Het bericht ‘Man Ingabire in oorlog met justitie’ en soortgelijke berichten |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichten1 dat de Rwandese overheid, ondanks enige tekenen van verbetering, nog altijd oneerlijke processen voert en beschuldigingen van oorlogsmisdaden gebruikt als manier om tegenstanders van het regime uit te schakelen en dat nu zelfs de familie van leden van de oppositie wordt gebruikt teneinde hen het zwijgen op te leggen?2
Volgens het Rwandese strafrecht is het strafbaar om haat te zaaien en de genocide te ontkennen of te minimaliseren. De Nederlandse regering respecteert deze wetgeving, maar vindt het belangrijk dat er geen misbruik van wordt gemaakt om oppositie de mond te snoeren. Waar een vermoeden bestaat van een oneerlijk proces spreekt Nederland de Rwandese regering daarop aan.
Is door Nederland onderzocht of deze berichten kloppen? Zo ja, op welke informatie baseert u uw standpunt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw standpunt ten aanzien van de inspanningen van de Rwandese overheid in het algemeen ten aanzien van het hervormen van het justitieel apparaat? Deelt u de mening van Human Rights Watch dat hiermee doorgegaan moet worden en dat dit werk nog niet is voltooid?3
Het justitiële apparaat in Rwanda moest opnieuw worden opgebouwd na de genocide in 1994. Mede met steun van Nederland is hierbij al veel bereikt. Er zijn zeker nog verbeteringen mogelijk in het Rwandese juridische stelsel en verdere versterking is wenselijk; daarom zal Nederland ook doorgaan met verdere ondersteuning. Ook blijft Nederland de Rwandese overheid aanspreken op het garanderen van eerlijke procesgang. Meest recent heeft Minister Ploumen dit besproken met de Rwandese Minister van Justitie tijdens haar bezoek aan Rwanda op 13 november 2014.
Kunt u garanderen dat Rwandezen die worden uitgezet naar of uitgeleverd aan Rwanda geen gevaar lopen op een oneerlijk proces of onterechte straf? Zo ja, hoe kunt u dat garanderen nu de hervormingen van het justitieel apparaat blijkens het standpunt van Human Rights Watch nog niet zijn voltooid? Zo nee, waarom worden er dan toch mensen uitgezet naar en uitgeleverd aan Rwanda?
Nederland kent een zorgvuldige uitleveringsprocedure, waarbij zorgen over schending van mensenrechten aan de orde kunnen worden gesteld en worden beoordeeld: allereerst door de rechtbank en door de Hoge Raad, en tenslotte door de Minister van Veiligheid en Justitie. In elke individuele zaak zal door de Minister, in overleg met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, worden bekeken of er een concreet risico is dat mensenrechten, die aan de uitlevering in de weg staan, zullen worden geschonden.
Voor zover er in een individueel geval ten aanzien van bepaalde aspecten nog twijfel bestaat, is het mogelijk om hier met Rwanda afspraken over te maken door garanties te vragen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan garanties ten aanzien van artikel 5 EVRM: detentieomstandigheden. Zo heeft Rwanda aangegeven dat door Nederland uit te leveren personen gedetineerd zullen worden in een penitentiaire inrichting die voldoet aan de internationale maatstaven. De beslissing van de Minister van Veiligheid en Justitie om uitlevering toe te staan kan bovendien worden voorgelegd aan de voorzieningenrechter.
Opgemerkt wordt dat uitlevering (strafrecht) los staat van uitzetting (vreemdelingenrecht). Niettemin, net als bij uitlevering is in het geval van uitzetting ook sprake van stevige waarborgen: als bij terugkeer naar het land van herkomst sprake is van een risico op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM zal de persoon in kwestie niet worden uitgezet. Dit staat eveneens ter toetsing van de Nederlandse rechter.
De omstandigheid dat hervormingen in het justitieel apparaat in Rwanda nog niet volledig zouden zijn voltooid, brengt niet met zich mee dat er niet per individueel geval bezien kan worden of uitlevering dan wel uitzetting mogelijk is.
Zijn er geverifieerde argumenten op basis waarvan u de Nederlandse nationaliteit van betrokkene in meent te moeten trekken? Zo ja, kunt u de Kamer hierover, desgewenst vertrouwelijk, informeren?
Zoals uw Kamer bekend is, ga ik niet in op individuele zaken. De Wet bescherming persoonsgegevens verbiedt de Nederlandse staat om in gevallen als deze gegevens openbaar te maken. Dat klemt in gevallen als deze des te meer omdat deze informatie door openbaarmaking ook onbedoeld ter kennis van de autoriteiten van herkomstlanden zou kunnen komen met eventuele risico’s voor betrokkene van dien. De Nederlandse overheid heeft zich daar in dit geval dan ook verre van gehouden en alle verwijzingen in de media naar de inhoud van de procedure van betrokkene zijn dan ook terug te voeren op betrokkene zelf. Dit heb ik tevens bericht aan de gemachtigde van betrokkene, in antwoord op zijn schrijven.4 Niettemin kan ik uw vragen ook beantwoorden door een weergave van de algemene gang van zaken. Daartoe acht ik het in deze specifieke situatie tevens nuttig om enige achtergrond te schetsen.
Zoals uw Kamer bekend zet Nederland zich in voor het tegengaan van straffeloosheid van plegers van internationale misdrijven en is de Nederlandse inzet erop gericht om te voorkomen dat Nederland voor hen een toevluchtsoord wordt. Met enige regelmaat spreek ik uw Kamer hierover.
In 1994 heeft in Rwanda een genocide plaatsgevonden: na het neerschieten van het vliegtuig met daarin de Rwandese en Burundese presidenten, waarbij zij beide om het leven kwamen, zijn in een tijdbestek van 100 dagen naar schatting 500.000 tot 800.000 Tutsi’s (na die dagen was ongeveer 75% van de als Tutsi geregistreerde bevolking vermoord) en gematigde Hutu’s vermoord. Op grote schaal vonden gruwelijkheden plaats, openlijk aangemoedigd door de autoriteiten via o.a. haatpropaganda van radio RTLM. In de maanden voor de genocide werden Hutu’s hiertoe al opgeruid.
Veel Rwandezen zijn rond die tijd gevlucht en een aantal van hen is ook in Nederland terecht gekomen. Na verloop van tijd kwam steeds meer informatie beschikbaar waaruit blijkt dat sommige van de Rwandezen in Nederland destijds mogelijk niet naar waarheid hebben verklaard over hun rol en betrokkenheid bij de genocide. Indachtig het Nederlandse uitgangspunt van geen vluchthaven te willen zijn voor plegers van internationale misdrijven en het tegengaan straffeloosheid is de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) daarom in 2008 een project gestart om hier onderzoek naar te doen.5 Als informatie in een individueel geval daar aanleiding toe geeft, wordt actie ondernomen door het starten van een procedure, zoals bijvoorbeeld het intrekken van een verblijfsvergunning of Nederlanderschap op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens wegens de toepasselijkheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Deze procedures worden nu gevoerd en staan uiteindelijk ter toetsing van de Nederlandse rechter. In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot uw vragen loopt ook een dergelijke procedure.
Het artikel 1F-onderzoek en de besluiten van IND zijn doorgaans gebaseerd op meerdere bronnen: verklaringen van betrokkene, openbare informatie van NGO’s, jurisprudentie en informatie van internationale tribunalen etc.
Voor zover een individueel ambtsbericht (IAB) mede ten grondslag ligt aan het besluit van de IND, geldt het volgende.
IAB’s worden op verzoek van de IND door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld. In het IAB wordt, voor zover mogelijk, antwoord gegeven op specifieke onderzoeksvragen van de IND in een individuele asielzaak. Een IAB kan zowel belastende als ontlastende informatie bevatten.
Aan IAB’s ligt onderzoek in het land van herkomst van de asielzoeker ten grondslag. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door een vertrouwenspersoon die op basis van zijn of haar kennis, netwerk en toegang door de ambassade is geworven. Integriteit en zorgvuldigheid zijn belangrijke vereisten voor een vertrouwenspersoon om het onderzoekswerk te kunnen doen, dat vaak in moeilijke en complexe omstandigheden wordt uitgevoerd.
Vertrouwenspersonen werken op basis van een werkinstructie met richtlijnen voor het verrichten van onderzoek. Zo worden er eisen gesteld aan te gebruiken bronnen en onderzoeksmethoden en dient de vertrouwenspersoon hierover te rapporteren in zijn verslag. Op deze manier wordt inzichtelijk gemaakt hoe de informatie van de vertrouwenspersoon is verkregen en hoe de betrouwbaarheid van de gebruikte bronnen kan worden beoordeeld. Bij onderzoek is het essentieel dat de veiligheid van de asielzoeker, diens familie of de onderzoeker niet in gevaar wordt gebracht en de band met Nederland dan wel de asielprocedure niet bekend wordt. De autoriteiten in het land van herkomst zijn op geen enkele wijze betrokken bij of geïnformeerd over deze onderzoeken. Het onderzoek van een vertrouwenspersoon wordt door zowel ambassade als het Ministerie van Buitenlandse Zaken kritisch getoetst op het gebruik van bronnen, betrouwbaarheid van informatie en onderzoeksmethoden.
Vervolgens vergewist de IND zich ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming ervan dat het IAB zorgvuldig tot stand is gekomen, inhoudelijk inzichtelijk is en voldoende wordt onderbouwd door de onderliggende stukken: de zogenoemde REK-check. Als een IAB de REK-check niet doorstaat, wordt het niet gebruikt in de besluitvorming. Doorstaat een IAB wel de REK-check en wordt het gebruikt in een besluit dan heeft betrokkene vervolgens de mogelijkheid om de rechter over het IAB te laten oordelen, inclusief de onderliggende bronnen die voor een rechter volledig inzichtelijk zijn.
We hebben in Nederland een zorgvuldige procedure. Met procedures als het intrekken van Nederlanderschap en/of toepassen van artikel 1F wordt terughoudend omgegaan en deze besluiten worden niet zomaar genomen. De gronden moeten goed worden onderbouwd en zorgvuldig (kenbaar) gemotiveerd in het besluit. De Nederlandse procedure is zo ingericht dat betrokkene uitgebreid in de gelegenheid is om zijn argumentatie naar voren te brengen, en uiteindelijk is het oordeel aan de rechter.
De stand van zaken en informatie die op een bepaald moment bekend is, maakt dat er al dan niet wordt overgegaan tot het nemen van een artikel 1F besluit. Wanneer nieuwe informatie of inzichten ertoe leiden dat het gekozen standpunt onjuist is, dan voorziet de procedure erin dat het (voorgenomen) besluit hersteld kan worden. De procedure bevat voldoende waarborgen om te concluderen dat een besluit, wanneer het is geaccordeerd door de rechtbank, zorgvuldig is genomen.
De kwaliteit van zorg in een Haags verpleeghuis |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Radeloze Joop (81): Soms loopt de urine langs haar enkels»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de echtgenoot van een cliënt die woont op een afdeling van verpleeghuis WZH Waterhof in Den Haag zelf regelmatig op de afdeling van zijn echtgenote, waar 8 dementerende cliënten verblijven, oppast omdat er geen personeel aanwezig is op de afdeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bewoners van een verpleeghuis moeten kunnen rekenen op verantwoorde zorg. Genoeg personeel op een afdeling, juiste medicatietoediening en het nakomen van afspraken uit het zorgplan maken onderdeel uit van verantwoorde zorg.
Wat vindt u van de verdere constateringen, die de echtgenoot van een cliënt toelicht in het artikel, over toezicht op de medicatietoediening op de afdeling, hygiëne en persoonlijke verzorging van cliënten en het niet nakomen van afspraken uit het ondersteuningsplan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat volgens u goede kwaliteit van zorg is? Wordt er volgens u goede kwaliteit van zorg geleverd in verpleeghuis WZH Waterhof in Den Haag? Kunt u beide antwoorden toelichten?
In mijn brief van 12 juni jl. heb ik geschetst wat voor mij goede zorg is. Ik citeer: «Goede zorg wil zeggen dat er wordt gestreefd naar een zo hoog mogelijke kwaliteit van leven voor de cliënt. De concrete invulling van de zorg gebeurt in samenspraak tussen de cliënt en de zorgverlener, waarbij het uitgangspunt is dat de cliënt zo veel mogelijk beslist met het oog op zijn wensen en mogelijkheden. Omdat de kwaliteit van bestaan centraal staat, kiezen zorgverleners een persoonsgerichte bejegening. Er is aandacht voor zingeving en voor iemands eigen netwerk en buurt. De (zorg)vraag van de cliënt wordt integraal bekeken. Het gaat erom dat iemand zich geholpen voelt, niet dat er «een product» is geleverd. Daarbij voldoet goede zorg aan professionele standaarden. (...) In mijn visie op kwaliteit staat het begrip kwaliteit van leven centraal en is veilige zorg daar onlosmakelijk een onderdeel van. Veilige zorg is de basis van waaruit gestart wordt; van daaruit kan kwalitatief goede zorg zich richten op een zo hoog mogelijke kwaliteit van leven of welbevinden.»
Het oordeel op de vraag of er verantwoorde zorg wordt geleverd, is een verantwoordelijkheid van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
Wanneer is voor het laatst door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) verpleeghuis WZH Waterhof in Den Haag bezocht? Hoe was het oordeel van de IGZ over de kwaliteit van zorg in deze instelling? Hoe verhoudt het oordeel van de IGZ zich tot de constateringen van genoemde echtgenoot?
De IGZ heeft het specifieke verpleeghuis WZH de laatste vier jaar frequent bezocht. Dit jaar heeft de IGZ in het voorjaar WZH bezocht.
Het is gebruikelijk dat de IGZ het ministerie over haar bezoeken informeert indien er sprake is van noodzaak tot een maatregel. Daarvoor was destijds geen aanleiding. De IGZ heeft WZH locatie Waterhof voor het laatst 12 november 2014 bezocht. De voorlopige bevindingen komen overeen met het beeld dat de IGZ de laatste jaren van deze organisatie heeft gekregen. Uit dit toezicht bleek niet dat er hoge risico’s waren voor kwaliteit en veiligheid van zorg, maar wel dat er verbeterpunten zijn ten aanzien van bezetting, deskundigheid van medewerkers en ook medicatieveiligheid. Deze elementen komen ook terug in het artikel in het Algemeen Dagblad.
Wat vindt u ervan dat de cliëntenraad van de instelling meerdere keren aan de bel getrokken heeft over de kwaliteit van zorg op deze locatie, maar dat het bestuur van de instelling niet reageert op de signalen van de cliëntenraad? Kunt u uw antwoord toelichten?
Signalen van de cliëntenraad moeten altijd serieus genomen worden. Dit is een expliciet aandachtspunt van de IGZ bij inspecties.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de bestuurders van WZH Waterhof in Den Haag over deze situatie?
Dit is een verantwoordelijkheid van de IGZ als toezichthouder.
Kunt u aangeven op welke wijze kwaliteit van zorg in verzorgings- en verpleeghuizen nu concreet verbeterd gaat worden, zodat situaties – zoals de echtgenoot van deze cliënt deze beschrijft – niet meer voorkomen? Kunt u aangeven welke concrete acties er gaan plaatsvinden in het kader van het verbeterprogramma dat samen met brancheorganisatie Actiz wordt opgezet? Welke rol speelt de IGZ in dit verbeterprogramma?
Ik heb de Tweede Kamer 12 juni jl. een brief gestuurd, waarin de hoofdlijnen van mijn aanpak voor een verbetering van de zorg voor ouderen in verzorgings- en verpleeghuizen is gepresenteerd. Hierover ga ik vanavond met u in debat en daarin zal ik uw Kamer ook de uitwerking nader toelichten.
Is het mogelijk deze vragen voor de behandeling van de begroting VWS voor het jaar 2015 te beantwoorden en het verbeterprogramma dat in november naar de Kamer zou komen vóór de begrotingsbehandeling naar de Kamer te sturen?
Ja. Ik heb u ten aanzien van het verbeterprogramma in de brief over verbetering van de mondzorg van 12 november laten weten dat de uitwerking daarvan aanaar uw Kamer wordt verzonden.
Het feit dat vele kinderen met lichte verstandelijke beperking en ernstige gedragsproblemen niet in aanmerking komen voor de Wet langdurige zorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u Youp nog?1
Ja.
Erkent u dat de blinde Youp door zijn lichte verstandelijke beperking, het ontbreken van zelfregulatie en ernstige gedragsproblematiek 24 uur per dag zorg en toezicht nodig heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Klopt het dat Youp niet onder de Wet langdurige zorg (Wlz) valt, omdat zijn ouders geen kortdurend verblijf hebben aangevraagd, mede omdat Youp nergens opgevangen kan worden?2
Erkent u dat de situatie van Youp exemplarisch is voor vele andere kinderen en jongeren met een net afwijkende grondslag of aantal uren in de indicatie? Kunt u een overzicht geven welke uitsluitingsmechanismen bestaan voor de toegang tot de Wlz?
Is er een selectiefout gemaakt, waardoor een groep kinderen die wel aangewezen zijn op een 24-uur hulp/toezicht niet in de Wlz terecht zijn gekomen, vanwege die ontbrekende indicatie voor kortdurend verblijf?
Is het niet vreemd dat de ouders van kinderen zoals Youp om in aanmerking te komen voor de Wlz nu een aanvraag voor kortdurend verblijf zouden moeten indienen, terwijl ze deze aanspraak niet kunnen of willen «gebruiken»?3
Deelt u de inschatting dat kinderen zoals Youp in een zorginstelling zouden verblijven als de ouders niet de 24-uur hulp/toezicht taak op zich nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het werkelijk de bedoeling van de stelselwijzigingen dat kinderen met een lichtverstandelijke beperking en ernstige gedragsproblemen onder de Jeugdwet/Wmo en Zorgverzekeringswet gaan vallen tot ze 18 jaar zijn? Waardoor ze niet langer verzekerd zijn van de veilige omgeving waarin ze nu verkeren? Zijn gemeenten hierop berekend?
Een belangrijke doelstelling van de nieuwe Jeugdwet is de zorg voor kinderen in één kader samen te brengen, onder verantwoordelijkheid van gemeenten. Dat geldt met name ook voor de zorg aan kinderen met een licht verstandelijke beperking. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor passende zorg, en dat kan afhankelijk van de ernst van de bijkomende gedragsproblematiek behandeling thuis inhouden of in een orthopedagogisch behandelcentrum.
Bent u bereid om snel het besluit te nemen dat kinderen en jongeren met licht verstandelijke beperking en ernstige gedragsproblemen op te nemen in de Wlz, om rust te geven aan de bezorgde ouders en om recht te doen aan de stelling dat de Wlz er is voor mensen die levenslang en levensbreed zorg en ondersteuning nodig hebben?
Ik heb altijd gesteld dat cliënten voor het systeem gaan. Om die reden heb ik eerder de Regeling Wlz-indiceerbaren opgesteld. Zoals ik in het antwoord op de vragen 2 tot en met 7 heb gesteld, wordt de regeling feitelijk uitgebreid voor mensen zoals Youp. Hiermee ontstaat duidelijkheid voor de cliënt en kan volgend jaar worden bezien op welke wijze en binnen welk wetgevingsregime de zorg en ondersteuning het beste ingericht kan worden.
Kunt u deze vragen op zo een kort mogelijke termijn beantwoorden, maar zeker voor de behandeling van de begroting VWS in week 47?
Deze termijn is helaas niet haalbaar gebleken.
Het bericht dat een agentenmepper een lagere straf heeft gekregen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met dit bericht en klopt hetgeen in dit bericht vermeld wordt?1
De rechter betrekt alle omstandigheden bij zijn oordeelsvorming. De rechter is daarin onafhankelijk. Het is dan ook niet aan mij om te oordelen over de vraag of omstandigheden relevant zijn en hoe ze in een specifieke zaak door de rechter gewogen dienen te worden.
Bent u het ermee eens dat er geen enkel verband bestaat tussen het feit dat deze 20-jarige man schulden heeft en het feit dat deze man een agent heeft mishandeld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de afspraken van het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS)2 voor de straftoemeting bij geweld tegen en bedreiging en belediging van politieagenten en hulpverleners in de praktijk blijkbaar niets voorstellen, aangezien de rechter volgens de wet rekening moet houden met alle omstandigheden van het geval, zelfs als deze omstandigheden in geen enkel verband staan tot het strafbare feit? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Het formuleren van de strafeis en het opleggen van een straf betreft maatwerk. Zowel bij het bepalen van de strafeis door de officier van justitie als bij het opleggen van de straf door de rechter wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval.
Bij vervolging wegens agressie en geweld tegen werknemers in een publieke functie, geldt conform de strafvorderingsrichtlijn van het Openbaar Ministerie een verhoging van de strafeis van 200%. In de uiteindelijke strafeis van de officier van justitie wordt daarnaast rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van de verdachte.
Uit het Intervict-onderzoek van 2012 blijkt dat, daar waar het gekwalificeerde geweldsdelicten betreft, de rechter in 90% van de gevallen de strafeis van de officier van justitie volgt.
Bent u bereid de wet zodanig te wijzigen dat omstandigheden die niets met het strafbare feit te maken hebben, en onder de verantwoordelijkheid van de delinquent vallen, buiten beschouwing moeten blijven van de omstandigheden van het geval?3 Deelt u de mening dat wanneer een rechter de omstandigheid dat de verdachte/dader financiële schulden heeft als omstandigheid van het geval meeweegt, in dat geval naast een lage(re) boete minimaal een celstraf zou moeten opleggen? Zo nee, waarom niet?
Nee, een basisbeginsel van onze democratische rechtstaat is dat de rechter onafhankelijk een beslissing neemt die niet alleen aan de wet voldoet, maar die ook redelijk en billijk is. Dit laatste komt onder andere tot uitdrukking in de ruimte die de rechter heeft om de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte mee te wegen.
Ik treed niet in een oordeel over een door de rechter op te leggen straf in een specifiek geval.
Een nieuwe vorm van paspoort-fraude gepleegd door Oost-Europeanen” |
|
Foort van Oosten (VVD), Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat een nieuwe vorm van paspoortfraude, gepleegd door Oost-Europeanen, is ontdekt?1
Kunt u nadere uitleg en toelichting geven over deze nieuwe manier waarop deze fraude plaatsvindt?
Kunt u een betrouwbare inschatting geven van het aantal gevallen waarin deze vorm van identiteitsfraude is gepleegd? Op basis waarvan wordt deze inschatting gemaakt?
Kunt u een betrouwbare inschatting geven van de schade voor de overheid die deze fraude met zich brengt?
Wanneer was u op de hoogte van de conclusies uit het politierapport waarin melding wordt gemaakt van deze vorm van identiteitsfraude? Wie heeft u van dit rapport en de inhoud ervan op de hoogte gebracht? Is het waar dat de politie het rapport direct heeft gedeeld met overheidsdiensten die zich bezig houden met vreemdelingenzaken? Indien u op de hoogte bent gesteld door voornoemde overheidsdiensten, wanneer heeft dit plaatsgevonden?
Wat heeft u in de tijd, gelegen tussen het moment dat u op de hoogte werd gesteld van de fraude en nu, gedaan om deze vorm van identiteitsfraude aan te pakken?
Hoe zien de maatregelen eruit om deze vorm van fraude effectief tegen te gaan? Bent u, eventueel alsnog, voornemens en bereid om deze maatregelen te treffen?
Kunt u aangeven, nu in de berichtgeving expliciet Oost-Europeanen worden genoemd die zich aan deze vorm van identiteitsfraude schuldig maken, of het ook mogelijk is via andere landen deze fraude te plegen? Zijn er aanwijzingen dat deze fraude ook via andere landen is gepleegd?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken voor het jaar 2015 die voor deze week staat gepland?
Langdurige vreemdelingenbewaring zonder bijstand van een advocaat |
|
Attje Kuiken (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over een bewaringszaak waarbij een vreemdeling 182 dagen in vreemdelingenbewaring verbleef zonder in contact te kunnen komen met een advocaat?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht, zonder in detail in te gaan op de individuele casus?
Ik deel uw mening dat een vreemdeling wiens vrijheid is ontnomen altijd rechtsbijstand moet krijgen van een advocaat. Een vreemdeling die in bewaring wordt gesteld krijgt binnen 24 uur een piketadvocaat toegewezen die door de Staat wordt betaald. De vreemdeling kan ook aangeven dat hij een voorkeursadvocaat heeft. De advocaat stelt doorgaans kort daarna beroep tegen de maatregel in en brengt de zaak voor de rechter. Ook als de advocaat van de vreemdeling geen beroep tegen de inbewaringstelling instelt, wordt van overheidswege binnen 28 dagen na aanvang van de bewaring de zaak voorgelegd aan de rechter, en – indien zijn advocaat geen vervolgberoep instelt – opnieuw na zes maanden. Dit is conform de Europese Terugkeerrichtlijn vastgelegd in de Vreemdelingenwet.
Uit de uitspraak van de raad van discipline waaraan wordt gerefereerd, leid ik het volgende af.2 De raad beschrijft kort dat de vreemdeling na de inbewaringstelling met de advocaat contact heeft gehad over zijn zaak en vervolgens gedurende bijna zes maanden geen enkel contact meer heeft gehad. Uit de mij bekende gegevens volgt dat de advocaat de zitting over de eerste inbewaringstelling heeft gedaan en dat een andere advocaat de zitting na zes maanden heeft gedaan.
De raad van discipline heeft geoordeeld dat de stilte van de advocaat onaanvaardbaar lang is.
Overigens kan uit de uitspraak van de raad van discipline niet worden opgemaakt wat de reden was dat er gedurende bijna een half jaar geen contact was.
Het is van belang dat een advocaat de belangen van zijn cliënt behartigt. Daar hoort ook bij dat hij de cliënt op de hoogte stelt van de voortgang van een zaak. Binnen welke termijn contact met de cliënt moet worden opgenomen hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is aan de tuchtrechter om te bepalen welke handelwijze acceptabel is. In de onderhavige zaak heeft de raad geoordeeld dat de feiten aanleiding gaven tot een berisping van de advocaat. Ik verwijs ook naar het antwoord op de vragen 7 en 8.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een vreemdeling een half jaar in vreemdelingenbewaring verblijft zonder dat hij juridische bijstand krijgt?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze worden advocaten aangepakt die in deze ernstige mate hun cliënt in de steek laten?
Een advocaat die zijn beroep niet goed uitoefent, kan tuchtrechtelijk worden aangepakt. Dat is in het onderhavige geval ook gebeurd. Er is een klacht ingediend die de deken heeft onderzocht. Van zijn kant heeft de deken een dekenbezwaar bij de raad van discipline ingesteld. De raad van discipline heeft de maatregel berisping aan de advocaat opgelegd.
Welke signalen heeft u dat vreemdelingen die in bewaring zitten vaker problemen hebben juridische bijstand van een advocaat te krijgen en dat er meerdere advocaten zijn die de belangen van hun cliënt op deze wijze niet behartigen?
Bij mij zijn dergelijke signalen over vreemdelingenbewaring niet bekend. De Immigratie en Naturalisatie Dienst heeft met de Orde van Advocaten een convenant gesloten met als doel signalen over niet goed functionerende advocaten uit te wisselen met het oog op het kunnen uitoefenen van toezicht. Op het terrein van de vreemdelingenbewaring zijn in 2014 geen signalen binnengekomen. Ten gevolge van dit convenant kunnen sneller dan voorheen niet goed functionerende advocaten door de deken worden aangesproken.
Op welke wijze kan het nieuwe tuchtrechtregime voor de advocatuur bijdragen aan verbeteringen van de aanpak van slechte juridische bijstand voor vreemdelingen die in bewaring zitten en waardoor ernstige inbreuken op hun vrijheid kunnen ontstaan?
Op 1 januari a.s. wordt het toezicht op de advocatuur versterkt. De lokale deken wordt toezichthouder in de zin van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Hij krijgt daarmee ook de bevoegdheden die daarbij horen zoals daar zijn het recht om gegevens te vorderen. De deken mag in het kader van de uitoefening van zijn toezichthoudende taak in bepaalde gevallen ook bestuursrechtelijk handhaven door bijvoorbeeld een boete op te leggen. De werking van het toezicht door de deken wordt gecontroleerd door het College van toezicht. Daarnaast blijft het tuchtrecht bestaan met dien verstande dat het mogelijk wordt om als sanctie ook een geldboete op te leggen.
Op welke wijze kan een vreemdeling in de bewaringslocatie of via uw diensten aankaarten dat hij geen juridische bijstand krijgt en ondersteuning zoeken? Op welke wijze kan hij door uw diensten of door hulporganisaties in zo’n situatie proactief worden geholpen om tijdig een nieuwe advocaat te vinden?
Bij de inbewaringstelling wordt de vreemdeling gevraagd of hij een voorkeursadvocaat heeft of dat hij een piketadvocaat wil.
De advocaat van de vreemdeling wordt geïnformeerd over de bewaring.
Daarnaast wordt bij de intake van de vreemdeling in de instelling voor bewaring gevraagd of hij een advocaat heeft en of er reeds contact is geweest. De vreemdeling wordt uitgelegd dat altijd een gesprek aangevraagd kan worden met een medewerker van het juridisch loket. In iedere locatie voor vreemdelingenbewaring is het juridisch loket actief. Zij houden in beginsel wekelijks spreekuur.
De vreemdeling kan als hij niet tevreden is over zijn advocaat of meer informatie wil daar via het juridisch loket aan komen. Het juridisch loket is een extra hulp mogelijkheid voor de vreemdeling.
Uiteraard kan de vreemdeling ook aan zijn regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek kenbaar maken dat hij ontevreden is over zijn advocaat. Ervaring leert dat dit echter niet gebruikelijk is.
Deelt u de mening dat het vreemdelingensysteem een zekere bescherming voor asielzoekers en andere vreemdelingen moet bieden tegen niet/slecht functionerende advocaten, nu de gevolgen daarvan voor bijvoorbeeld toelating of bewaring zeer ingrijpend of toekomstbepalend voor het betreffende individu kunnen zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke waarborgen zijn er?
Onderdeel van het rechtssysteem is dat de vreemdeling een advocaat heeft die op de hoogte is van de procedures en in zijn belang kan optreden. Nederland kenmerkt zich internationaal gezien door goed geïnformeerde advocaten die vreemdelingen bijstaan.
Advocaten die vreemdelingen bijstaan bij bewaring zijn gehouden om jaarlijks bijscholing te doorlopen en op de hoogte te blijven van de laatste ontwikkelingen.
Advocaten die niet naar behoren functioneren kunnen tuchtrechtelijk worden aangepakt. De tuchtrechter kan zo nodig passende maatregelen treffen.
Zoals hierboven aangegeven zijn er bij vreemdelingenbewaring extra waarborgen ingebouwd waarbij de rechter de inbewaringstelling op verzoek van de overheid toetst. Dat gebeurt uiterlijk binnen 28 dagen na de inbewaringstelling en bij voortduring van de bewaring na zes maanden.
Het advies objectief verdeelmodel Wmo 2015 van de Raad voor de financiële verhoudingen |
|
Mona Keijzer (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) over het objectief verdeelmodel Wmo 2015?
Ja.
Deelt u de conclusie dat het voorgestelde verdeelmodel voor centrumgemeenten (beschermd wonen) niet per 1 januari 2015 ingevoerd moet worden omdat het onvoldoende tegemoet komt aan de kosten van de centrumgemeenten?
Ik deel deze conclusie. Het is ook nooit de bedoeling geweest een objectief verdeelmodel per 1 januari 2015 in te voeren. Komend jaar zal sprake zijn van een historische verdeling van het budget, ook voor wat betreft beschermd wonen.
Wat vindt u van de conclusie van de Rfv dat dit verdeelmodel tot onrechtvaardige herverdeeleffecten (kortingen tot 40% voor bepaalde centrumgemeenten) leidt, waarop gemeenten nauwelijks kunnen inspelen?
Met de Rfv constateer ik dat het verdeelmodel tot grote herverdeeleffecten leidt, waardoor invoering zonder een zorgvuldig invoeringspad ondenkbaar is. In de septembercirculaire van het Gemeentefonds zijn dan ook de uitkomsten van het model per gemeente en centrumgemeente gepresenteerd met daarbij nadrukkelijk de opmerking dat een ingroeipad vereist is. Ook zijn de Rfv en de VNG om advies gevraagd over zowel het model als het ingroeipad.
Kunt u een overzicht geven van de herverdeeleffecten op basis van uw eigen model voor de verschillende centrumgemeenten?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar de pagina’s 41 tot en met 43 van het rapport Objectief verdeelmodel Wmo 2015 dat op 22 augustus gepubliceerd is en dat ik hierbij als bijlage toevoeg.1 Voor de uitkomsten van het model per gemeente en centrumgemeente verwijs ik naar de septembercirculaire van het Gemeentefonds.
Deelt u de conclusie van de Rfv dat het door u voorgestelde model tot een onverantwoorde vorm van maatschappelijke kapitaalvernietiging leidt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met de Rfv eens dat het direct invoeren van het model tot een onverantwoorde vorm van maatschappelijke kapitaalvernietiging zou kunnen leiden. Direct het model invoeren is echter niet de bedoeling. Bij het invoeren van een objectief verdeelmodel hoort een ingroeiregeling die wordt afgestemd op onder meer de mate waarin wordt herverdeeld en het overgangsrecht voor cliënten met een zzp GGZ-C.
Wat vindt u van de suggestie van de Rfv om de financiering via een apart overgangsregime op basis van de historische budgetverdeling te laten verlopen?
Ik wil eerst het advies van de VNG afwachten om vervolgens gezamenlijk met de VNG en de fondsbeheerders (ministeries BZK en Financiën) te bezien wat de beste optie is.
Is er nog wel voldoende tijd om tot een nieuwe financiering van beschermd wonen te komen? Mocht er inderdaad onvoldoende tijd zijn, is het dan niet verstandig om beschermd wonen komend jaar in de langdurige geestelijke gezondheidszorg (ggz) te houden?
Komend jaar zal sprake zijn van een historische verdeling van het budget voor beschermd wonen. Deze verdeling is in mei 2014 reeds bekend gemaakt (in de meicirculaire van het Gemeentefonds).
Bent u in overleg over de conclusies van de Rfv met onder meer de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en GGZ Nederland met betrekking tot het beschermd wonen? Zo ja, met wie en zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven ga ik na ommekomst van het advies van de VNG met de VNG in gesprek. Het gesprek over de verdeling van budgetten over gemeenten is primair een zaak van het Rijk en de VNG. Ik overleg echter ook, onder meer in het kader van de werkafspraken GGZ, veelvuldig met koepels van aanbieders en zal waar nodig zeker ook met hen in gesprek gaan over dit onderwerp.
Hoe verhoudt het objectief verdeelmodel beschermd wonen zich tot de overgangstermijn van 5 jaar voor de huidige GGZ-C pakketten?
Het objectief verdeelmodel staat op zichzelf los van het overgangsrecht. Het overgangsrecht zal echter wel een belangrijke rol moeten spelen bij het ingroeipad richting een objectieve verdeling, aangezien centrumgemeenten in staat moeten worden gesteld het overgangsrecht van cliënten in hun gemeente waar te maken.
Bemoeilijkt het feit dat er nog geen objectief verdeelmodel voor beschermd wonen is, de concrete afspraken (afspraken over volume, toestroom en uitstroom) tussen gemeenten en zorgaanbieders over het beschermd wonen?
Komend jaar zal sprake zijn van een historische verdeling van het budget voor beschermd wonen. Dit vereenvoudigt het maken van afspraken tussen gemeenten en zorgaanbieders gericht op continuïteit van deze ondersteuning.
Kan de Staatssecretaris aangeven hoeveel contracten er gesloten zijn tussen aanbieders van beschermd wonen en centrumgemeenten?
Nee, het aantal contracten wordt niet centraal bijgehouden. Dit aantal kan overigens per centrumgemeente sterk variëren. Ik zal in de eerstvolgende voortgangsrapportage HLZ ingaan op de stand van zaken van de inkoop beschermd wonen door centrumgemeenten.
Bereiken de Staatssecretaris ook berichten dat hier op bezuinigd wordt terwijl dit bedrag vanuit het rijk budgetneutraal over gaat naar de centrumgemeenten?
Ik ben op de hoogte dat centrumgemeenten inkoopafspraken voor beschermd wonen hebben gemaakt waarbij sprake is van een korting. Dit is een afweging van de centrumgemeente en het resultaat van een inkoopproces tussen de centrumgemeente en aanbieders. Het is primair aan de gemeenteraad om te oordelen over het gevoerde inkoopbeleid in relatie tot het wettelijk kader en de maatschappelijke resultaten die hiermee moeten worden bereikt.
Hoe verhoudt het objectief verdeelmodel beschermd wonen zich tot het feit dat nog onduidelijk is waar op termijn mensen met een de GGZ-C indicatie thuishoren?
De basis van het objectief verdeelmodel beschermd wonen zijn de historische budgetten in de meicirculaire 2014. Dit betekent dat geen rekening is gehouden met eventuele toekomstige wijzigingen in de inhoudelijke criteria van de Wlz en daarmee toegang voor GGZ-C geïndiceerden tot de Wlz. Op zichzelf hoeven deze wijzigingen overigens geen invloed te hebben op de maatstaven van het objectieve verdeelmodel.
Hoe ver staat het met de ontwikkeling van de inhoudelijke criteria voor de GGZ-C en GGZ-B pakketten?
Vermoedelijk wordt gedoeld op de inhoudelijke criteria voor toegang tot de Wlz. Deze inhoudelijke criteria worden thans ontwikkeld: het Zorginstituut Nederland werkt aan een afwegingskader voor de toegang. Naar verwachting is dat kader in het voorjaar van 2015 gereed, waarna politieke besluitvorming hierover en operationalisering (bijvoorbeeld aanpassing van CIZ-systemen) moeten plaatsvinden.
Kunnen deze vragen voor het Algemeen overleg GGZ voorzien op 3 december 2014 worden beantwoord?
Ja.
Een mogelijke moordaanslag in Almere |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aanrijding en schietpartij in Almere»?1
Ja.
Klopt het dat er een aanrijding is geweest waarbij ook is geschoten en slachtoffers zijn gevallen?
Ja.
In hoeverre zijn er reeds verdachten in beeld en zijn de beschoten mannen ook opgepakt?
In het belang van het opsporingsonderzoek kunnen hier geen uitspraken over worden gedaan.
Is inmiddels bekend of er een verband bestaat tussen de geliquideerde crimineel Martha en de beschoten mannen?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre verplaatst het Amsterdamse onderwereldgeweld zich naar omringende gemeenten, zoals Almere? Hoe wordt daar door de plaatselijke autoriteiten op ingespeeld?
Naar het incident dat zich in de nacht van 2 november 2014 te Almere heeft voorgedaan, loopt momenteel een opsporingsonderzoek. De politie sluit een liquidatiepoging niet uit en neemt deze mogelijkheid mee in het onderzoek.
In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat onderwereldconflicten zich niet noodzakelijkerwijs binnen de grens van één gemeente hoeven af te spelen.
De eenheden van het Korps Nationale Politie zullen, wanneer er binnen hun gebied een strafbaar feit heeft plaatsgevonden en indien feiten en omstandigheden daar aanleiding toe geven, altijd in overleg treden met collega’s uit andere regio’s die beschikken over relevante informatie. Dit kan ertoe leiden dat informatie of advies verstrekt wordt aan de politie-eenheid die het strafbare feit in onderzoek heeft. Soms kan het onderzoek zelfs geheel worden overgedragen aan een andere eenheid.
Onderzoeken naar strafbare feiten worden uitgevoerd door de politie, onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Indien tevens de openbare orde in het geding komt, kan de burgemeester in driehoeksverband bij de aanpak betrokken worden. Gelet op het nog lopende opsporingsonderzoek kan over het concrete incident in de gemeente Almere geen nadere informatie worden verstrekt.
De inzet van rapid responders en brambulances |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw zienswijze op de toename van het inzetten van rapid responders van 3,6% in 2008 tot 7,5% in 2012 van het totale aantal spoedritten?1
De inzet van een rapid responder kan in bepaalde gevallen beter en doelmatiger tegemoet komen aan de benodigde zorg voor de patiënt dan het standaard inzetten van een volledig uitgeruste en op vervoer ingerichte ambulanceauto. Denk hierbij aan de voordelen van de snelheid van een motor of soloambulance waardoor de patiënt sneller kan worden bereikt en daardoor ook sneller kan worden gestart met de stabilisatie en/of de behandeling van de patiënt. Zoals ook in de Marktscan ambulancezorg 2013 door de NZa wordt opgemerkt:«vervoer van de patiënt naar het ziekenhuis is uiteraard een belangrijk doel, maar het is gebleken dat met name de snelheid waarmee hulp wordt verleend en de patiënt wordt gestabiliseerd, bepalend zijn voor de uitkomsten voor de individuele patiënt».
De introductie en toename in het gebruik van rapid responders kan daarmee dus bijdragen aan een betere en doelmatigere ambulancezorg. Zorgdifferentiatie vindt plaats aan de hand van sectorbreed vastgestelde inzetcriteria. De richtlijn «First en rapid responder» wordt op dit moment overigens door de sector geactualiseerd.
Bent u ervan op de hoogte in hoeveel procent van de gevallen dat een rapid responder uitreed, er alsnog een volwaardige ambulance achteraan kwam? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik hecht er aan te benadrukken dat een rapid responder volwaardige ambulancezorg ter plaatse kan aanbieden. Alleen de vervoermogelijkheid voor de patiënt ontbreekt. Ik heb geen informatie beschikbaar over het aantal gevallen waarbij de inzet van een rapid responder wordt gevolgd door de inzet van een ook op vervoer ingerichte ambulanceauto. Maar zoals in het antwoord op vraag 1 toegelicht is de inzet van een rapid responder veelal gericht op het halen van tijdwinst om zo spoedig mogelijk te kunnen starten met hulpverlening en stabilisatie van de patiënt. Zo nodig kan deze inzet gevolgd worden door de inzet van een vervoersambulance. Dat kan zowel op basis van de telefonische triage door de meldkamercentralist als op advies van de rapid responder ter plaatse.
Navraag bij de IGZ en bij Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft geen signalen opgeleverd dat de inzet van rapid responders tot problemen leidt. Ik acht nader onderzoek niet opportuun.
Hoe reageert u op de stelling dat de rapid responder in veel gevallen slechts ingezet wordt om de aanrijtijden te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zou deze stelling liever omdraaien: de snelheid waarmee de patiënt wordt bereikt kan bepalend zijn voor de gezondheidsuitkomsten van de individuele patiënt. Om die reden juich ik de bijdrage van de inzet van de rapid responder – die zoals eerder gesteld volwaardige ambulancezorg ter plaatse kan leveren – aan verkorting van de aanrijtijden toe.
Zijn er onnodige risico’s genomen omdat er wel een rapid responder binnen de normtijd ter plaatse was, maar geen volwaardige ambulance? Zo ja, wat waren die risico’s en hoe vaak zijn ze voorgekomen?
Zorgdifferentiatie, onder meer in de vorm van rapid responders, is een element dat thuis hoort in de hedendaagse ambulancezorg. Indien ze op de juiste manier worden ingezet, leveren rapid responders een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de ambulancezorg voor de patiënt. Daarnaast kan de inzet van een rapid responder ook bijdragen aan doelmatigheid van de ambulancezorg. Wanneer de meldkamercentralist van mening is dat de rapid responder de hulpverlening ter plaatse compleet kan afhandelen, kunnen de volledig uitgeruste en voor vervoer ingerichte ambulances beschikbaar blijven voor andere hulpverleningen. De IGZ ziet toe op verantwoorde zorg en daarmee ook op naleving van de bestaande normen voor verantwoorde ambulancezorg. Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds aangegeven heeft navraag bij de IGZ en bij AZN geen signalen opgeleverd dat de inzet van rapid responders tot problemen leidt.
Vindt u het een meerwaarde dat een rapid responder uitrijdt om de aanrijtijd te halen, waarna een volwaardige ambulance alsnog nodig is? Zou het niet beter zijn te onderzoeken of de ambulance gewoon op tijd kan zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 1 tot en met 4.
Bent u bekend met het fenomeen «brambulance», een combinatie van een brandweerauto en een ambulance, waar men al bij wijze van proef mee werkt in de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond?2
Ja. De Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft in de zomermaanden bij wijze van proef in het gebied Hoek van Holland/Maassluis een Eerste Hulp Voertuig (EHV) ingezet. De essentie van deze proef was om te onderzoeken of en hoe de snellere inzet van een EHV kon bijdragen aan meer fysieke veiligheid en een snellere zorg aan slachtoffers die zich op een locatie waar op een relatief klein gebied (strand) veel mensen (ca. 80.000 op een warme zomerdag) bevinden. De veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft mij laten weten dat dit voertuig is ingezet bovenop de bestaande bezetting van brandweer- en ambulancevoertuigen.
Hoe zijn de verantwoordelijkheden juridisch en inhoudelijk geregeld in de situatie dat een brandweerman een ambulanceverpleegkundige assisteert in geval van medisch handelen en andersom in geval van brand?
De juridische verantwoordelijkheden van het personeel op de «brambulance» zijn niet anders dan bij een normale (multi-disciplinaire) inzet. Als onderdeel van de pilot is de bemensing in twee varianten ingedeeld: Een variant waar het EHV is bemenst met een ambulanceverpleegkundige en een ambulancechauffeur, waarbij in ieder geval één van beiden ook de benodigde brandweercompetenties heeft. En een variant waar het EHV is bemenst met een brandweermedewerker en met een ambulanceverpleegkundige die (solo) als rapid responder optreedt.
Wanneer het EHV gealarmeerd wordt voor een ambulancemelding dan vindt dit plaats conform de inzetcriteria van de rapid responder. Dit is conform de daarvoor landelijk vastgestelde richtlijnen.
Welke mogelijkheden heeft de brambulance om branden te bestrijden en hoe wordt dit voertuig ingezet bij het bestrijden van branden? Is deze brambulance onderdeel van een experiment van de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond met variabele voertuigbezetting?
Wanneer het EHV gealarmeerd wordt voor de melding «brand» dan opereert het EHV conform de inzetcriteria voor kleine incidenten, zoals bij een prullenbakbrand of een voertuigbrand. Deze inzet is een extra inzet bovenop de basisbrandweerzorg die geleverd wordt conform het brandweerdekkingsplan. Het voertuig maakt geen onderdeel uit van het project «variabele voertuigbezetting».
Wat is u reactie op de stelling dat de brambulance alleen in het leven is geroepen om de aanrijtijden te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord de vragen 3 en 6.
Kunt u aangegeven wat de resultaten zijn van de inmiddels afgeronde drie maanden durende proef met de brambulance? Zo nee, op wat voor termijn zijn die gegevens wel beschikbaar en bent u bereid die de Kamer te doen toekomen?
De veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft mij laten weten dat de resultaten van de pilot met het EHV-voertuig momenteel worden geanalyseerd. Naar verwachting zal deze evaluatie in het eerste kwartaal van 2015 worden afgerond. Zodra de evaluatie gereed is, zal deze door de veiligheidsregio openbaar worden gemaakt zodat geïnteresseerden hier kennis van kunnen nemen.
Terrorismeverheerlijking door de Palestijnse leider Abbas |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Abbas says Glick shooter will go to heaven as martyr»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de afschuw over de verheerlijking van terrorisme door de Palestijnse leider Abbas?
Het kabinet keurt de inhoud en strekking af van de brief die president Abbas stuurde aan de vermoedelijke dader van de moordaanslag op Yehuda Glick, vooral waar deze suggereert dat plegers van terreur en geweld geëerd moeten worden. Deze brief staat haaks op het officiële beleid van de PA en van het Palestijnse leiderschap dat het gebruik van terreur en geweld afwijst. De brief is tevens contraproductief met het oog op de gewenste de-escalatie van de huidige context van hoogoplopende spanningen in Jeruzalem en voor het creëren van nieuw perspectief op de gewenste hervatting van onderhandelingen tussen Israël en de Palestijnen.
Wilt u de uitspraken van Abbas publiekelijk veroordelen en u inspannen om ook uw Europese collega's hiertoe te bewegen? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet veroordeelt alle vormen van terroristische aanvallen en verwerpt de verheerlijking van dergelijke aanvallen. Gevolg gevend aan de motie Van der Staaij/Voordewind (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1039) draagt het kabinet in bilaterale contacten met vertegenwoordigers van de Palestijnse Autoriteit uit dergelijke praktijken te verwerpen.
Deze kwestie kan niet losgezien worden van de bredere context van het conflict tussen Israël en de Palestijnen, waar contraproductieve stappen van beide zijden hebben geleid tot oplopende spanningen in Jeruzalem. De vertegenwoordiging in Ramallah en de ambassade in Tel Aviv hebben in bilaterale contacten bij partijen aangedrongen om zich te onthouden van dergelijke stappen, provocaties en retoriek die verdere escalatie van de situatie in de hand werken. Daarbij hebben zij benadrukt dat gezagsdragers aan beide kanten een bijzondere verantwoordelijkheid hebben om kalmte te bewaren. De Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie en de VS hebben in verklaringen vergelijkbare oproepen gedaan aan alle partijen.
Kunt u aangeven of u bereid bent de 16,3 miljoen euro die in 2015 gereserveerd staat voor de Palestijnse Gebieden, stop te zetten? Zo neen, waarom blijft u de terreurverheerlijkende Palestijnse Autoriteit steunen?
Zie antwoord vraag 3.
Het off label voorschrijven van medicijnen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Medicijn vaak voor andere ziekte gebruikt dan bedoeld»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat uit een rondgang langs 20 medische beroepsgroepen blijkt dat elf hiervan geen enkele richtlijn hebben voor de artsen om op terug te vallen als ze off label medicijnen voorschrijven, terwijl de Geneesmiddelenwet als eis stelt aan het off label voorschrijven dat er richtlijnen in de medische beroepsgroep zijn afgesproken?
Off-label gebruik van geneesmiddelen betekent het voorschrijven van een geneesmiddel voor een indicatie, leeftijdsgroep of toepassing waarvoor het middel niet is geregistreerd. Als een geneesmiddel is geregistreerd is de balans tussen de werkzaamheid en risico’s akkoord bevonden door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en is in de productinformatie de indicatie en/of toepassing en/of patiëntengroep waarvoor het middel geregistreerd is, vermeld.
Een arts schrijft bij voorkeur on-label voor maar heeft binnen de Geneesmiddelenwet de mogelijkheid om voor bepaalde individuele patiënten te kiezen voor off-label, mits daarbij de behandelrichtlijn wordt gevolgd. Als deze richtlijn ontbreekt dient de arts in overleg met de apotheker te kiezen voor de best passende behandeling. De Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ) houdt toezicht op het voorschrijfgedrag van artsen.
Wat vindt u in dit licht ervan dat zeker de helft van alle medicijnen wordt voorgeschreven voor een andere aandoening dan waarvoor ze ontwikkeld zijn? Hoe beoordeelt u de reactie van het College Beoordeling Geneesmiddelen dat aangeeft dit «zorgelijk» te vinden?
Ik vind het van belang dat een voorschrift rationeel is. Het is aan de arts om te beslissen welk geneesmiddel het best past in de behandeling van de patiënt, dit kan on- en off-label zijn. Off-label voorschrijven van geneesmiddelen kan in bepaalde gevallen de best passende behandeling voor de patiënt zijn.
Off-label voorschrijven is volgens het CBG geoorloofd als dit de best mogelijke behandeling voor een individuele patiënt garandeert. Terughoudendheid is echter belangrijk, omdat er risico’s zijn verbonden aan het off-label voorschrijven, bijvoorbeeld door het optreden van (nog onbekende) bijwerkingen. De patiëntveiligheid mag niet in gevaar komen.
Ik sluit mij bij het standpunt van het CBG aan. Bij het off-label voorschrijven hecht ik aan duidelijke informatie voor de patiënt: de patiënt dient op de hoogte te zijn van het feit dat hij of zij een geneesmiddel off-label krijgt voorgeschreven en hoe hij of zij het middel goed kan gebruiken. Zowel de voorschrijvende arts als de afleverende apotheker hebben daar volgens artikel 68 van de Geneesmiddelenwet een rol in. In de afgelopen jaren is gebleken dat het regulatoire kader en de praktijk uit elkaar lopen. Een aantal geneesmiddelen wordt op grote schaal voor een andere indicatie gebruikt dan waarvoor ze zijn geregistreerd. Idealiter worden ook voor off-label toepassingen van geneesmiddelen handelsvergunningen aangevraagd.
Het registreren van geneesmiddelen voor indicaties die nu off-label gebruikt worden, zie ik als onderdeel van drug rediscovery. Zoals ik ook in mijn beantwoording op Kamervragen over Tecfidera (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 578) heb aangegeven zal ik drug rediscovery met partijen bespreken en uw Kamer hierover informeren.
Hoe beoordeelt u de stelling van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat off label medicatie extra risico’s met zich meebrengt, omdat geen zorgvuldige afweging van voor- en nadelen is gemaakt, en dat strikte richtlijnen gewenst zijn omdat anders het niveau van patiëntveiligheid onzeker is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat het off label voorschrijven buiten de normale controles van de geneesmiddelenautoriteit valt?
Ik neem aan dat u met de geneesmiddelenautoriteit, het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) bedoelt.
Het CBG heeft conform de wetgeving geen rol in het controleren van off-label toepassingen. Het toezicht hierop ligt bij de IGZ. De IGZ houdt toezicht op het voorschrijfgedrag van artsen.
Bent u van plan de Geneesmiddelenwet op dit punt te handhaven, zodat alle beroepsgroepen een richtlijn hebben betreffende het off label voorschrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u dit te realiseren?
Ik zal het uitgangspunt van de Geneesmiddelenwet omtrent off-label voorschrijven handhaven. Het was en is van belang om richtlijnen te ontwikkelen waarin rationeel off-label voorschrijven en gebruik wordt beschreven.
Het Zorginstituut Nederland (ZIN) kan op basis van analyse besluiten bij de herziening van richtlijnen door partijen het off-label voorschrijven in de aanbeveling voor medicamenteuze behandeling vast te leggen. Het ZIN en de IGZ bepalen gezamenlijk welke richtlijnen en/of geneesmiddelen versneld aan kunnen worden gepakt.
Ik verwacht niet dat elke off-label toepassing in een richtlijn beschreven zal gaan worden. Maar dat is volgens de wet ook niet nodig. Daar waar dit niet het geval is, is wel overleg met een apotheker noodzakelijk. Op deze wijze wordt de rationaliteit van de behandeling gewaarborgd.
Ondermeer via het programma Goed Gebruik Geneesmiddelen zijn financiële middelen beschikbaar om onderzoek te doen naar off-label toepassingen van geneesmiddelen om zo de behandeling (meer) rationeel te maken.
De integratie van vluchtelingen naar aanleiding van de Integratiebarometer van Vluchtelingenwerk |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de integratiebarometer 2014 van Vluchtelingenwerk Nederland?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit onderzoek over de integratie van erkende vluchtelingen en hoe beziet u de integratie van deze groep in de Nederlandse samenleving?
Het beeld dat in de Integratiebarometer wordt neergezet is niet rooskleurig en laat weinig verbetering zien in de afgelopen decennia. Bij vluchtelingen is de arbeidsparticipatie laag en de uitkeringsafhankelijkheid hoog, wat veelal leidt tot een lage inkomenspositie. Taalachterstand, geen volledig afgeronde opleiding en niet in Nederland erkende diploma’s spelen daarbij een belangrijke rol. Maar ook als er wel een opleiding bijna of helemaal is afgerond, blijkt het moeilijk om aan een stage of aan werk te komen omdat het netwerk beperkt is en er door een gebrek aan werkervaring onvoldoende werknemersvaardigheden zijn opgedaan.
We zien wel verschillen tussen de vluchtelingengroepen. Van de vluchtelingengroepen blijken de Somalische migrantengroepen het slechtst te scoren op participatie, werkloosheid en armoede. De armoedecijfers zijn hoog: meer dan de helft van de Somalische Nederlanders en twee derde van de kinderen leeft in een huishouden met een inkomen onder de armoedegrens.
Een verklaring voor deze achterstandspositie is onder andere de jarenlange oorlogsgeschiedenis van het land, waardoor ze veel minder dan de andere vluchtelingengroepen onderwijs in eigen land hebben gevolgd; dit geldt met name voor de recent naar Nederland gemigreerde groep. Hierdoor is aansluiting bij het Nederlandse onderwijs en de arbeidsmarkt moeilijk.
Deelt u de mening dat het onverminderd zorgelijk is dat meer dan de helft van de vluchtelingen in Nederland geen baan vindt en is aangewezen op een uitkering? Deelt u de mening dat het eveneens zorgelijk is dat een kwart van de vluchtelingen onder de armoedegrens leeft? Kunt u beide antwoorden toelichten? Kunt u deze cijfers in historisch perspectief plaatsen en de voornaamste verklaringen geven voor de achterstanden van deze groep?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen neemt het kabinet om de positie en de kansen van vluchtelingen in de Nederlandse samenleving te verbeteren? In welke mate zijn de huidige integratie-instrumenten, zoals de verplichte inburgering, afdoende om vluchtelingen voldoende op weg te helpen in de samenleving en op de arbeidsmarkt?
Uitgangspunt van het kabinet is dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn om hun integratie ter hand te nemen en de kennis en vaardigheden te verwerven die nodig zijn om een zelfredzaam bestaan op te bouwen in Nederland. De overheid steunt mensen bij dit proces. Inburgering draagt bij aan een betere beheersing van de Nederlandse taal en een grotere kennis van de Nederlandse samenleving, en bevordert de kans op participatie.
Vanaf januari 2015 wordt er een nieuw onderdeel toegevoegd aan de inburgering: «oriëntatie op de arbeidsmarkt». Doel is om de inburgeraar beter voor te bereiden op de toeleiding naar de arbeidsmarkt en het werken zelf. Daarnaast wil het kabinet een impuls geven aan de arbeidsparticipatie van vluchtelingen door hierover met werkgevers afspraken te maken via het werkakkoord.2 Tenslotte kunnen ook de middelen die vanuit het Europese Asiel, Migratie en Integratiefonds beschikbaar worden gesteld, bijdragen aan het verbeteren van de sociaaleconomische positie van vluchtelingen. Hier kunnen projecten worden ingediend die zich bijvoorbeeld richten op taalbevordering of op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie.
Op uw vraag of de huidige integratie-instrumenten afdoende zijn, wil ik het volgende meegeven. Het inburgeringsbeleid is recent gewijzigd en heeft tijd nodig om zich te bewijzen.
De beschikbare gegevens geven op dit moment nog geen aanleiding om te zeggen dat inburgeraars niet starten met de inburgering.
In welke mate worden vluchtelingen na het verkrijgen van een verblijfsstatus langjarig persoonlijk begeleid om de Nederlandse samenleving te leren kennen, zich te scholen en zich een plek op de arbeidsmarkt te verwerven? In welke mate zijn gemeenten betrokken bij de coördinatie van dit integratieproces?
Vluchtelingen worden ondersteund bij het inburgeringsproces: Er is gratis voorinburgering in AZC’s, maatschappelijke begeleiding na uitplaatsing in een gemeente en vluchtelingen kunnen gebruik maken van een sociaal leenstelsel.
Een aantal gemeenten richt zich in het kader van de pilots participatieverklaring specifiek op de doelgroep vluchtelingen/asielgerechtigden. In deze pilots staan verwelkoming, het wegwijs maken in de samenleving en voorlichting aan vluchtelingen ten dienste van een snellere integratie. De invulling, activiteiten en samenstelling van de trajecten verschillen per gemeente. Gemeenten kunnen daarnaast voor vluchtelingen een belangrijke rol spelen bij het verwerven van een plek op de arbeidsmarkt door invulling van het lokale reïntegratiebeleid, waarbinnen ze mogelijkheden kunnen bieden om bijvoorbeeld een opleiding te volgen of om werkervaring op te doen.
Welke mogelijkheden ziet u om erkende vluchtelingen gerichter te benaderen en te scholen voor werk in de vreemdelingenketen, bijvoorbeeld om te helpen om asielzoekers te begeleiden, te tolken, te werken in opvangcentra voor asielzoekers of om uitgeprocedeerde vreemdelingen te helpen met terugkeer?
De vreemdelingenketen heeft geen apart beleid met betrekking tot de werkgelegenheid van vluchtelingen. Bij het werven en de aanname van nieuwe medewerkers binnen de vreemdelingenketen is het van belang dat men geschikt en gekwalificeerd is voor de werkzaamheden die moeten worden gedaan. Door de verhoogde instroom en het openen van nieuwe asielzoekerscentra ontstaan wel nieuwe vacatures. Vluchtelingen kunnen hier ook op solliciteren.
Op welke wijze is gewaarborgd dat, ondanks een beperking in financiële middelen en een fors stijgende asielinstroom, gemeenten in staat blijven om vluchtelingen voldoende en specifieke begeleiding te bieden?
Voor bijstand en reïntegratie heeft de gemeente middelen beschikbaar. Het re-integratiebeleid is geheel gedecentraliseerd aan de gemeenten. De gemeenten kunnen zelf keuzes maken en prioriteiten stellen waaraan zij het Participatiebudget besteden. De gemeenten mogen de beschikbare participatiemiddelen inzetten voor vluchtelingen die hier rechtmatig verblijven. Daarnaast krijgt de gemeente € 1.000 per persoon voor maatschappelijke begeleiding van vluchtelingen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg over integratieonderwerpen op 12 november aanstaande?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht dat vijf miljoen Nederlanders een naheffing van €150 tegemoet kunnen zien door fout fiscus |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Naheffingen fiscus door fout in tabellen?1
Ja.
Klopt het dat de gewijzigde heffingskortingen niet op tijd zijn verwerkt, waardoor nu 5 miljoen mensen € 150 extra belasting moeten betalen?
De afbouw van de inkomensafhankelijke heffingskortingen kon niet tijdig worden verwerkt in de loonbelastingtabellen voor de bijzondere beloningen voor 2014 en in het systeem van de voorlopige aanslag 2014. Daardoor krijgen naar schatting vijf tot zes miljoen belastingplichtigen in het voorjaar van 2015 bij hun definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2014 te maken met een lagere teruggaaf van belasting of een (hoger) bij te betalen bedrag dan normaal. Het gaat daarbij gemiddeld om een bedrag van € 150. Ik wil vooropstellen dat het zeer vervelend is dat burgers hiermee geconfronteerd worden. Door middel van de loonbelasting als voorheffing op de inkomstenbelasting en voorts door de voorlopige aangifte wordt geprobeerd de belastingheffing of -teruggaaf zoveel als mogelijk plaats te laten vinden in het belastingjaar zelf. Helaas zijn verschillen tussen de loon- en inkomstenbelasting of tussen de voorlopige aanslag en de definitieve aanslag nooit helemaal te voorkomen, zeker niet voor belastingplichtigen met meerdere dienstbetrekkingen of verschillende inkomstenbronnen, zoals AOW en een aanvullend pensioen. Ook het feit dat wetswijzigingen kort voor aanvang van het nieuwe belastingjaar niet meer op te nemen zijn in de automatiseringssystemen is helaas niet te voorkomen.
In de op 3 november gegeven antwoorden op de vragen van de heer Omtzigt2 is uitvoerig ingegaan op deze materie. Daarbij is ook toegelicht dat vanaf het moment dat de betreffende maatregel in het Belastingplan 2014 was opgenomen, bekend was dat de maatregel niet meer in de loonbelastingtabellen voor bijzondere beloningen voor 2014 en de voorlopige aanslagen over 2014 konden worden verwerkt. Vanaf dat moment was duidelijk dat een groep belastingplichtigen bij de definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2014 te maken zou krijgen met een lagere terugbetaling of een hoger bij te betalen bedrag. In die antwoorden is aangegeven bij welke gelegenheden de Kamer hierover is geïnformeerd. Van de kwalificatie «fout» wil ik dan ook afstand nemen.
Kunt u aangeven hoe deze fout is ontstaan en wanneer deze bekend is geworden? Deelt u de mening dat je mensen niet achteraf kunt confronteren met een hogere aanslag die ze niet hebben kunnen voorzien?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het getuigen van een betrouwbare overheid om een fout van de fiscus met terugwerkende kracht op het bord van de nietsvermoedende belastingbetaler te leggen? Hoe past dit in uw beeld van een betrouwbare overheid?
Zie antwoord vraag 2.
Is het toevallig dat deze naheffing van € 700 mln tegelijk komt met de naheffing uit Brussel van € 642 mln?
Er bestaat geen enkel verband tussen deze bijbetaling in de inkomstenbelasting en de naheffing uit Brussel van 642 miljoen.
Achterblijvende resultaten om meer vrouwen te betrekken bij militaire vredesmissies |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Op welke wijze gaf u op 31 oktober 2014 aandacht aan het nieuws dat het bijna 15 jaar geleden is dat de Verenigde Naties de internationale gemeenschap opriep om meer vrouwen te betrekken bij vredesmissies vanwege het strategisch belang van vrouwen bij VN-vredesmissies?
Op 28 oktober jl. werd het jaarlijkse open debat van de VNVR over Vrouwen, Vrede, en Veiligheid gehouden. Nederland legde een verklaring af en benadrukte het belang van een actieve rol voor vrouwen bij vredes- en wederopbouwprocessen. Nederland draagt ook bij met civiele expertise, financiering en substantiële input aan de voor oktober 2015 voorziene VN High Level Review over VNVR resolutie 1325. Nederland organiseert in februari 2015 een internationale conferentie over deze resolutie, in het bijzonder over de participatie van vrouwen in de veiligheidssector en in vredesopbouw. Deze conferentie zal gecombineerd worden met een regionale conferentie over vredesoperaties voor potentiële Europese troepenleveranciers voor VN vredesmissies, zoals aangekondigd tijdens de AVVN Peacekeeping Summit. Verder zal Nederland capaciteitsopbouw ondersteunen voor vrouwelijke militairen uit troepen leverende landen met het oog op toename van vrouwelijke militaire deelname aan vredesmissies (in VN-verband). Ook blijft Nederland civiele gender-experts beschikbaar stellen voor inzet in multilaterale missies.
Bent u ervan op de hoogte dat de representatie van Nederlandse vrouwen in het totale aantal VN-vredesmissies slechts 8 procent bedraagt?1 2 Zo ja, wat vindt u van dit percentage en het gegeven dat Afrikaanse landen zoals Zuid-Afrika en Zimbabwe het aanzienlijk beter doen dan Nederland waar het gaat om participatie van vrouwen in de krijgsmacht?
Ja. Defensie hanteert kwaliteit als primair criterium bij de aanname van nieuw personeel. Sekse speelt in dit proces geen rol. Binnen Defensie is negen procent van de militairen vrouw. Van het burgerpersoneel dat werkzaam is binnen Defensie is 24 procent vrouw (cijfers van eind 2013). In 2013 was van het aantal uitgezonden militairen acht procent vrouw. Dit percentage komt dus globaal overeen met het percentage vrouwelijke militairen binnen de Nederlandse krijgsmacht en reflecteert dus het aandeel vrouwen dat werkzaam is in de organisatie.
Het kabinet acht gender een onmisbare component in militaire operaties, omdat het Defensie operationeel versterkt. De focus ligt op de operationele relevantie; het inzetten op vrouwelijke deelname binnen een crisisbeheersingsoperatie is – conform VNVR resolutie 1325 – één van de componenten. Daarnaast dient het missiepersoneel zich bewust te zijn van de gender dimensie in operaties en die te integreren in hun werk. Verder kijkt Defensie naar wat nodig is aan personele specialisaties (kwaliteit) in de diverse fasen van een operatie. Het is mogelijk dat in sommige fasen gemengde compositie (mannen en vrouwen) van groter belang is dan in andere fasen.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar de oorzaken van de exclusiviteit van vrouwen binnen de Nederlandse krijgsmacht en de VN-vredesmissies?
Nader onderzoek achten wij nu niet opportuun. Het uitgangspunt van het ministerie van Defensie blijft dat kwaliteit voorop staat, ook bezien vanuit een genderperspectief. Het behalen van de opdracht is leidend (wat is er nodig voor de missie?) en daartoe worden mannen en vrouwen ingezet op taken die het best aansluiten op hun persoonlijke kwaliteiten.
Deelt u de mening dat Nederland de ambitie moet hebben om tot één van de best presterende landen ter wereld te behoren wat betreft genderneutraliteit in de krijgsmacht en de VN-missies? Zo ja, hoe geeft u vorm aan die ambitie?
Ja. Het zijn of worden van één van de best presterende landen ter wereld wat betreft gender in de krijgsmacht, past in de algehele ambitie van Defensie. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat mag in 2015, het laatste jaar van het huidige Nationaal actieplan ter uitvoering van resolutie 1325, concreet van u worden verwacht om meer vrouwen betrokken te krijgen bij militaire vredesmissies? Welke (extra) maatregelen neemt u om die ambitie te realiseren?
Zie ook het antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4. De volgende onderwerpen maken deel uit van de agenda voor de toekomst van het personeelsbeleid. Zo is gerichte aandacht voor werving en behoud van mannen, vrouwen, allochtonen en oudere medewerkers een relevante factor. Dit impliceert meer aandacht voor bewustwording van diversiteit en de voordelen van diversiteit voor Defensie. Verder is het voor een breed inzetbare krijgsmacht ook van belang om flexibel te kunnen inspelen op veranderlijke kwalitatieve en kwantitatieve behoeften, bijvoorbeeld door de inzet van reservisten. In het verleden is een aantal maatregelen om arbeid en zorg te combineren reeds ingevoerd (bijvoorbeeld een financiële tegemoetkoming voor kinderopvang wanneer een van de ouders wordt uitgezonden). De bestaande voorzieningen «arbeid en zorg» in relatie tot de uitzending van vrouwelijke militairen blijken adequaat. Ook blijft Nederland civiele gender-experts beschikbaar stellen voor inzet in multilaterale missies.
Dient het Nationaal Actieplan ter uitvoering van resolutie 1325, welke in 2015 afloopt, te worden herzien en vernieuwd? Zo ja, kunt u uiteenzetten of dit actieplan zal worden aangescherpt op de punten van genderneutraliteit en de promotie en vermeerdering van vrouwelijke vredeshandhavers?3
De implementatie van VNVR resolutie 1325 is en blijft een prioriteit in het Nederlandse buitenlandbeleid. Het Nationaal Actieplan 1325 II (NAP 1325) is hier leidend in. Zoals eerder aangekondigd, zal Nederland in februari 2015 een internationale conferentie organiseren over VNVR resolutie 1325. Hierbij zal er ruim aandacht zijn voor het huidige NAP 1325 II. De uitkomsten van de Nederlandse conferentie, de evaluatie van het NAP 1325 en de VN High Level Review in oktober 2015, zullen als richtlijn dienen voor de formulering van het nieuwe beleid.
De uitwisseling van persoonsgegevens van miljoenen Nederlanders door de Belastingdienst, AIVD, politie en Justitie |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Waarom heeft u de Kamer niet eigenstandig, maar pas nadat de Kamer daar expliciet om vroeg en het convenant reeds was gesloten, geïnformeerd over de gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst, Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), politie en justitie?1
Zoals ik uw Kamer heb bericht in mijn brief van 3 oktober 20142 mogen op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de gegevens van de Belastingdienst niet verder worden bekendgemaakt dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering, tenzij hier een wettelijke basis voor is. Dat houdt in dat de Belastingdienst nooit gegevens verstrekt met alleen een convenant als basis. Het vereiste van een wettelijke basis is uitgewerkt in artikel 67, tweede lid, AWR dat er voor zover hier van belang op neer komt dat de geheimhoudingsplicht niet geldt:
indien er een wettelijk voorschrift is dat tot de bekendmaking verplicht (een dergelijk voorschrift is bijvoorbeeld 126nd Wetboek van Strafvordering waarin het vorderingsrecht van de officier van justitie is neergelegd);
indien het bekendmaking aan een bestuursorgaan betreft dat is opgenomen in artikel 43c van de Uitvoeringsregeling AWR, omdat de bekendmaking noodzakelijk is voor een goede publiekrechtelijke taakvervulling van dat bestuursorgaan. Ik vermeld in dit verband artikel 43c, eerste lid, onderdeel b, Uitvoeringsregeling AWR voor de AIVD, artikel 43c, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsregeling AWR voor de MIVD, artikel 43c, eerste lid, onderdelen m en w Uitvoeringsregeling AWR voor de politie en artikel 43c, eerste lid, onderdelen l, m en w Uitvoeringsregeling AWR voor het OM.
De convenanten die zijn afgesloten met de AIVD, politie en OM zijn uitsluitend een uitwerking binnen de grenzen van die wettelijke basis voor de uitvoeringspraktijk. Er bestond dus geen aanleiding deze convenanten aan uw Kamer te doen toekomen.
Wat houdt het medegebruik door de Belastingdienst van de Automatic Number Plate Recognition (ANPR)-camera’s» van de politie precies in, zoals opgenomen in het onlangs herziene convenant?
Het medegebruik door de Belastingdienst van vaste ANPR-camera’s van de politie op een beperkt aantal locaties op doorgaande wegen houdt in dat de Belastingdienst er uit praktische overwegingen voor heeft gekozen om niet zelf camera’s te plaatsen naast die van de politie, maar de politiecamera’s te gebruiken om foto’s te maken. De door de Belastingdienst gemaakte beelden met de ANPR-camera’s worden rechtstreeks (in real-time) en zonder opslag in een politieomgeving naar de Belastingdienst gezonden. Overigens slaat de Belastingdienst vervolgens niet onbeperkt alle kentekengegevens op. Pas als het fiscaal relevant is, bijvoorbeeld voor het bepalen of er terecht geen bijtelling met betrekking tot de auto van de zaak plaatsvindt, worden de kentekengegevens opgeslagen. Alle niet fiscaal relevante kentekengegevens worden dus niet bewaard in de database van de Belastingdienst.
Hoe beschouwt u deze nieuwe toepassing van ANPR door gegevens aan de Belastingdienst ter beschikking te stellen dan wel de Belastingdienst zelf ANPR te laten toepassen, tegen de achtergrond dat van een zogeheten function creep, waarbij gegevensverzamelingen voor andere dan het oorspronkelijke doel worden gebruikt, geen sprake mag zijn?
Nadrukkelijk zij vermeld dat er geen sprake is van «ter beschikking stellen van gegevens». Door middel van het medegebruik van de camera's, verzamelt de Belastingdienst zelf gegevens ten behoeve van voor het doel waarvoor ze zijn verzameld, namelijk het uitvoeren van de belastingwetgeving en andere wetgeving waarvan de handhaving is opgedragen aan de Belastingdienst. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven bewaart de Belastingdienst daarbij geen gegevens die niet bijdragen aan die taken. De gegevensverzameling van de Belastingdienst wordt dus niet gebruikt voor een ander doel en er is derhalve ook geen sprake van function creep. Van een nieuwe toepassing van de gegevens is geen sprake.
In hoeverre geldt hier het principe: «Selecteer voor je verzamelt en houdt het sober», teneinde te voorkomen dat alle passanten op de Nederlandse wegen als potentiële verdachten, fraudeurs en belastingontduikers in een centrale database terecht komen?
De Belastingdienst past het genoemde principe ten algemene toe bij het verwerken van gegevens in het kader van de uitvoering van zijn taken, zo ook bij het vastleggen van ANPR-gegevens. De voertuigpassagegegevens worden alleen opgeslagen en bewaard als blijkt dat ze fiscaal relevant zijn. Als dat niet het geval is worden de gegevens direct verwijderd.
Bij de toepassing van ANPR door de politie worden alleen de gegevens bewaard die direct voor de opsporing en de handhaving van belang zijn. De politie voert in het systeem referentielijsten in, waarop de kentekens staan van personen die bijvoorbeeld een boete moeten betalen of die worden gezocht in verband met een misdrijf. Alleen die kentekens leveren, wanneer ze de camera passeren, een hit op. Uitsluitend de hits worden bewaard ten behoeve van een verdere opvolging. Zo draagt het systeem juist bij aan een gerichte handhaving van wet- en regelgeving. Er is dus geen sprake van dat alle passagegegevens in een database worden opgeslagen.
Hoe verhouden de afspraken in het convenant waarmee de Belastingdienst toegang krijgt tot ANPR gegevens zich tot de conclusie van het College bescherming persoonsgegevens (CBP), die al over ANPR heeft aangegeven dat automatische ketenregistratie van alle passanten op de Nederlandse wegen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van een groot aantal burgers en geen sprake is van aangetoonde noodzakelijkheid, subsidiariteit of proportionaliteit?
Als wordt gedoeld op het convenant dat het gedeeld cameragebruik regelt, dan is het van belang op te merken dat de Belastingdienst alleen de passagegegevens vastlegt van voertuigen die fiscaal relevant zijn. Dit is pas te bepalen nadat de gegevens zijn verzameld. Niet relevante gegevens worden direct verwijderd. Daarmee neemt de Belastingdienst de uitgangspunten van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit in acht. Dit convenant bevat geen bepalingen inzake gegevensuitwisseling tussen Belastingdienst en politie/OM omtrent ANPR-gegevens.
Hoe verhoudt het gebruik van ANPR door de Belastingdienst zich tot de privacywetgeving nu de Belastingdienst die gegevens maar liefst zeven jaar mag bewaren, daar vergaande gevolgen aan kan verbinden aangezien een inspecteur autonoom op basis van die gegevens en waarnemingen een aanslag kan opleggen en zelfs kan menen dat sprake is van fraude en op basis van die gegevens dus een opsporingsonderzoek door de FIOD kan worden geëntameerd met eventuele grote financiële en zelfs vrijheidsbenemende gevolgen van dien, terwijl de politie die gegevens zelf niet mag bewaren?
De bevoegdheden van de Belastingdienst om kentekengegevens te verzamelen, op te vragen en te bewaren zolang dat nodig kan zijn voor de uitvoering van de belastingwetgeving hebben alle een wettelijke basis, meestal de AWR. Datzelfde geldt voor de bevoegdheden van de FIOD, waarbij de bevoegdheden van de FIOD (behalve in de AWR) tevens zijn neergelegd in het Wetboek van Strafvordering. Deze expliciete wettelijke basis en het toepassen van de waarborgen van noodzakelijkheid en proportionaliteit maakt dat de uitoefening van de bevoegdheden van de Belastingdienst bij deze vorm van gegevensuitwisseling in overeenstemming zijn met de eisen van de privacywetgeving.
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 2 slaat de Belastingdienst niet alle kentekengegevens afkomstig van de ANPR-camera’s op. Pas als zij fiscaal relevant zijn, worden de kentekengegevens opgeslagen. Alle fiscaal niet-relevante kentekengegevens worden niet bewaard in de database van de Belastingdienst en kunnen dus ook in een later stadium niet meer op een vordering van de officier van justitie worden verstrekt.
Deelt u de opvatting dat ook het toezicht en de controle op gegevensverzameling en -verwerking door de Belastingdienst aan strikte privacyregels horen te voldoen en actief toezicht noodzakelijk is, juist gezien de verstrekkende mogelijkheden voor de Belastingdienst om over allerhande gegevens van burgers te kunnen beschikken? Zo ja, hoe wordt expliciet ten aanzien van de Belastingdienst voorzien in privacywaarborgen voor burgers?
Ja. De Belastingdienst beschikt in het kader van de aan hem opgedragen taken over veel en ook privacygevoelige gegevens. Daarom is in artikel 67 AWR een strenge geheimhoudingsplicht ter zake van fiscale gegevens opgenomen. Op grond van deze wettelijke geheimhoudingsplicht mogen deze gegevens niet verder worden bekendgemaakt dan noodzakelijk voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering, tenzij er een wettelijke basis voor die bekendmaking is. Waar de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing is bij iedere vorm van verwerking van persoonsgegevens, gelden de betreffende verplichtingen ook voor de Belastingdienst. De Belastingdienst neemt die verplichtingen in acht bij de verschillende vormen van verwerking van persoonsgegevens waaronder de uitwisseling van gegevens met derden. Actief toezicht op het voldoen van gegevensverwerkingen aan de eisen van de Wbp wordt ingevuld via de functionaris gegevensbescherming. Zie tevens het antwoord op vraag 9.
De Belastingdienst heeft op zijn website een brochure gepubliceerd3 waarin duidelijk wordt gemaakt welk rechten een burger in dit opzicht heeft, zoals het recht op inzage van zijn gegevens en het correctierecht.
Welke concrete toezichtsinstrumenten zijn georganiseerd om er op toe te zien dat de verstrekking en het gebruik van gegevens verloopt binnen de wettelijke kaders?
De Belastingdienst heeft zijn gegevensverwerkingen op grond van artikel 27 Wbp gemeld bij de functionaris voor de gegevensbescherming zoals bedoeld in artikel 62 van de Wbp. Daarnaast is bij het Ministerie van Financiën een functionaris gegevensbescherming aangesteld die intern toezicht houdt op de verwerking van gegevensbescherming. Zo ziet deze functionaris onder meer toe op het opstellen van Privacy Impact Assessments bij maatregelen waarbij verwerking van persoonsgegevens aan de orde is, en op het juist en tijdig melden van nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens bij het CBP.
Zowel voor het verkrijgen door, als het verder verwerken van gegevens binnen de politie en het OM bestaan heldere wettelijke kaders, onder meer de Wet politiegegevens en het Wetboek van Strafvordering, alsmede de Wet Justitiële en Strafvorderlijke Gegevens. Hierop wordt zowel intern als extern toezicht (CBP) uitgeoefend. Wanneer er strafvorderlijke maatregelen worden genomen op basis van de betreffende gegevens, zijn de regels van het procesrecht van toepassing. Betrokkene kan bijvoorbeeld de rechter vragen om uitsluiting van de gegevens, wanneer hij van mening is dat in strijd met de regels is gehandeld (art. 359a Sv).
Welke bevoegdheden en mogelijkheden hebben het CBP en de interne toezichthouders om actief toezicht te houden? Op welke wijze controleren zij de gegevensverstrekking en gebruik op rechtmatigheid? Vindt deze vooraf en/of achteraf plaats of alleen in geval van klachten?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6 van het lid Gesthuizen (SP) dat gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer is gestuurd.
Wordt per individueel geval vastgesteld of sprake is van «noodzakelijke» gegevensinwinning? Zo ja, hoe wordt de noodzakelijkheid bepaald? Zo nee, waar wordt de noodzakelijkheid van de gegevensuitwisseling in concrete gevallen dan op gebaseerd en op welke wijze is die noodzakelijkheid inzichtelijk en toetsbaar voor de rechter?
De inspecteur maakt bij behandeling van een bepaald dossier een afweging omtrent de noodzaak van inwinning van gegevens bij de belastingplichtige zelf en bij derden. In de beschikking die hij mede op basis van deze gegevens neemt, motiveert hij zijn beslissing met verwijzing naar de gegevens en bescheiden die hij heeft ingewonnen en gebruikt om een bepaalde post te toetsen. Deze afweging is toetsbaar voor de rechter in geval tegen de beschikking beroep wordt ingesteld.
Welke rechtswaarborgen zijn door de betrokken diensten en door u verbonden aan de afspraken in het convenant?
De betrokken diensten handelen binnen de voor hen geldende wettelijke kaders, zoals de Wbp, het Wetboek van strafvordering, de Wet politiegegevens, de AWR en de aan die wetten verbonden uitvoeringsregelingen. Wat betreft het convenant inzake gedeeld cameragebruik tussen Belastingdienst en politie geldt dat dit convenant geen bepalingen bevat inzake onderlinge gegevensuitwisseling van ANPR-gegevens. Waar dat wel het geval is, is de rechtsgrondslag elders gelegen, zoals hiervoor is aangegeven.
In hoeverre worden burgers extra belast in hun rechtspositie ten opzichte van de overheid doordat gegevens kunnen worden gekoppeld door de Belastingdienst, AIVD dan wel de opsporingsdiensten? Welke rechtsmiddelen staan burgers ter beschikking indien onterecht gegevens zijn verzameld en gebruikt en onjuiste conclusies ten aanzien van personen zijn getrokken op grond van die gegevens?
De uitwisseling van gegevens brengt geen verandering in de rechtspositie van burgers teweeg. Op grond van artikel 359a Sv kan de rechter indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd, dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit en dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Bij de toepassing van deze bepaling houdt de rechter rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Indien de Belastingdienst onjuiste conclusies trekt uit de door hem verzamelde gegevens zal dit uiteindelijk zijn weerslag vinden in een voor bezwaar vatbare beschikking vaak een belastingaanslag. In eerste instantie kan daartegen bezwaar worden gemaakt bij de Belastingdienst. Vervolgens kan beroep worden ingesteld bij de belastingrechter. Het in algemene zin aan de orde stellen van (vermeend) onterecht verzamelen en verwerken van gegevens door de Belastingdienst kan via een beroep op onrechtmatige daad bij de civiele rechter.
Op welke wijze geeft u invulling aan de wettelijke eis dat burgers op de hoogte moeten kunnen zijn van de gegevens die over hem of haar worden verzameld en opgeslagen, anders dan alleen middels algemene informatie op de website van de Belastingdienst?
Op grond van artikel 35 Wbp kan een betrokkene zich tot de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens wenden met een verzoek om een overzicht van de gegevens die over hem worden verwerkt. Een verzoek tot inzage in verwerking van persoonsgegevens kan worden ingediend bij het belastingkantoor waaronder de betrokkene ressorteert. Informatie over het indienen van dergelijke verzoeken is gepubliceerd in de brochure De Belastingdienst en de Wbp (zie ook het antwoord op vraag 7).
Wat houdt het recht op inzage van eigen gegevens precies in en hoe toegankelijk is de procedure voor burgers om inzage te krijgen in de eigen gegevens en eventueel te corrigeren indien sprake blijkt van onjuistheid?2
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de vragen 7 en 13.
Vindt gegevensverstrekking van de Belastingdienst richting de politie in het geheel niet plaats of zijn er andere afspraken dan wel andere convenanten op grond waarvan die verstrekking wel mogelijk is, gelet op het feit dat u in uw brief van 3 oktober 2014 aangeeft dat in dit convenant geen zodanige gegevensverstrekking is geregeld? Zo ja, op grond van welke afspraken is die gegevensverstrekking van de Belastingdienst aan de politie wel mogelijk? Kunt u de Kamer een overzicht toesturen waarin alle afspraken en convenanten aangaande gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst, AIVD, politie, justitie en gemeenten worden weergegeven, inclusief de wettelijke grondslag?3
Voor de goede orde merk ik op, dat er sprake is van een convenant tussen Belastingdienst en politie dat het gedeeld cameragebruik regelt en er is het Convenant ten behoeve van bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit, bestrijding handhavingsknelpunten en bevordering integriteitsbeoordelingen, dat de Belastingdienst voor de uitwisseling van gegevens heeft gesloten met een aantal overheidsinstanties ten behoeve van de doeleinden van dit convenant. Op dit laatste convenant doelde ik in mijn brief van 3 oktober 20146 waarin gesteld is dat de Belastingdienst nooit gegevens verstrekt met uitsluitend een convenant als grondslag voor de verstrekking. In convenanten worden alleen werkafspraken vastgelegd voor operationalisering van de gegevensuitwisseling binnen de in het betreffende wettelijke voorschrift opgenomen kaders.
Een groot deel van deze convenanten en protocollen ter uitwerking van artikel 67 AWR en 43c Uitvoeringsregeling AWR is gepubliceerd op de website van de Belastingdienst. Er wordt gewerkt aan completering van dit overzicht.
In die gevallen waarin de politie onder leiding van een officier van justitie bezig is met een strafrechtelijk onderzoek, is gegevensverstrekking door de Belastingdienst aan de politie mogelijk als de officier van justitie daartoe een vordering op basis van het Wetboek van Strafvordering doet.
Hoe verhoudt het convenant waarmee de Belastingdienst toegang krijgt tot ANPR-gegevens en die vervolgens zeven jaar mag bewaren zich tot het feit dat het wetsvoorstel over ANPR (waarmee de politie diezelfde gegevens over alle passanten op Nederlandse wegen vier weken zou mogen bewaren) door de Kamer is aangehouden juist om naar aanleiding van een uitspraak over dataretentie van het Europees Hof van Justitie een nader advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het CBP te vragen om de internationaalrechtelijke houdbaarheid van ANPR vast te stellen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, is er sprake van gedeeld cameragebruik, waarbij zowel de Belastingdienst als de politie op basis van een eigen wettelijke grondslag en met een eigen doel gegevens verzamelen die zij rechtstreeks aan de bron (namelijk de gedeelde camera) onttrekken. Feitelijk en juridisch zijn dit twee van elkaar gescheiden gegevensstromen, elk voor het eigen doel en vervolgens gedekt door het geëigende privacyregime, de Wpg voor de politie en de Wbp voor de Belastingdienst. De Belastingdienst krijgt dus geen toegang tot ANPR-gegevens van de politie, maar verzamelt en bewaart zelf gegevens op basis van de AWR. De Belastingdienst verwerkt deze gegevens met als doel de uitvoering van de belastingwetgeving. Volledigheidshalve, maar wellicht ten overvloede benadruk ik dat er in deze opzet dus geen sprake is van gegevensverstrekking door de politie aan de Belastingdienst, en ook niet van gegevensverstrekking door Belastingdienst aan de politie.
De uitspraak van het Europese Hof van Justitie over dataretentie is gebaseerd op het centrale kenmerk dat gegevensverwerking plaatsvindt met als doel de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dat is naar zijn aard een ander doel dan belastingheffing waarvoor andere voorwaarden en overwegingen gelden. Aangezien het wetsvoorstel ANPR ook als doel heeft de opsporing en vervolging van strafbare feiten te dienen is de uitspraak van het Hof relevant voor dat wetsvoorstel, en is het daarom aangehouden. Dat geldt echter niet zonder meer voor de uitvoering van andere overheidstaken, zoals belastingheffing, waarbij sprake is van een ander doel. Anders dan bij hetgeen waar het wetsvoorstel over ANPR op ziet, is dus geen wetswijziging nodig om de wijze van gegevensverwerking in het kader van de belastingheffing mogelijk te maken. De duur van de bewaartermijn van passagegegevens in het wetsvoorstel ANPR is vier weken. Bij de keuze van deze duur is een parallel gemaakt met de bewaartermijn van gemeentelijk cameratoezicht, die ook vier weken is.
Over de gevolgen van de uitspraak van het Hof heeft de Minister van V&J uw Kamer geïnformeerd bij brief van 18 november 2014.
De belabberde kwaliteit van de indicatieve energielabels |
|
Albert de Vries (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de casus «De Bilt»?1
Ja.
Klopt het dat het indicatief label wordt gebaseerd op het mediane energielabel uit Woon2006? Zo ja, wilt u toelichten waarom dit in uw ogen de beste bron is? Zo nee, wilt u toelichten welke bron wel de basis vormt?
Ja. Het voorlopig energielabel (voorheen indicatief energielabel genoemd) voor woningen moet ervoor zorgen dat woningeigenaren een eerste beeld krijgen van wat de energieprestatie van hun woning is. Het uitgangspunt is daarom dat het voorlopig energielabel de daadwerkelijke energieprestatie van de woning zo dicht mogelijk benadert, zodat mensen het voorlopig energielabel als indicatie serieus nemen. Sinds 2006 schat het reguliere WOoN-onderzoek in welke energiebesparende maatregelen er gemiddeld zijn genomen in woningen van een bepaald type en bouwjaar. Deze gegevens zijn gebruikt om het voorlopig energielabel te bepalen. Hierbij is gebruik gemaakt van WoON2006 en niet WoON2012 om te borgen dat de inschatting aan de voorzichtige kant blijft.
Welke rol speelt de energielabelatlas in het proces omtrent de toekenning van de energielabels? Klopt het dat u opdracht heeft gegeven deze atlas aan te passen naar de energieprestatie conform het indicatief label?
De energielabelatlas speelt geen rol bij het toekennen van de energielabels voor woningen. De energielabelatlas is ontwikkeld en wordt beheerd door de stichting Meer Met Minder. De rijksoverheid heeft hier niet aan bijgedragen. De referentiedata en de bepalingsmethode voor het voorlopig energielabel voor woningen zijn begin april 2014 vrijgegeven, zodat marktpartijen, zoals de stichting Meer Met Minder, hiervan gebruik kunnen maken. Als voorwaarde is daarbij gesteld dat, als een marktpartij wenst te refereren naar het voorlopig of definitieve energielabel, de bijbehorende methode moet worden gebruikt. Daarmee wordt ervoor gezorgd dat consumenten voor een bepaalde woning altijd hetzelfde (voorlopig) energielabel te zien krijgen.
Klopt het dat de beheerder van energielabelatlas.nl, in casu de regionale natuur- en milieufederatie, vindt dat deze labels te rooskleuring zijn wat betreft de milieuprestatie?
De beheerder van energielabelatlas.nl is de stichting Meer Met Minder. Ik heb wel signalen ontvangen dat een aantal partijen rondom het initiatief «Kleur uw gemeente Groen» zich zorgen maakt over de bepaling van het voorlopig energielabel voor woningen. Kleur uw gemeente Groen is een landelijk samenwerkingsverband van de Natuur en Milieufederaties, Stichting Meer met Minder, Bouwend Nederland, Rabobank Nederland, Stichting Energieke Regio, Uneto-VNI, Bouwgarant en de Duurzame Energie Koepel. Het samenwerkingsverband wil energiebesparing in de bestaande bouw stimuleren door het ontzorgen van particuliere woningeigenaren bij het besparen van energie. De energielabelatlas speelt hierbij een belangrijke rol, om woningeigenaren bewust te maken van de energieprestatie van hun woning. Inmiddels zijn gesprekken gevoerd met een aantal van bovenstaande partijen om hun zorgen te bespreken. Tevens heb ik besloten een «second opinion» uit te laten voeren door een extern bureau. De resultaten daarvan worden openbaar en zullen worden gedeeld met partijen, zoals Kleur uw gemeente Groen en de betrokkenen bij het Energieakkoord.
Verder kan het volgende worden gezegd over het (voorlopig) energielabel. Met de vereenvoudiging van het energielabel wordt per 1 januari 2015 ook een nieuwe berekeningsmethode voor de energieprestatie van woningen geïntroduceerd, het zogeheten Nader Voorschrift. Hiermee wordt, zoals afgesproken in het Energieakkoord, de berekeningsmethode voor bestaande bouw en nieuwbouw samengevoegd. Tevens zijn de laatste ontwikkelingen op het gebied van energiebesparing in gebouwen meegenomen in de nieuwe berekeningsmethode door deze volledig te baseren op de meest recente inzichten bij het normalisatie-instituut NEN. Hierbij zijn verschillende marktpartijen betrokken. Uit analyses blijkt dat het (voorlopig) energielabel een goed beeld geeft van de energie-prestatie van een woning. Tevens zorgt de nieuwe berekeningsmethode ervoor dat de energieprestatie van een woning gemiddeld iets positiever wordt ingeschat in vergelijking met de huidige, verouderde methode. Het kan dus voorkomen dat in een wijk (zoals mogelijk in de genoemde wijk in De Bilt) de woningen zonder energielabel een voorlopig energielabel C krijgen, terwijl een zelfde type woning van hetzelfde bouwjaar op dit moment een definitief energielabel D heeft (bepaald met de huidige methode).
Is het mogelijk dat een indicatief label, in het proces van formalisering van het energielabel, waarin enkele gebouwspecifieke kenmerken door de gebruiker van het gebouw in kwestie zelf kunnen worden toegevoegd, daalt qua energieprestatie? Kunt u dit toelichten?
Het voorlopig energielabel is bepaald op basis van aannames over de woningkenmerken van een woning op basis van bouwjaar en woningtype. Vanaf 1 januari 2015 kan de woningeigenaar via www.energielabelvoorwoningen.nl het voorlopig energielabel omzetten in een definitief energielabel. Na inloggen met DigiD kan de woningeigenaar de gegevens van het voorlopig energielabel aanpassen. Dat kan betekenen dat de woningeigenaar aangeeft dat een maatregel, waarvan bij het bepalen van het voorlopig energielabel was aangenomen dat deze aanwezig is, voor deze specifieke woning niet aanwezig is. Hierdoor kan het definitieve energielabel minder goed uitvallen dan een voorlopige energielabel. Over het algemeen zal dit echter niet het geval zijn.
Is het mogelijk dat de gebruiker de basiskenmerken die de grondslag zijn van het indicatief label, kan aanpassen aan de werkelijke situatie? Zo ja, op welke manier?
Het voorlopig energielabel (voorheen indicatief energielabel) geeft de woningeigenaar die nog geen energielabel heeft een eerste indicatie van de energieprestatie van de woning. De woningeigenaar kan vanaf 1 januari 2015 op een relatief eenvoudige wijze het voorlopige energielabel omzetten in een definitief energielabel. Door in te loggen met zijn DigiD kan hij in de formele internetapplicatie beheerd door de rijksoverheid de tien belangrijkste energetische woningkenmerken aanpassen. Hij moet daarvoor bewijzen aanleveren. Een erkend deskundige controleert op afstand de gegevens van de woningeigenaar. Na akkoord van de erkend deskundige ontvangt de woningeigenaar het definitieve energielabel van het Rijk.
Kunt u aangeven hoeveel kosten gemoeid zijn met één enkel indicatief label, hoeveel minimaal met een EPA2 gecertificeerd label en wat de voordelen zijn van een EPA gecertificeerd label ten opzichte van het indicatief label? Kunt u daarbij ook aangeven welk label acceptabel is voor banken en andere geldverstrekkers om in aanmerking te komen voor energiebesparingsleningen of een ruimere hypotheekleennorm?
Het voorlopig energielabel ontvangt de bewoner zonder kosten. Om dit te kunnen omzetten in een definitief energielabel moet de bewoner de gegevens laten controleren door een erkende deskundige. De erkende deskundige vraagt naar verwachting niet meer dan een paar tientjes. Ook blijft de mogelijkheid bestaan om een uitgebreide opname te laten doen, zoals nu al gebruikelijk is. Dit resulteert in een energie-index. Ook hier is de prijs aan de markt, maar zal deze niet veel verschillen van bepaling van het huidige energielabel (tussen de honderd en twee honderd euro). De energie-index is uiteraard een meer nauwkeurige bepaling van de energieprestatie van de woning en geeft daardoor een beter beeld van de waarde van een investering in de woning. Het is aan banken om te bepalen welk waarborgen zij willen inbouwen voor het verstrekken van leningen. Voor het woningwaarderingstelsel en de subsidieregeling energiebesparing sociale huursector (STEP) is vanaf 1 januari 2015 de energie-index vereist.
De aangepaste begrenzing van Natura 2000-gebieden na uitspraken van de Raad van State |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitspraken van de Raad van State ten aanzien van de Brabantse Wal (201305332/1/R2) en de Loonse en Drunense duinen & Leemkuilen (201305364/1/R2)?
Ja.
Waarom is er in de onderhavige gevallen in eerste instantie voor gekozen om de genoemde gronden niet op te nemen binnen de begrenzing?
In eerste instantie is in het aanwijzingsbesluit:
Brabantse wal er voor gekozen het gebiedsdeel Jagersrust niet aan te wijzen omdat in het gebied geen actuele Natura 2000-waarden aanwezig waren die een aanwijzing rechtvaardigen;
Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen er voor gekozen om de percelen ten zuiden van het gebiedsdeel De Brand niet aan te wijzen, omdat niet de overtuiging bestond dat de percelen noodzakelijk waren om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren.
Waar in de Europese regelgeving wordt gerefereerd aan de verplichting om gronden waarvoor nieuwe natuurontwikkeling gepland is op te nemen binnen de begrenzing van een Natura 2000-gebied?
Uit artikel 3 van de Habitatrichtlijn en artikelen 2 en 4 van de Vogelrichtlijn volgt de verplichting om speciale beschermingszones aan te wijzen om de soorten en habitattypen die in Nederland voorkomen en die in de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn opgenomen in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen. In sommige gevallen is de aanwijzing van natuurontwikkelingsgebieden noodzakelijk om aan deze verplichting te voldoen.
Kunt u een overzicht geven van alle uitspraken van de Raad van State waarin aanwijzingsbesluiten werden vernietigd vanwege het niet opnemen van gronden waarvoor nieuwe natuurontwikkeling gepland stond? In hoeverre hebben deze uitspraken geleid tot daadwerkelijke aanpassing van de begrenzing?
Naast de genoemde uitspraken zijn geen uitspraken gedaan waarin aanwijzingsbesluiten zijn vernietigd wegens het ten onrechte niet aanwijzen van nieuwe natuur of natuurontwikkelingsgrond.
Gaat u zeer terughoudend om met het opnemen van gronden waar natuurontwikkeling gepland is maar nog niet aanwezig binnen de begrenzing van Natura 2000-gebieden? Zo nee, waarom niet?
Ik ga slechts over tot het aanwijzen van gebieden bedoeld voor natuurontwikkeling wanneer overwegingen van ecologische aard daartoe aanleiding geven. Op grond van vaste (Europese) jurisprudentie mag ik geen rekening houden met andere vereisten.
Nieuwe natuur is mee begrensd indien:
het natuurdoel van de nieuwe natuur overeenkomt met dat van het aangrenzende aangemeld Natura 2000-gebied (de natuurwaarden zijn al aanwezig of zullen conform vastgestelde plannen worden ontwikkeld) en invulling geeft aan de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied;
de nieuwe natuur aantoonbaar noodzakelijk is om de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen realiseren.
Bestaat de kans dat naar aanleiding van uitspraken van de Raad van State nog meer wijzigingen van begrenzing van reeds aangewezen Natura 2000-gebieden plaatsvinden? Zo ja, binnen welke termijn? Waarom acht u deze wijzigingen noodzakelijk?
Ja, dit is mogelijk door een beperkt aantal uitspraken van de Raad van State, die in de loop van 2015 te verwachten zijn. De noodzaak voor wijziging zal moeten blijken uit de uitspraken zelf.
Het bericht Springendal bij Vasse definitief Natura 2000-gebied, boeren teleurgesteld |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Springendal bij Vasse definitief Natura 2000-gebied, boeren teleurgesteld»?1
Ja.
Wat is de economische impact van de definitieve aanwijzing van het Springendal en het Dal van de Mosbeek in Overijssel tot Natura 2000-gebied?
Een nauwkeurige vaststelling van de gevolgen van een aanwijzingsbesluit kan pas bij vaststelling van het beheerplan plaatsvinden. Bij de vaststelling van de noodzakelijke maatregelen ter realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied in het beheerplan moet de opsteller van het beheerplan rekening houden met vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede met regionale en lokale bijzonderheden (artikel 19a, vierde lid, Natuurbeschermingswet 1998). Het beheerplanproces voor het gebied Springendal en het dal van de Mosbeek is gestart in 2008 en zal in de eerste helft van 2015 worden afgerond.
Kunt u een overzicht van de voor- en nadelen voor de economie in de omgeving van Vasse verschaffen?
Nee, de eventuele kosten- en batenanalyse vindt plaats bij de ontwikkeling van het beheerplan.
Deelt u de opvatting dat bij de selectie en begrenzing nu uitsluitend overwegingen van ecologische aard kunnen worden betrokken?2
Ja, volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de begrenzing van het gebied. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van 7 november 2000, First Corporate Shipping, C-371/98, punten 16 en 25).
Bij de selectie van gebieden is wel rekening gehouden met economische en maatschappelijke belangen. Vele natuurgebieden waarin soorten en habitattypen van de Habitatrichtlijn voorkomen, zijn niet opgenomen in het Natura 2000-netwerk, maar tellen wel mee voor het bereiken van de landelijk staat van instandhouding. Binnen bepaalde randvoorwaarden (een voldoende mate van dekking) bestaat deze bestuurlijke vrijheid om niet álle gebieden met deze natuurwaarden aan te wijzen. Door de Europese Commissie is hierop getoetst. Door deze gebieden buiten de begrenzing te houden, is de impact van de strikte regelgeving minder groot geworden.
Hoe wordt bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden rekening gehouden met de balans tussen ecologie en economie?
Zie antwoord vraag 4.
Lijdt de economie niet onnodig onder onvolledige berekeningen in het voordeel van de ecologie?
Nee, van onvolledige berekeningen is geen sprake geweest. Het aanwijzingsbesluit Springendal & Dal van de Mosbeek is op één punt van begrenzing vernietigd. De Afdeling is van oordeel dat de grens op de bosrand rond de Vasserheide onvoldoende is gemotiveerd. Of de grens nu op de bosrand ligt of door het bos wordt getrokken, zoals de betreffende appellant heeft bepleit, maakt in dit geval voor de economie weinig uit. Door de grens door het bos te trekken komen een deel van het bos en twee landbouwpercelen buiten het gebied te liggen. Hier komen geen relevante habitattypen of soorten voor en zijn geen beheermaatregelen voorzien voor de instandhouding van het Natura 2000-gebied.
Ziet u, gezien het feit dat de Raad van State bij het beroep tegen de aanwijzing van Natura 2000-gebied bij Eilandspolder een soortgelijke afweging heeft gemaakt, hier een trend ontstaan? Zo ja, hoe beoordeelt u deze trend? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is geen sprake van een (nieuwe) trend. Volgens vaste jurisprudentie kan bij de begrenzing van Habitatrichtlijngebieden uitsluitend rekening worden gehouden met ecologische criteria. Dit is een bekend gegeven, waarmee lidstaten bij de aanwijzing van de gebieden rekening dienen te houden. Bovendien betrof het in het geval van Natura 2000-gebied Eilandspolder geen uitbreiding, maar het terugdraaien van een ten onrechte op de kaart aangebrachte verkleining van het gebied. Bebouwing, erven en tuinen, die in beginsel tekstueel zijn uitgezonderd, zijn zoveel mogelijk ook op de kaarten uitgezonderd als onderdeel van het Natura 2000-gebied. Volgens de uitspraak Eilandspolder was dat op twee plekken ten onrechte of te ruim gebeurd. In het ene geval was een tijdelijke botenopslag aangezien voor een bouwwerk. In het andere geval waren tuinen te ruim uitgezonderd. In beide gevallen is in het wijzigingsbesluit, dat ingevolge de uitspraak moest worden genomen, teruggevallen op de oorspronkelijke grens van het in 2000 aangewezen Vogelrichtlijngebied.
Deelt u het vermoeden dat de uitspraak van de Raad van State in alle toekomstige gevallen ecologie boven economie zal stellen?3
Bij uitspraken van de Raad van State is hiervan als zodanig geen sprake. De Afdeling Bestuursrechtspraak toetst of het aanwijzingsbesluit is gebaseerd op een motivering die vereist is volgens de Habitarichtlijn.
Op welke manier kunnen de economie en de impact op de maatschappij in de beoordeling worden meegenomen bij de besluitvorming?
Voor alle Natura 2000-gebieden moeten beheerplannen opgesteld worden. In een beheerplan wordt vastgelegd hoe en wanneer de natuurdoelen voor een gebied gehaald worden. Activiteiten in en rondom Natura 2000-gebieden (landbouw, recreatie, waterbeheer) die negatieve effecten op de natuur(doelen) hebben, kunnen ook in het beheerplan geregeld worden. Hiermee wordt een integrale aanpak bewerkstelligd, waarvan een sociaal economische toetsing onderdeel uitmaakt.
Thuiswonende dementerenden die te vaak onvrijwillige zorg ontvangen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Thuiswonende dementerende vaak met dwang verzorgd»?1
Ja.
Heeft u al eerder signalen ontvangen over onvrijwillige zorg in de thuissituatie? Wat heeft u met deze signalen gedaan?
Cijfers over onvrijwillige zorg in de thuissituatie waren mij tot nu toe onbekend, maar uit contacten met cliënten, naasten, hulpverleners en IGZ was wel bekend dat ook in de thuissituatie onvrijwillige zorg plaatsvindt. Mede daarom is het wetsvoorstel zorg en dwang (WZD) in 2009 bij uw Kamer ingediend en aangenomen in 2013. In dat wetsvoorstel wordt, anders dan in de nu geldende wet Bopz, onvrijwillige zorg in de thuissituatie wel geregeld en worden duidelijke voorwaarden gesteld aan het toepassen van deze zorg thuis. De WZD ligt nu bij de Eerste Kamer ter behandeling.
Hoe duidt u het dat bijna 80% van de ouderen die thuiszorg krijgen te maken heeft met onvrijwillige zorg? Hoe verhoudt dit cijfer zich volgens u ten opzichte van de ingezette daling van dwangtoepassingen bij instellingszorg?
Uit het persbericht van de onderzoekers begrijp ik dat niet bijna 80% maar 39% van de onderzochte mensen met dementie die thuis verzorgd worden te maken heeft met vrijheidsbeperkende maatregelen. Bij 79% van deze 39% was sprake van onvrijwillige zorg, zoals gedwongen douchen, eten of drinken, het verstopt toedienen van medicatie, het wegnemen van de telefoon, het afsluiten van internet enz. In de afgelopen jaren is hard gewerkt aan het terugdringen van onvrijwillige zorg, waarbij de extramurale zorg niet werd vergeten, maar de nadruk toch lag bij de instellingszorg. De cijfers over onvrijwillige zorg in de thuissituatie maken mij nogmaals duidelijk hoe noodzakelijk het is dat ook in de thuissituatie duidelijke voorwaarden worden gesteld aan de onvrijwillige zorg. De WZD die thans bij de Eerste Kamer ligt, voorziet daarin. Daarop vooruitlopend werk ik via het actieprogramma Dwang in de zorg aan terugdringen van onvrijwillige zorg, ook in de thuissituatie.
Deelt u de mening dat iedere vorm van gedwongen en stiekeme zorg in de thuissituatie zo veel mogelijk moet worden teruggedrongen? Welke acties zet u in om onvrijwillige zorg in de thuissituatie snel terug te dringen en welke doelstellingen stelt u zich daarbij? In hoeverre kan worden meegelift op de ingezette cultuuromslag bij de instellingszorg?
Niet alleen «stiekeme gedwongen» zorg in de thuissituatie moet zo veel mogelijk worden teruggedrongen, maar voor alle onvrijwillige zorg geldt mijns inziens dat deze alleen toelaatbaar is als er echt geen (vrijwillig) alternatief is. Deze «nee, tenzij» benadering is de essentie van de WZD. Zoals gezegd, werk ik daarnaast via het actieprogramma Dwang in de zorg aan het terugdringen van die onvrijwillige zorg, zowel in instellingen als in de thuissituatie. Voor de zorg in de thuissituatie wordt daarbij waar mogelijk uiteraard gebruik gemaakt van de ervaringen opgedaan in de instellingszorg.
Welke rol dicht u gemeenten vanaf 2015 toe in het terugdringen van onvrijwillige zorg in de thuissituatie? Welke activiteiten dienen gemeenten uit te voeren vanuit wettelijke kaders en welke activiteiten zijn niet wettelijk vastgelegd, maar wel zeer wenselijk?
Gemeenten worden geacht, op basis van een zorgvuldig proces waarin het individueel onderzoek centraal staat, passende ondersteuning te bieden die mensen in staat stelt zo lang mogelijk thuis te blijven wonen. In de voortgangsbrief informele zorg, die ik op 11 november 2014 aan uw Kamer heb gestuurd, geef ik aan dat ik verwacht dat met de bredere rol van de gemeenten om meer gerichte ondersteuning te bieden en door verdere professionalisering van de netwerken voor samenhangende dementiezorg, de zorg voor mensen met dementie en hun naasten verbeterd kan worden. Naast de inzet van deze netwerken kunnen gemeenten hun inwoners ook ondersteunen door gebruik te maken van de door Alzheimer Nederland ontwikkelde handreiking «pak de handschoen op», de handreiking (dag)activiteiten voor dementerenden en de Zorgstandaard Dementie.
Binnenkort stuur ik uw Kamer een brief met mijn visie op dementie. Daarin zal ik nader ingaan op de ondersteuning van mantelzorgers voor mensen met dementie.
Welke andere actoren dragen verantwoordelijkheid voor het terugdringen van onvrijwillige zorg in de thuissituatie? Hoe ziet deze verantwoordelijkheid eruit en hoe kunnen actoren worden aangesproken?
Bij de zorg in de thuissituatie gaat het vaak om een samenwerking tussen mantelzorgers, verpleegkundigen, verzorgenden en huisarts. Op grond van het wetsvoorstel Zorg en dwang moet in een zorgplan worden vastgelegd welke zorg verleend wordt, vrijwillig en onvrijwillig. Dit zorgplan wordt opgesteld in overleg met de cliënt of de wettelijke vertegenwoordiger van de cliënt. De professionals zijn verantwoordelijk voor beslissingen rond het toepassen van onvrijwillige zorg zoals dat staat in het zorgplan. Deze onvrijwillige zorg mag alleen worden toegepast als er echt geen vrijwillig alternatief is.
In hoeverre bent u tevreden over het functioneren van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Vindt u dat de IGZ actiever moet gaan toezien op onvrijwillige zorg in de thuissituatie?
In tegenstelling tot gedwongen vrijheidsbeperking in de intramurale zorg, bestaat er voor onvrijwillige zorg in de thuissituatie geen meldplicht bij de IGZ. In het wetsvoorstel WZD wordt daarin wel voorzien. Dat betekent niet dat de IGZ nu niets doet. Wanneer de IGZ in haar toezicht tegen situaties aanloopt waarbij een zorgaanbieder onvrijwillige zorg toepast in de thuissituatie, eist zij van de zorgaanbieder dat zij hier een einde aan maakt. Wanneer dat niet gebeurt, treedt de IGZ handhavend op.
Wanneer de IGZ, al dan niet via het Landelijk Meldpunt Zorg, hierover een melding krijgt zal de IGZ deze melding in behandeling nemen en onderzoek doen. De IGZ kan niet optreden bij onvrijwillige zorg die wordt toegepast door familieleden/mantelzorgers. In deze gevallen kunnen mensen terecht bij het Steunpunt Huiselijk Geweld (vanaf 2015 bij het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling).
Verwarring en onjuistheden in de investeringsbrief van OCW |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de brief van de AOb met forse kritiek op uw investeringsbrief?1
De brief inzake de Onderwijsakkoorden geeft een samenhangend overzicht van de afspraken, de gezamenlijke doelstellingen en de noodzakelijke vervolgstappen in de verschillende onderwijssectoren. In alle onderwijssectoren zijn afspraken gemaakt tussen het kabinet, werkgevers en werknemers over het realiseren van een ambitieuze onderwijsagenda, gericht op de beweging die nodig is om de stap van goed naar excellent onderwijs te maken. Het is nu nodig dat alle partners gezamenlijk deze ambitieuze agenda waar gaan maken. De brief inzake de Onderwijsakkoorden geeft hiervoor het startschot. Het standpunt van de AOb zoals beschreven in hun brief aan uw Kamer delen wij dan ook niet.
Is het inderdaad «pertinent onjuist» dat leraren in het primair onderwijs recht krijgen op een persoonlijk budget van 500 euro voor professionalisering, omdat dit volgens de werkgevers «onbetaalbaar» zou zijn?
Sociale partners in het primair onderwijs hebben in het onderhandelaarsakkoord de volgende afspraak gemaakt: «Alle werknemers (met uitzondering van schoolleiders) hebben recht op 2 klokuur per werkweek (deeltijders naar rato) voor hun professionele ontwikkeling. Dit staat naast eventuele opgedragen scholing. Op schoolniveau (brinnummer) is per FTE gemiddeld € 500,00 beschikbaar. Dit budget is bedoeld om de werknemer in staat te stellen invulling te geven aan zijn eigen professionalisering. Achteraf legt de werknemer binnen de bestaande gesprekkencyclus verantwoording af over zijn professionaliseringsactiviteiten.» Op schoolniveau is hier dus geld voor beschikbaar.
Is het waar dat het scholingsbudget in de lumpsumfinanciering is opgenomen en dat niet de leraar, maar het schoolbestuur bepaalt of een scholingsaanvraag wordt gehonoreerd?
Professionalisering is niet een zaak van alleen de leraar of het schoolbestuur. Professionalisering is bij uitstek een onderwerp waar beide partijen samen afspraken over maken om beter onderwijs te realiseren voor leerlingen. Ook de afspraken in de cao zijn met dit uitgangspunt gemaakt.
In het sectorakkoord zijn met de PO-Raad afspraken gemaakt over onder andere het begeleiden van startende leraren, het versterken van het HRM-beleid van schoolbesturen en het verhogen van het vaardighedenniveau van leraren. Middelen om deze afspraken te realiseren worden toegevoegd aan de lumpsum van schoolbesturen. In het onderhandelaarsakkoord voor de cao PO is het volgende opgenomen: «Iedere werknemer (OP, OOP en schoolleider) maakt jaarlijks afspraken over de eigen professionalisering, vast te leggen in het persoonlijk ontwikkelingsplan.» Op basis van deze afspraak en bestaande cao-afspraken over het persoonlijk ontwikkelingsplan, maken werknemers en hun werkgevers gezamenlijk afspraken over professionalisering.
Is het waar dat u niet 1,2 miljard euro investeert in onderwijs, maar dat dit bedrag een optelsom is van oude afspraken en oud geld?1
In onze brief informeren wij uw Kamer over de uitwerking van de onderwijsagenda van het Regeerakkoord en de kaders uit het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) in onderliggende onderwijsakkoorden. De brief biedt een totaaloverzicht van de afspraken die zijn gemaakt in alle onderwijssectoren. Over een deel van de afspraken is uw Kamer reeds eerder geïnformeerd. In de sectorakkoorden en in onze brief hebben we aangegeven dat de investeringen in het onderwijs deels bestaan uit nieuwe middelen en deels uit een andere inzet van bestaande middelen. In de sectorakkoorden voor po en vo is in de financiële tabel expliciet de herkomst van de middelen vermeld.
Is het bovendien waar dat de afgelopen jaren (sinds 2009) 1,5 miljard euro minder aan onderwijs is uitgegeven als gevolg van de nullijn? Zo nee, hoeveel heeft de nullijn opgeleverd aan besparingen sinds 2009?
Van 2010 tot en met 2014 is er sprake van een nullijn voor overheids- en onderwijssectoren. Voor het onderwijs besloeg het inhouden van de loonbijstelling als gevolg van de nullijn in totaal circa € 1,5 mrd. Zoals ook in het NOA is opgenomen zal in 2015 het kabinet de loonbijstelling voor de onderwijssectoren weer, conform het referentiemodel, volledig uitkeren. Zoals eerder gemeld in antwoord op vragen bij de Miljoenennota 2014 betekent dit niet dat er minder leraren voor de klas staan, maar dat er voor leraren geen extra loonruimte beschikbaar is (Tweede Kamer 33 750 nr. 5)
Deelt u de mening dat u het onderwijspersoneel op afstand houdt zodra er afspraken gemaakt moeten worden, zoals bij de totstandkoming van de sectorakkoorden?
Deze mening delen wij niet. De afspraken in het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) zijn gesloten met de Stichting van het Onderwijs, waarin werkgevers- en werknemersorganisaties in het onderwijs zijn vertegenwoordigd. Deze afspraken op hoofdlijnen zijn dus nadrukkelijk samen met vertegenwoordigers van leraren gemaakt. Zoals wij in onze brief van 27 augustus aangeven (Tweede Kamer 33 750 VIII, nr. 118) wordt het grootste deel van de extra middelen ingezet voor de professionele ontwikkeling van leraren. Leraren krijgen op basis van de sectorakkoorden en cao’s meer tijd, geld en ruimte om zich in overleg met hun werkgever professioneel te blijven ontwikkelen. De afspraken in het NOA zijn vervolgens per sector uitgewerkt in sectorakkoorden en cao’s. Over de middelen die rechtstreeks betrekking hebben op leraren zijn in de cao’s afspraken gemaakt door de sociale partners. De overheid is daar geen partij in.
Is het waar dat 80 procent van de schoolbesturen het extra geld uit het Herfstakkoord op een spaarrekening heeft gezet of gebruikt om financiële tekorten te dichten?
De middelen uit de Begrotingsafspraken 2014 (het Herfstakkoord) bestaan uit twee componenten. Enerzijds een incidenteel additioneel bedrag dat eind 2013 is toegevoegd aan de lumpsum van schoolbesturen en anderzijds structurele middelen die de schoolbesturen vanaf 2015 ontvangen. Het is logisch dat veel schoolbesturen dit geld in eerste instantie aan de reserves hebben toegevoegd. De middelen zijn immers eind 2013 uitgekeerd. Het zou veel zorgelijker zijn geweest wanneer besturen dit bedrag op stel en sprong hadden uitgegeven, zonder de plannen daarvoor goed in te bedden in de organisatie en af te stemmen met de medezeggenschap. Nu besturen meer helderheid hebben over het meerjarige financiële plaatje, zullen zij wel aan de slag zijn gegaan met structurele investeringen.
Bent u bereid op hoofdzaken na te gaan waar het geld uit het Herfstakkoord naartoe is gegaan? Zo nee, hoe voorkomt u dat dit geld overal terechtkomt, behalve in het klaslokaal?
De eind 2013 toegekende middelen zijn toegevoegd aan de lumpsum van besturen zonder dat hieraan specifieke doelen waren gekoppeld. Besturen leggen hierover op de reguliere wijze verantwoording af: in hun jaarverslag en jaarrekening. De middelen vanaf 2015 zijn bedoeld voor de doelen zoals die zijn overeengekomen in de sectorakkoorden. Via de medezeggenschap zijn ook leraren, ouders en studenten/leerlingen betrokken bij het bepalen van de keuzes die op scholen en instellingen hierover worden gemaakt. Op sectorniveau monitoren wij samen met de raden de voortgang van de gemaakte afspraken. De Kamer wordt jaarlijks via de indicatoren bij de begroting hierover geïnformeerd. In de sectorakkoorden is afgesproken dat wij kunnen bijsturen als doelen niet worden gehaald en de middelen dus niet terecht komen in het klaslokaal.
Erkent u dat uw investeringsbrief onjuistheden bevat en tot verwarring heeft geleid? Hoe gaat u dit rechtzetten?
De formulering rondom het persoonlijk budget in de brief had beter kunnen aansluiten op de formulering in de cao. In de cao is er, zoals in vraag 2 gemeld immers geen sprake van een persoonlijk budget, maar van een budget op schoolniveau, bedoeld voor de eigen professionalisering van werknemers. Daarnaast is er op basis van de afspraken in het onderhandelaarsakkoord sprake van een recht op uren voor professionele ontwikkeling. De afspraken in het onderhandelaarsakkoord vormen een aanvulling op eerder gemaakte cao-afspraken over professionalisering. Wij gaan ervan uit dat dit antwoord voldoende helderheid verschaft over deze kwestie.
Kunnen deze vragen worden beantwoord voorafgaand aan de behandeling van de OCW-begroting 2015?
Ja.