een onderzoek uitgevoerd in het Verenigd Koninkrijk naar het opnieuw implementeren van een statiegeldsysteem als remedie tegen zwerfafval. Uit dit onderzoek blijkt dat de kosten voor het implementeren van dit systeem zich terugverdienen. Daarnaast leidt recycling tot milieuvoordelen.
In Duitsland is een enquête uitgevoerd van het Duitse» Bundesministerium für Umwelt, Naturschutz und Reaktorsicherheit» waaruit is gebleken dat statiegeld heeft geleid tot minder flesjes en blikjes in het zwerfafval, ondanks de duidelijk gestegen verkoop van eenmalige drankenverpakkingen.
Op 18 juni jl. heeft uw Kamer de onderzoeken over zwerfafval en mijn voornemens voor een integrale aanpak zwerfafval ontvangen.
Deelt u de mening dat effectieve uitwerking van producentverantwoordelijkheid extra aandacht verdient wanneer het gaat om het op de markt brengen van (wegwerp)producten die leiden tot relatief veel zwerfafval en hoe geeft u daar invulling aan?
Ja. Om die reden zijn hiervoor afspraken gemaakt in de Raamovereenkomst Verpakkingen. Eén van de elementen waarmee de producenten en importeurs van verpakkingen bij de productie van hun verpakkingen rekening moeten houden, is het voorkomen van zwerfafval.
Daarnaast krijgt dit onderwerp extra aandacht in de integrale aanpak van het zwerfafval die ik in de komende maanden samen met een brede coalitie ga uitwerken, zoals aangekondigd in de brief hierover die uw Kamer op 18 juni jl. ontvangen heeft.
Het bericht 'Seksueel misbruik bij boeddhisten in Nederland' |
|
Vera Bergkamp (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «seksueel misbruik bij boeddhisten in Nederland»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat uw reactie is op dit bericht, waaruit blijkt dat boeddhistische monniken en leraren zich in Nederland schuldig hebben gemaakt aan seksueel misbruik van (minderjarige) leerlingen?
Op basis van de informatie van het Openbaar Ministerie (OM) en de politie kan ik niet vaststellen of boeddhistische monniken en/of leraren zich schuldig hebben gemaakt aan seksueel misbruik. Ik kan het echter ook niet uitsluiten. Het is immers mogelijk dat zich feiten hebben voorgedaan waar de politie en het OM geen kennis van hebben. Wanneer iemand van mening is dat zich strafbare feiten hebben voorgedaan, kan daarvan aangifte worden gedaan bij de politie. Er zijn enkele meldingen en aangiftes bekend, maar die hebben tot op heden niet geleid tot een strafrechtelijke veroordeling.
Heeft u zicht op de omvang van dit misbruikschandaal? Zo ja, kunt u aangeven om welke omvang het gaat? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te onderzoeken om welke schaal het gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen onderneemt u teneinde te voorkomen dat seksueel misbruik wederom plaatsvindt bij religieuze instellingen, zoals eerder bij de Rooms Katholieke Kerk en nu bij de Boeddhisten?
Religieuze instellingen vallen onder de reikwijdte van de regeling die voorziet in een gratis verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor vrijwilligers (zie de Beleidsregels vergoeding verklaring omtrent het gedrag voor vrijwilligers; Stcrt. 2015, 6425). Dit houdt in dat als die organisaties zelf hun verantwoordelijkheid nemen voor een eigen integriteitsbeleid, hun vrijwilligers de VOG kosteloos kunnen aanvragen. Op die manier wordt voor religieuze instellingen een financiële drempel weggenomen om vrijwilligers te laten screenen voordat zij bij de religieuze instellingen aan de slag gaan.
In overleg met de Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO) is de werkset «een veilige kerk» ontwikkeld, als aanvulling op de meer algemene werkset «in veilige handen», met daarin onder meer werkvormen, gedragscodes en meldprotocollen om de veiligheid van kwetsbare groepen binnen organisaties te vergroten. Hiermee worden religieuze instellingen geholpen vorm te geven aan hun eigen integriteitsbeleid.
Tevens is medio mei jl. de campagne «Seksueel grensoverschrijdend gedrag. Maak er een punt van» van start gegaan. De campagne heeft als doel seksueel grensoverschrijdend gedrag te voorkomen in organisaties waar vrijwilligers werken met kwetsbare groepen, zoals minderjarigen of mensen met een verstandelijke beperking. Deze campagne wordt ondersteund door het NOC*NSF voor het bereiken van alle sportclubs, door de Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk en Movisie voor het bereiken van het vrijwilligerswerk en door het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken, voor het bereiken van de kerkelijke organisaties. Organisaties – waaronder dus ook religieuze instellingen – worden weer extra gewezen op het belang van preventie van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Wat is uw reactie op het feit dat er in ieder geval in twee gevallen wel naar de politie is gestapt, maar geen aangifte is gedaan? In hoeverre worden de mogelijkheden van aangifte kenbaar gemaakt bij de slachtoffers die naar de politie stappen?
Het is een goede zaak dat men met informatie over mogelijke misstanden naar de politie is gegaan. Deze informatie is toentertijd ook beoordeeld door de politie. Er is toen door de melders inderdaad geen aangifte gedaan. Wat hun overwegingen daarbij waren, is mij niet bekend. De meldingen zijn wel opgenomen en vastgelegd door de politie. Op basis van de toen verkregen inlichtingen is onvoldoende aanleiding gezien ambtshalve een strafrechtelijk onderzoek te starten.
Over het algemeen maakt het feit dat plegers van zedendelicten veelal bekenden zijn van hun slachtoffers het voor slachtoffers moeilijk om naar de politie te stappen. In antwoord op vragen van het lid Rebel (PvdA) ben ik hier recent nader op ingegaan.2 Daar heb ik ook de praktijk van het informatieve gesprek voor slachtoffers van zedendelicten toegelicht, waarin een goede en objectieve voorlichting over het doen van aangifte een kernpunt is. Een zeker ontmoedigend effect van het informatieve gesprek kan nooit helemaal worden uitgesloten. Het strafproces kent nu eenmaal een aantal moeilijke en zware stappen voor een slachtoffer.
Wat vindt u van de invulling van de rol van de Boeddhistische Unie Nederland, die geen ruchtbaarheid heeft gegeven aan signalen van ernstig misbruik? Welke rol ziet u in de toekomst voor hen weggelegd? In hoeverre bent u hierover met hen in gesprek?
Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de Boeddhistische Unie Nederland (BUN) om te voorkomen dat boeddhistische monniken en/of leraren zich schuldig maken aan (seksueel) misbruik. Dit geldt evenzeer voor vergelijkbare organisaties bij andere religies. Ik ben over dit onderwerp niet in gesprek met de BUN.
Op welke manier probeert u, in samenwerking met derden, het toezicht te verbeteren in religieuze instellingen en bij religieuze samenkomsten?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat de overheid doen teneinde het taboe rondom seksueel misbruik te doorbreken, zodat er ook eerder melding gemaakt wordt?
In de overheidscampagne «Voor een veilig thuis» wordt in het najaar van 2015 aandacht besteed aan seksueel misbruik. Deze campagne is gericht op omstanders, omdat de naaste omgeving belangrijk is bij het stimuleren van het doen van een melding bij seksueel misbruik. Hiermee geeft de overheid gevolg aan de aanbeveling van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (NR) om structurele publieksvoorlichting te organiseren om seksueel misbruik herkenbaar en bespreekbaar te maken.3
Daarnaast is vorig jaar gestart met een specifieke online-jongerencampagne over huiselijk geweld, kindermishandeling en seksueel misbruik. Deze online campagne krijgt dit jaar een vervolg. Deze campagne is erop gericht om onveilige situaties in huiselijke kring, waaronder seksueel misbruik, bespreekbaar te maken onder jongeren en om hen handelingsmogelijkheden te bieden.
Kunt u aangeven welke opvang- en zorgmogelijkheden er zijn voor slachtoffers in Nederland?
Slachtoffers van seksueel misbruik die na langere tijd hulp zoeken, hebben verschillende mogelijkheden. Dit kan variëren van een individueel gesprek met de huisarts (die een slachtoffer eventueel kan doorverwijzen voor meer specialistische hulp), een gesprek met lotgenoten of dialoog met de dader tot professionele psychologische hulpverlening in de GGZ. Slachtoffers kunnen ook terecht bij de Hulplijn seksueel misbruik. Daar kan geadviseerd worden welke hulp het beste bij de situatie van het slachtoffer past. Slachtoffers kunnen daarbij doorverwezen worden naar de juiste hulpverleners. De Hulplijn kan ook anoniem gebeld worden.
Ook via Veilig Thuis, het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, kunnen slachtoffers doorgeleid worden naar hulp die het beste bij hun situatie past.
Tevens bestaan er diverse websites waar slachtoffers van seksueel geweld terecht kunnen voor hulp en informatie. De website www.seksueelgeweld.info van Movisie is bijvoorbeeld een wegwijzer voor het vinden van geschikte hulpverlening voor volwassenen en kinderen.
Voor de acute fase na seksueel misbruik of verkrachting is sinds 2012 een aantal centra seksueel geweld (CSG) geopend die slachtoffers van seksueel misbruik opvang bieden. In die centra werken artsen, verpleegkundigen, politie, psychologen, maatschappelijk werkers en seksuologen samen om goede zorg te bieden.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft het initiatief genomen om een landelijk dekkende infrastructuur voor een multidisciplinaire aanpak van huiselijk geweld, kindermishandeling en seksueel geweld tot stand te brengen. Daarin wordt de werkwijze van de CSG’s betrokken.
De NR gaat overigens dossieronderzoek verrichten binnen de jeugd-GGZ om meer te weten te komen over de behandeling die minderjarige slachtoffers van seksueel geweld krijgen. Als kinderen in de jeugd-GGZ geholpen worden vanwege seksueel misbruik, weten we namelijk niet welke behandeling zij krijgen. De interventiemogelijkheden zijn bekend, maar er is nog niet voldoende zicht op de vraag of (minderjarige) slachtoffers deze interventies ook krijgen. De NR zal de resultaten van dit onderzoek in de loop van 2016 publiceren.
Welke mogelijkheden ziet u voor vervolging van de daders als het misbruik in sommige gevallen tientallen jaren is verzwegen? Welke mogelijkheden ziet u voor slachtoffers als de daders al zijn overleden?
Er kan altijd aangifte gedaan worden van een zedenmisdrijf. Wanneer strafbare feiten zijn verjaard of de daders zijn overleden, bestaat geen mogelijkheid tot strafvervolging meer. Het is dan op de eerste plaats van belang dat slachtoffers – indien zij dit wensen – emotionele en praktische ondersteuning krijgen, bijvoorbeeld van familie of Slachtofferhulp Nederland. Verder kunnen slachtoffers van seksueel misbruik waarvan de schade niet is vergoed in aanmerking komen voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Deze uitkering is een financiële tegemoetkoming voor het overkomen leed en voor eventuele financiële schade (bijvoorbeeld kosten voor psychologische hulp) die door het misbruik is ontstaan.
Of een feit verjaard is, hang af van het soort feit. Sinds 1 april 2013 kunnen ernstige zedenmisdrijven tegen kinderen met een straf van 8 jaar en langer niet meer verjaren. Zo geldt geen verjaringstermijn meer voor verkrachting, aanranding en voor gemeenschap met kinderen onder de 16 jaar. De verjaringstermijn is niet alleen afgeschaft voor ernstige zedenmisdrijven die na 1 april 2013 zijn gepleegd, maar geldt ook voor misdrijven die op dat moment nog niet zijn verjaard. Voor zedenmisdrijven tegen personen boven de achttien jaar geldt een verjaringstermijn van 20 jaar.
De toename van voedselfraude binnen het Europese voedselsysteem |
|
Jaco Geurts (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Fraude met biologische producten groeit»?1
Ja.
Bent u bekend met het rapport «2015 Situation Report on Counterfeiting in the European Union»2 waarin staat dat voedselfraude met onder andere biologische voedingsmiddelen in toenemende mate voorkomt in de Europese Unie?
Wij hebben de resultaten van het rapport «2015 Situation Report on Counterfeiting in the European Union» gelezen. Europol en de Office for Harmonization in the Internal Market (OHIM) constateren een toenemend aantal gevallen van productvervalsing door georganiseerde criminele netwerken. Voedsel is één van de vele productcategorieën die zijn beoordeeld. Het rapport geeft geen oordeel over het gevaar dat dit met zich meebrengt voor de volksgezondheid.
Voedselfraude speelt zich per definitie af in een schemergebied, waardoor het moeilijk is vast te stellen wat de oorzaken zijn van de toename van het aantal geconstateerde gevallen. Zowel nationaal als internationaal is er verscherpte aandacht voor het opsporen en aanpakken van voedselfraude. Hierdoor komen meer gevallen van fraude aan het licht.
Bent u op de hoogte van het gevaar van het toenemend aantal gevallen van voedselfraude gepleegd door georganiseerde criminele netwerken op het gebied van de volksgezondheid in de Europese Unie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u tevens op de hoogte van de redenen voor de toename in het aantal gevallen van voedselfraude, zoals de grote winst als gevolg van voedselfraude door criminelen en de lage pakkans?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van de op 14 januari 2014 door de Europese Commissie aangenomen resolutie van Esther de Lange (CDA-Europarlementslid) over voedselfraude betreffende de noodzaak voor de herziening van het functioneren van de voedselketen, betere controle en een aanscherping van de regels voor etikettering? Hoe ziet de bijdrage van Nederland aan de Europese aanpak van voedselfraude er uit?
Wij zijn op de hoogte van de door het Europees parlement aangenomen resolutie van Esther de Lange. Met deze resolutie roept het Europees parlement op tot een herziening van het functioneren van de voedselketen, tot betere controle en tot aanscherping van de regels voor etikettering.
In Nederland wordt een groot aantal acties ingezet, dat zich richt op een verbetering van de naleving van de wetgeving in de voedselketen. Dit zijn bijvoorbeeld de inzet van de NVWA in het kader van haar verbeterplan3, de opvolging van de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OvV) over de «risico’s in de vleesketen4 en de acties die zijn ingezet door de Taskforce Voedselvertrouwen5.
Nederland neemt actief deel aan het in 2013 opgerichte Europese Voedselfraude-netwerk (het zogenoemde «Food Fraud Network»). Naast de Europese Commissie en alle lidstaten, IJsland, Noorwegen en Zwitserland maken ook Europol en Eurojust deel uit van dit netwerk. Deze groep maakt onder andere afspraken over EU-brede aspecten van voedselfraude, het uitvoeren van testprogramma’s en het uitwisselen van ervaringen in de aanpak van voedselfraude.
Daarnaast heeft de Europese Commissie een aantal rapporten uitgebracht over de mogelijkheden van verplichte herkomstetikettering voor een aantal productcategorieën. Voor een aantal categorieën vers vlees is sinds 1 april jongstleden een verplichte herkomstetikettering van kracht. Voor andere productcategorieën zijn de discussies hierover nog niet afgerond.
Opleiding en training van inspecteurs om voedselfraude goed te kunnen signaleren en aanpakken, hebben de aandacht. In het kader van het Plan van Aanpak NVWA en de opvolging van het rapport van de OvV werkt de NVWA aan versterking van de aanpak van voedselfraude. Geconstateerd is dat hiervoor meer specifieke expertise nodig is bij de inspecteurs. Door de NVWA wordt deze expertise met aanvullende opleiding en training opgebouwd.
Verder stelt de NVWA risicoanalyses op van alle ketens waarop ze toezicht houdt. De NVWA benut deze kennis voor een verdere aanscherping van het risicogebaseerde toezicht.
De NVWA neemt deel aan het Europese trainingsprogramma voor toezichthouders «Better Training for Safer Food» (BTSF). In deze trainingen voor en door de toezichthoudende instanties in de EU, wordt informatie over de wijze van uitvoering van het toezicht en de handhaving van de Europese regelgeving op het terrein van voedselveiligheid uitgewisseld. De laatste twee jaar maken ook trainingen op het terrein van voedselfraude onderdeel uit van dit programma.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van Europol en The Office For Harmonisation In The International Market om de kennis en het inzicht van wetshandhavende instanties op het gebied van voedselfraude te vergroten door middel van opleiding en training, aangezien met name de handhaving in complexe situaties een probleem is?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het idee een Europees coördinatiecentrum op te richten in navolging van het US National IPR Coordination Center teneinde de bestrijding van voedselfraude effectiever te maken, zoals aangegeven in «2015 Situation Report on Counterfeiting in the Europese Unie»?
Het rapport van Europol en de OHIM constateert terecht dat het belangrijk is dat de autoriteiten in de EU samenwerken om fraude met producten sneller en beter te kunnen opsporen en aanpakken.
Zoals in de antwoorden op vragen 5 en 6 al is aangegeven, is voor de bestrijding van voedselfraude het Europese «Food Fraud Network» hiervoor het aangewezen EU-platform. Vanuit dit netwerk worden, naast de genoemde acties, momenteel voorbereidingen getroffen voor het inrichten van een additioneel informatie-uitwisselingssysteem (het Administrative Assistance & Cooperation system: AAC) naast het al bestaande meldingssysteem RASFF voor voedselveiligheidsincidenten.
Dit nieuwe AAC-systeem treedt naar verwachting op korte termijn in werking.
De NVWA investeert daarnaast in de samenwerking met het Openbaar Ministerie om zo daadwerkelijk criminele activiteiten ook strafrechtelijk stevig te kunnen laten aanpakken; en werkt ook internationaal samen, met andere autoriteiten in de EU en met Europol.
Wat is de inzet van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), die zich zoals uit beleidsdocumenten blijkt richt op de voedselveiligheid, ten aanzien van valse etikettering van voedingsmiddelen geïmporteerd vanuit niet-Europese landen?
De NVWA richt zich primair op het toezicht op voedselveiligheid, maar besteedt ook aandacht aan etikettering. Als de etikettering misleidend en/of vals is, treedt zij op. Hierbij maakt zij geen onderscheid in de herkomst van de producten.
Bent u bereid nationaal stappen te ondernemen teneidne de toename van voedselfraude met keurmerken van voedingsmiddelen van buiten de Europese Unie effectiever te bestrijden?
In het rapport van Europol wordt beschreven dat de voedingsmiddelenindustrie een toename heeft geconstateerd in het misbruik van keurmerken van biologische producten.
Voorop staat dat importeurs van voedselproducten er voor verantwoordelijk zijn dat deze producten aan de Europese regelgeving voldoen.
De meeste keurmerken zijn privaat. Wij zien dan ook in eerste instantie een verantwoordelijkheid voor de keurmerkeigenaren en producenten en afnemers van deze producten om alert te zijn op misbruik van het keurmerk door derden en zich als keten te wapenen tegen fraude met de keurmerken. Douane en FIOD zijn daarnaast alert op fraude rond intellectueel eigendom.
Het wettelijk gereguleerde Europese biologische logo mag alleen worden gebruikt voor producten die voldoen aan de Europese Verordening voor biologische productie en etikettering van biologische producten ((EG) 834/2007).
De controle op biologische producten en biologische productie vindt in Nederland plaats door Skal Biocontrole. Skal is verplicht om vermoedens van fraude door te geven aan de NVWA. De NVWA kan hier nader op ingrijpen, afhankelijk van de aard, ernst en omvang.
De aandacht voor het opsporen en aanpakken van voedselfraude ten algemene is geïntensiveerd. Zoals in de beantwoording van vragen 5 en 6 al toegelicht, investeert de NVWA in de samenwerking met de andere autoriteiten die actief zijn op dit terrein.
De situatie bij Air France – KLM |
|
Henk Leenders (PvdA), Barbara Visser (VVD), Mei Li Vos (PvdA), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gaat KLM in de verkoop? Of is er nog een list?»?1
Ja.
Bent u er bekend mee dat Franse Staat zijn stemrechten in Air France-KLM heeft verdubbeld? Wat is uw reactie hierop?
De Franse overheid heeft mij vooraf gemeld dat zij van plan was om aandelen bij te kopen. De Franse staat breidt zijn aandelenbelang uit van 15,88 procent naar 17,58 procent. Dat is geen fundamentele balansverschuiving. Het kabinet heeft dan ook aangegeven daar geen problemen mee te hebben.
De Florange wet geldt voor alle Franse bedrijven en houdt in dat aandeelhouders die langer dan twee jaar de aandelen in bezit hebben een dubbel stemrecht krijgen. Dit is generieke wetgeving van de Franse overheid, om de macht van speculatieve aandeelhouders voor alle Franse bedrijven te weren.
Bent u bekend met de redenen die de Franse Staat heeft om zijn stemrecht in Air France-KLM te verdubbelen? Wat is uw reactie hierop? Heeft het kabinet in de aanloop naar de aandeelhoudersvergadering van 21 mei hierover contact gehad met de betrokken Franse bewindspersonen? Wat is daaruit gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is de vergroting van het stemrecht binnen de holding AirFrance-KLM door de Franse Staat van invloed op de machtsverhoudingen tussen de Nederlandse en Franse Staat? Wat zijn de gevolgen voor KLM en de Nederlandse belangen in KLM?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u al overleg gehad met uw Franse collega’s over de vergroting van het stemrecht van de Franse Staat in Air France? Zo ja, wat is de uitkomst van dat gesprek?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er een afspraak uit het verleden ligt dat de Nederlandse en Franse Staat gezamenlijk op zouden trekken als het gaat om investeringen in Air France- KLM? Zo nee, wat is er dan wel afgesproken? Zo ja, in hoeverre is daar hier sprake van geweest?
Er zijn tussen de Nederlandse en Franse staat ten tijde van de fusie geen afspraken gemaakt over bijkopen van aandelen AF-KLM. Er zijn destijds alleen afspraken gemaakt over het evenredig afbouwen van de aandelenbelangen van de Nederlandse en Franse Staat in respectievelijk KLM en AF-KLM. Dit is gemeld in een brief aan uw Kamer van 30 september 2003 over de fusie AF en KLM.2
In hoeverre kan de uitbreiding van het belang van de Franse Staat in Air France- KLM een opsplitsing van de luchtvaartmaatschappij in de toekomst blokkeren?
Opsplitsing van Air France-KLM is niet aan de orde. Overigens zou de uitbreiding van haar aandelenbelang van 15,88 procent naar 17,58 procent de Franse staat niet meer mogelijkheden geven in een dergelijk scenario.
Wat is uw visie op de aangekondigde wijzigingen in de governancestructuur van Air France-KLM? Wat zijn de voor- en nadelen van deze wijzigingen voor de positie van KLM binnen de holding?
Gezien de ontwikkelingen van de laatste tijd en de uitdagingen waar het bedrijf voor staat, is het van groot belang dat de onderlinge samenwerking goed is en versterkt wordt. Het ligt daarbij voor de hand dat zowel binnen de holding als bij beide airlines de structuur wordt geoptimaliseerd. Een rol als toehoorder van de voorzitter van de RvC KLM in de board van AF-KLM en van de CFO van AF-KLM bij de RvC van KLM past daar ons inziens goed bij. Ook het toetreden van Hans Smits tot de board van AF-KLM in 2016 kan in het licht daarvan worden gezien.
Klopt het dat er een zogenaamd plan B is voor een (gedeeltelijke) verkoop van KLM aan andere luchtvaartmaatschappijen? Zo ja, wat zijn de gevolgen van een dergelijk plan? Wat is uw reactie op dit zogenoemde plan B?
In de media (Volkskrant en Telegraaf van 21 mei) wordt gespeculeerd over een plan B, wat volgens die media een gehele of gedeeltelijke verkoop van KLM zou zijn aan een andere luchtvaartmaatschappij. Het gaat hier om speculaties op basis van anonieme bronnen. Ik heb geen enkele indicatie dat een dergelijk plan B aan de orde is.
Wat is uw reactie op het besluit van de Franse overheid om landingsrechten op de luchthaven van Nice te verlenen aan Qatar Airways en wat zijn de gevolgen voor de positie van Air France-KLM?
Het besluit om additionele landingsrechten aan Qatar te verlenen is een verantwoordelijkheid van de Franse overheid waar Nederland niet in wil treden. Het betreft beperkte rechten voor vluchten op de regionale luchthavens Nice en Lyon en niet naar de hubluchthaven van Parijs Charles de Gaulle.
Kunnen deze vragen beantwoord worden vóór het Algemeen overleg staatsdeelnemingen (voorzien op 3 juni) en het Algemeen overleg luchtvaart (voorzien op 4 juni)?
Ja.
Nederlanders die klem zitten in Jemen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat Nederland geen evacuaties meer uitvoert in Jemen, ondanks het feit dat er nog steeds Nederlanders in Jemen zijn die gezien het geweld en de verslechterde veiligheidssituatie graag het land willen ontvluchten?
Ja. Nederland voert zelf geen evacuaties uit, maar helpt Nederlanders wel om te vertrekken. Tot nog toe is het ministerie erin geslaagd 40 Nederlanders en niet-Nederlandse gezinsleden te helpen bij hun vertrek uit Jemen. Op dit moment verblijven nog 6 Nederlanders in Jemen die gevraagd hebben om hulp bij hun vertrek. Het ministerie houdt contact met hen en probeert waar mogelijk te helpen bij vertrek uit Jemen.
Hoeveel Nederlanders zijn er op dit moment nog in Jemen? Hoeveel daarvan willen Jemen ontvluchten, eventueel met Jemenitische partner?
Er zijn op dit moment nog 6 Nederlanders in Jemen waarvan bekend is dat zij het land willen verlaten. (zie ook vraag 4).
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid al het mogelijke moet doen om Nederlandse staatsburgers te helpen bij het ontvluchten van landen waar de veiligheidssituatie levensbedreigend is, zelfs als deze burgers eerder dwingende adviezen om het land te verlaten voor kennisgeving hebben aangenomen?
Verwezen wordt naar de Kamerbrief van 21 mei 2015 over de Nederlandse inzet in Jemen (Kamerstuk 32 623, nr. 151). De Nederlandse overheid doet al het mogelijke om Nederlanders in Jemen bij te staan, onder meer door hen te informeren en te adviseren over mogelijkheden om het land te verlaten. Nederlanders in het buitenland hebben daarnaast ook een eigen verantwoordelijkheid om niet in gevaarlijke situaties terecht te komen. Dat geldt zeker ook in het geval van Jemen. De mogelijkheden van de Nederlandse overheid om Nederlanders in landen en gebieden met hoge veiligheidsrisico’s bij te staan zijn beperkt. In Jemen kan Nederland zelf geen evacuatie uitvoeren. De ambassade is (tijdelijk) gesloten en de risico's van een evacuatie zouden groot zijn.
Met wie werkt Nederland samen om Nederlanders in Jemen steun te bieden en te faciliteren bij een vertrek uit Jemen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken werkt intensief samen met andere landen en organisaties om Nederlanders in Jemen te faciliteren bij hun vertrek. Deze landen en organisaties worden door het ministerie gevraagd Nederlanders mee te nemen. Dat is onder meer gebeurd bij India, China en Duitsland. Ook de International Organization for Migration (IOM) voert, wanneer de veiligheidssituatie dit toelaat, evacuatievluchten uit.
Klopt de berichtgeving dat India, Pakistan en Maleisië recent zelf eigen burgers uit Jemen hebben geëvacueerd?1 Zijn er daarnaast nog andere bondgenoten van Nederland die nog wel evacuatievluchten uitvoeren? Zo ja, wat doet Nederland om aan te sluiten bij deze inspanningen?
Zie antwoord op vraag 4.
In hoeverre is het voor de nu nog aanwezige Nederlanders in Jemen mogelijk om de evacuatievluchten van de International Organization for Migration (IOM), en eventuele evacuatievluchten door andere landen of organisaties, fysiek te bereiken, gezien de veiligheidssituatie? Biedt de Nederlandse overheid actief steun aan Nederlanders in Jemen om dergelijke vluchten ook daadwerkelijk te bereiken? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Tot nog toe zijn 40 Nederlanders en hun gezinsleden daarin geslaagd. Het bieden van hulp bij het bereiken van evacuatiepunten in Jemen behoort momenteel niet tot de mogelijkheden omdat de Nederlandse ambassade in Jemen is gesloten. Bovendien zouden de veiligheidsrisico’s van het bieden van fysieke hulp bij verplaatsing in Jemen onverantwoord groot zijn.
Hoe vaak vinden er evacuatievluchten plaats door de IOM?
Evacuatievluchten worden door IOM uitgevoerd als de veiligheidssituatie het toestaat. Tot nog toe werden 10 vluchten uitgevoerd sinds 12 april 2015.
Klopt het dat naast Nederland nog 37 landen de IOM hebben gevraagd om evacuatie van hun burgers uit Jemen?
Naast Nederland hebben nog 38 landen IOM gevraagd te helpen bij de evacuatie van hun burgers uit Jemen.
Bent u er zich van bewust dat de IOM op dit moment 16.550 aanvragen heeft voor evacuatie uit Jemen?2 Hoe realistisch acht u het, in licht van deze grote hoeveelheid aanvragen, dat Nederlanders daadwerkelijk door de IOM geëvacueerd kunnen worden?
Tientallen Nederlanders hebben tot nu toe met hulp van IOM het land kunnen verlaten. De inzet van het kabinet is dat ook de resterende Nederlanders de mogelijkheid hebben om door IOM of andere landen of organisaties geëvacueerd te worden als de veiligheidssituatie dat toelaat.
Bent u bereid de IOM financieel te ondersteunen ten behoeve van evacuatieoperaties, zoals ook de Europese Commissie, de Verenigde Staten, Duitsland en Zuid-Korea doen? Zo nee, waarom niet?
Via de bijdrage van de Europese Commissie draagt Nederland bij aan het evacuatieproces. De situatie in Jemen wordt nauwgezet gevolgd. Als hier aanleiding voor is, kunnen later eventueel extra bijdragen worden overwogen.
Wanneer verwacht u dat de nu aanwezige Nederlanders in Jemen die het land willen ontvluchten, dat ook daadwerkelijk kunnen doen?
Dit is moeilijk in te schatten en is afhankelijk van hetgeen in bovenstaande antwoorden is gesteld.
Het niet vervolgen van Rabobankiers bij de Libor/Euribor-fraude |
|
Peter Oskam (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een opsomming geven van alle transactie-overeenkomsten die onder de global settlement met Rabobank zijn afgesloten?
Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer van 8 november 20131 heeft Rabobank als gevolg van de betrokkenheid bij de manipulatie van LIBOR en EURIBOR een transactie ter hoogte van € 70 miljoen aangeboden gekregen van het Nederlandse Openbaar Ministerie (OM). Daarnaast zijn schikkingen getroffen met het Amerikaanse Department of Justice (DoJ) ter hoogte van $ 325 miljoen, de Commodity Futures Trading Commission (CFTC; de Amerikaanse toezichthouder op de future- en optiemarkten) ter hoogte van $ 475 miljoen en de Financial Conduct Authority (FCA, de Engelse toezichthouder op het gebied van marktgedrag) ter hoogte van £ 105 miljoen.
Tevens zijn door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Japanse Financial Services Agency (JFSA) herstelmaatregelen opgelegd. Daarnaast heeft Rabobank op aandringen van DNB disciplinaire maatregelen getroffen jegens direct betrokkenen, waaronder beëindiging van arbeidsovereenkomsten en demotie.
De beslissing om medewerkers die nog bij Rabobank werkten niet te vervolgen is een afzonderlijke en eigenstandige beslissing van het Nederlandse OM. Deze beslissing is daarna ter bevestiging vermeld in een met de rechtspersoon Rabobank aangegane vaststellingsovereenkomst en vloeit dus niet daaruit voort. Voor zover het OM bekend, is ook in andere landen geen sprake geweest van een overeenkomst tussen partijen dat personen niet worden vervolgd.
Kunt u voor elk van de transacties aangeven hoe groot het bedrag daarin is en of er in de transactieovereenkomst is overeengekomen dat een groep (voormalige en/of huidige) medewerkers en/of leidinggevenden van de Rabobank niet vervolgd zal worden? Indien een niet vervolging is overeengekomen, kunt u dan per transactie vermelden welke groep niet vervolgd zal worden in dat betreffende land?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het Nederlandse Openbaar Ministerie en/of de Nederlandse regering op enig moment met andere partijen in het buitenland overleg gepleegd over het niet vervolgen? Zo ja, kunt u van dat overleg een beschrijving geven?
Het OM heeft mij meegedeeld dat in het onderzoek naar de Rabobank en haar (al dan niet nog in dienst zijnde) medewerkers contact is geweest tussen verschillende strafrechtelijke autoriteiten, waaronder het Amerikaanse DoJ. Deze overleggen hadden als doel elkaar op de hoogte te houden van de stappen in de onderzoeken en de eventuele vervolging. Iedere partij heeft een autonome beslissing genomen over het al dan niet instellen van vervolging.
Is het u opgevallen dat het hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst opgevat is als een formeel besluit tot sepot/niet vervolging? Past het in een rechtstaat dat zo’n besluit in een openbaar document genomen wordt en niet in een geheim document en dat dus op grond hiervan de vaststellingsovereenkomst gewoon openbaar gemaakt dient te worden?
In de vaststellingsovereenkomst heeft het OM ter bevestiging de reeds genomen beslissing vermeld om af te zien van nader onderzoek, van het instellen van vervolging of van enige andere wijze van strafrechtelijke afdoening tegen medewerkers die bij Rabobank in dienst bleven, behoudens voor het geval dat het OM over informatie komt te beschikken die het OM ten tijde van ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst niet kende met betrekking tot de rol van de desbetreffende medewerker. Het Hof Den Haag heeft in de procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering in de LIBOR/EURIBOR-zaak geconstateerd dat formele sepotbeslissingen ten aanzien van deze medewerkers ontbreken en dat voornoemde vermelding gelijk kan worden gesteld met een formele beslissing om deze medewerkers niet te vervolgen.2
De beslissing tot niet-vervolgen wordt niet altijd in een formeel document vastgelegd. Dit hangt af van het feit of iemand formeel als verdachte is aangemerkt door inschrijving in de systemen van het OM. Indien iemand formeel als verdachte is aangemerkt, dient het OM een kennisgeving van niet verdere vervolging te versturen. Die kennisgeving wordt enkel aan de verdachte toegezonden. Indien iemand formeel (nog) geen verdachte is en het OM oordeelt dat strafvervolging niet zal plaatsvinden, zoals in onderhavig geval, hoeft geen formele vervolgingsbeslissing te worden genomen en kan een kennisgeving van niet verdere vervolging aan de verdachte uitblijven.
Een document waarin een formele vervolgingsbeslissing is vermeld, wordt ook niet in andere zaken openbaar gemaakt. De beslissing om medewerkers die nog in dienst waren bij de Rabobank niet te vervolgen, is wel in de eerdergenoemde brief aan uw Kamer van 8 november 2013 bekend gemaakt.
Kunt u de schikkingsovereenkomsten onder de global settlement en zeker de Nederlandse schikkingsovereenkomst openbaar maken?
Het gaat bij deze zaak om verschillende, ook buitenlandse, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke autoriteiten met ieder hun eigen (wettelijk) kader voor de mogelijkheden om informatie openbaar te maken. Iedere autoriteit is tot een afzonderlijke afdoening gekomen en beslist afzonderlijk over openbaarmaking.
In het Nederlandse stelsel wordt een vaststellingsovereenkomst niet openbaar gemaakt. Het OM is hierbij namelijk aan geheimhouding gebonden. Ter compensatie van het uitblijven van de openbaarheid die gepaard zou gaan met het aanbrengen van de zaak op zitting, wordt de inhoud en achtergrond van een dergelijke hoge transactie en een beschrijving van de strafbare feiten openbaar gemaakt door middel van een persbericht. Dat is in deze zaak ook gebeurd. Dit beleid is vastgelegd in de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties.
DNB heeft een bericht op haar website opgenomen over het onderzoek dat zij in samenwerking met de Autoriteit Financiële Markten bij Rabobank heeft gedaan naar manipulatie van LIBOR en EURIBOR.3 Rabobank zelf heeft het onderzoeksrapport van DNB openbaar gemaakt.4
Verder heeft het DoJ de schikking openbaar gemaakt en hebben de Amerikaanse CFTC en de Engelse FCA de door hen getroffen schikkingen met Rabobank gepubliceerd.5 De Japanse toezichthouder, JFSA, heeft een persbericht gewijd aan de aanwijzing die zij aan Rabobank heeft gedaan.6
Klopt het dat het onderzoek is opgestart na een rechtshulpverzoek van het Amerikaanse DOJ in 2012? Bevatte dit rechtshulpverzoek een verzoek om onderzoek te doen alleen naar rechtspersonen of liet het ook de mogelijkheid open om onderzoek te doen naar natuurlijke personen bij de Rabobank?
Zoals in de brief van 8 november 2013 is vermeld, is het Nederlandse onderzoek door het OM gestart naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Amerikaanse DoJ. De inhoud van een rechtshulpverzoek is vertrouwelijk. Wel kan ik mededelen dat er door de Amerikaanse DoJ geen verzoek is gedaan om een afzonderlijk strafrechtelijk onderzoek in te stellen in Nederland. Het OM heeft deze beslissing zelfstandig genomen en heeft de DoJ verzocht de informatie die Nederland voor het rechtshulpverzoek had verzameld, voor een eigen onderzoek in Nederland te mogen gebruiken. Hiervoor heeft DoJ toestemming verleend, waarna het zelfstandige Nederlandse onderzoek is gestart.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, dat op 19 mei 2015 een klacht van klanten van de Rabobank in een artikel 12 strafvorderingsprocedure afgewezen heeft (ECLI:NL:GHDHA:2015:1204)?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat daarin ook is opgenomen dat het openbaar ministerie afziet van nader onderzoek, het instellen van vervolging of enige andere wijze van strafrechtelijke afdoening tegen «huidige medewerkers van Rabobank», en dat de advocaat-generaal in raadkamer toegelicht heeft dat deze toezegging losstaat van de transactie met Rabobank, maar wel is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst? (paragraaf 4.7 van de uitspraak)
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u ervan kennisgenomen dat tegen zes voormalige medewerkers van Rabobank in het buitenland strafrechtelijke vervolging ingesteld?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u kennisgenomen van deze passage: «In het Tafelbergdossier komt naar voren dat onderzoek in Nederland is verricht op basis van onderzoeksresultaten die door buitenlandse diensten ter beschikking waren gesteld en dat de onderzoekers in Nederland, te weten DNB- en FIOD-medewerkers hun onderzoekshandelingen niet primair in een strafrechtelijk kader hebben geplaatst. Daarnaast heeft intern Rabobank onderzoek plaatsgevonden. Personen zijn gehoord zonder de cautie dat zij niet tot antwoorden verplicht waren, waarbij ook de status verdachte, getuige, of disciplinair gehoorde in een aantal gevallen onduidelijk is gebleven. Stukken zijn aan het dossier toegevoegd zonder inbeslagname op basis van strafvordering. Bevindingen van buitenlandse onderzoeken zijn aan het dossier toegevoegd, zonder dat duidelijk is of deze onderzoeksresultaten in het kader van een strafvervolging in Nederland zonder meer kunnen worden gebruikt. Vele betrokken en gehoorde personen hebben kennisgenomen van de in de stukken vastgelegde en in verhoren voorgehouden onderzoeksresultaten in binnen- en buitenland.»?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van het feit dat bij het onderzoek dat resulteerde in de grootste schikking ooit, waar autoriteiten uit vele landen samenwerkten, waar miljarden dollars en euro’s boete betaald zijn, er gewoon mensen gevrijwaard zijn van vervolging?
Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde brief, de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van het lid Tony van Dijck (PVV) van uw Kamer en het algemeen overleg van 13 november 2013 erkend dat sprake was van een zeer ernstige fraude die het vertrouwen in de financiële sector opnieuw had geschaad.7 Juist om die reden is een breed scala aan maatregelen genomen, zoals ook toegelicht aan uw Kamer. Deze variëren van de strafrechtelijke afdoening, herstelmaatregelen en disciplinaire maatregelen tot de in gang gezette aanpassingen van wet- en regelgeving.
Wat betreft de strafrechtelijke afdoening heeft voor het OM een belangrijke rol gespeeld dat internationaal gecoördineerd naar de Rabobank kon worden opgetreden. Naast het transactiebedrag bood de transactie ook de mogelijkheid om bij de bank maatregelen af te dwingen die ervoor zorgen dat de gedragingen in de toekomst niet meer plaatsvinden. Het OM zoekt behalve naar passende afdoeningen ook naar de meest effectieve afdoening voor de samenleving. Het Hof komt tot de conclusie dat de aan de rechtspersoon Rabobank aangeboden transactie een passende afdoening is.
Ten aanzien van de natuurlijke personen die bij de Rabobank in dienst bleven heeft het OM geoordeeld dat vervolging achterwege kon blijven. In de brief van 8 november 2013 is toegelicht op welke gronden het OM tot deze beslissing is gekomen. Het eindoordeel van het Hof in de procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering houdt in dat een bevel tot nader onderzoek ten aanzien van natuurlijke personen die bij de Rabobank in dienst bleven, geen redelijk doel dient. Verder vindt in het buitenland vervolging plaats van voormalig medewerkers van de Rabobank die betrokken waren bij de manipulaties. Ten aanzien van andere oud-medewerkers van de Rabobank zal het Nederlandse OM nog een vervolgingsbeslissing nemen.
Daarnaast zijn beslissingen over het dienstverband van Rabobankmedewerkers een interne aangelegenheid van Rabobank. Rabobank heeft gemeend dat een bepaalde groep medewerkers in dienst kon blijven van de bank. Zoals de Minister van Financiën heeft toegelicht tijdens het algemeen overleg 13 november 2013, gaat het hier om medewerkers die zich niet zelf schuldig hebben gemaakt aan fraude, maar die vanuit hun functie en verantwoordelijkheden hadden moeten weten dat er (pogingen tot) manipulaties werden gedaan en bijgevolg daar tegen op hadden moeten treden. Rabobank heeft daarom, in samenspraak met DNB, disciplinaire maatregelen opgelegd aan deze medewerkers, zoals het intrekken van bonussen, het geven van formele waarschuwingen, demotie en herplaatsing of een combinatie hiervan.
Met dit palet aan maatregelen wordt recht gedaan aan de maatschappelijke verontwaardiging over het handelen van de betreffende (rechts)personen die betrokken waren bij de LIBOR en EURIBOR manipulaties.
Welke maatregelen zijn er genomen door het OM, die ervoor kunnen zorgen dat er een volgende keer wel vervolging zal plaatsvinden van betrokken medewerkers?
Het Nederlandse strafrecht kent geen regels die het OM verplichten vervolging in te stellen. In Nederland wordt het opportuniteitsbeginsel gehanteerd. Er vindt op dit moment vervolging plaats van natuurlijke personen in het buitenland vanwege de LIBOR en EURIBOR manipulaties. Het OM verleent medewerking aan de vervolging van natuurlijke personen door de DoJ, onder andere door getuigen in Nederland te horen in het kader van rechtshulp. Die medewerking past ook in de internationale context die het onderzoek sinds de aanvang heeft gehad, waarbij alle autoriteiten elkaar voortdurend waar mogelijk informatie hebben verstrekt.
Hoe beoordeelt u de rol van toezichthouders als DNB, waarvan het Hof zegt dat het «opmerkelijk traag» heeft gereageerd op alle informatie over (mogelijke) manipulatie van de Liborrente in de pers en van Rabobank zelf?
In de brief van 8 november 2013 is de rol van DNB toegelicht. Nadat uit de signalen van andere autoriteiten duidelijk werd dat het ernst was, heeft DNB medio 2011 besloten een onderzoek in te stellen naar het beleid van Rabobank met betrekking tot haar bijdragen aan LIBOR en EURIBOR. In augustus 2011 is DNB begonnen het onderzoek voor te bereiden en heeft zij gegevens bij de Rabobank opgevraagd. In januari 2012 is het onderzoek formeel gestart. Zoals de Minister van Financiën tijdens het algemeen overleg van 13 november 2013 heeft aangegeven, had daar tijd kunnen worden gewonnen; de start van het onderzoek had sneller gekund.
Welke verbeteringen zijn er bij toezichthouders als DNB genomen, die ervoor zullen zorgen dat men in een volgende casus van informatie over (mogelijke) frauduleuze handelingen bij financiële instellingen wel adequaat reageert?
In navolging van een van de aanbevelingen van de Commissie De Wit heeft DNB een nieuwe toezichtsmethode opgezet. Deze methode heeft een macro-oriëntatie en de focus ligt daarbij op risicogebieden en toezichtthema’s naar aanleiding van analyse van de trends in de sector. Binnen deze toezichtmethodologie zal een onderzoek door een buitenlandse toezichthouder als belangrijk signaal meewegen voor de te stellen toezichtprioriteiten. DNB zal bij de start van een onderzoek door een buitenlandse toezichthouder of autoriteit naar een Nederlandse financiële instelling een expliciete afweging maken of zij zelf tot onderzoek zal overgaan.
Hoe beoordeelt u de rol van de FIOD in deze casus, die er door een slordige omgang met bewijsmateriaal er mede voor heeft gezorgd dat vervolging niet meer kan plaatsvinden?
Het kabinet kan niet treden in het oordeel van een rechter in een individuele zaak. Daardoor kan alleen het volgende worden toegelicht over de van het OM, de FIOD en DNB ontvangen mededelingen over de context en wijze van uitvoering van het onderzoek in de LIBOR/EURIBOR-zaak.
De FIOD en het OM hebben met hun strafrechtelijk optreden gereageerd op de internationale actuele situatie. Er liepen al onderzoeken in andere landen. Parallelle onderzoeken door toezichthouders en strafrechtelijk autoriteiten in een internationale context hebben een eigen dynamiek. Iedere partij – nationaal en internationaal – doet onderzoek volgens zijn eigen regels en met zijn eigen waarborgen. Ieder onderzoek heeft ook zijn eigen te respecteren belang, of dat nu een toezichtsbelang is, het belang van de bank zelf om de zaken intern op orde te krijgen of een strafrechtelijk belang. Al die onderzoeken leveren informatie waarop privacyrechtelijke, toezichtrechtelijke of strafrechtelijke waarborgen van toepassing zijn. Daar hadden en hebben het OM en de FIOD rekening mee te houden en zij hebben mij meegedeeld dat in deze zaak ook te hebben gedaan.
Verder is DNB in de Wet op het financieel toezicht (Wft) aangewezen als toezichthouder op de soliditeit van financiële ondernemingen en de stabiliteit van het financiële stelsel. De taken en verantwoordelijkheden van DNB op dat gebied zijn bestuursrechtelijk van aard. Het onderzoek dat DNB heeft uitgevoerd bij Rabobank is daarom ook in een bestuursrechtelijk kader uitgevoerd met inachtneming van de waarborgen die daaraan zijn verbonden.
Welke maatregelen zijn er genomen door de FIOD om een dergelijke fout in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Kende u paragraaf 9.3 die voorzag in de belofte van geen strafvervolging toen u instemde met de vaststellingsovereenkomst? Heeft u dus ingestemd met de belofte om bankiers in dienst van de Rabobank niet te vervolgen?
Op grond van de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties stemde mijn ambtsvoorganger enkel in met de hoge transactie en niet met de vaststellingsovereenkomst. Een vervolgingsbeslissing is een eigenstandige beslissing van het OM die niet de instemming van de Minister van Veiligheid en Justitie behoeft. Het besluit om medewerkers die nog in dienst waren van de Rabobank niet te vervolgen, is vermeld in de vaststellingsovereenkomst.
Zijn de zes bankiers tegen wie elders vervolging is ingesteld op een andere manier behandeld bij het Nederlandse onderzoek dan de Nederlandse bankiers tegen wie nu geen vervolging is ingesteld?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u het feit dat medewerkers waarover het hof oordeelt: «Zoals hiervoor overwogen treft een aantal destijds en ook nu nog bij Rabobank werkzame medewerkers ernstige en strafrechtelijk relevante verwijten ten aanzien van hun handelen met betrekking tot de submissions. De rechtsorde in het algemeen en de rust en het vertrouwen die voor de financiële markt en alle daar participerenden zo noodzakelijk zijn, zijn door het handelen van deze medewerkers ernstig geschaad. Naar het oordeel van het hof zou daarom een publieke strafvervolging van de feitelijke daders van de Libor en Euribor manipulaties juist zijn geweest. Het zou ook wenselijk zijn geweest dat de strafrechter had kunnen oordelen of de disciplinaire afdoening, die mede is te beschouwen als een interne vorm van ontneming van mogelijk voordeel, als een voldoende bestraffing moet worden beschouwd» nog gewoon in dienst zijn van de Rabobank?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe beoordeelt u het feit dat DNB- en FIOD-medewerkers hun onderzoekshandelingen niet primair in een strafrechtelijk kader hebben geplaatst, wetende dat dit over een fraude gaat met miljardenboetes, wereldwijd, waarin in 2012 de Britten al aangegeven hadden dat zij strafrechtelijk zouden vervolgen?
Zie antwoord vraag 15.
Ziet u nog mogelijkheden om actie te ondernemen nu «De rechtsorde in het algemeen en de rust en het vertrouwen die voor de financiële markt en alle daar participerenden zo noodzakelijk zijn, zijn door het handelen van deze medewerkers ernstig geschaad»? Zo ja, welke actie? Zo nee, wanneer zult u dan ooit actie ondernemen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe beoordeelt u het feit dat een Rabobestuurder in november 2013, dus vlak na de schikking, ontslagen is, bijna € 900.000 meekreeg en door clausule 9.3 aan rechtsvervolging ontkomt?
Het OM heeft geoordeeld dat geen sprake is van strafbaar handelen van de betreffende bestuurder in het LIBOR-dossier. De beslissing om de betreffende bestuurder niet te vervolgen vloeit dus niet voort uit de met de rechtspersoon Rabobank aangegane vaststellingsovereenkomst. Ook het onderzoek van DNB en de onderzoeksbevindingen van andere (buitenlandse) autoriteiten hebben geen aanwijzingen opgeleverd dat de raad van bestuur op de hoogte was van dan wel betrokken was bij (pogingen) tot manipulatie van de LIBOR en EURIBOR contributies. Zo heeft de Minister van Financiën op schriftelijke vragen van het lid Van Dijck (PVV) van uw Kamer geantwoord.8 Tenslotte heeft het Hof in de procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering geoordeeld dat het dossier van het strafrechtelijk onderzoek onvoldoende aanknopingspunten biedt om de toenmalige leden van de raad van bestuur en het topmanagement van de Rabobank een strafrechtelijk verwijt te kunnen maken.
Over de voorwaarden voor het vertrek van betrokkene heeft mijn ambtgenoot van Financiën uw Kamer op 28 januari 2014 geïnformeerd.9 Betrokkene is per 18 november 2013 teruggetreden uit de raad van bestuur vanwege onvoldoende draagvlak voor zijn aanblijven bij de lokale Rabobanken, aldus Rabobank. Zijn vertrek en de condities daarvan zijn vertrek zijn interne aangelegenheden van de Rabobank. Overigens zijn in de sinds 7 februari 2015 in werking getreden Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen de normen ten aanzien van vertrekvergoedingen aangescherpt:10
Is clausule 9.3, die dus bescherming biedt aan bankiers, ook van toepassing in de VS en Groot Brittannië voor dezelfde groep?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 1 en 2. Er is zodoende geen sprake van een clausule waaruit voortvloeit dat bankiers aan rechtsvervolging ontkomen. Het Nederlandse OM kan enkel beslissingen nemen over vervolging in Nederland.
Het beter rekening houden in het familierecht met kinderen en volwassenen die leven met een intersekse conditie |
|
Tamara van Ark (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Oproep Europese aanpak mensenrechten van mensen met intersekse-conditie»?1
Ja.
Deelt u de schatting van het COC dat er in Nederland circa 80.000 kinderen en volwassenen met een intersekse conditie zijn? Zo nee, hoe groot schat u deze groep?
Dit getal is naar voren gekomen in het verkennend onderzoek dat het SCP in opdracht van de Minister van OCW heeft uitgevoerd naar intersekse: «Leven met Intersekse/DSD»2. De cijfers zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en de door medici gehanteerde classificatie voor disorders of sex development (DSD), hetgeen de medische naam voor het biologische verschijnsel intersekse betreft.
Deelt u de opvatting dat mensen die twijfelen over hun geslacht geen onnodige maatschappelijke en juridische druk moeten ervaren om verplicht te worden een geslacht op te geven?
Ja, het kabinet deelt die opvatting. Het is van belang om de bewustwording in de samenleving van de problemen die mensen kunnen ondervinden door het zogenaamde binaire (man/vrouw) denken te bevorderen. Relevant in dit verband is dat de Minister van OCW in de «midterm review emancipatie» (Kamerstuk 30 420, nr. 211) heeft aangegeven meer aandacht te zullen besteden aan seksediversiteit (d.w.z. sekse als een continuüm met oneindig veel variaties) en de beperkingen van het binaire (man/vrouw) denken om anders te handelen ten aanzien van vastgeroeste man-vrouwpatronen en normatieve ideeën over mannelijk- en vrouwelijkheid. Door deze bewustwording kan het besef in de samenleving groeien, zowel bij overheidsorganisaties als bij private organisaties, dat in gevallen waarin onderscheid in sekse niet nodig is, de vraag daarnaar niet wordt gesteld. Dit zou – overeenkomstig de wens van betrokkenen – kunnen leiden tot vermindering van het aantal malen dat geslacht moet worden opgegeven of op documenten is vermeld. Bovendien kan er in gevallen waarin onderscheid bij registratie niet is te voorkomen, meer aandacht komen voor de gevoeligheid van dit gegeven en een daarbij passende bejegening van personen.
Eenvoudige oplossingen voor de problemen die door betrokkenen worden ondervonden zijn helaas niet voorhanden. Het is echter zaak met elkaar te zoeken naar mogelijkheden om de ervaren problemen te verkleinen en onaangename confrontaties in het dagelijks leven te voorkomen. Het gesprek hierover is van belang en daarom heeft, zoals in de brief van de vorige Staatssecretaris van V&J en de Minister van OCW al is aangekondigd (Kamerstuk 27 859, nr. 76), onlangs een interdepartementaal Rondetafelgesprek plaatsgevonden met belangenorganisaties,3 de onderzoekers van het rapport «M/V en verder», ambtenaren van de meest betrokken departementen (VenJ, BZK en OCW) en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB). Naar aanleiding van de gedane suggesties bezin ik mij, samen met de Minister van OCW, op mogelijkheden om de ervaren problemen daadwerkelijk te verkleinen en dit onderwerp expliciet onder de aandacht te brengen van zowel overheidsorganisaties als private organisaties.
In hoeverre deelt u de opvatting dat het kennen van het geslacht van een persoon in juridisch opzicht sterk aan belang heeft ingeboet gelet op de juridisch gelijke status van mannen en vrouwen?
In veel opzichten heeft – gelet op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen – het kennen van het geslacht aan belang ingeboet. Daar staat tegenover dat voor praktische of beleidsdoelen op de terreinen van bijvoorbeeld het onderwijs en de gezondheidszorg dit gegeven wel van belang is. En helaas is de maatschappelijke ongelijkheid tussen mannen en vrouwen er nog wel, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt. Het kabinet wil die maatschappelijke ongelijkheid verkleinen, en is ook op grond van internationale verdragen zoals het VN-vrouwenverdrag verplicht om over de bestaande ongelijkheid te rapporteren. Registreren van geslacht kan in dit verband belangrijke informatie opleveren. Dit aspect moet het kabinet betrekken bij toekomstige beslissingen over sekseregistratie.
Bent u bereid om de Staatscommissie Familierecht te laten onderzoeken in hoeverre kinderen en volwassenen met een intersekse conditie in het personen- en familierecht beter gerespecteerd kunnen worden door mensen vaker dan tot nu toe mogelijk is het recht te geven om desgewenst géén geslacht te hoeven registreren?
Ik ben bereid de Staatscommissie herijking ouderschap te vragen om te onderzoeken in hoeverre het mogelijk en wenselijk is om in de wetgeving over het ouderschap af te zien van vermelding van het geslacht. Daarmee beperk ik de vraag tot de wetgeving over het ouderschap en strekt deze zich niet uit over het gehele personen- en familierecht. Maar daarmee gaat het wel om een belangrijk deel van het personen- en familierecht. Deze vragen passen bij de taak die ruim een jaar geleden aan de Staatscommissie is gegeven, en die betrekking heeft op het ouderschap. Die taak houdt namelijk in: de regering te adviseren over het ontstaan van juridisch ouderschap, over meerouderschap en meeroudergezag en over draagmoederschap (Stcrt. 6 mei 2014, nr. 12556). Zoals destijds met uw Kamer besproken, was de aanleiding om de Staatscommissie in te stellen dat verschillende ontwikkelingen leiden tot nieuwe mogelijkheden en inzichten met betrekking tot ouderschap en tot veranderende gezinssamenstellingen, en daarmee ook tot nieuwe vragen omtrent de rol van ouders, de band tussen ouder en kind en de wijze waarop individuen zich ontplooien. Graag verwijs ik naar de gedachtewisseling hierover met uw Kamer en de toelichting op het instellen van de Staatscommissie (Kamerstuk 33 836, nr. 2). Ik zal de Staatscommissie vragen of het mogelijk is dit te onderzoeken en daarover te adviseren binnen de termijn waarbinnen de Staatscommissie haar advies uitbrengt, dat wil zeggen voor 1 mei 2016.
Het benutten van wettelijke mogelijkheden om uitreizen naar IS-gebieden te voorkomen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de opvattingen van de burgemeester van Hengelo ten aanzien van de mogelijkheden om een paspoort in te nemen bij een dreigende uitreis naar IS-gebieden, te weten dat het intrekken of ongeldig verklaren van een paspoort weinig zinvol is om het uitreizen te voorkomen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze opvattingen in het licht van het kabinetsbeleid dat gericht is op het voorkomen van uitreizen en de daaraan gekoppelde wettelijke instrumenten, zoals het innemen, ongeldig dan wel vervallen verklaren van reisdocumenten?
Het totaalpakket en de samenhang tussen de maatregelen is van belang. Het kabinet is van mening dat het signaleren van paspoorten binnen het totale pakket een zinvolle maatregel is. Het signaleren van paspoorten door de rijksoverheid en het besluit tot weigering of vervallen verklaring door de bevoegde autoriteiten (in de meeste gevallen de burgemeester van de woonplaats van betrokkene), draagt bij aan het verstoren van mogelijke uitreis. Het is één van de verschillende interventies die in samenhang worden gedaan in de lokale casusoverleggen om uitreis tegen te gaan. Per casus wordt bezien of het treffen van een paspoortmaatregel daaraan bij draagt. Wanneer betrokkene een identiteitskaart of paspoort van een tweede nationaliteit heeft, kan het effect van de paspoortmaatregel mogelijk anders uitpakken. Om die reden ben ik bezig met een wetsvoorstel dat het aanvullend mogelijk moet maken om aan een potentiële uitreiziger een uitreisverbod op te leggen. Het staat bestuurders in ons democratische bestel vrij om hier een opvatting over te hebben.
Hoe beoordeelt u deze opvattingen in het licht van de werking van specifiek het vervallen verklaren van het paspoort? Deelt u de mening dat dit een nuttig instrument is omdat iemand niet door heeft dat zijn paspoort vervallen is verklaard, tot het moment van uitreizen?
Wanneer een paspoort wordt gesignaleerd ter vervallen-verklaring of weigering, dan wordt betrokkene in de regel geïnformeerd over de opname van zijn gegevens in het register paspoortsignaleringen, tenzij operationele belangen hieraan in de weg staan. Betrokkene wordt altijd geïnformeerd over het voornemen en besluit tot vervallenverklaring van diens paspoort. Het is immers een besluit van een bestuursorgaan waar bezwaar en beroep tegen open staat voor betrokkene. Het nut van dit instrument zit dus niet – in tegenstelling tot hetgeen in de vraagstelling wordt verondersteld – in de onbekendheid van de betrokkene met de vervallenverklaring van zijn paspoort. Het nut van de (signalering ter) vervallenverklaring van een paspoort moet zoals aangegeven gezien in antwoord op vraag 2 worden in het totaalpakket van alle maatregelen om de dreiging van de jihadistische beweging in Nederland te verminderen.
Welk signaal gaat er richting de samenleving in het geheel alsmede de potentiële jihadstrijders specifiek vanuit dat, wanneer lokaal indicaties bestaan voor uitreizen naar IS-gebied, de uitreis ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden maar lokaal geen gebruik is gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om dit te beletten?
Ik hecht er waarde aan te benadrukken dat het er de lokale én landelijke partners alles aan gelegen is om in het geval van (signalen van) mogelijke uitreis het strafrechtelijk en bestuursrechtelijk instrumentarium ten volste te benutten om uitreis tegen te gaan. Het kabinet is van mening dat personen die met jihadistische intenties willen uitreizen naar Syrië en Irak tegen moeten worden gehouden. In het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme zijn diverse maatregelen opgenomen die bijdragen aan het tegenhouden van (potentiële) uitreizigers. Deze maatregelen zien op toepassing van (bestuurlijke) interventies zoals de paspoortmaatregel om eventuele uitreis te verstoren. Het gaat altijd om toepassing van die mix van maatregelen die het meest effectief wordt geacht om de dreiging die van een individu uit (kan) gaan te verminderen. Het betreft altijd maatwerk; betrokken partners stemmen in het lokale multidisciplinaire casusoverleg de meest effectieve interventiestrategie af om eventuele uitreis te voorkomen.
Zijn burgemeesters en gemeenteraden volgens u voldoende geïnformeerd over het wettelijk instrumentarium om uitreizen te voorkomen? Op welke wijze bevordert u dat van deze mogelijkheden ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt?
Ja. De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) heeft de afgelopen maanden in diverse bestuurlijke bijeenkomsten toelichting gegeven op onder meer de wettelijke mogelijkheden om uitreizen te voorkomen. In aanvulling daarop is via diverse kanalen informatie verstrekt over mogelijke interventies die uitreis kunnen belemmeren, bijvoorbeeld via de VNG, via de Toolbox Extremisme van de NCTV en via de «Handreiking Terrorismebestrijding op Lokaal Niveau» van de NCTV. Tot slot staat de NCTV gemeenten bij ten aanzien van de operationele uitvoering van de paspoortmaatregel.
Kunt u aangeven hoeveel paspoorten in 2014 zijn ingetrokken alsmede ongeldig dan wel vervallen zijn verklaard op lokaal niveau wegens dreigende uitreis naar IS-gebieden?
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft de mogelijkheid tot het signaleren van paspoorten wanneer het gegronde vermoeden bestaat dat betrokkene zal uitreizen naar jihadistisch strijdgebied om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie. Op mijn verzoek zijn met het oog op interventies rond uitreis momenteel zeventig paspoorten gesignaleerd ter vervallen verklaring. Het is vervolgens aan de bevoegde autoriteiten, zoals aangegeven in de meeste gevallen de burgemeester van de woonplaats van betrokkene, om het besluit tot weigering of vervallen verklaring te nemen.
Kunt u de op internet gepubliceerde lijst met informatie over (mogelijke) jihaduitreizigers per gemeente vanuit rijkswege actualiseren en indien noodzakelijk corrigeren?2
Nee, dit is een overzicht dat door de Telegraaf is opgesteld. Het is niet aan het kabinet om deze informatie te verstrekken.
Waarom houdt u in beantwoording van eerdere vragen vast aan het uitgangspunt dat het niet aan u is om het aantal uitreizigers op lokaal niveau te monitoren en/of de Kamer hierover te informeren? De dreiging die hier van uit gaat blijft toch niet beperkt tot de betreffende gemeente maar geldt toch voor heel Nederland en is daarom toch ook úw verantwoordelijkheid?
Monitoren en het openbaar maken van informatie is niet hetzelfde. De relevante diensten monitoren op landelijk niveau de ontwikkeling van het aantal uitreizigers. Periodiek worden deze landelijke totaalcijfers als richtgetal door de AIVD openbaar gemaakt. Zoals aangegeven is het niet aan het kabinet om over individuele uitreizigers of het aantal uitreizigers per gemeente te communiceren. Dit is de verantwoordelijkheid van elke individuele gemeente. Aan deze taakverdeling houd ik onverkort vast.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden, vóór 25 juni 2015, de datum waarop het Algemeen overleg over terrorismebestrijding gehouden wordt?
Ja.
Het bericht ‘Patiënt snakt naar elektronisch dossier’ |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Patiënt snakt naar een elektronisch dossier»?1, en het onderzoek van de Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie (NPCF)?
Ja, ik ken het artikel en het aangehaalde onderzoek.
Deelt u de mening dat een persoonlijk gezondheid dossier (PGD), waar de patiënt zelf de baas over is, een verbetering is ten opzichte van het Landelijk Schakelpunt (LSP)?
Voor ik nader inga op de vraag wil ik drie elementen verduidelijken die te maken hebben met medische informatie over de patiënt. Ten eerste is er het medisch dossier dat door de zorgverlener wordt bijgehouden, toegespitst op de specifieke behandelrelatie. Dit staat bekend als een (lokaal) elektronisch medisch patiëntendossier (EPD).
Daarnaast is er het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD). Dit is een hulpmiddel voor de patiënt waarin zijn gezondheidsinformatie op overzichtelijke wijze en in eigen beheer bijeen wordt gebracht. Dit stelt de patiënt in staat regie te nemen over zijn gezondheid en zorg. Het kan hier zowel informatie betreffen uit de dossiers (EPD’s) van de verschillende zorgverleners waar de patiënt onder behandeling is (geweest) als door de patiënt verzamelde informatie uit bijvoorbeeld zelfstandig uitgevoerde metingen of apps.
Tot slot is het van belang dat er tussen de verschillende dossiers informatie uitgewisseld kan worden, zowel tussen zorgverleners onderling als tussen patiënt en zorgverlener. Hiervoor is het Landelijk Schakelpunt (LSP) één van de beschikbare digitale infrastructuren die er zorg voor draagt dat informatie op een veilige en betrouwbare wijze van A naar B wordt overgebracht.
Ik vind het heel belangrijk dat de patiënt met het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) toegang krijgt tot zijn gezondheidsinformatie en dat hij via een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) zelf de regie kan voeren over welke informatie hij met wie deelt. Daarnaast is het uiteraard ook noodzakelijk dat zorgverleners essentiële informatie over de patiënt – bijvoorbeeld een actueel medicatieoverzicht of overdracht in de keten – onderling elektronisch kunnen uitwisselen.
Deelt u de mening van de NPCF dat het beschikken over je eigen medische gegevens helpt bij het betrekken van de patiënt bij zijn behandeling, en dit de kwaliteit van zorg ten goede komt?
Ja, deze mening deel ik. De digitale toegang tot eigen medische informatie stelt patiënten in staat om geïnformeerd en actief betrokken te zijn bij het zorgproces.
Uit onderzoek blijkt dat er betere behandelresultaten gehaald worden bij geactiveerde, goed geïnformeerde patiënten. Dit is ook een uitgangspunt van het Chronische Zorg Model2.
Daarnaast draagt het eraan bij dat de patiënt beter het gesprek met de zorgverlener aan kan gaan over de meest passende zorg (Gezamenlijk beslissen). Het draagt eveneens bij aan de patiëntveiligheid, bijvoorbeeld doordat een patiënt een beter overzicht heeft van voorgeschreven medicatie en dit kan delen met zijn zorgverleners. Dit verlaagt het risico op medicatiefouten.
In hoeverre past het delen van medische gegevens, op een begrijpelijke manier, van een arts met een patiënt in uw jaar van de transparantie?
De focus van het jaar van de transparantie is op het vindbaar en begrijpelijk maken van (kwaliteits)informatie, ter ondersteuning van de patiënt bij keuzebepaling ten aanzien van behandelaars en behandelingsmogelijkheden. Het kunnen beschikken over (zorginhoudelijke) medische informatie door middel van een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) vergroot actieve betrokkenheid van de patiënt en draagt bij aan betere behandelresultaten en levert gezondheidswinst, zo blijkt uit verschillende onderzoeken. Het zijn belangrijke complementaire doelstellingen.
Deelt u de mening, gezien de geschiedenis met het Elektronisch Patiëntendossier (EPD) en LSP, dat er meer nodig is om te komen tot een PGD dan het door u genoemde «wegnemen van belemmerende maatregelen»?
Om ervoor te zorgen dat patiënten kunnen beschikken over een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) is het nodig dat zorgverleners de beschikbare gezondheidsinformatie laagdrempelig en veilig met de patiënt kunnen delen. Op dit moment kunnen informatiesystemen van zorgverleners en de programma’s en apps die patiënten gebruiken nog onvoldoende met elkaar uitwisselen. Het is hiervoor van belang dat er wordt geregistreerd en uitgewisseld op basis van standaarden, zodat de informatie uit het EPD van de arts op een eenduidige manier kan worden opgenomen in het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) en dat informatie onder andere uit zelfmetingen van de patiënt met de zorgverlener gedeeld kunnen worden.
Met de oprichting van het Informatieberaad3 bestaat er nu een platform waarop gezamenlijk wordt gewerkt aan een betere informatievoorziening. Op bestuurlijk niveau hebben de leden van het Informatieraad uitgesproken dat zij zich met prioriteit zullen gaan inzetten voor de ontsluiting van gegevens naar de patiënt. Dit wordt momenteel verder vertaald in een concreet stappenplan. Belangrijk onderdeel is het maken van bindende afspraken over de implementatie van standaarden in de informatie-uitwisseling. Ook moeten gebruikers van het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) kunnen beschikken over een elektronisch authenticatiemiddel met een hoog beveiligingsniveau. Daarnaast ga ik graag in gesprek met partijen over de mogelijkheden om ook financiële prikkels te creëren om de ontwikkeling en het gebruik van het persoonlijk gezondheidsdossier (PGD) te stimuleren.
Een goede randvoorwaardelijke bijdrage voor de verbetering van informatiedeling vind ik de afspraken die in het kader van Zelfzorg Ondersteund! (ZO!) gemaakt zijn over de eisen die aan patiëntenportalen gesteld worden, en de toetsing welke portalen daadwerkelijk aan deze eisen voldoen. Daarnaast zijn de stappen die verschillende academische ziekenhuizen zetten om het medisch dossier ter beschikking te stellen aan de patiënt van wezenlijk belang. De volgende stap is dat de informatie van verschillende zorgpartijen in de keten op toegankelijke wijze wordt samengebracht in een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD).
Bent u bereid de regie te nemen, zodat er een PGD wordt ontwikkeld vanuit het belang van de patiënt, waarvan de patiënt zelf de baas is en veiligheid geborgd?
Veldpartijen hebben onder aanvoering van NPCF gezamenlijk het kader PGD 2020 ontwikkeld. Dit kader vormt de meetlat waarlangs persoonlijk gezondheidsdossiers (PGD’s) ontwikkeld kunnen worden, en beschrijft onder meer randvoorwaarden op het gebied van functionaliteit voor gebruikers, uitwisselbaarheid van gegevens en privacy. Zo kunnen ICT-leveranciers verschillende persoonlijk gezondheidsdossiers (PGD’s) ontwikkelen, waaruit mensen kunnen kiezen. Bij vraag 5 heb ik aangegeven hoe ik de uitwisseling van informatie tussen patiënt en zorgverlener stimuleer. Bovendien roep ik partijen op om hun ambities aan te scherpen en echt werk te maken van de ontsluiting van medische gegevens aan de patiënt en de daarvoor randvoorwaardelijke standaardisatie.
Wilt u een commissie van wijzen instellen die hierin de regie neemt in uw jaar van de transparantie?
De ontwikkeling van het persoonlijk gezondheidsdossier-kader is een goed voorbeeld van hoe het veld zelf haar verantwoordelijkheid neemt. Het verheugt mij dan ook zeer dat de NPCF, als vertegenwoordiger van de patiënt, met zorgprofessionals en zorgverzekeraars dit initiatief heeft genomen. Deze partijen zijn zelf goed in staat om de benodigde expertise te organiseren. Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde in een commissie van wijzen. Waar mogelijk zal ik dit initiatief ondersteunen zodat iedereen die dat wil kan gaan beschikken over een persoonlijk gezondheidsdossier (PGD).
Het verplicht aanleveren van groepsinformatie over dyslexie uit het leerlingvolgsysteem aan externe bureaus |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Suzanne Dekker (D66) |
|
Suzanne Dekker (D66) |
|
![]() ![]() |
Acht u het wenselijk dat externe bureaus, zoals het Kwaliteitsinstituut Dyslexie, informatie van een hele groep leerlingen eisen uit het leerlingvolgsysteem van een basisschool om te beoordelen of slechts één leerling uit de klas ondersteuning nodig heeft bij dyslexie? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke praktijken een halt toe te roepen?1
Neen, ik vind dit niet wenselijk en dit gebeurt in de praktijk ook niet. In de (interne) Nieuwsflits van het Kwaliteitsinstituut Dyslexie is abusievelijk de volgende passage opgenomen: «Ook noodzakelijk is, dat de scholen een groepsoverzicht van het leerlingenvolgsysteem overleggen».
Deze fout is onmiddellijk gecorrigeerd en gecommuniceerd naar de leden van het Kwaliteitsinstituut. Daarnaast is, nadat zij zelf de fout geconstateerd hadden, op de website bij de veel gestelde vragen nadere informatie hierover opgenomen. Daarin staat dat het toevoegen van geanonimiseerde gegevens van de klas aan het schooldossier van de individuele leerling geen meerwaarde heeft voor de taak die de zorgaanbieder uitvoert: het beoordelen van het vermoeden van ernstige enkelvoudige dyslexie en het eventueel vaststellen daarvan. Ook wordt aangegeven dat voor het uitwisselen van persoonsgegevens strikte (wettelijke) regels gelden.
Ik ga ervan uit dat dit een éénmalige misser is, die tijdig door de beroepsgroep zelf is gecorrigeerd. Ik heb geen signalen gekregen dat gegevens uit het leerlingvolgsysteem voor andere doeleinden worden gebruikt dan waarvoor bedoeld. Ik acht aanvullende maatregelen niet nodig.
Is het juridisch houdbaar dat externe organisaties basisscholen verplichten om informatie te verstrekken over groepen leerlingen, voordat zij ondersteuning en begeleiding willen bieden aan specifieke leerlingen van de school?
Zie het antwoord op vraag 1.
Acht de u het acceptabel dat leerlingen die op een basisschool zitten die dergelijke gegevens niet wil of kan leveren, verstoten blijven van noodzakelijke hulp bij dyslexie? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Acht u het wenselijk dat er steeds vaker toetsresultaten uit het leerlingvolgsysteem door scholen moeten worden overlegd aan derden, terwijl deze informatie primair bedoeld is om de voortgang van leerlingen binnen de school te meten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat gegevens uit het leerlingvolgsysteem gebruikt gaan worden waar ze voor bedoeld zijn, namelijk het meten van de voortgang van leerlingen binnen de school?
Zie het antwoord op vraag 1.
De gevolgen van de reorganisatie bij de Belastingdienst voor de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg |
|
Albert de Vries (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Grootste klap reorganisatie Belastingdienst in noorden»?1 Herinnert u zich de motie De Vries c.s.2, waarin de voltallige Kamer uitgesproken heeft dat de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg bij de reorganisatie van de Rijkdienst niet onevenredig hard getroffen mogen worden?
Ja.
Tevens herinner ik mij de motie de Vries, die de regering verzoekt «bij de invulling van de komende afslanking vanaf 2016 die coördinatie al op voorhand op zich te nemen en aan de betreffende rijksdiensten de inspanningsverplichting mee te geven dat de provincies Friesland, Drenthe, Limburg en Zeeland bij deze nieuwe operatie per saldo niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid mogen verliezen».
Klopt de inschatting van de FNV dat er relatief veel uitvoerende medewerkers werkzaam zijn bij de kantoren van de Belastingdienst in het noorden en buiten de Randstad en dat vooral deze functies geraakt worden door de reorganisatie? Zo nee, waarom niet?
De uitvoerende werkzaamheden zijn over het gehele land verspreid. Het is op dit moment te prematuur aan te geven welke functies en welke locaties geraakt worden door de reorganisatie. De verwachting is dat dit in de loop van het jaar helderder wordt.
Welke gevolgen heeft de nu aangekondigde reorganisatie bij de Belastingdienst voor de structurele werkgelegenheid van de dienst in de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe de afname in structurele werkgelegenheid in deze provincies zich verhoudt tot de totale afname aan werkgelegenheid bij de Belastingdienst door deze reorganisatie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u bij de verdeling van de werkgelegenheidseffecten over het land uitvoering geven aan de motie De Vries c.s. en daarmee voorkomen dat de werkgelegenheid in de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg onevenredig getroffen wordt?
De Minister voor Wonen en Rijksdienst zal u in een later stadium informeren over de regionale werkgelegenheidseffecten bij de rijksoverheid, mede als gevolg van de ontwikkelingen bij de Belastingdienst; daarbij zal hij de genoemde motie meenemen.
Het bericht 'Weer twee Gouwenaars vertrokken naar Syrië' |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat weer Gouwenaars vermoedelijk zijn afgereisd richting IS-gebieden?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de beschikbare maatregelen niet hebben kunnen voorkomen dat deze jongeren uitreisden?
Het nationale Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme is ook voor de gemeente Gouda richtinggevend in de lokale aanpak, inclusief de maatregelen om uitreis te voorkomen of te bemoeilijken. De lokale aanpak van de jihadistische beweging kenmerkt zich door een persoonsgerichte en preventieve aanpak. In de multidisciplinaire persoonsgerichte aanpak worden signalen besproken en een plan van aanpak opgesteld om zo de risico’s die van een persoon uitgaan tegen te gaan. Deze op maat gesneden aanpak bestaat uit één of meerdere maatregelen, zoals interventies om uitreizen te voorkomen en maatregelen om radicalisering te stoppen of tegen te gaan. Ondanks deze op maat gesneden aanpak, is het in sommige gevallen niet te voorkomen dat een individu naar jihadistisch strijdgebied vertrekt.
Zaten deze jihadgangers in de risicogroep van ongeveer 20 personen die de gemeente in beeld had? Hadden de lokale netwerken zicht op deze jihadgangers en hun profiel?
Over specifieke gevallen doe ik geen uitspraken. Het college van burgemeester en wethouders van Gouda brengt de gemeenteraad periodiek in een vertrouwelijke sessie op de hoogte over de ontwikkelingen en aanpak ten aanzien van het onderwerp jihadisme en radicalisering.
Hebben deze jihadgangers banden met ronselaars? Welke Goudse netwerken en sociale groepen zijn verbonden met deze jihadgangers?
Over specifieke gevallen doe ik geen uitspraken.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden, vóór 25 juni 2015, de dag waarop het Algemeen overleg over terrorismebestrijding plaatsvindt?
Ja.
Het bericht “OM hoeft Rabobank niet te vervolgen om Libor-fraude” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «OM hoeft Rabobank niet te vervolgen om Libor-fraude»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Het kabinet kan niet treden in het oordeel van een rechter in een individuele zaak. Daardoor kan alleen het volgende worden toegelicht over de van het OM, de FIOD en DNB ontvangen mededelingen over de context en wijze van uitvoering van het onderzoek in de LIBOR/EURIBOR-zaak.
De FIOD en het OM hebben met hun strafrechtelijk optreden gereageerd op de internationale actuele situatie. Er liepen al onderzoeken in andere landen. Parallelle onderzoeken door toezichthouders en strafrechtelijk autoriteiten in een internationale context hebben een eigen dynamiek. Iedere partij – nationaal en internationaal – doet onderzoek volgens zijn eigen regels en met zijn eigen waarborgen. Ieder onderzoek heeft ook zijn eigen te respecteren belang, of dat nu een toezichtsbelang is, het belang van de bank zelf om de zaken intern op orde te krijgen, of een strafrechtelijk belang. Al die onderzoeken leveren informatie waarop privacy-, toezichtrechtelijke of strafrechtelijke waarborgen van toepassing zijn. Daar hadden en hebben het OM en de FIOD rekening mee te houden en zij hebben mij meegedeeld dat in deze zaak ook te hebben gedaan.
Ten aanzien van de natuurlijke personen die bij de Rabobank in dienst bleven heeft het OM geoordeeld dat vervolging achterwege kon blijven. In de brief van 8 november 2013 is toegelicht op welke gronden het OM tot deze beslissing is gekomen. Het eindoordeel van het Hof in de artikel 12 Wetboek van Strafvordering procedure houdt in dat een bevel tot nader onderzoek ten aanzien van natuurlijke personen die bij de Rabobank in dienst bleven geen redelijk doel dient.
Verder vindt in het buitenland vervolging plaats van voormalig medewerkers van de Rabobank die betrokken waren bij de manipulaties. Ten aanzien van andere oud-medewerkers van de Rabobank zal het Nederlandse OM nog een vervolgingsbeslissing nemen.
Verder is DNB in de Wet op het financieel toezicht (Wft) aangewezen als toezichthouder op de soliditeit van financiële ondernemingen en de stabiliteit van het financiële stelsel. De taken en verantwoordelijkheden van DNB op dat gebied zijn bestuursrechtelijk van aard. Het onderzoek dat DNB heeft uitgevoerd bij Rabobank is daarom ook in een bestuursrechtelijk kader uitgevoerd met inachtneming van de waarborgen die daaraan zijn verbonden.
Eerder is toegezegd dat het manipuleren van rentetarieven, zoals Libor, strafbaar zou worden gesteld in Nederland, zodat frauderende bankiers op dit specifieke punt ook strafrechtelijk zouden kunnen worden vervolgd; wat is de stand van zaken van de wetgeving op dit punt?
Per 1 januari 2015 is artikel 5:58a van de Wet op het financieel toezicht (Wft) in werking getreden. Op basis van dit artikel is manipulatie van benchmarks verboden voor zover de manipulatie in of vanuit Nederland plaatsvindt, of er in Nederland financiële instrumenten op de benchmark gebaseerd zijn. De Autoriteit Financiële Markten kan bestuursrechtelijk optreden tegen overtreding van dit verbod. Ook kan het OM overtreding van het verbod op manipulatie van benchmarks op grond van de Wet op de economische delicten strafrechtelijk vervolgen. Nederland loopt hiermee vooruit op de nieuwe Europese verordening marktmisbruik die per 3 juli 2016 van toepassing zal zijn.2
In hoeverre hadden de bankiers eventueel wel strafrechtelijk vervolgd kunnen worden als wettelijk al wel was geregeld dat manipulatie van rentetarieven strafbaar zou zijn gesteld? Zo nee, waarom niet?
Bestaande strafbaarstellingen hebben ten grondslag gelegen aan het door het OM aan de rechtspersoon Rabobank kunnen toerekenen van door natuurlijke personen gepleegde strafbare feiten. Het destijds ontbreken van een specifieke strafbaarstelling van manipulatie van benchmarks speelde geen rol bij de wijze van afdoen in deze zaak.
Klopt het dat voor de betrokkenen die nog wel bij de bank werken, strafrechtelijke vervolging niet mogelijk is, omdat er in de samenwerking met verschillende autoriteiten en toezichthouders niet altijd is voldaan «aan de eisen van het strafprocesrecht met betrekking tot de vergaring van bewijsmateriaal»? Om welke autoriteiten en toezichthouders gaat het hier? Wat is er misgegaan c.q. hoe heeft dit kunnen gebeuren? Hoe kan dit in de toekomst worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke invloed heeft het feit dat niet is voldaan aan de eisen van het strafprocesrecht voor vergaring van bewijsmateriaal door de verschillende autoriteiten en toezichthouders op het al dan niet strafrechtelijk kunnen vervolgen van frauderende bankiers in Nederland?
De uitspraak van het Hof in deze zaak ziet op de voorgelegde casus. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4. De mogelijkheden om in eventuele toekomstige zaken al dan niet te kunnen vervolgen, worden door het OM per geval beoordeeld.
Het bericht 'Zorgen om zzp-piloten' |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zorgen om zzp-piloten»?1
Ja.
Acht u het een goede ontwikkeling dat piloten in zogenaamde pay-to-fly-contructies de verantwoordelijkheid in vliegtuigen krijgen?
De eisen die aan het verkrijgen en behouden van een vliegbrevet worden gesteld, inclusief de benodigde typebevoegdheid vormen de garantie dat alleen competente piloten verantwoordelijkheid in een vliegtuig krijgen. Dit systeem is een van de hoekstenen waardoor luchtvaart zo veilig is. Dit is ook bij een pay-to-fly constructie het geval.
Het Europese luchtvaartveiligheid agentschap (EASA) heeft op basis van het rapport «Atypical Employment in Aviation» van de Universiteit van Gent een nadere analyse over de mogelijke veiligheidsconsequenties van verschillende contractuele verhoudingen, waaronder ZZP en pay-to-fly contructies, uitgevoerd. Uit deze analyse blijkt niet dat hier nu sprake is van een bewezen urgent veiligheidsprobleem. Wel adviseert EASA om aandacht voor de ontwikkelingen in contractuele verhoudingen en de mogelijke relatie met de veiligheid op te nemen in het Europese luchtvaart veiligheidsplan. Door middel van veiligheidsmanagement systemen zullen de bedrijven en de toezichthoudende autoriteiten ook in de nabije toekomst een vinger aan de pols houden. In de management board van EASA, waar over dit rapport zal worden besloten, zal er op worden aangedrongen dit advies over te nemen en u zal van de resultaten hiervan op de hoogte worden gehouden. Hiermee is ook zeker gesteld dat dit onderwerp internationaal voldoende aandacht krijgt.
Kunt u aangeven hoeveel piloten in dergelijke constructies werkzaam zijn en welk deel daarvan voor Nederlandse maatschappijen vliegen?
Volgens het rapport «Atypical Employment in Aviation» van de Universiteit van Gent is gebleken dat in Europa 16.1% van de respondenten een andere contractvorm heeft dan de arbeidsovereenkomst in rechtstreeks dienstverband met de luchtvaartmaatschappij voor onbepaalde tijd. Er zijn geen exacte gegevens beschikbaar hoeveel hiervan bij Nederlandse maatschappijen werkzaam zijn maar, deze constructies worden voor zover bekend niet op grote schaal gebruikt door Nederlandse maatschappijen.
Bent u vooruitlopend op acties vanuit Brussel bereid om dergelijke constructies te verbieden en ook op nationaal niveau maatregelen te treffen?
Luchtvaart is bij uitstek een internationaal opererende industrie waar ook vraagstukken van veiligheid internationaal moeten worden behandeld. Gezien het feit dat EASA dit afdoende oppakt en het feit dat de Nederlandse luchtvaartsector op dit moment voor zover bekend géén grootschalig gebruik maakt van dergelijke contracten, is er vooralsnog vanuit veiligheidsoptiek geen reden om op nationaal niveau in te grijpen.
Het bericht dat de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) tolken inzet die banden hebben met het dictatoriale regime in Eritrea |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er nog altijd tolken in dienst zijn van de IND die banden hebben met het dictatoriale regime in Eritrea?1
Ik ben bekend met het bericht.
Is dit niet strijdig met de regels omtrent de integriteit van tolken die de IND er zelf op na houdt?
Laat ik voorop stellen dat de IND, conform de gedragscode, geen gebruik maakt van de diensten van tolken indien zij activiteiten verrichten die niet verenigbaar zijn met de werkzaamheden die zij voor de IND verrichten. Naar aanleiding van eerdere signalen over vermeende banden met het regime is door de IND onderzoek gedaan naar een aantal tolken. Uit het onderzoek naar deze tolken is niet gebleken dat zijzelf in verband gebracht kunnen worden met het betreffende regime. Daarom is de samenwerking met de desbetreffende tolken niet beëindigd en zijn evenmin andere maatregelen getroffen.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat tolken die banden hebben met het regime in Eritrea worden ingezet bij verhoren van de IND ten aanzien van een vreemdeling die dat land is ontvlucht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er momenteel tolken werkzaam bij de IND die banden hebben met regimes en overheden van landen waaruit mensen naar Nederland vluchten? Zo ja, waarom acht u dit acceptabel?
De IND heeft geen aanwijzingen dat er momenteel tolken werkzaam zijn die banden hebben met regimes van landen waaruit mensen vluchten. De selectieprocedure van de IND is er ook op gericht om dit te voorkomen.
Kunt u aangeven waarom de IND weigert de uitkomsten van de integriteitsonderzoeken naar de betrokken Eritrese tolken openbaar te maken? Kunt u daarbij onderbouwen waarom de IND een beroep op de weigeringsgronden «eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer» en «persoonlijke beleidsopvattingen» van toepassing acht?
In tegenstelling tot wat in de vraag wordt gesteld, zijn de uitkomsten van de integriteitsonderzoeken wel openbaar gemaakt. Dit is gebeurd naar aanleiding van een WOB-verzoek. Ter eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zijn bij de openbaarmaking persoonlijke gegevens van betrokkenen en gegevens die herleidbaar zouden kunnen zijn naar personen, onleesbaar gemaakt.
Bent u bereid de IND de opdracht te geven alsnog de uitkomsten van de integriteitsonderzoeken bekend te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welke onderzoeksmethoden de IND heeft gehanteerd en in welke mate door middel van deze onderzoeken met zekerheid kan worden uitgesloten dat tolken van de IND banden hebben met het regime in Eritrea? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeksmethode kan ik niet bekendmaken omdat tolken daarop zouden kunnen inspelen en het dan niet meer mogelijk is om een dergelijk onderzoek te doen.
Welke gevolgen heeft het voor een asielprocedure wanneer blijkt dat een betrokken tolk van de IND banden heeft met het door de vluchteling ontvluchte dictatoriale regime?
Hier kan ik in zijn algemeenheid geen uitspraak over doen. Indien een dergelijke situatie zich zou voordoen zal nauwkeurig in kaart moeten worden gebracht wat hier de gevolgen van zijn voor de positie van de individuele vreemdeling. Voor alle duidelijkheid en wellicht ten overvloede merk ik op dat de IND deze situatie thans niet van toepassing acht.
Allochtone studenten die volgens de stagemonitor minder stagevergoeding krijgen en vaker moeten solliciteren voor ze een stageplek vinden |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat de cijfers uit de Nationale Stagemonitor aantonen dat allochtone studenten minder stagevergoeding krijgen, vaker moeten solliciteren voordat ze een stageplek vinden en ook vaker een lager eindcijfer krijgen?1
Volgens deze stagemonitor moeten studenten van wie een of beide ouders in het buitenland geboren zijn gemiddeld meer sollicitatiebrieven versturen om een stageplek te vinden dan studenten waarvan beide ouders in Nederland geboren zijn. Daarnaast geeft de monitor aan dat de eerste groep studenten een lagere stagevergoeding krijgt dan de tweede groep. Er wordt in de monitor geen uitspraak gedaan over de hoogte van het eindcijfer van de stage. Of de Stagemonitor met deze constateringen aantoont dat er systematische verschillen zijn tussen groepen en hoe groot deze verschillen zijn, is voor mij niet vast te stellen. Bij deze stagemonitor ontbreekt informatie over de samenstelling en representativiteit van de steekproef van deelnemers. Ook geeft deze publicatie onvoldoende inzicht in welke andere factoren dan etniciteit van invloed zijn, zoals studierichting, beheersing van de Nederlandse taal, en het aanbod aan stageplaatsen ten opzichte van het aantal zoekende studenten per vakgebied.
Wel blijkt uit het Jaarrapport Integratie uit 2013 van het Sociaal Cultureel Planbureau2 dat migrantenjongeren meer moeite ervaren om een stageplek te vinden. Om meer inzicht te krijgen in de feitelijke inspanning van (migranten)jongeren, zijn in het schoolverlatersonderzoek van ROA dit jaar vragen opgenomen over hoe vaak (migranten) jongeren hebben moeten solliciteren naar een stage. Dit onderzoek komt in juli uit.
Deelt u de mening van de directeur van de stagebemiddelingsorganisatie StudentenBureau dat dit betekent dat allochtone studenten worden gediscrimineerd tijdens hun stage? Zo nee, waarom niet?2
Op basis van deze monitor kan ik niet vast stellen of allochtone studenten worden gediscrimineerd bij stages. Wat ik herken in het genoemde onderzoek, is het beeld dat het voor allochtone studenten moeilijker kan zijn om een stageplek of werk te vinden. Dat beeld is ook naar voren gekomen uit het hierboven genoemde Jaarrapport Integratie uit 2013 dat in het teken stond van participatie van migranten op de arbeidsmarkt. Veel werkgevers hebben goede bedoelingen en willen selecteren op de kwaliteit van sollicitanten. Toch zijn er ook onbewuste uitsluitingsmechanismen. Het lijkt aannemelijk dat negatieve beeldvorming en discriminatie ook een rol spelen bij het vinden van een stage. Het signaal dat hier van uitgaat vind ik zorgelijk. Ik hecht er waarde aan dat alle studenten een stage kunnen lopen en na hun studie een baan vinden. Stage is vaak een vereiste in de opleiding en belangrijk voor de stap naar de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening dat deze problematiek niet valt op te lossen door eenzijdig van de betrokken allochtone jongeren te verlangen dat zij zich maar invechten? Zo ja, wat is de oplossing dan wel? Zo nee, waarom niet?
Dit is een complex maatschappelijk probleem, waarin diverse stakeholders zoals onderwijsinstellingen, werkgevers en jongeren een rol hebben. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid van de verschillende stakeholders en het vraagt om gecombineerde activiteiten om tot oplossingen te komen. Het is belangrijk dat jongeren adequaat leren reageren op mogelijke negatieve beeldvorming en dat hun zoekgedrag naar een stage of baan effectiever wordt, zoals beschreven in het Programma Ambassadeur Aanpak Jeugdwerkloosheid (maart 2014).
Dat laat onverlet dat het voorkomen en bestrijden van arbeidsdiscriminatie primair een verantwoordelijkheid is van werkgevers en werknemers. De taak van de overheid is om voorwaarden te scheppen om discriminatie te voorkomen en tegen te gaan. Zo wordt hard gewerkt aan het uitvoeren van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie dat discriminatie op de arbeidsmarkt middels 42 actiepunten bestrijdt.
Om de arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren te verbeteren werkt het kabinet de komende jaren samen met (vooralsnog) vijf steden (Amsterdam, Den Haag, Eindhoven, Leeuwarden, Zaanstad) waarbij ook onderwijsinstellingen zijn betrokken. We kiezen voor een zogenoemde «buurtgerichte aanpak», aangezien veel migrantenjongeren in buurten wonen met een lage sociaaleconomische status en deze sociale omgeving ook een oorzaak is van hun mindere arbeidsmarktpositie. Samen met onderwijsinstellingen waar veel van deze jongeren naar school gaan, zetten we in op een betere voorbereiding van jongeren op de arbeidsmarkt. De buurtgerichte aanpak is een van de speerpunten van de Aanpak Jeugdwerkloosheid, waarover uw Kamer op 31 maart is geïnformeerd4.
Nemen de betrokken hoger onderwijsinstellingen en werkgeversorganisaties deze problematiek voldoende serieus? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Mijn beeld is dat de betrokken hoger onderwijsinstellingen dit probleem serieus nemen. Met name instellingen in de Randstad, die de afgelopen jaren het aantal allochtone studenten in hun instelling hebben zien groeien, zetten zich in om het studiesucces van deze studenten en de sociale en academische binding te verbeteren. Er lopen daartoe verschillende programma’s in samenwerking met werkgevers, studentenorganisaties en expertisecentra op het gebied van diversiteit (onder meer ECHO, UAF, Stichting Giving Back). Er lopen activiteiten gericht op mentoring, competentieworkshops, ondernemerschap, summerschools en ouderbetrokkenheid.
De Vrije Universiteit (VU), de Erasmus Universiteit (EUR) en Universiteit Leiden (UL) zetten in op beleid om vanuit een inclusieve aanpak de doorstroom naar de arbeidsmarkt voor alle studenten te verbeteren. De VU benadrukt daarin het meest specifiek een gerichte focus op niet-westerse allochtone studenten. Het uitgangspunt is dat arbeidsintegratie gebaat is bij activiteiten gericht op zowel sociale integratie als «empowerment». Arbeidsintegratie is het belangrijkste thema in de door deze universiteiten opgezette taskforce «Future for Diversity». Het is de bedoeling om gezamenlijk een longitudinale database te ontwikkelen en daarmee interventies te ontwikkelen en te implementeren, gericht op effectieve arbeidsintegratie.
Werkgevers zijn via VNO-NCW vertegenwoordigd in de Commissie Bemiddeling Arbeidspotentieel Migrantenjongeren, waar de kloof in werkgelegenheid tussen autochtone studenten en studenten met een migrantenachtergrond een belangrijk punt van aandacht is. Ook zijn er organisaties die zich inzetten voor studiesucces en aansluiting op de arbeidsmarkt van studenten met een migrantenachtergrond. Zo reikt ECHO jaarlijks de ECHO Awards uit (ondersteund door het Ministerie van OCW) aan excellente allochtone studenten in het mbo, hbo en wo. ECHO brengt deze studenten in contact met grote bedrijven zoals Shell, KPMG en Google.
Wat kunnen de onderwijsinstellingen en werkgeversorganisaties doen als zij deze problematiek bij stages signaleren? Doen zij dan ook wat zij kunnen doen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke consequenties kunnen onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs verbinden aan de manier waarop deze problematiek in beide sectoren speelt?
Zie het antwoord op vraag 4.
De miljarden subsidies voor steenkool en olie |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «IMF: 5.300 miljard dollar subsidie voor steenkool en olie is schokkend»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van deze cijfers en zo ja, onderschrijft u de cijfers?
Ik heb kennisgenomen van het rapport van het IMF, inclusief de daarin opgenomen cijfers. Ik merk daarbij op dat circa USD 4.800 miljard (88%) van het totale bedrag van USD 5.300 miljard aan subsidie dat door het IMF wordt genoemd, bestaat uit het wereldwijd niet-beprijzen van negatieve externe effecten, zoals klimaatverandering, lokale luchtvervuiling en verkeerscongestie. Het aandeel van direct aanwijsbare subsidies is veel lager.
Het is een bekend feit dat met name in ontwikkelingslanden de motorbrandstofprijzen aan de pomp kunstmatig laag worden gehouden. In Nederland worden de motorbrandstoffen juist relatief zwaar belast en wordt het gebruik van fossiele brandstoffen niet gestimuleerd. Integendeel, Nederland is een van de koplopers binnen de OESO-landen wat milieubelastingen betreft. In de Europese Unie zorgt het Europese Emission Trading System (ETS) verder voor beprijzing van de negatieve externe effecten in de vorm van uitstoot van broeikasgassen en wordt verdere versterking van dit ETS nagestreefd.
Weet u nog dat u in het debat over het Energieakkoord van 13 januari 2015 aangaf dat in Nederland de fossiele energiesector niet wordt gesubsidieerd?2 Vindt u dat nog steeds, wanneer het begrip «subsidie» opgerekt wordt zodat het ook belastingvoordelen omvat? Wilt u uw antwoord uitleggen?
Fossiele brandstoffen worden in Nederland niet gesubsidieerd, ook niet via fiscale maatregelen. Sommige accijnzen worden in Nederland inderdaad niet opgelegd. De reden daarvoor zijn internationale verdragen waaraan het kabinet niet kan tornen. Het gaat om het Verdrag van Chicago (accijnsvrijstelling gebruik kerosine in de internationale luchtvaart) en het Verdrag van Mannheim (accijnsvrijstelling gebruik stookolie in de internationale binnenvaart).
Tevens wordt de degressieve tariefstructuur in de energiebelasting regelmatig beschouwd als subsidie voor fossiele energie. Ten onrechte, omdat deze tariefstructuur geldig is ongeacht of het gaat om fossiele of om hernieuwbare energie. Er is gekozen voor deze tariefstructuur om de concurrentiepositie van het bedrijfsleven ten opzichte van buitenlandse concurrenten te waarborgen. Ook in andere landen gelden voor het bedrijfsleven per saldo lagere tarieven dan voor kleinverbruikers.
Onderschrijft u de suggesties van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) om hogere belastingen te heffen op fossiele brandstoffen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover het gaat om het uitbannen van kunstmatige prijzen voor motorbrandstoffen aan de pomp in met name ontwikkelingslanden ben ik het eens met het IMF. Voor een specifieke belastingheffing op fossiele brandstoffen in Nederland is geen reden. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat wordt uw bijdrage aan het internationaal bepleiten van hetgeen IMF voorstelt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in uw rol als Minister van Economische Zaken naast het Bruto Nationaal Product (BNP) ook een Groen BNP te laten berekenen en dit een rol te laten spelen in de verdeling van Rijksmiddelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zou u dat aan de vork prikken?
Nee. Bij de berekeningen van het BNP worden internationale richtlijnen gevolgd die er toe leiden dat landen op een eenduidige wijze hun economie meten. Deze wereldwijde consensus is nodig, omdat veel internationale afspraken zijn gebaseerd op het BNP. Daarnaast kan het BNP zeer frequent gemeten worden, waardoor beleidsbeslissingen op basis van zo actueel mogelijke informatie kunnen worden genomen.
Ik ben op de hoogte van de discussies omtrent het meenemen van milieuschade en de waarde van natuurlijk kapitaal in indicatoren zoals een Groen BNP. Milieuschade is echter niet eenvoudig in geld uit te drukken. Hoewel er (internationaal) steeds meer stappen worden gezet ten aanzien van het in kaart brengen van natuurlijk kapitaal bestaan er voor de berekening van milieuschade nog geen wereldwijde consensus en algemeen geaccepteerde richtlijnen, waardoor een eenduidige bepaling van een Groen BNP niet mogelijk is.