De toenemende overlast van ratten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Overlast van ratten neemt toe»?1
Ja.
Kent u het rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) dat concludeert dat stedelijke gebieden in toenemende mate te kampen hebben met ongedierte en met door ongedierte overgedragen ziekten? Klopt het dat het Kenniscentrum Dierplagen krijgt steeds meer meldingen van overlast door met name de bruine en zwarte rat. Zo ja, herkent u deze signalen? Zo nee, kunt u dit verklaren?
Ik ken het rapport van de WHO. Het klopt dat het Kenniscentrum Dierplagen (KAD) meer meldingen over ratten krijgt. Deze toename is ontstaan vanaf 2012. Dit jaar zijn er tot begin december 17% meer meldingen geweest over de zwarte rat dan in 2013; de bruine rat scoort ongeveer gelijk met vorig jaar. Een melding hoeft overigens niet altijd te betekenen dat er van overlast sprake is. Het KAD geeft bij meldingen adviezen welke acties burgers of gemeenten kunnen ondernemen. De redenen voor de toename zijn niet onderzocht, maar kunnen volgens de KAD onder anderen te maken hebben met een groter voedselaanbod.
Wat is het gevolg van het per 1 juli 2014 geldende verbod op het gebruik van rodenticiden voor het buiten bestrijden van ratten voor het efficiënt kunnen bestrijden van ratten? Kunt u ingaan op de verwachte kostenstijging van het vangen van ratten door middel van klemmen en bent u hierover in overleg met bijvoorbeeld gemeenten, (recreatie)bedrijven en waterschappen?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is bevoegd biociden toe te laten of een aanvraag tot toelating af te wijzen. Dit besluit wordt door het Ctgb genomen op basis van een beoordeling van de risico’s van het middel. Tevens is het Ctgb bevoegd, als onderdeel van een besluit tot toelating, beperkende voorwaarden te stellen aan het gebruik. Zomer 2014 heeft Ctgb besloten het buitengebruik van rodenticiden te verbieden vanwege onaanvaardbare risico’s voor het milieu, met name voor andere dieren, die indirect vergiftigd kunnen worden. Ook treedt er steeds meer resistentie op bij ratten en muizen tegen het gebruikte gif. De bij dit verbod horende opgebruiktermijn loopt tot vijf januari 2015.
Onlangs heeft het Ctgb besloten het buitengebruik van rodenticiden onder voorwaarden toch toe te staan. In een overleg met het Ctgb, de branches van plaagdierbestrijders, de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport ILT), LTO en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu wordt gewerkt aan de invulling hiervan, zodat buitengebruik toch weer mogelijk wordt. Wel moet het gebruik zoveel als mogelijk is worden voorkomen. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de bredere zorgen die geuit zijn over de beperking op de mogelijkheden om ratten te bestrijden.
Buitengebruik wordt toegestaan onder voorwaarden, waarbij ongediertebestrijders en agrariërs eerst Integraal Plaagdier Management (IPM, Integrated Pest Management) moeten toepassen. Dit betekent dat zij preventieve maatregelen moeten nemen, bij overlast niet-chemische methoden toepassen en pas als laatste redmiddel chemische middelen mogen inzetten. Het juist toepassen van IPM moet worden geborgd door middel van een onafhankelijke certificering voor bedrijven en agrariërs die de middelen buiten willen toepassen. Er is een overgangsperiode tot 1 januari 2017 om een ieder de mogelijkheid te geven te voldoen aan de voorwaarden. In de tussentijd moet een ieder die de middelen buiten wil gebruiken, zich melden bij de ILT.
Gemeenten, bedrijven en waterschappen huren over het algemeen specialistische bedrijven in om plaagdieren te kunnen bestrijden. Daarom heb ik het overleg geconcentreerd op de brancheverenigingen en op LTO. Agrariërs gebruiken ongeveer 70% van het volume van de middelen.
Over de kosten is in zijn algemeenheid aan te geven dat het nemen van preventieve maatregelen kostenbesparend kan werken. Er is nog geen indicatie te geven van de kosten van het volgen van de extra opleiding en de examinering, omdat deze opleiding nog ontwikkeld moet worden. De plaagdierbranches en LTO werken nu aan een protocol, dat voldoet aan de voorwaarden die het Ctgb stelt. Dit protocol dient als basis voor de nog te ontwikkelen opleiding en de exameneisen, waarmee het certificaat behaald kan worden. Ik zal me inspannen om te zorgen dat dit proces efficiënt en kosteneffectief ingericht wordt.
Eind januari 2015 zal tevens een overleg plaatsvinden tussen de opleidingsinstituten, de exameninstituten en de betrokken partijen, om na te gaan hoe de nieuwe opleiding er uit moet zien, en hoe deze zo kosteneffectief mogelijk ontwikkeld en ingevoerd kan worden.
Wat is de stand van zaken van de norm voor plaagdiermanagement, waar sinds december 2010 in Europa aan wordt gewerkt? Waarom loopt u met Nederlandse regelgeving vooruit op deze Europese norm? Hoe rijmt u dit met de ambitie van dit kabinet om een gelijk speelveld binnen Europa te bevorderen?
De Europese norm voor plaagdiermanagement (CEPA/CEN Standard for Pest Management Services (EN16636)) is een private norm, die vermoedelijk eind dit jaar, begin volgend jaar afgerond wordt. De norm zal voor een belangrijk deel gebaseerd zijn op de Nederlandse situatie en inhoudelijk loopt Nederland daarmee in de pas met Europa. Nederland heeft wel binnen Europa een voorsprong omdat Nederland al jarenlang een dergelijke regelgeving heeft om de ratten- en muizenbestrijding professioneel te reguleren, ter voorkoming van problemen voor de volksgezondheid en het milieu.
Daarnaast is de Europese Commissie bezig met een EU-breed project om risicoreducerende maatregelen te inventariseren. Een vorm van certificering is een van de mogelijkheden, die in beeld wordt gebracht.
Zijn de beschikbare bestrijdingsmiddelen toereikend om de gezondheid van mens en dier in de toekomst te waarborgen?
Ja, maar het volledig toepassen van IPM is hierbij wel een voorwaarde.
Deelt u de opvatting dat voorkomen beter is dan genezen? Heeft u een plan van aanpak dat anticipeert op de toenemende invloed van ongedierte in stedelijke gebieden? Zo nee, bent u bereid hiermee aan de slag te gaan?
Ik deel deze opvatting. In IPM is het treffen van preventieve maatregelen het uitgangspunt. Door de aangepaste eisen aan het toepassen van rattengif buitenshuis worden gemeenten, bedrijven en agrariërs gedwongen veel meer aandacht te besteden aan preventie van rattenplagen. Daarnaast is het belangrijk dat iedereen die overlast ondervindt van plaagdieren, zich meer bewust wordt van de verantwoordelijkheid die op hen rust om preventieve maatregelen te treffen. Ik onderzoek momenteel wat partijen kunnen doen om de aandacht voor deze verantwoordelijkheid verder te vergroten. Daarmee worden dus al stappen gezet om ongedierte terug te dringen en te voorkomen. Ik verwacht dat dit toereikend is. Overigens is ongediertebestrijding een verantwoordelijkheid van de gemeenten.
Bent u in de gelegenheid bovenstaande vragen voorafgaand aan of tijdens het Algemeen overleg gewasbeschermingsmiddelen voorzien op 4 december 2014 te beantwoorden?
Ik ben in het Algemeen Overleg van 4 december 2014 al op enkele aspecten ingegaan.
De Mutsaersstichting die wordt bedreigd in haar voortbestaan, waardoor er kwetsbare kinderen op straat dreigen te belanden |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Acht u het wenselijk dat jeugdzorgorganisatie «de Mutsaersstichting» in haar voortbestaan wordt bedreigd en er 1.000 gezinnen op straat dreigen te belanden, omdat de gemeente en de jeugdzorginstelling niet tot overeenstemming kunnen komen over de inkoop van jeugdzorg vanwege een onoverbrugbaar verschil van ongeveer 10 miljoen euro? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen zodat deze jeugdzorgorganisatie niet failliet gaat en deze gezinnen met kwetsbare kinderen niet op straat komen te staan, maar continuïteit van zorg behouden blijft?
Nee, ik acht dit niet wenselijk. Daarom ben ik blij dat ik u kan melden dat de Mutsaersstichting en de betrokken gemeenten recent overeenstemming hebben bereikt over de inkoop van jeugdzorg, zodat de continuïteit van zorg voor de gezinnen die hulpverlening ontvangen van de Mutsaersstichting is geborgd. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Wat is uw oordeel over het feit dat de Transitie Autoriteit Jeugd zegt niet te kunnen bemiddelen tussen beide partijen dan wel een oordeel geven over de ontstane situatie en haar handen van de situatie aftrekt? Acht u het wenselijk dat de door u ingestelde Transitie Autoriteit Jeugd – die in dergelijke situaties tot een oplossing dient te komen – stelt dat de beide partijen er maar samen uit moeten komen en vervolgens niets meer doet? Is dit de gebruikelijke werkwijze van de Transitie Autoriteit Jeugd en zo ja, acht u dit wenselijk?
Dit beeld is onjuist. De Transitieautoriteit Jeugd is ingesteld om te bemiddelen en te adviseren. In deze casus heeft de TAJ een bemiddelende rol gehad. Er is afgelopen weken intensief contact geweest met wethouders en bestuurder. Partijen zijn recent tot bestuurlijke overeenstemming gekomen uitmondend in een contract en een intentieverklaring.
Vindt u het van behoorlijk bestuur getuigen dat u ondertussen dreigt met een indeplaatstelling in plaats van met een gedegen oplossing te komen waardoor de Mutsaersstichting kan blijven bestaan, 2.069 gezinnen en kwetsbare kinderen hun zorg behouden en 350 jeugdhulpverleners niet op straat komen te staan? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Er is in een oplossing voorzien, dus terugvallen op andere zorginstellingen is niet aan de orde, evenals een indeplaatsstelling.
Kunt u toelichten op welke zorginstellingen de betrokken gezinnen en kwetsbare kinderen terug kunnen vallen voor hun zorg na 1 januari 2015?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er bij u nog meer situaties bekend waarin de Transitie Autoriteit Jeugd geen advies kan geven of bemiddeling kan aanbieden omdat deze stelt geen oordeel over de situatie te kunnen geven? Zo ja, bent u bereid de Kamer te informeren over deze situaties?
Nee. De Transitie Autoriteit Jeugd heeft in de afgelopen periode in uiteenlopende situaties een bemiddelende en adviserende rol vervuld. Deze taken zijn op een constructieve en pro-actieve wijze ingevuld en hebben tot oplossingen geleid.
Vindt u het van fatsoen getuigen dat u weigert bij incidenten in de jeugdzorg na 1 januari 2015 Kamervragen te beantwoorden over deze incidenten?1
Ook na 1 januari 2015, zal ik als stelverantwoordelijke de vinger aan de pols houden en daar waar dat nodig mocht zijn, handelen en uiteraard de Tweede Kamer informeren en Kamervragen beantwoorden. Een uitgebreide toelichting op de nieuwe stelselverantwoordelijkheid van het Rijk in het nieuwe stelsel heb ik op 8 december aan de Tweede Kamer gestuurd. In het licht van die nieuwe stelselverantwoordelijkheid zal ik ook omgaan met incidenten. Ook hierbij past het dat het eerst aan gemeenten is om hun nieuwe rol te pakken, en de gemeenteraad te informeren. Ik zal overigens niet schromen daar waar nodig gemeenten om informatie te vragen en uw Kamer desgevraagd daarover te informeren.
Kunt u toelichten hoe u het zogenaamde AWBZ-gat met betrekking tot de jeugdzorg in Midden-Limburg gaat oplossen? Welke maatregelen heeft u reeds genomen?2
Naar aanleiding van de signalen over het AWBZ-gat hebben de gemeenten uit Midden-Limburg op mijn advies de TAJ en het OTD ingeschakeld voor het maken van een analyse en advies. Dit heeft ertoe geleid dat het AWBZ-gat met ongeveer tweederde is teruggebracht. De gemeenten en de Mutsaersstichting hebben nu afspraken gemaakt voor het eerste kwartaal van 2015. Dit betekent dat de huidige zorgverlening tot 1 april doorloopt.
Gedurende die periode nemen de partijen de tijd om de oorzaken voor het gesignaleerde AWBZ-gat verder uit te zoeken en een overeenkomst voor heel 2015 voor te bereiden, zodat de partijen voor de rest van het jaar de specialistische jeugdhulp kunnen veiligstellen.
De TAJ en OTD blijven de gemeenten hierbij ondersteunen en adviseren, in de verwachting dat nog nadere slagen gemaakt kunnen worden.
Bent u bereid om deze vragen uiterlijk vrijdagmiddag 28 november 2014 te beantwoorden in verband met de nieuwe deadline voor de inkoop van jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
De premiekortingsregeling voor oudere werknemers |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven wat het doel is van de premiekortingsregeling voor werkgevers voor het in dienst nemen van oudere werklozen?
De premiekorting voor oudere uitkeringsgerechtigden is er op gericht de kansen op het vinden van een baan voor uitkeringsgerechtigde ouderen te laten toenemen, door het voor werkgevers financieel aantrekkelijker te maken deze groep in dienst te nemen.
Kunt u aangeven hoeveel werkgevers gebruik hebben gemaakt van deze premiekortingsregeling?
Over het gebruik van premiekortingen wordt periodiek gerapporteerd in de Monitor Arbeidsmarkt. De cijfers over het gebruik komen pas achteraf beschikbaar. De laatste monitor geeft aan dat ultimo augustus 2013 het aantal lopende mobiliteitsbonussen voor oudere werknemers (50+) 35.200 bedroeg. Over het gebruik in 2014 wordt in de Monitor Arbeidsmarkt van mei 2015 gerapporteerd.
Krijgt ook u signalen dat werkgevers samen met werknemers besluiten om door middel van een beëindigingsovereenkomst een oudere werknemer uit dienst te laten treden om vervolgens dezelfde werknemer (na een heel korte periode in de Werkloosheidswet (WW) van soms een dag) weer in dienst nemen om zo een premiekorting te ontvangen? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling? Zo nee, want vindt u ervan dat dit volgens de regels wel mogelijk is?
Bij de Belastingdienst zijn signalen bekend dat deze situatie zich voordoet. Niet bekend is op welke schaal en of dit plaatsvindt door middel van beëindigingsovereenkomsten. Ik ben van mening dat de beschreven situatie evident onwenselijk is. Hier is sprake van een maas in de wet en derhalve onbedoeld gebruik. Ik ben daarom voornemens om naar aanleiding van dit signaal de regelgeving zo spoedig mogelijk aan te passen en de werkgevers hierop aan te spreken. Uw suggestie om te toetsen of de werknemer eerder in dezelfde functie bij het bedrijf werkzaam was, zal ik daarbij meewegen.
Deelt u de mening dat de in de vorige vraag beschreven situatie oneigenlijk gebruik van de premiekortingsregeling inhoudt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de regeling dusdanig te wijzigen dat bij het gebruik van de premiekortingsregeling bekeken wordt of de werknemer in het recente verleden (bijvoorbeeld minder dan één jaar geleden) in dezelfde functie bij het hetzelfde bedrijf werkzaam was?
Zie antwoord vraag 3.
Een kranteninterview met NS-topman Timo Huges |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Terug op het spoor; Topman Timo Huges gooit ramen open en wil dat Nederland NS weer omarmt»?1
Ja, ik ken het interview met de heer Huges in de Telegraaf.
Deelt u de mening dat vervoer van deur tot deur centraal moet staan en dat alle vervoerders daarvoor meer moeten samenwerken in plaats van met elkaar moeten concurreren? Zo ja, welke maatregelen bent u, of zijn de vervoerders, van plan de komende jaren nog te nemen om de dienstverlening te verbeteren?
De reizigers moeten op 1, 2 en 3 staan. De dienstverlening van het openbaar vervoer moet voor de reizigers aantrekkelijk en comfortabel zijn. Een belangrijk element daarbij is aandacht voor de reis van deur tot deur. Dat vergt per definitie samenwerking tussen vervoerders, overheden en andere partijen. Deze samenwerking staat centraal in de Lange Termijn Spooragenda. Concurrentie is alleen aan de orde bij aanbesteding van concessies en niet als concessies verleend zijn. Daarom staat concurrentie de samenwerking in deze markt niet in de weg.
Om de samenwerking te bevorderen heb ik de landelijke en landsdelige OV- en spoortafels in het leven geroepen, waar partijen elkaar ontmoeten en eventuele problemen bespreken en oplossen. Daarnaast werken partijen in het NOVB gezamenlijk aan het verder verbeteren van de OV-chipkaart en de toekomst van het OV-betalen.
De regering, andere overheden en vervoerders willen de dienstverlening verbeteren, met name ook de reis van deur tot deur. Daartoe nemen we onder meer de volgende maatregelen.
Hierover wordt uw Kamer met de reguliere rapportages nader geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van NS-topman Huges «We kunnen het reizen van deur tot deur bieden met trein, bus, taxi, scooters en ov-fiets. Dit is het ov van de toekomst»?
De notie dat een reiziger niet van station naar station, maar van deur tot deur reist, is heel belangrijk. Het verbeteren van de deur-tot-deur-reis is een hoofddoel van de Lange termijn Spooragenda. Ik ben blij dat de president-directeur van NS deze notie deelt. NS is de grootste openbaar vervoerder en ik vind het positief dat NS zich verdiept in de vraag hoe het bedrijf een bijdrage kan leveren aan het verbeteren van de van deur tot deur reis en daarmee van de kwaliteit van het openbaar vervoer. Daarbij moet de focus van NS uiteraard op het hoofdrailnet blijven liggen.
Bent u bereid te stimuleren dat vervoerders op meer stations gezamenlijk een servicewinkel runnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het is de taak van de vervoerbedrijven om zo goed mogelijk in te spelen op de wensen en behoeften van hun klanten en om de reizigers een zo goed mogelijke service te verlenen. Gezamenlijke servicewinkels zijn daar volgens mij een goed voorbeeld van. Die komen in het kader van het programma Beter en Meer op initiatief van de vervoerders zelf tot stand (om te beginnen op de stations Den Haag Centraal, Breda, Amsterdam Centraal, Utrecht Centraal). Het is dus niet nodig dat de regering dit specifiek stimuleert.
Kunt u de Kamer informeren over de proef op de Valleilijn om te kijken of het mogelijk is om reizigers per treinreis één keer in en uit te laten checken? Wanneer kunnen reizigers en de Kamer de eerste resultaten van deze proef verwachten? In het geval dat de proef succesvol is, welk traject volgt er om het één keer in- en uitchecken breder uit te rollen?
In de reactie van het NOVB op het Panteia rapport over «Incomplete transacties» OV-chipkaart2 is de proef op de Valleilijn aangekondigd als één van de maatregelen om de incomplete transacties verder terug te dringen. De geplande start van de proef is medio 2015. De resultaten worden besproken in het NOVB waarna besluitvorming over het vervolgtraject plaats zal vinden. Ik kan daar nu niet op vooruit lopen en informeer uw Kamer daarover met de voortgangsrapportages van het NOVB.
Zijn er ook proeven in voorbereiding waar vervoerders van verschillende modaliteiten samenwerken aan één keer in- en uitchecken (bijvoorbeeld proeven van bus- en treinvervoerders gezamenlijk)? Deelt u mening van de NS-topman dat het doel uiteindelijk moet zijn om één keer in en uitchecken per reis (ook in geval de reis bestaat uit reizen met bus, trein en metro) mogelijk te maken? Op welke termijn verwacht u dat dat streven realiteit kan zijn?
Het eindbeeld van enkelvoudig in- en uitchecken in de gehele OV-keten spreekt mij ook aan. Dit bevordert het reisgemak en verkleint de kansen op incomplete transacties. Enkelvoudig in- en uitchecken is niet zomaar in te voeren, zoals ook de heer Meijdam geconcludeerd heeft3. Daarom wordt nu eerst een pilot uitgevoerd voor enkelvoudig in- en uitchecken in de spoorketen. Wat betreft een mogelijke verdere uitrol van enkelvoudig in- en uitchecken verwijs ik naar antwoord 5.
Op welke wijze bereiden u en de NS zich voor op meer reizigers als gevolg van de uitbreiding van de OV-studentenkaart?
Er lopen meerdere programma’s van vervoerders en overheden, die (mede) tot doel hebben de beschikbare OV-capaciteit in de daluren beter te benutten door maatregelen te treffen zodat studenten met name tijdens de spits minder met het OV gaan reizen. Zo werken de ministeries van OCW en IenM in de Taskforce Beter Benutten Onderwijs & OV met de decentrale overheden, vervoerders en onderwijsinstellingen samen aan een gelijkmatigere spreiding van het OV-gebruik door studenten over de dag. Een ander voorbeeld is het Platform Slim Studeren Slim Reizen met als doel het zoeken naar mogelijkheden om de scholieren en studenten buiten de spits te laten reizen.
Deelt u de mening dat het moeten staan in de trein in de spits er in ieder geval tot 2017 «bij hoort» en dat reizigers «er maar beter aan kunnen wennen»?
In elke OV-modaliteit zijn de knelpunten qua capaciteit vooral in de spits merkbaar. Dit geldt voor de bus, de tram en de metro, en ook voor het treinvervoer op korte afstanden. De capaciteit van deze vervoersystemen is niet toegesneden op de maximale piekbelasting. Wel verwacht ik dat NS alles doet wat redelijk en bedrijfsmatig verantwoord is om het staan in de trein zo veel mogelijk te beperken. Zie hiervoor ook het antwoord op de volgende vraag.
Welke acties onderneemt u om het moeten staan in de trein tot een minimum terug te dringen? Deelt u de mening dat hierover in ieder geval eerlijk en duidelijk gecommuniceerd moet worden met de reiziger? Op welke wijze kunt u, of de NS, reizigers die regelmatig moeten staan in de trein – als gevolg van drukte – tegemoet komen?
Staan in de spits is soms onvermijdelijk, maar moet wel zo veel mogelijk beperkt worden. Daarom zijn in de nieuwe vervoersconcessie voorschriften opgenomen over de vervoercapaciteit die NS moet bieden.
In 2014 is NS het programma Vervoercapaciteit naar tevredenheid gestart.
Dit programma heeft zich in eerste instantie gericht op het zoveel mogelijk beperken van klanthinder door te drukke treinen tijdens de herfst (september, oktober, november) van 2014. Dit naar aanleiding van de problemen met te drukke treinen tijdens herfst 2013. Dit heeft er onder meer in geresulteerd dat NS op de trajecten waar zich de grootste capaciteitsproblemen voordeden sinds de afgelopen herfst langere treinen inzet. In het vervoerplan 2015 geeft NS meer gedetailleerd weer welke acties zij in het kader van het programma onderneemt. Ik informeer uw Kamer zeer binnenkort over het vervoerplan.
Op vrijdag 5 december 2014 maakte NS bekend 118 nieuwe Sprinters te hebben besteld. NS is voornemens nog ca. 60 extra Sprinters te bestellen. De eerste Sprinters komen in 2016 beschikbaar. Daarnaast is NS de aanbesteding gestart van nieuwe Intercity’s die flexibel inzetbaar zijn en zowel kunnen rijden op de Hogesnelheidslijn (25 kV) als het Hoofdrailnet (1,5 kV); deze treinen komen naar verwachting vanaf 2021 beschikbaar.
Het is belangrijker dat NS zich richt op het voorkomen van te volle treinen dan de gevolgen daarvan te verzachten. Daar spreek ik NS op aan, ook via de eisen in de concessie en de afspraken over het programma Vervoercapaciteit naar tevredenheid.Er is geen verplichting voor NS tot een (financiële) genoegdoening voor reizigers die moeten staan. Het staat NS natuurlijk vrij om (bijvoorbeeld uit het oogpunt van klantenbinding) een gebaar te maken naar reizigers.
Het bericht "melkvee heeft geen negatief effect op natuur" |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel in V-focus «Melkvee heeft geen negatief effect op natuur»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie gesteld in het artikel van V-focus: «Ook Wageningen UR heeft dergelijk onderzoek op beperkte schaal uitgevoerd in het Dwingelderveld. Uit deze veldonderzoeken blijkt eveneens dat de negatieve effecten van de veehouderij op de natuur beperkt zijn.»? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het onderzoek in het Dwingelderveld waarnaar verwezen wordt in het artikel is niet bekend bij Wageningen UR.
In Schotland is volgens het artikel de werkelijke stikstofdepositie op vegetaties uitgebreid gemeten door op vegetaties zelf te meten. Zijn de uitkomsten of methoden van dit onderzoek bruikbaar in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek is op zich ook bruikbaar in Nederland, maar zal niet leiden tot andere conclusies over de effecten van stikstof. Bij depositie gaat het namelijk niet alleen om de opname van stikstof in de planten. Een deel van de depositie komt neer op bodem en water en zorgt daar voor verzuring en verhoging van de voedselrijkdom. Dat leidt vervolgens weer tot toename van concurrentiekrachtige soorten («verruiging») en de afname van soorten van voedselarme en zwak gebufferde omstandigheden. Deze effecten blijven buiten beeld als alleen wordt gekeken naar de opname van stikstof in de planten. Overigens heeft het RIVM in oktober 2014 een reactie gegeven op de kritiek die in meerdere artikelen en columns in V-focus is geuit op het depositieonderzoek in Nederland 2.
Bent u bekend met het rapport «Toepassing van stenoeciteit voor ruimtelijke beleidsvraagstukken, een advies aan EZ»?2
Ja.
Deelt u de mening van de opstellers van het rapport dat de vervlochtenheid tussen landbouw en natuur (...) niet aanwijsbaar leidt tot een negatief effect op natuur van uit de landbouw bekeken, maar ook niet andersom»? Zo ja, hoe geeft u hiervoor de ruimte? Zo nee, waarom niet?
Nee. De conclusie wekt de indruk dat er geen negatieve relaties bestaan tussen landbouw en natuur. Het stenoeciteitsonderzoek doet echter geen uitspraak over de relatie tussen uitstoot van ammoniak vanuit agrarische bedrijven, de stikstofdepositie en de schadelijkheid daarvan voor natuurgebieden. In het algemeen heeft stikstofbelasting grote effecten op de soortenrijkdom van natuurgebieden. Het is daarmee niet gezegd dat verweving van landbouw en natuur onmogelijk is. Met name soorten van droge, voedselrijke omstandigheden kunnen in het algemeen goed samengaan met een landbouwfunctie van percelen in de omgeving.
Deelt u de mening van de opstellers van het rapport: «We durven te stellen dat er in dit gebied een duidelijke koers is in te slaan om relatief weinig intensieve landbouw(ers) voor de toekomst duurzaam te laten zijn of worden door meer te vergroenen (meer te doen met landschap, natuur, recreatie of toerisme) en dat grotere landbouwers «beter» verder kunnen gaan met intensiveren. Het eerste spoor is niet slecht voor natuur maar wel goed voor de landbouw»? Zo ja, hoe uit zich dit in uw beleid? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er in noordoost-Twente goede kansen liggen voor het combineren van verschillende vormen van landbouw met natuur. Er is ruimte voor diversiteit in agrarische productiewijzen, waarbij een deel van de boeren een intensieve vorm van landbouw en daarbij rekening houdt met omringende natuurwaarden en een deel van de boeren overstapt op agrarisch natuurbeheer. Vergroening van de landbouw is onderdeel van mijn beleid en daarbij zijn er ook kansen voor natuur in de omgeving van de intensieve bedrijven.
Kunt u aangeven wat uw inzet wordt nu uit het rapport blijkt dat er voor landbouw op veel meer plekken goede mogelijkheden (lijken te) zijn voor vervlechting met natuur en dat ook elders er geen aantoonbare negatieve correlatie lijkt te bestaan tussen landbouw en natuur?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 5 en 6.
Deelt u de mening dat op basis van dit rapport geconcludeerd kan worden dat het volkomen onterecht is dat de overheid aan agrarische bedrijven zware beperkingen oplegt om Natura 2000-gebieden te beschermen? Deelt u de mening dat natuur en landbouw uitstekend samen kunnen gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is genoegzaam aangetoond dat een deel van de natuur, met name na 1950, sterk is aangetast door intensivering van het landgebruik. Daarom zijn er na circa 1970 allerlei maatregelen uitgevoerd om de druk vanuit de landbouw te verminderen. Dat heeft zich onder andere geuit in een daling van de stikstofdepositie en een vermindering van de verdroging. In combinatie met een intensivering van het natuurbeheer heeft dat geleid tot een gedeeltelijk herstel van natuurwaarden.
Het regeringsbeleid is erop gericht om dit herstel verder uit te bouwen én ook de landbouw (en andere economische sectoren) ruimte te geven, onder andere door middel van de Programmatische Aanpak Stikstof. En bij het opstellen van de Natura 2000-beheerplannen wordt, met constructieve inbreng van agrariërs en natuurbeheerders, gewerkt aan een zo goed mogelijk samengaan van natuur en landbouw.
Honoreert u het voorstel van de opstellers van het rapport om een onderzoek als dit op te schalen naar meer landschappen in ons land, waar we nu nog veronderstellen dat «kwetsbare natuur» en landbouw elkaar niet lijken te verdragen?
Een vervolgonderzoek acht ik niet zinvol, omdat de onderzoeksopzet niet geschikt was om de getrokken conclusies mee te onderbouwen. Daarnaast is er al veel bekend over hoe bepaalde natuurwaarden kunnen voortbestaan of zelfs kunnen toenemen in verwevingsgebieden.
Welke gevolgen voor natuurbeheer verbindt u aan de uitkomsten van het rapport in de regio Noordoost-Twente?
Met het huidige natuurbeleid wordt in dit gebied ingezet op zowel het beheren en herstellen van gebieden met een natuurfunctie als op het stimuleren van vergroening van het landbouwgebied. Het rapport geeft geen aanleiding om dat beleid te wijzigen. Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 6.
Het onderzoek vond plaats in Noordoost-Twente; bent u bereid op korte termijn vergelijkbaar onderzoek te laten doen naar de gebieden Wierdense Veld en Engbertsdijksvenen in Overijssel?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 9.
De Europese Commissie onder leiding van Juncker heeft een grote evaluatie van de Vogel- en Habitatrichtlijnen aangekondigd; hoe gaat u het Nederlandse proces voor deze evaluatie vormgeven? Hoe ziet het nationale en Europese tijdpad van de evaluatie eruit?
De Europese Commissie zal een technisch wetenschappelijk onderzoek laten uitvoeren naar de ervaringen met de implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijnen. Hierbij zullen de lidstaten worden bevraagd en zo ook Nederland. De input hiervoor zal in de komende maanden worden voorbereid onder aansturing van het Ministerie van EZ in samenwerking met het Ministerie van I&M en het IPO. Hierbij zullen ook stakeholders vanuit het bedrijfsleven en natuurorganisaties worden betrokken. Zeer waarschijnlijk zullen de resultaten van de Europese Fitness Check worden gepresenteerd tijdens het Nederlands voorzitterschap in de eerste helft van 2016.
Welke rol ziet u voor de Tweede Kamer, provincies en gemeenten? Wie krijgen er nog meer een rol in de evaluatie?
Het ligt voor de hand dat de Europese Commissie naar aanleiding van de technische resultaten met beleidsaanbevelingen zal komen. Deze zullen worden besproken tijdens het Nederlands voorzitterschap in 2016. Vanzelfsprekend wordt uw Kamer nauw betrokken bij de voorbereiding van de Nederlandse positie. Overigens zijn al enkele hoofdlijnen neergelegd in de Rijksnatuurvisie, die ik met uw Kamer heb besproken. Op de betrokkenheid van andere stakeholders ben ik in mijn antwoord op de vorige vraag ingegaan.
Bent u bereid om deze schriftelijke vragen vooraf aan het nog te houden plenaire debat over het verslag van het Algemeen overleg (VAO) Natuurbeleid te beantwoorden?
Dat is helaas niet mogelijk gebleken.
De berichtgeving “Nederland verzette zich tegen OESO aanpak belastingontwijking” |
|
Arnold Merkies , Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de opvatting van de OESO dat te ruime fiscale regelingen voor «innovatieve» bedrijven moeten worden ingeperkt, omdat zij belastingontwijking mogelijk maken?1
De OESO onderzoekt of voor de verschillende patentboxen voldoende substance-eisen gelden om belastingontwijking tegen te gaan. Nederland is een actieve participant in het Base Erosion & Profit Shifting-project van de OESO en de G20. Nederland ondersteunt daarmee de initiatieven om belastingontwijking te bestrijden. De Nederlandse innovatiebox is bedoeld om innovatieve activiteiten in Nederland te bevorderen en is zo vormgegeven dat deze belastingontwijking tegen gaat. Voor winsttoerekening aan de huidige Nederlandse innovatiebox dienen immers belangrijke activiteiten in Nederland plaats te vinden (zie ook antwoord op vraag 2 en 3 hieronder).
Klopt het dat een bedrijf dat zijn speur- en ontwikkelingswerk in een ander land laat doen dan Nederland, wel kan profiteren van de Nederlandse innovatiebox? Zo ja, is dit niet in strijd met de achterliggende gedachte van de regeling om innovatief onderzoek in Nederland te stimuleren?
Een van de eisen die aan de innovatiebox worden gesteld is dat de gebruiker van deze faciliteit het innovatieve immateriële activum zelf heeft voortgebracht. Om te voldoen aan dit criterium is niet vereist dat alle activiteiten rond het onderzoeks- en ontwikkelingswerk door belastingplichtige zelf worden verricht. Uitgangspunt is dat er bij de (Nederlandse) belastingplichtige voldoende belangrijke functies met betrekking tot het onderzoeks- en ontwikkelingswerk aanwezig zijn om het immateriële activum aan hem toe te kunnen rekenen. Hiervan is pas sprake als de belastingplichtige beslissingsbevoegd en functioneel in staat is om de onderzoeks- en ontwikkelingswerkzaamheden aan te sturen. Activiteiten die hierbij een rol spelen zijn onder andere het vanuit een inhoudelijke expertise dragen van verantwoordelijkheid voor de zelf gemaakte keuzes tijdens het onderzoeks- en ontwikkelingsproces en de planning, de budgettering, het meten van prestaties, het belonen, het aanpassen/herdefiniëren van de werkterreinen, het vaststellen van de commercieel waardevolle gebieden en het beoordelen van de kans op (on)succesvol onderzoek. Bij de belastingplichtige moet derhalve voldoende technische kennis aanwezig zijn. Een belastingplichtige die een immaterieel activum bezit, maar functioneel niet in staat is om vanuit Nederland de daarbij behorende onderzoeks- en ontwikkelingswerkzaamheden vanuit de eigen inhoudelijke expertise aan te sturen (en daarmee niet voldoende substance heeft in Nederland), komt dus niet voor de toepassing van de innovatiebox in aanmerking.
In hoeverre bepaalt aanwezigheid en innovatie in Nederland voor bedrijven die winst uit octrooien maken of zij in aanmerking komen voor voordelen van de innovatiebox?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van Pascal Saint-Amans, hoofd belastingaanpak van de OESO, dat Nederland zich heeft verzet tegen aanpassing van de innovatiebox in OESO-verband?
In het begin van het proces heeft Nederland zich ingezet voor een principieel andere benadering dan de voorgestelde nexus approach; namelijk voor de transfer pricing approach. Deze aanpak sluit aan bij het identificeren van de gelopen risico’s, de uitgeoefende functies en de aangewende activa. Deze aanpak geniet de voorkeur omdat deze aanpak beter aansluit bij het internationaal geaccepteerde «at arms length beginsel» en de bestaande OESO richtlijnen. Deze aanpak waarborgt dat voldoende substance aanwezig is in het land dat de innovatiebox toepast. De Nederlandse innovatiebox is gebaseerd op deze aanpak.
Nederland verwelkomt de inspanningen van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk voor het vinden van een substancebenadering waarin alle landen zich kunnen vinden. Hiermee wordt erkend dat een innovatiebox een belangrijk en legitiem instrument is om onderzoek en ontwikkeling in Europa te stimuleren. Bovendien wordt hiermee een eind gemaakt aan de concurrentieverstorende handel in patenten, die door andere landen door middel van hun patentboxen momenteel lager worden belast. Het Duits-Britse voorstel voor het substance-criterium bij patentboxen behoeft echt verbetering op een voor Nederland cruciaal punt. Winsten die voortvloeien uit innovaties waarvoor een zogeheten S&O-verklaring is afgegeven, moeten eveneens in de innovatiebox blijven vallen.
Kunt u aangeven waar het Nederlandse verzet zich precies tegen richt?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft Nederland in OESO-verband zelf een alternatief voorstel gedaan? Zo ja, wat hield dat voorstel in?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de G20-overeenkomst voor de inperking van fiscale regelingen voor «innovatieve» bedrijven?
Zie antwoord vraag 4.
U heeft aangegeven een voorstel tot aanpassing van de innovatiebox te zullen doen in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2015; bent u bereid aanpassingen te doen aan de innovatiebox in lijn met in de OESO nexus-benadering?
De wijziging van de innovatie in de Fiscale verzamelwet 2015 is een wijziging die los staat van de internationale ontwikkelingen. Een aanpassing van de innovatiebox als gevolg van de internationale ontwikkelingen zal gezien de complexiteit en de andere tijdslijn niet meelopen met de Fiscale verzamelwet 2015.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om alternatieve manieren te verzinnen om innovatie te stimuleren, gezien het misbruik dat mogelijk blijft binnen een innovatiebox omdat interne verrekenprijzen moeilijk te controleren blijven?
De innovatiebox is een goed instrument om het vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven te bevorderen. Het kabinet heeft niet het beeld dat de Nederlandse innovatiebox misbruik van de interne verrekenprijzen van internationale concerns mogelijk maakt. Nederland zal blijven werken aan een gunstig vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven en schadelijke internationale belastingontwijking bestrijden. Als onderdeel hiervan streeft Nederland naar het behoud van een aantrekkelijke innovatiebox. Voor zover het Duits-Britse compromis ook na de door Nederland gewenste uitwerking leidt tot een beperking van de innovatiebox, dan zal een eventuele vrijval ingezet worden voor het aantrekkelijk houden van het Nederlandse vestigingsklimaat voor het innovatieve bedrijfsleven.
De nieuwe transparantieregels van de Europese Commissie |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Contacten Europese Commissie openbaar»?1
Ja.
Wat is uw beoordeling van de voorgestelde nieuwe transparantieregels voor de Europese Commissie?
Het kabinet heeft kennis genomen van de nieuwe transparantieregels van de Europese Commissie, die op 25 november jl. door de Commissie zijn vastgesteld (documentnummers: C(2014) 9051 & C(2014) 9048) en per 1 december 2015 ingaan. Volgens de nieuwe regels worden Commissarissen, leden van hun kabinet en directeuren-generaal van de Europese Commissie verplicht openbaar te rapporteren over ontmoetingen met belangengroepen en individuele lobbyisten. Met deze regels wordt een verdere bijdrage geleverd aan de vergroting van de transparantie van het Europees besluitvormingsproces. Het kabinet steunt de Europese Commissie in dezen.
Klopt het dat de Europese Commissie het Europees parlement en de Raad heeft opgeroepen om soortgelijke stappen te ondernemen om de transparantie te bevorderen? Op welke wijze zou de Raad hier invulling aan kunnen geven volgens u?
Ja.
De Europese Commissie geeft aan met deze nieuwe transparantieregels een leidend voorbeeld te willen zijn. Het kabinet pleit er voor dat ook in Raadskader verdere stappen worden gezet om de transparantie in het Europees besluitvormingsproces te vergroten. Een mogelijkheid daartoe is deelname van de Raad aan het transparantieregister van het Europees parlement en de Europese Commissie. Het kabinet spant zich er binnen de Raad voor in om het draagvlak voor deelname aan het transparantieregister te vergroten.
De Nederlandse inzet is voorts gericht op bevordering van transparantie in EU-kader door aanpassing van Verordening 1049/2001 (Eurowob) aan het Verdrag van Lissabon en door vergroting van actieve transparantie, zoals verbetering van de vindbaarheid van openbaar gemaakte documenten in publieksvriendelijke registers.
Op welke wijze vindt u dat de Raad de transparantie over haar contacten en besluitvorming zou moeten bevorderen? Wat is de inzet van Nederland in deze?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de nieuwe transparantieregels van de Europese Commissie zich tot de transparantieregels die momenteel in Nederland gelden voor het kabinet en departementen?
Ook in Nederland wordt een integere en transparante omgang met lobby- en belangengroepen van groot belang geacht. De leden van het kabinet en de bij de departementen werkzame ambtenaren zijn op grond van gedrags- en integriteitsregels gehouden om integer om te gaan met lobbyactiviteiten. Ten aanzien van wetgeving wordt in de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel vermeld welke partijen actief zijn geconsulteerd, welke partijen in dat verband hebben gereageerd, wat de reacties op hoofdlijnen waren en wat hiermee is gedaan in het voorstel. Als over een voorstel openbaar, via internet is geconsulteerd wordt in de toelichting vermeld wie gereageerd hebben, wat de hoofdlijnen van de ingekomen reacties waren en wat hiermee is gedaan. Internetconsultatie wordt ook gebruikt om de invloed van belanghebbenden op de inhoud en totstandkoming van beleid inzichtelijk te maken. Het Kabinet stimuleert de groeiende inzet van internetconsultatie.nl en beziet op welke wijze de kenbaarheid en de voorspelbaarheid van het wetgevingsproces en de verantwoording daarover verder kan worden versterkt.
Bent u bereid om in navolging van de Europese Commissie maatregelen te treffen om de transparantie in Nederland te vergroten over contacten van het kabinet en departementen met lobby- en belangengroepen? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 5.
Een demonstratie van Moslimbroeders in Amsterdam |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Filmpje. Moslimbroeders meppen op de Dam»?1
Ja.
Waren er, net als afgelopen zomer, tijdens de demonstratie op 23 november 2014 in Amsterdam vertegenwoordigers van Islamic Relief aanwezig, een organisatie die banden heeft met de Moslimbroederschap?
Het is niet uit te sluiten dat individuen, gelieerd aan de hulporganisatie Islamic Relief bij de demonstratie van de Moslimbroederschap aanwezig waren. Dit betekent echter niet dat deze organisatie zelf officieel gelieerd is aan de Moslimbroederschap.
In hoeverre viel u het veelvuldig gebruik van het «Rabia-teken» op door middel van handgebaren en door afdrukken op ballonnen en posters, wetende dat dit symbool gebruikt wordt door de Moslimbroederschap?
In het algemeen kan worden opgemerkt dat het Rabia-teken in Egypte wordt gebruikt door tegenstanders van de machtsovername door het leger in de zomer van 2013. Dit ligt dus breder dan alleen de Moslimbroederschap.
Deelt u de visie dat de Moslimbroederschap met zijn motto: «Allah is ons doel, de profeet is onze leider, de Koran onze wet, jihad onze weg en sterven voor Allah onze grootste hoop», een extremistische organisatie is? Zo nee, waarom niet?
In een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 29 614, nr. 26) heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geschreven dat de AIVD geen aanwijzingen had dat het Moslimbroederschap in Nederland een radicale of gewelddadige koers zou varen. Het Moslimbroederschap vormde naar het oordeel van de AIVD toen geen bedreiging voor de nationale veiligheid of de democratische rechtsorde. Er zijn thans geen aanwijzingen dat dit beeld gewijzigd is.
In hoeverre bent u bereid de aanwezigheid van de Moslimbroederschap en haar recente activiteiten in Nederland in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
De inrichting van een adviesteam door de Raad voor de Kinderbescherming |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat de Raad voor de Kinderbescherming vanaf 1 januari 2015 een adviesteam gaat inrichten, waarbij medewerkers van de Raad een consult en/of advies geven over kinderen en gezinnen in de vrijwillige jeugdhulpverlening of kinderen en gezinnen, waarbij er nog geen sprake is van een Raadsmelding?1
Ja. De Raad heeft een adviesteam ingericht, om gemeenten2 desgevraagd van advies en consult te kunnen voorzien, en hen te adviseren in die situaties waarin een raadsmelding overwogen wordt. De bedoeling van de advisering is om zaken niet te laat, maar zeker ook niet te vroeg, voor te leggen aan de rechter.
Als een gemeente de Raad consulteert, blijft de verantwoordelijkheid voor de melding en dus voor de veiligheid van het kind bij de gemeente liggen.
De vorming van adviesteams ligt in de lijn, die de wetgever heeft beschreven. De Raad voor de Kinderbescherming treedt in het stelsel namens het Rijk op om waarborgen te scheppen voor ernstig in hun ontwikkeling bedreigde kinderen. De Raad heeft met de adviesteams een verbinding met ketenpartners en draagt op deze wijze bij aan continuïteit van hulp (zowel voor, tijdens als na het raadsonderzoek). Ook in het geval van incidenten kan de Raad snel doorpakken, de goed werkende verbinding met gemeenten en andere partners in de praktijk is dan cruciaal.
Is in uw ogen de Raad voor de Kinderbescherming niet juist in het leven geroepen voor kinderen en gezinnen, waarbij de geboden vrijwillige hulpverlening niet (meer) voldoende is, of het gezin geen hulp accepteert (en dus opereert in het gedwongen kader)?2
De gemeente schakelt de Raad in als een verzoek tot onderzoek naar de noodzaak van gedwongen hulp wordt overwogen. De Raad voor de Kinderbescherming opereert derhalve met deze taak op het grensvlak van vrijwillig naar gedwongen kader.
Is er bewust voor gekozen het adviesteam van de Raad voor de Kinderbescherming te positioneren als concurrent van Veilig Thuis? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze onbedoelde concurrentie per 1 januari 2015 uit te sluiten? Zo ja, waarom?
De Raad en het AMHK/Veilig Thuis hebben verschillende rollen in het stelsel. Deze rollen zijn niet concurrerend, maar juist aanvullend op elkaar. De werkzaamheden van de Raad raken (net als nu het geval is) alleen het werk van het AMHK/Veilig Thuis als er in onderzoekszaken van het AMHK een verzoek tot onderzoek wordt overwogen (in 2013 ging het om een kleine 10% van het aantal onderzoekzaken van het AMK).
Het AMK en de Raad voor de Kinderbescherming hebben een lange samenwerkingsrelatie met heldere afspraken over verwijzingen en doorgeleidingen. Daar wordt in de situatie na 1 januari 2015 onder regie van gemeenten op voortgebouwd.
Is het waar dat de Raad voor de Kinderbescherming de toezegging van de Minister van Veiligheid en Justitie heeft gekregen dat, wanneer het aantal onderzoeken hiertoe aanleiding geeft, er bij de Raad niet bezuinigd hoeft te worden? Zo ja, is hier sprake van een perverse prikkel, nu een medewerker van het adviesteam een zaak via een verzoek tot onderzoek bij de Raad kan melden?
Neen, dat is niet waar.
In de meerjarenbegroting van de Raad wordt uitgegaan van een vermindering van het aantal beschermingsonderzoeken. Dit uitgangspunt is gebaseerd op de premisse dat door de gemeenten verantwoordelijk te maken voor de jeugdhulp kinderen eerder in het vrijwillig kader geholpen worden, waardoor in minder gevallen een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk zal zijn.
De gemeente neemt het initiatief om een verzoek tot onderzoek bij de Raad te doen en niet een medewerker van een adviesteam.
In het geval dat vrijwillige hulpverlening nog tot de mogelijkheden behoort, acht u het dan wenselijk dat een gezin al bekend is bij de Raad voor de Kinderbescherming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Neen, in zijn algemeenheid vinden wij dat niet wenselijk.
Er zijn echter situaties waar dit wel kan voorkomen. In een casusoverleg bescherming, dat gestart is omdat een gemeente een verzoek tot onderzoek overweegt, kunnen Raad en gemeente besluiten dat er toch nog voldoende ruimte is om met het gezin op vrijwillige basis verder te werken. Zie ook antwoord op vraag 6.
Mag de Raad voor de Kinderbescherming deelnemen aan gesprekken over kinderen die nog niet gemeld zijn bij de Raad zonder medeweten van het kind en de ouders? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, waar is dit op gebaseerd, en acht u dit wenselijk?
Neen, het uitgangspunt is dat de instelling die de zaak inbrengt voor overleg met de Raad voor de Kinderbescherming hierover vooraf de ouders, eventuele verzorgers en kinderen ouder dan 12 jaar informeert, tenzij het vooraf informeren in verband met de veiligheid van het kind niet mogelijk is. De bespreking vindt bij voorkeur plaats in aanwezigheid van ouders en -afhankelijk van de leeftijd- de betrokken minderjarige.
Ook is het mogelijk om de Raad anoniem te consulteren.
In dat geval kan de Raad slechts algemene noties geven over mogelijkheden en criteria. Van deze anonieme consultatie hoeven de ouders niet op de hoogte te worden gesteld.
Op welke wijze is de privacy van het kind en de ouders gewaarborgd als het adviesteam operationeel wordt per 1 januari 2015?
Registratie bij de Raad voor de Kinderbescherming vindt plaats vanaf het moment dat een zaak met de Raad besproken wordt (en er dus een raadsmelding overwogen wordt) en ouders en minderjarige hiervan weten. Ouders en minderjarige worden schriftelijk hiervan op de hoogte gesteld. Volgens de Wet Bescherming Persoonsgegevens hebben betrokkenen het recht tot inzage, maar ook tot een verzoek tot wijziging of vernietiging van deze gegevens. Als er geen raadsonderzoek volgt, worden de gegevens na 12 maanden weer vernietigd. Als er wel een raadsonderzoek volgt, worden de gegevens bewaard tot het 24ste levensjaar van het kind.
Is het in uw ogen wenselijk dat, wanneer medische zaken (zoals letsel) direct vanuit het «voorliggende veld» gemeld worden bij de Raad voor de Kinderbescherming, er onvoldoende medische expertise aanwezig is om de zaak goed te kunnen beoordelen, vanwege de afwezigheid van medische expertise bij de Raad? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de afwezigheid van de medische expertise ongedaan te maken?
Indien er sprake is van een vermoeden van fysieke kindermishandeling of onverklaard of mogelijk toegebracht letsel zal de Raad in een raadsmultidisciplinair overleg (in elk geval bestaande uit een raadsonderzoeker en een gedragsdeskundige en waar nodig een juridisch deskundige) besluiten om een arts met forensisch medische expertise (FME) in te schakelen. De betrokken FME arts zal informatie aan de Raad geven waaruit blijkt of het letsel al dan niet past bij het verhaal over het ontstaan van het letsel. Die informatie van de FME arts neemt de Raad mee in het onderzoek waarbij in de volle breedte naar risico en beschermende factoren gekeken wordt.
Over het inschakelen van forensisch medische expertise voor kinderen zijn door een landelijke werkgroep waarin ook de Raad voor de Kinderbescherming deelneemt, afspraken gemaakt. De vertrouwensartsen hebben conform afspraak het voortouw genomen in de regionale uitwerking van deze afspraken. Zij vervullen immers in de medische keten een «spilrol» op het terrein van de aanpak kindermishandeling.
In november zijn vijf bovenregionale bijeenkomsten georganiseerd. Van daaruit wordt de samenwerking verder opgezet in de afzonderlijke AMHK/Veilig Thuis regio’s. Aldus wordt ook voor de Raad duidelijk tot welke arts de Raad zich kan wenden. De kwaliteit van regionaal werkende forensisch artsen geven wij een impuls, door het Nederlands Forensisch Instituut te vragen en te financieren om in trainingen over forensisch medische expertise voor kinderen te voorzien voor deze doelgroep.
Kunt u aangeven wie binnen de Raad voor de Kinderbescherming de beslissing neemt tot het inschakelen van Forensisch Medische Expertise (FME), en welke functionaris binnen de Raad de resultaten van de Forensisch Medische Experts kan interpreteren en beoordelen in de context van de gehele casus (wanneer de medische expertise bij de Raad ontbreekt)? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Is het waar dat in de Wet verplichte meldcode wel staat beschreven dat professionals advies dienen te vragen bij Veilig Thuis (voorheen AMHK), maar dat deze wet niet voorziet in het door professionals advies vragen bij de Raad voor de Kinderbescherming? Op welke wijze is het advies vragen bij de Raad geborgd in de Wet verplichte meldcode? Kunt u dit toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 hebben de Raad en het AMHK/Veilig Thuis verschillende rollen in het stelsel, die elkaar aanvullen. Het AMHK/Veilig Thuis is bewust gepositioneerd als het meldpunt waar professionals en burgers altijd met (vermoedens van) huiselijk geweld en kindermishandeling terecht kunnen. De hier bedoelde stap van de Wet verplichte meldcode gaat dan ook over adviesvragen en meldingen van professionals aan het AMHK/Veilig Thuis. De Raad is dan niet in beeld. Dat gebeurt pas wanneer het AMHK/Veilig Thuis na onderzoek en in overleg met de Raad overweegt om tot een raadsmelding te komen.
Alleen bij hoge uitzondering – met name in geval van acute en ernstige crisissituaties – treedt de Raad op naar aanleiding van een melding van een burger of professional, indien een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk lijkt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg over de decentralisaties op 11 december 2014?
Ja.
Het bericht ‘Amnesty International slaat alarm om vluchtelingendrama Turkije’ |
|
Eric Smaling , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de stroom Syrische vluchtelingen naar Turkije volgens Amnesty International heeft geleid tot een enorme crisissituatie, dat in het grensgebied vluchtelingen zijn gedwongen terug te keren en grenswachten zeker zeventien vluchtelingen hebben doodgeschoten?1
Na het uitbreken van de gevechten rond de Syrische stad Kobani op 19 september jl. werden Turkse grensposten geconfronteerd met een plotselinge instroom van meer dan 130.000 Syrische vluchtelingen. De Turkse autoriteiten en UNHCR kampten daardoor met logistieke problemen: er ontstond capaciteitsgebrek omdat er op grote schaal vluchtelingen voor pre-registratie moesten worden doorgestuurd naar daarvoor bestemde centra elders in het land en omdat distributie van eerste noodhulp acuut moest worden opgeschroefd. UNHCR heeft naar omstandigheden adequaat gereageerd door te voorzien in extra distributie, en de Turkse autoriteiten hebben extra personeel ingezet voor de registratie.
Ook zijn twee van de negen grensovergangen open gebleven om de instroom van de vluchtelingen gecontroleerd te laten verlopen.
De beschietingen die worden aangehaald in het rapport van Amnesty werden gerapporteerd aan het Turkse Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Algemene Directoraat voor Migratiemanagement op 15 en 16 september en vonden dus plaats voordat de gevechten rond Kobani eind september hun hoogtepunt bereikten. Daarom houden de incidenten geen verband met de situatie die ontstond na de plotselinge instroom van vluchtelingen uit het gebied rond Kobani.
Het kabinet is niet van mening dat er sprake is van structurele problemen met betrekking tot gedwongen terugkeer van Syrische vluchtelingen uit Turkije. Vanwege de omvang van de vluchtelingenproblematiek en het feit dat de grens tussen Turkije en Syrië meer dan 1.000 km lang is zijn incidenten helaas niet uit te sluiten. Overigens wordt Turks grenspersoneel met regelmaat door UNHCR getraind in de praktische toepassing van de verplichting tot bescherming van vluchtelingen onder het internationaal humanitair recht.
Is de regering bereid invulling te geven aan de aanbevelingen van Amnesty International in dit verband? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?2
De kritiek van Amnesty op de Turkse inspanningen voor Syrische vluchtelingen is scherp geformuleerd. Nederland heeft waardering voor de Turkse inspanningen. De omstandigheden in de door de autoriteiten opgezette kampen zijn, in vergelijking met de levensomstandigheden van vluchtelingen in Jordanië en Libanon, relatief goed. Ook heeft de Turkse overheid zich lovenswaardig gastvrij opgesteld vanaf het begin van de Syrische crisis.
Amnesty roept de internationale gemeenschap als geheel op om verantwoordelijkheid te nemen voor het mitigeren van de Syrische vluchtelingencrisis om de gevolgen hiervan voor de buurlanden te beperken.
Nederland draagt onder meer bij aan het verbeteren van opvang en bescherming van vluchtelingen in de regio met humanitaire bijdragen. Recent is hiervoor EUR 30 mln vrijgemaakt uit nieuwe Relief Fund. In juli werd EUR 2 miljoen besteed aan de inspanningen van het Rode Kruis/Rode Halve Maan voor Syrische vluchtelingen in Turkije.
Is de regering bereid financieel meer bij te dragen aan opvang in de regio? Zo ja, hoeveel en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het vragenuur van dinsdag 2 december heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aangekondigd dat ze in 2015 een bijdrage van EUR 12 miljoen zal leveren ten behoeve van de hulpverlening aan Syrische vluchtelingen en ontheemden. Uw Kamer is hierover inmiddels separaat geïnformeerd (Kamerstuk 32 623, nr. 144).
Op 18 december a.s. presenteert de VN een geïntegreerd financieringsverzoek voor hulpverlening in Syrië en de regio, waarin ook aandacht is voor de impact van het gewapende conflict op Libanon, Jordanië, Irak, Turkije en Egypte. Nederland is een groot voorstander van deze alomvattende benadering: een van de doelstellingen van het Relief Fund is om humanitaire hulp voor vluchtelingen in balans te brengen met ondersteuning van gastgemeenschappen. Op basis van dit Syria Strategic Response Planzal worden besloten aan welke organisatie(s) de Nederlandse bijdrage wordt toegewezen. In januari wordt uw Kamer hierover geïnformeerd, in een brief waarin de totale indicatieve planning voor wereldwijde inzet van humanitaire middelen in 2015 is opgenomen, alsmede een overzicht van humanitaire bijdragen in 2014.
Is de regering bereid haar internationale verantwoordelijkheid te nemen en over te gaan tot het opnemen van meer aangewezen vluchtelingen, zoals aangegeven door de UNHCR, dan het schamele aantal van 25.000 van dit soort vluchtelingen dat Duitsland bereid is te huisvesten?
In een brief aan uw Kamer van 24 november jl.3 is aangegeven dat het kabinet heeft besloten om in 2015 niet boven het hervestigingsquotum van 500 te hervestigen vanwege de zeer hoge instroom van asielzoekers in Nederland en de druk op gemeenten in de taakstellingen van statushouders. Binnen het quotum voor 2015 zullen er 250 plaatsen beschikbaar komen voor Syrische vluchtelingen. Hiermee komt Nederland tegemoet aan de wens van internationale organisaties om een bijdrage te leveren aan het hervestigen van Syrische vluchtelingen.
Bent u bereid deze vragen in ieder geval vóór het Algemeen overleg inzake migratie en ontwikkeling op 2 december 2014 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat therapie de kans op zelfdoding verkleint |
|
Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Therapie verkleint kans op zelfdoding»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het Deense onderzoek naar gesprekstherapie ter voorkoming van suïcide?
Het Deense onderzoek toont aan dat ambulante gesprekstherapie na een suïcidepoging (c.q. zelfbeschadiging) een rol kan spelen in het voorkomen van herhaling van een suïcidepoging en suïcide. Het Deense model maakt gebruik van in suïcidepreventie gespecialiseerde poliklinieken verspreid over Denemarken, waar gespecialiseerde expertise is ontwikkeld. In Nederland wordt ook nagedacht over gespecialiseerde poliklinieken op dit terrein. In Venlo bijvoorbeeld is dit jaar een Suïcidepoli opgericht door GGZ Vincent van Gogh.
Deelt u de mening dat het van belang is om in Nederland naar dit Deense model te kijken en te bezien op welke wijze deze gesprekstherapie ook in Nederland kan bijdragen aan het voorkomen van suïcide? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In Nederland vindt vergelijkbare gesprekstherapie na suïcidepogingen plaats, veelal in het kader van ambulante GGZ hulpverlening. In de Multidisciplinaire richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag wordt de waarde van gesprekstherapie gericht op suïcidaliteit ook aangegeven. De Landelijke agenda suïcidepreventie bevat activiteiten die gericht zijn op de implementatie van deze richtlijn. In de GGZ worden zogenoemde pitstoptrainingen aangeboden om deze richtlijn te implementeren. Deze trainingen sluiten aan bij de gesprekstherapie zoals genoemd in het Deense model. Ook 113Online biedt online en telefonisch gesprekstherapie aan suïcidale personen, o.a. na suïcidepogingen en zelfdestructief gedrag.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het belang van gesprekstherapie bij suïcidaal gedrag erkend wordt. Met de activiteiten die gericht zijn op de implementatie van genoemde richtlijn, is dit onderwerp belegd in de (uitvoering van de) Landelijke agenda suïcidepreventie.
Bent u bereid om informatie over de Deense onderzoeksresultaten naar de Kamer te sturen? Zo ja, wilt u dit doen vóór het Algemeen overleg GGZ op 3 december a.s? Zo nee, waarom niet?
Ik doe u hierbij het betrokken artikel uit the Lancet van 24 november 2014 toekomen waarin de uitkomsten van deze studie toegelicht worden.
Kinderen in Friesland die vanwege de stelselwijziging niet tijdig adequate zorg krijgen |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de schriftelijke spoedvragen van de Statenfractie ChristenUnie Fryslân aangaande de zorgverlening aan kinderen?
Ja. Ik heb inmiddels ook kennisgenomen van de antwoorden (zie http://www.fryslan.frl/13075/20-11-2014-christenunie-wachtlisten-jongereinsoarch-beantwoording-5-december-2014) die inzicht geven in de situatie in Fryslan. Daarom heb ik ervoor gekozen om de vragen die aan mij zijn gesteld zoveel mogelijk in algemene zin te beantwoorden.
Klopt het dat kinderen die in de periode tussen 29 oktober en 31 december 2014 zich melden wel een indicatiebesluit onder de huidige wetgeving krijgen, maar niet altijd direct in zorg genomen kunnen worden? Klopt het tevens dat deze kinderen overgaan naar het nieuwe stelsel, en daardoor vanaf 2 januari a.s. op de wachtlijst komen te staan?
Het klopt dat kinderen die zich in de periode tussen 29 oktober en 31 december 2014 melden een indicatiebesluit onder de huidige wetgeving kunnen krijgen als het BJZ en/of het CIZ hierover tijdig een besluit kunnen nemen. Deze kinderen vallen onder het overgangsrecht van de Jeugdwet en behouden het recht op zorg zoals in het indicatiebesluit is opgenomen. Of zij direct in zorg genomen kunnen worden is afhankelijk van de lokale/regionale situatie. Het is zeker niet zo dat deze kinderen automatisch op een wachtlijst komen te staan. Ingevolge afspraken tussen het Rijk en de provincies geldt voor de provinciaal gefinancierde jeugdzorg dat een jeugdige voor de wachtlijst meetelt indien deze jeugdige 9 weken na het indicatiebesluit nog geen zorg ontvangt. Dit is geen wettelijke termijn. Tot die tijd vallen kinderen binnen de zogenaamde acceptabele «werkvoorraad» van de zorgaanbieder. Daarbij geldt in alle provincies dat als de veiligheid van de jeugdige in het geding is, er onmiddellijk zorg wordt geboden.
Is het tevens waar dat hierdoor een enorme wachtlijst ontstaat, waardoor de werkvoorraad bij gemeenten per 1 januari a.s. enorm hoog zal zijn, en honderden kinderen hierdoor extra lang op de wachtlijst komen te staan?
Nee. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven vallen deze kinderen onder het overgangsrecht van de jeugdwet en hebben zij een aanspraak op zorg als zij een indicatiebesluit hebben. Zij komen dus niet in de «werkvoorraad» van de gemeenten omdat uit het indicatiebesluit al duidelijk is welke zorg er nodig is.
Wel op de «werkvoorraad» van gemeenten komen die kinderen die bekend zijn bij BJZ en CIZ, maar wiens aanvraag voor 1 januari niet meer door BJZ of CIZ wordt afgedaan. Gemeenten moeten afspraken maken met de bureaus jeugdzorg (BJZ) en het CIZ over de warme overdracht van deze kinderen. We zijn in overleg met partijen, zie ook het antwoord op vraag 7, om er voor te zorgen dat hierover ook goed wordt gecommuniceerd.
Hoe wordt voorkomen dat gemeenten per 1 januari a.s. worden overspoeld met kinderen die nog in zorg genomen moeten worden op basis van een in 2014 afgegeven indicatiebesluit door Bureau Jeugdzorg, terwijl indicering door het gebiedsteam dan nog op gang moet komen?
Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven wordt een gemeente niet overspoeld met kinderen met een indicatiebesluit. Deze kinderen kunnen hun aanspraak op zorg verzilveren bij een zorgaanbieder. De gemeente moet wel zorg dragen voor zorgcontinuïteit, of doordat de gemeente een contract heeft met deze aanbieder of doordat de gemeente zorg draagt voor de betaling van de factuur van de aanbieder.
De gemeenten krijgt wel te maken met kinderen die door BJZ en CIZ worden overgedragen en voor wie nog moet worden vastgesteld welke jeugdhulp moet worden ingezet.
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat kinderen die op of na 29 oktober zijn aangemeld adequate zorg ontvangen binnen de wettelijke termijn van 9 weken?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre deze problematiek ook speelt in andere provincies?
In mijn brief van 8 december 2014 aan uw Kamer (Kamerstuk 31 839, nr. 430) over de toegankelijkheid van de provinciale jeugdzorg, heb ik aangegeven dat het beeld voor Nederland is dat de wachtlijst per 1 juli 2014 is gedaald ten opzichte van juli 2013. Dit betekent dat provincies er goed in slagen de directe zorgverlening te blijven bieden ondanks de voorbereiding op de stelselherziening. Daarnaast worden in het kader van de voorbereiding op de stelselherziening op lokaal en regionaal niveau afspraken gemaakt over de zorg aan cliënten in de overgangsperiode rond 1 januari 2015. Als voorbeeld kan hierbij de provincie Fryslan dienen. Uit de antwoorden op de vragen van Statenfractie CU Frylan blijkt dat de provincie er naar streeft om op 31 december 2014 geen kinderen op de wachtlijst te hebben bij Jeugdhulp Fryslan. Ook zijn er afspraken gemaakt over een warme overdracht en is de provincie met gemeenten en Jeugdhulp Fryslan overeengekomen dat de provincie Jeugdhulp Frylan in staat zal stellen om 15 FTE extra in te zetten om de gemeentelijke gebiedsteams te versterken en om kennis over te dragen.
Op welke wijze werkt u samen met provincies en gemeenten om te zorgen dat er per januari wel sprake zal zijn van een goede overdracht? Bent u bereid zo snel mogelijk in gesprek te treden met alle verantwoordelijke partijen, om zodoende een grote wachtlijst per januari te voorkomen? Bent u bereid de Kamer hierover schriftelijk te rapporteren?
In mijn brief aan uw kamer van 3 december 2014 (Kamerstuk 31 839, nr. 427) over de stand van zaken van de transitie en inkoop jeugdhulp heb ik aangegeven dat er overleg gaande is met de VNG, Jeugdzorg Nederland, CIZ en Zorgverzekeraars Nederland over de warme overdracht van die kinderen die bekend zijn bij BJZ en CIZ, maar wiens aanvraag voor 1 januari niet meer door BJZ of CIZ wordt afgedaan. Uit dit overleg is gebleken dat voor een goede uitvoering het nodig is dat artikel 10.4a Jeugdwet vooruitlopend op 1 januari 2015 inwerking treedt. Hierin wordt zo spoedig mogelijk voorzien door publicatie van een koninklijk besluit.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden?
Ik streef ernaar deze vragen voor het AO van 11 december 2014 over de voortgang van de decentralisatie van de zorg te beantwoorden.
Geweld in en om asielzoekerscentra |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Asielopvang tikkende tijdbom»?1
Ja
Kunt u aangeven hoeveel geweldsincidenten er per jaar in asielzoekerscentra voorkomen?
Het COA houdt voor intern gebruik een registratie bij van alle mogelijke incidenten. Het betreft hier een registratie door en naar inschatting van medewerkers van het COA. De kwalificaties hebben dan ook geen directe strafrechtelijke connotatie. Het COA heeft in 2014 in totaal 72 geweldsincidenten geregistreerd. Enkele honderden incidenten van meer ondergeschikt belang, zoals porren, slaan, duwen, etc., waarbij geen sprake is van (lichte) verwondingen, zijn hierbij niet meegerekend, noch meldingen of vermoedens van geweld die niet kunnen worden aangetoond.
In hoeverre erkent u dat binnen asielzoekerscentra etnische en religieuze spanningen tot geweld leiden en welke maatregelen bent u van plan te treffen teneinde dit tegen te gaan?
Het wonen op een beperkt oppervlak van mensen met heel diverse achtergronden kan spanningen met zich meebrengen. Dit is niet alleen het geval op een opvanglocatie. Dat geldt voor de gehele samenleving. De meeste spanningen ontstaan tussen twee of meerdere individuen en hebben in de regel geen etnische of religieuze oorsprong. Veiligheid en leefbaarheid binnen en buiten het asielzoekerscentrum geniet hoogste prioriteit. Op een opvanglocatie is permanent beveiliging aanwezig. Het COA heeft huisregels die bij binnenkomst op een locatie aan de (nieuwe) bewoner bekend worden gemaakt. Personeel van het COA ziet er op toe dat deze worden nageleefd en spreken bewoners aan op ongewenst gedrag. Ook wordt aan iedere bewoner voorlichting gegeven over het wonen op een locatie. Het COA heeft de mogelijkheid om een maatregel op te leggen wanneer een bewoner een huisregel overtreedt. Maatregelen die het COA kan nemen zijn beschreven in het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen. Voor zaken die de openbare orde raken wordt altijd politie ingeschakeld.
Hoe oordeelt u over de berichten dat christelijke asielzoekers worden geïntimideerd door asielzoekers met een islamitische achtergrond?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u dat de constante instroom van asielzoekers leidt tot enorme spanningen, zowel in de asielzoekerscentra zelf, maar ook in de Nederlandse samenleving?
Opvang in de regio is voor het kabinet een belangrijk uitgangspunt. Dat is ook waarom het kabinet in grote mate (financieel) bijdraagt aan de opvang van vluchtelingen in de regio’s van herkomst. Dat neemt niet weg dat Nederland op grond van internationale verplichtingen gehouden is om bescherming te bieden aan die asielzoekers die bescherming tegen vervolging of onmenselijk behandeling behoeven. Dat is een uitgangspunt waar het kabinet voor staat. Het maximeren van het aantal personen aan wie de vereiste bescherming wordt geboden past niet binnen dat uitgangspunt.
Terecht wijzen de vraagstellers op het belang van maatschappelijk draagvlak bij het bieden van die bescherming. Het behoud van dit draagvlak is ook voor mij van groot belang. De huidige hoge asielinstroom stelt de betrokken organisaties en partijen in en bij de vreemdelingenketen voor grote uitdagingen. Het COA is vanwege de hoge asielinstroom druk bezig om bestaande opvanglocaties uit te breiden en locaties te (her)openen. Op tal van plekken zijn in een zeer korte periode tal van opvangplaatsen gerealiseerd. In die context blijkt dat er in de samenleving zorgen zijn over de opvang van asielzoekers, zeker als dit in de eigen gemeente gaat plaatsvinden. Het COA staat voor een grote opgave en handelt zoveel mogelijk op een zorgvuldige manier, waarbij omwonenden worden geïnformeerd over de komst van de asielzoekers en hierover vragen kunnen stellen. Het COA vestigt een opvangcentrum in overleg en in overeenstemming met de gemeente. Gemeenten hebben, samen met het COA, een duidelijke rol in het creëren van draagvlak en het goed voorlichten van omwonenden.
Wat is voor de regering het maximumaantal asielzoekers dat zij nog toe gaat laten? Deelt u de mening dat het draagvlak voor het huidige asielsysteem onder grote delen van de Nederlandse bevolking compleet is verdwenen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat asielzoekers in de regio dienen te worden opgevangen en dat Nederland aan haar maximum zit? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht: “Verdachte vrij om DNA-drukte rond zaak MH17” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verdachte vrij om DNA-drukte rond zaak MH17»?1
Klopt het dat Abdelhamid T. die wordt verdacht van een overval uit voorarrest is ontslagen omdat het DNA-onderzoek te lang op zich laat wachten wegens drukte bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in verband met MH17?
Nee, de berichtgeving in de media is onjuist en ondertussen gerectificeerd door het AD. Het betreffende DNA-rapport van het NFI was reeds op 6 oktober 2014 gereed en naar zowel het Openbaar Ministerie (OM) als de politie gezonden. Het DNA-rapport is echter niet in handen gesteld van de zaaksofficier van justitie en de behandelend rechercheur. Door hen is verondersteld dat het DNA-rapport nog niet gereed was in verband met drukte bij het NFI vanwege het onderzoek naar de ramp met vlucht MH17. Dit is door de officier van justitie ter terechtzitting naar voren gebracht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte thans zwaarder wegen dan de strafvorderlijke belangen en heeft om die reden het bevel tot voorlopige hechtenis geschorst onder voorwaarden. De voorlopige hechtenis is niet opgeheven. De vrijlating van de verdachte heeft dan ook geen relatie met de afhandeling door het NFI van de ramp met vlucht MH17.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een verdachte van een overval (die herkend is als dader door agenten, voldoet aan de signalementen van een getuige en ook nog eens een bekende van de politie is) voorlopig op vrije voeten komt vanwege de ontstane drukte bij het NFI door de vreselijke ramp met vlucht MH17? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, bent u bereid ervoor te zorgen dat de politie en het Openbaar Ministerie gebruik gaan maken van de middelen die zijn vrijgemaakt welke zij, indien er een piekbelasting plaatsvindt, vrij kunnen besteden bij het NFI en particuliere forensische instituten, ondanks uw voorkeur de betreffende middelen te reserveren voor specifieke zaken waarbij kennis en kunde van de particuliere instituten noodzakelijk is?2
Het staat de Nationale Politie en het OM vrij om de middelen van de ontwikkelingsvariant, zoals ik deze heb ingesteld naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie Winsemius, te besteden bij de particuliere forensische instituten en het NFI. Daarnaast heb ik naar aanleiding van de ramp met vlucht MH17 besloten dat, waar nodig, de werkzaamheden die het NFI als gevolg van die ramp niet zelf kan uitvoeren dan wel de gevallen waar de vertraging te hoog oploopt, uitbesteed kunnen worden aan derden (particuliere forensische instituten).
Indien dit budget al is gebruikt, is het dan te klein aangezien verdachten worden vrijgelaten wegens een te lang durend onderzoek? Bent u bereid dit dan te verhogen?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 2 en 3 blijkt, heeft de vrijlating van de verdachte uit voorarrest geen relatie met de afhandeling door het NFI van de ramp met vlucht MH17 dan wel met de uitputting van de gelden uit de ontwikkelingsvariant. Ik zie dan ook geen reden om het budget te verhogen.
Zo nee, waarom niet en wat gaat u dan per direct ondernemen om ervoor te zorgen dat criminelen niet profiteren van de verschrikkelijke ramp met vlucht MH17?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘De Nationale Energie Verkenning 2014 van PBL en ECN’ |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «De Nationale Energie Verkenning 2014 van PBL en ECN»?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit artikel (Dagelijkse Standaard, 15 november jl.).
Deelt u de kritiek van de schrijver en zo nee, waarom niet?2
Nee. De auteur van het artikel noemt de Nationale Energieverkenning vermomd staatsdirigisme. De NEV zou de voorraden schaliegas en schalieolie negeren. De auteur vindt de NEV daarom geen serieuze verkenning van een toekomstige energiemix maar ziet de NEV eerder als een politiek correcte analyse. Deze observaties laat ik voor rekening van de auteur. Ik ga in op enkele cijfers die in het artikel worden genoemd.
Anders dan de auteur over het aandeel windenergie aanneemt, kan de bijdrage van windenergie in de gehele duurzame energiemix in 2020 4% bedragen en toenemen tot 5,5% in 2023, in plaats van de in het artikel vermelde 3%.
In het artikel wordt aangegeven dat de kosten voor hernieuwbare energie oplopen tot € 60 miljard. Ik herken dit bedrag niet en verwijs voor een overzicht van de jaarlijkse uitgaven van de SDE+ naar het antwoord op vraag 254 bij de begroting Economische Zaken voor 2014 (Kamerstukken 33 750, XIII, nr. 6). Tevens kan ik de in het artikel genoemde lastenverzwaring voor huishoudens van € 500 per jaar niet plaatsen. In hetzelfde antwoord aan uw Kamer staat de jaarlijkse lastenontwikkeling voor een gemiddeld huishouden. Deze lasten bevinden zich op een beduidend lager niveau dan in het artikel wordt aangenomen. In de Nationale Energieverkenning 2014 is aangegeven dat de gemiddelde energierekening voor een huishouden kan worden verlaagd indien een huishouden een zon-pv installatie installeert of energiebesparende maatregelen treft.
In de geüpdatete tabel bij het antwoord op vraag 254 bij de begroting Economische Zaken voor 20143, werd uitgegaan van een totale opslag duurzame energie opbrengst van 2,1 miljard euro in 2020, waarbij gerekend is met een rekening van 195 euro (incl. btw) voor een gemiddeld huishouden in 2020; in de Nationale Energie Verkenning (NEV)4 wordt uitgegaan van 61 euro aan opslag duurzame energie (incl. btw) per huishouden; kunt u preciseren wie de rekening dan gaat betalen of wordt er soms minder opgehaald? Indien dat het geval is, hoeveel minder en kunt u dan een geactualiseerde tabel naar de Kamer sturen?
In de NEV is inderdaad een opslag SDE+ inclusief BTW opgenomen van € 61. Zoals ik in de inleiding heb aangegeven, hebben de opstellers van de NEV een fout gemaakt bij de berekening van de opslag voor de SDE+. Volgens de laatste inzichten zal de opslag voor de SDE+ in 2020 inclusief BTW €
Zoals ook aangegeven geldt deze gemiddelde energierekening alleen bij het in de NEV geschetste beeld dat het aandeel hernieuwbare energie in 2020 niet 14% zal bedragen maar blijft steken op 12,4%. Alsdan zijn de uitgaven voor de SDE+ ook lager en is de bijdrage van huishoudens navenant geringer. Dit geschetste beeld is intern consistent met de NEV-analyse ten aanzien van het te realiseren aandeel hernieuwbare energie in 2020. Het beeld is echter niet volledig, aangezien het streven gericht is en blijft op het realiseren van 14% hernieuwbare energie in 2020. Daarvoor zijn hogere (reeds geprojecteerde) uitgaven noodzakelijk die ook bij uw Kamer bekend zijn. De gemiddelde opslag voor duurzame energie neemt daardoor toe tot circa € 150 inclusief BTW in 2020 (in plaats van € 81) voor huishoudens die tot en met 2020 hernieuwbare en energiebesparende opties inzetten. Huishoudens die deze opties niet inzetten, betalen in 2020 circa € 175 als bijdrage aan de uitgaven van de SDE+. Deze bijdrage van € 175 wijkt af van de eerder genoemde € 195 voor een gemiddeld huishouden, doordat ECN en PBL in de NEV van een iets lager gemiddeld energieverbruik in 2020 zijn uitgegaan.
Ik heb, conform mijn toezegging tijdens het Wetgevingsoverleg Energie van 17 november jongstleden, aan ECN en PBL verzocht om een uitgebreide analyse van de effecten voor de energierekening voor huishoudens met en zonder zonne-installaties op het dak of energiebesparingstoepassingen in het huis. Daarbij heb ik ook gevraagd naar een adequate aansluiting op de tabel die bij beantwoording van vraag 254 bij de begroting Economische Zaken voor 2014 naar uw Kamer is verzonden. Deze analyse zal in de NEV 2015 worden opgenomen.
In hetzelfde antwoord5 geeft u aan dat als gevolg van stijgende gas- en elektriciteitsprijzen de verwachte uitgaven zullen dalen; kunt u in dat kader toelichten wat de verwachte stijging is van de benodigde subsidie-uitgaven indien de geschetste ontwikkeling in de NEV uitkomen waarbij er, in tegenstelling tot de eerdere doorrekening van het Energieakkoord, niet wordt uitgegaan van stijgende elektriciteitsprijzen tot aan 2020 conform de beantwoording van vraag 2686aar van een constante elektriciteitsprijs tot aan 2020?
In het antwoord op vraag 254 is aangegeven dat de uitgaven na 2023 naar verwachting zullen dalen als gevolg van stijgende prijzen voor elektriciteit en gas en daarnaast door het geleidelijk buiten gebruik stellen van projecten. In de NEV wordt tevens ingeschat dat in de periode 2020–2030 sommige opties rendabel kunnen worden zonder SDE+.
In de periode 2014–2020 is conform de NEV aanvankelijk sprake van een daling van de elektriciteitsprijs waarna deze vanaf 2016 / 2017 weer toeneemt tot het eerder ingeschatte niveau. Deze korte termijnontwikkeling heeft naar verwachting niet of nauwelijks invloed op de te verrichten uitgaven voor de SDE+ tot en met 2020.
Kunt u aangeven waarom er in tabel 4.17 voor de energierekening in 2020 met lagere opslag duurzame energietarieven wordt gerekend dan u in de beantwoording van vraag 261, te weten 5,31 cent/m3 en 2,63 cent/kWh, aan de Kamer heeft gemeld?8
Zoals ik in de inleiding en in de beantwoording van vraag 3 heb aangegeven, wordt in de NEV een beeld van een gemiddelde energierekening geschetst dat past bij de aanname dat in 2020 een aandeel van 12,4% hernieuwbare energie resulteert in plaats van 14%. Deze inschatting leidt dientengevolge ook tot lagere uitgaven en vermindert daardoor de bijdrage van huishoudens en bedrijven.
Kunt u aangeven waarom er in tabel 4.19 uitgegaan wordt van lagere vaste kosten voor elektriciteit, terwijl deze vanaf 2000 met meer dan 400% zijn gestegen ten opzichte van 2014 en u zelf aangeeft in de Wetgevingsagenda STROOM dat netbeheerders verwachten 70 miljard euro te moeten investeren in de vervanging en uitbreiding van de huidige netten tot aan 2050?10
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de inleiding.
Kunt u aangeven wat een gemiddeld huishouden, bij een op basis van de laatste 10 jaar gemiddeld elektriciteitsverbruik van circa 3500 kWh in 2020, daadwerkelijk betaalt voor zijn energierekening zonder aftrek van eigen opwekking en rekening houdend met de in voorgaande vragen geschetste ontwikkelingen van gestegen netwerkkosten en opslag duurzame energietarieven?11
Bij een huishoudelijk elektriciteitsverbruik van 3.500 kWh en een aardgasverbruik van 1.600 m3, waarbij voor beide verbruiken niet wordt uitgegaan van energiesparing en hernieuwbare energieopties en na correctie van de hiervoor beschreven omissies, bedraagt de energiejaarrekening in 2020 circa € 2.300, waarvan € 195 als bijdrage voor de stimulering van hernieuwbare energie. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 gaan ECN en PBL uit van een iets lager energieverbruik in 2020, waarmee de energierekening in 2020 circa € 2.130 bedraagt, waarvan € 175 als bijdrage voor de stimulering van hernieuwbare energie.
Kunt u aangeven of er overleg met uw ministerie is geweest over het in tabel 4.112 gehanteerde voorbeeld energierekening en kunt u uitleggen waarom deze zo fors afwijkt van de eerder naar de Kamer gecommuniceerde verwachte prijsontwikkelingen en tariefstijgingen met betrekking tot de opslag duurzame energie en netwerkkosten?
Over de gehele NEV is voorafgaand aan publicatie inhoudelijk van gedachten gewisseld. ECN en PBL, de opstellers van de NEV, besluiten echter zelf over de uiteindelijke inhoud en vormgeving van de NEV, inclusief de tabel met een beeld van de gemiddelde energierekening. Ik verwijs verder naar de hiervoor gegeven antwoorden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over het Energieakkoord?
Ja.
Het bericht dat scholieren in Amsterdam zijn mishandeld, afgeperst en met de dood bedreigd |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Vier leerlingen IJburg College persten jaar lang leeftijdsgenoten af»1, «IJburg College wist wél van afpersing scholieren»2 en «Leerlingen in heel Amsterdam slachtoffer van afpersing»?3
Ja.
Wat is uw reactie op deze ernstige afpersingspraktijken, mishandelingen en doodsbedreigingen door vier leerlingen, die tot een onveilige situatie voor medeleerlingen hebben geleid? Zijn meer situaties op scholen bekend waarbij medeleerlingen gestructureerd en systematisch worden afgeperst en bedreigd, aangezien dergelijke praktijken volgens verscheidene rectoren van Amsterdamse scholen op alle scholen voorkomen? Zo ja, wat is uw reactie?
Leerlingen mogen niet het slachtoffer worden van dit soort (zeer) misplaatste en strafbare gedragingen door medeleerlingen. Dit is onacceptabel en moet te allen tijde worden aangepakt en voorkomen. Scholen dragen daarbij een belangrijke verantwoordelijkheid. Juist scholen moeten een veilige omgeving bieden. Als leerlingen zich veilig voelen, kunnen ze toekomen aan leren en aan de ontwikkeling van hun talenten. De Inspectie van het Onderwijs spreekt scholen aan als deze daaraan onvoldoende invulling geven. Wij stimuleren scholen ook om altijd aangifte te doen van dit soort strafbare feiten.
Naar aanleiding van een eerder signaal ging de inspectie eind vorig jaar na in hoeverre problemen rond afpersing en bedreiging op Amsterdamse scholen voor voortgezet onderwijs spelen. Gerekend over de periode van een jaar tot heden ontving de inspectie met betrekking tot drie scholen voor voortgezet onderwijs in Amsterdam signalen over één of enkele incidenten rond bedreiging of afpersing. Met betrekking tot deze gevallen en uit genoemde inventarisatie komt het beeld naar voren dat scholen aandacht voor deze problemen hebben en zo nodig optreden, onder meer in de vorm van schorsing of verwijdering van leerlingen. Ook hebben de scholen aangifte gedaan van deze strafbare feiten. De inspectie blijft alert op de situatie en spreekt scholen zo nodig nadrukkelijk aan op adequate borging van de veiligheid van leerlingen.
Op welke manier wordt op dit moment de veiligheid van de leerlingen gegarandeerd, in het bijzonder van de slachtoffers?
De inspectie heeft vastgesteld dat de school duidelijke regels en procedures hanteert en bij incidenten optreedt op basis daarvan. Dat optreden omvat eveneens schorsing en verwijdering van leerlingen.
Wanneer heeft de Onderwijsinspectie zich door de school laten informeren? Heeft de school verkeerd gehandeld door de ernstige incidenten niet te melden aan de Inspectie? Ziet u alsnog aanleiding om de Inspectie te vragen een onderzoek in te stellen?
De inspectie heeft zich op 10 en 21 november 2014 door de school laten informeren. De inspectie houdt zich actief met de situatie bezig en heeft afspraken gemaakt over de acties die de school op korte termijn door externe deskundigen zal laten uitvoeren naar de vraag of het veiligheidsbeleid van de school toereikend is. Op basis daarvan zal de inspectie beslissen welke verdere acties gewenst zijn. De school heeft over de incidenten contact gezocht met de inspectie.
Waarom werd in september bij de aanstelling van een schoolagent nog gesproken van een «pilot zonder directe aanleiding»?4 Is de aanstelling van de schoolagent effectief geweest?
Met de betreffende mededeling is bedoeld dat de aanleiding voor de pilot met een schoolagent niet was gelegen in (signalen over) bedreiging, afpersing en mishandeling van leerlingen. Het initiatief tot de pilot is ontstaan in het reeds bestaande samenwerkingsverband tussen de school en de politie, dat tot doel heeft om het thema veiligheid bespreekbaar te maken en te houden. Het is onderdeel van een positieve benadering van de politie richting jongeren met als doel preventie. De politie heeft overigens met meerdere Amsterdamse scholen een dergelijke samenwerking. Op dit moment is nog niet aan te geven of de aanstelling van een schoolagent effectief is. Dit kan pas na een langere periode worden beoordeeld.
Op welke manier zijn scholen in staat om dergelijke georganiseerde afpersingspraktijken binnen de school tegen te gaan, aangezien deze zowel binnen als buiten de school plaatsvinden? Op welke manier kunnen scholen hierbij samenwerken met de politie?
Als zich op een school een incident voordoet van strafrechtelijke aard dan treedt de politie (zoals bij andere incidenten) handhavend, opsporend en/of hulpverlenend op. Daarnaast is de politie alert op voorloopdelicten zoals pesten en bedreigen en op signalen van radicalisering en groepsvorming. Als dit soort zaken spelen op een school dan kan de politie de school adviseren en ondersteunen, bijvoorbeeld door controleacties uit te voeren op of rond scholen, door fysieke aanwezigheid, voorlichting aan docenten of in incidentele gevallen gesprekken met jongeren. Om de contacten tussen de betrokken instanties soepel en gestructureerd te laten verlopen staan in diverse gemeenten, waaronder Amsterdam, scholen, gemeentebestuur, politie en Openbaar Ministerie voortdurend met elkaar in verbinding via zogenaamde convenanten schoolveiligheid.
Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld (waaronder de VO-raad) en de politie te onderzoeken of dergelijk gedrag, waaronder ernstige en gestructureerde afpersing, mishandeling en bedreiging ook op andere scholen plaatsvindt? Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld en de politie advies te geven aan scholen die met ernstige en gestructureerde afpersing, mishandeling en bedreiging te maken hebben en scholen te helpen om deze praktijken eerder te signaleren?
De gevolgen van de wet hervorming kindregelingen voor de hoogte van de te betalen kinderalimentatie |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de voorgenomen wijzigingen van de Expertgroep Alimentatienormen naar aanleiding van de invoering van de wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015?1
Ja.
Wat is uw mening over de redenering van de Expertgroep dat de wijziging van de fiscale wetgeving een wijziging van regelgeving is die van invloed kan zijn op de wettelijke maatstaven en dus aanleiding kan geven tot herbeoordeling van reeds vastgestelde kinderalimentaties?
De maatregelen, die opgenomen zijn in de Wet hervorming kindregelingen, kunnen inderdaad van invloed zijn op de wettelijke maatstaven «draagkracht en behoefte», die worden gebruikt voor de bepaling van het voor levensonderhoud verschuldigde bedrag.
Naast de afschaffing van de fiscale aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (LOK) brengt de Wet hervorming kindregelingen ook belangrijke wijzigingen in het kindgebonden budget (met name de invoering van een alleenstaande ouderkop) en de kinderbijslag. Voorts worden de alleenstaande ouderkorting en de ouderschapsverlofkorting afgeschaft. Deze maatregelen kunnen stuk voor stuk effect hebben op de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouder(s) en de behoefte van het kind, waardoor wijziging van de onder het tot 1 januari 2015 geldende recht door de rechter vastgestelde of door partijen overeengekomen kinderalimentatiebedragen aan de orde kan zijn.
Was de wetgever zich bewust van de mogelijke gevolgen voor de individueel vastgestelde kinderalimentatie en de herbeoordelingen, zoals door de Expertgroep is geschetst? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft, voordat het wetsvoorstel voor advies aan de Raad van State werd voorgelegd, bij brief van 16 april 2013 de Raad voor de rechtspraak gevraagd advies uit te brengen inzake het wetsvoorstel hervorming kindregelingen. In zijn advies van 3 juni 2013 geeft de Raad aan geen structurele, significante daling of stijging van de werklast voor de Rechtspraak te voorzien. Het wetsvoorstel zal – aldus het advies – in de overgangsfase mogelijk leiden tot een extra instroom van wijzigingsverzoeken ter zake van kinderalimentatie. De Raad geeft aan dat het niet goed mogelijk is om hiervan een concrete inschatting te maken. Bovendien is het naar het oordeel van de Raad niet uitgesloten dat in individuele gevallen de effecten van een lagere kinderbijslag, het vervallen van de alleenstaande ouderkorting en een hoger kindgebonden budget elkaar (gedeeltelijk) zullen opheffen.
Hoeveel herbeoordelingen van de hoogte van de kinderalimentatie worden er verwacht als de wet hervorming kindregelingen is ingevoerd? Waar zijn deze cijfers op gebaseerd?
Zie antwoord vraag 3.
Wat betekent dit voor de belasting van de rechterlijke macht, het Juridisch loket, het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en de advocatuur en de gesubsidieerde rechtsbijstand?
Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 4 is aangegeven, kan de Raad voor de rechtspraak bij gebreke van voldoende aanknopingspunten, geen concrete inschatting maken van de mogelijke stijging van het aantal wijzigingsverzoeken inzake kinderalimentatie ten gevolge van de invoering van de Wet hervorming kindregelingen. In de overgangsfase kan de wet tot een extra instroom van wijzigingsverzoeken inzake kinderalimentatie leiden, aldus de Raad.
Het ligt in de rede dat de in de wet opgenomen maatregelen aanleiding kunnen zijn voor ouders om advies in te winnen bij een rechtshulpverlener over de vraag of de onder het tot 1 januari 2015 tussen hen overeengekomen of door de rechter vastgestelde kinderalimentatiebedragen moeten worden aangepast. Dat kan er toe leiden dat er (tijdelijk) meer beroep wordt gedaan op de diensten van het Juridisch Loket en de advocatuur en op de gesubsidieerde rechtsbijstand. Voorts kan het LBIO in het kader van de uitoefening van zijn inningsbevoegdheid op grond van artikel 1: 408 BW vragen krijgen over de mogelijke gevolgen van deze maatregelen voor bestaande kinderalimentatie verplichtingen.
De goudclaim van Nederland op Zwitserland en het bericht dat DNB Nederlands goud uit het buitenland naar Nederland heeft gehaald |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het Zwitsers referendum op 30 november 2014 «Red ons Zwitsers Goud»?1
Ja.
Deelt u de mening van de schrijver van het boek «Fout Goud», Roel Janssen, dat bij het aannemen van het in het referendum voorliggende voorstel een extra probleem ontstaat bij het eventueel terugkomen van Zwitsers roofgoud naar Nederland, omdat de Zwitserse overheid dan volgens de wet geen goud in het bezit van Zwitserland meer aan het buitenland mag geven of verkopen?2
Het Zwitserse referendum van 30 november 2014 is afgewezen. Het referendum, ook voordat bekend werd dat die is afgewezen, is voor mij echter niet relevant voor de goudclaim die Nederland lange tijd had op Zwitserland. In mijn beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp heb ik namelijk aangegeven dat er onvoldoende juridische grond is voor die claim en dat, ook op dit punt, de conclusies van de Contactgroep Tegoeden WO II (commissie-Van Kemenade) zijn overgenomen.
In de beantwoording van eerdere vragen geeft u aan dat «in het geval er onverwacht nieuw gestolen «oorlogsgoud» opduikt», Nederland opnieuw zal bekijken op welke wijze Nederland aanspraak kan maken op dat goud; kunt u in het licht van het Zwitserse referendum aangeven welke gevolgen dit heeft voor uw eerdere antwoord?3
Zie antwoord vraag 2.
Welke juridische adviezen heeft de Nederlandse regering de afgelopen twintig jaar ingewonnen over deze goudclaim? Wat was de strekking van deze adviezen en kunt u deze ter inzage aan de Kamer zenden?
In de afgelopen twintig jaar is de Nederlandse regering enkel door de commissie-Van Kemenade formeel geadviseerd over de goudclaim van Nederland op Zwitserland. Zoals in mijn beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp te lezen is concludeerde de commissie-Van Kemenade dat «de claim van Nederland op de resterende 73.829 kg [...] juridisch/volkenrechtelijk niet meer staande te houden [is]» en dat «bilaterale juridische stappen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen [waaronder Zwitserland] evenmin haalbaar [zijn] en [dan] ook niet aanbevolen [worden]». De conclusies van de commissie-Van Kemenade zijn integraal overgenomen door de Nederlandse regering.
Het advies van hoogleraar Frits Kalshoven, uit de bijlage van het rapport van de commissie-Van Kemenade, brengt dit niet in een ander daglicht. Hij concludeert namelijk dat Nederland «niet over harde volkenrechtelijke argumenten beschikt waarmee het [het Akkoord van Washington] zou kunnen openbreken». De kans van slagen van een arbitrale procedure is volgens prof. Kalshoven dan ook zeer gering. Hij suggereert dat eerder een procedure op grond van «rede en billijkheid» in aanmerking kan komen; zie hiervoor ook mijn antwoord op vragen 6 en 7.
Kunt u aangeven waarom de toenmalige Minister van Financiën én het kabinet in 2000 heeft afgezien van het vasthouden aan de claim op Zwitserland van 73.829 kg Nederlands oorlogsgoud? Wat waren de dwingende juridische redenen hiervoor?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van hoogleraar volkenrecht Frits Kalfshoven dat «het in de oorlog willens en wetens aannemen van roofgoud» immoreel is en dat het akkoord van Washington uit 1946, waarin claims op het goud door de Zwitsers zijn afgekocht, op onderdelen juridisch onhoudbaar is?4
Ik deel de mening van hoogleraar Frits Kalshoven zeer zeker dat «het in de oorlog willens en wetens aannemen van roofgoud» immoreel is. In het kader van «rede en billijkheid» heeft de Nederlandse regering in het verleden ook meerdere pogingen ondernomen om bilateraal met Zwitserland afspraken te maken. Die pogingen stuitten echter keer op keer op de verbindende kracht van het Akkoord van Washington. In het rapport van de commissie-Van Kemenade is te lezen dat de Nederlandse regering in 1955 de Zwitserse bondsraad in een geheim memorandum meedeelde van verdere stappen ter zake af te zien. Ik ben niet van plan om op die aangelegenheid terug te komen.
Wat is de reden geweest dat het advies van hoogleraar Kalfshoven in 1999, om toch juridische mogelijkheden te zoeken om het goud terug te halen, zijn genegeerd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat de beweegredenen voor het terughalen van Nederlands goud uit het buitenland, zoals een positief vertrouwenseffect bij het publiek en een evenwichtiger spreiding van de goudvoorraad, extra aanleiding zijn om de zaak van het Nederlandse oorlogsgoud in Zwitserse handen opnieuw te bekijken? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om mijn standpunt over de goudclaim te heroverwegen. Nieuwe ontwikkelingen ten aanzien van goud, waaronder het besluit van de Nederlandsche Bank om een deel van de goudvoorraad terug te halen uit New York of een Zwitsers referendum dat een verbod op goudverkopen zou plaatsen, doen daar niets aan af. Zoals ik in mijn vorige antwoorden aangaf zullen er geen verdere juridische stappen worden genomen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen, tenzij zich op dat terrein bepaalde omstandigheden voordoen. Ik zal bijvoorbeeld de situatie herzien indien er onverwachts nieuw gestolen «oorlogsgoud» opduikt. Zonder een dergelijke directe aanleiding zal ik niet om extra «legal opinions» vragen.
Bent u bereid om via bijvoorbeeld een «legal opinion» door een aantal vooraanstaande juristen de hele zaak van het Zwitserse oorlogsgoud op een rij te zetten om te bezien of er nog mogelijkheden zijn om het akkoord van 1946 open te breken en zo onderhandelingen aan te gaan om nog een deel van het Nederlands goud naar Nederland te halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het artikel ‘Geheimen mee in het graf’ dat oproept onder omstandigheden DNA-onderzoek te doen na een niet natuurlijke dood en omtrent een landelijk protocol voor lijkschouwing |
|
Ard van der Steur (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Geheimen mee in het graf»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat misdrijven kunnen worden opgelost door het DNA van overledenen onder bepaalde omstandigheden te vergelijken met de DNA-databank?
Ja, de zaak Arthur Ghurahoo die de rechercheurs van de forensische opsporing Midden-Nederland in het politievakblad Blauw van oktober 2014 noemen, illustreert die opvatting. Dat betekent echter niet dat ik er voorstander van ben dat van eenieder die aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, celmateriaal voor DNA-onderzoek moet kunnen worden afgenomen. De enkele vaststelling dat iemand aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, biedt, ook in het geval van zelfmoord, onvoldoende grond om te veronderstellen dat deze persoon bij een misdrijf betrokken is geweest. Immers, het overgrote deel van de personen die op een niet-natuurlijke wijze aan zijn levenseinde komt, is niet bij een misdrijf betrokken geweest, ook niet in geval van zelfmoord.
Deelt u de mening van de in het artikel aangehaalde rechercheurs van de forensische opsporing Midden-Nederland dat afname van DNA van mensen die vanwege een niet-natuurlijke oorzaak zijn overleden kan bijdragen aan de oplossing van misdrijven door dit DNA te vergelijken met DNA uit de databank van de politie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke richtlijn hanteert het Openbaar Ministerie voor het al dan niet afnemen van DNA van een overledene ten behoeve van een vergelijking met de DNA-databank? Welke rol speelt artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht hierbij?
Van overleden verdachten kan, evenals van slachtoffers die zijn overleden als gevolg van een misdrijf, op grond van artikel 94, eerste lid, juncto artikel 150, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering celmateriaal worden afgenomen2, teneinde een DNA-profiel te genereren. Van een overleden verdachte kan echter, gelet op het feit dat op grond van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte, alleen celmateriaal worden afgenomen indien hij tijdens zijn leven al als verdachte ten aanzien van een bepaald strafbaar feit was aangemerkt dan wel als verdachte zou kunnen worden aangemerkt indien hij nog in leven zou zijn geweest3. De officier van justitie bepaalt of in het concrete geval en met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit afname van celmateriaal van de overleden verdachte geboden is.
Indien het uit zijn celmateriaal vervaardigde DNA-profiel een hit oplevert met het DNA-profiel van een dadergerelateerd spoor, kan de strafzaak in het kader waarvan die hit is ontstaan, nooit met meer worden afgesloten dan de waardering van de officier van justitie dat hij – ware de verdachte in leven gebleven – tegen hem vervolging zou hebben ingesteld. Tot een rechterlijke beslissing van de feiten en schuld zal het, als gevolg van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht, namelijk niet meer kunnen komen.
Bij de normering voor het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek bij een overleden verdachte of slachtoffer van een strafbaar feit is op dit moment onvoldoende verdisconteerd dat het grondrecht op de onaantastbaarheid van het lichaam daarbij een rol speelt en dat een inbreuk op dat grondrecht bij of krachtens de wet moet zijn voorzien. De gedachte is daarom om in het kader van het project Modernisering Wetboek van Strafvordering in de regeling over het DNA-onderzoek te regelen dat van een overleden verdachte of slachtoffer celmateriaal voor DNA-onderzoek kan worden afgenomen, alsmede de voorwaarden op te nemen waaronder dat kan worden gedaan.
Herkent u het beeld dat de bestaande regelgeving onvoldoende aansluit bij de wensen uit de praktijk en als gevolg daarvan oneigenlijk wordt toegepast om het gewenste doel te bereiken? Acht u daarom een aanpassing van het beleid wenselijk?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat er een landelijk protocol komt voor de lijkschouw waarmee meer aandacht komt voor niet-natuurlijk overlijden?
Er bestaat reeds een protocol voor lijkschouw. In dit protocol is opgenomen welke handelingen verricht dienen te worden om de doodsoorzaak vast te kunnen stellen.
In opdracht van het Openbaar Ministerie en de politie is overigens een werkgroep ingesteld om te komen tot één landelijke procesbeschrijving van lijkvinding tot en met de beslissing over vrijgave van of nader (opsporings-)onderzoek ten aanzien van overledenen die een niet-natuurlijke dood zijn gestorven. Daarvoor zullen eerst de mogelijke knelpunten die worden ervaren door de verschillende actoren bij het uitvoeren van de forensische lijkschouw, in beeld worden gebracht.
Het strafbaar stellen van "wraakporno" |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Japan is het eerste land dat «wraakporno» strafbaar stelt»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de wettelijke mogelijkheden binnen het Nederlands recht, waaronder het auteursrecht, burgerlijk recht en strafrecht, op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden of delen van seksueel getinte beelden via internet en mobiele media?
Het Wetboek van Strafrecht biedt diverse mogelijkheden om op te treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden via internet. Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen situaties waarin het slachtoffer jonger of ouder is dan 18 jaar.
Het maken en verspreiden van seksuele afbeeldingen van minderjarigen is op zichzelf al een strafbare handeling, ongeacht of er toestemming is. In situaties waarin een minderjarige het slachtoffer is, kan strafrechtelijke vervolging op grond van het vervaardigen en/of verspreiden van kinderpornografie (artikel 240b Sr) plaatsvinden. Bij beeldmateriaal van minderjarigen gaat het dus per definitie om onrechtmatig handelen.
In zaken met minderjarige slachtoffers komt het regelmatig voor dat via het eenmaal in bezit gekregen kinderpornomateriaal waarop het slachtoffer zelf staat afgebeeld, druk wordt uitgeoefend op het slachtoffer om bijvoorbeeld meer en verdergaand materiaal te leveren. In dergelijke gevallen kan het openbaar ministerie die druk of dwang als een verzwarende omstandigheid binnen de tenlastegelegde zedenfeiten zoals (enige handeling met) kinderporno, grooming (art. 248e Sr), verleiding (art. 248a Sr) of aanranding (art. 246 Sr) ten laste leggen. Ook kan vervolging plaatsvinden op grond van de algemene strafbaarstelling van het uitoefenen van dwang (art. 284 Sr).
Het maken en verspreiden van seksuele afbeeldingen van een meerderjarige met diens toestemming is op zichzelf niet strafbaar. Uitsluitend indien de beelden als aanstootgevend voor de algemene eerbaarheid zijn aan te merken en worden tentoongesteld, ongevraagd toegezonden of op een openbare plaats worden aangeboden, kan vervolging op grond van pornografie plaatsvinden (art. 240 Sr).
Vaak wordt het beeldmateriaal door volwassenen vrijwillig gemaakt en afgestaan. Indien de beelden vervolgens zonder toestemming via het internet worden verspreid, bijvoorbeeld uit wraak, kunnen deze handelingen tot strafrechtelijke vervolging leiden op grond van belediging (art. 266 Sr), smaad (art. 261 Sr) en, indien er feiten worden verkondigd die in strijd zijn met de waarheid, laster (art. 262 Sr).
In het geval de beelden niet vrijwillig zijn gemaakt of afgestaan, biedt het strafrecht verschillende (aanvullende) beschermingsmogelijkheden. Indien de beelden heimelijk worden gemaakt, kan een beroep worden gedaan op de strafbaarstelling van het gebruik van een verborgen camera in een woning of een andere niet openbare plaats (art. 139f Sr). Het openbaar maken van een afbeelding die heimelijk is gemaakt, is eveneens strafbaar (art. 139g Sr). Wanneer de beelden onder druk tot stand worden gebracht, kan dit een strafbare gedraging in de sfeer van het algemeen dwangdelict opleveren (art. 284 Sr). Indien het beeldmateriaal bij de rechthebbende is weggenomen via het binnendringen van een computer kan sprake zijn van computervredebreuk (art. 138ab Sr).
In de gevallen waarin een strafrechtelijke norm is geschonden is er sprake van een onrechtmatige daad. Art. 6:162 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat degene die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt te vergoeden.
Ook de Auteurswet biedt mogelijkheden om tegen wraakporno op te treden. Wie herkenbaar op een foto staat afgebeeld, kan zich beroepen op het portretrecht (artt. 19 t/m 21 van de Auteurswet). Als een portret in opdracht is gemaakt, dan is voor publicatie zonder meer toestemming van de afgebeelde persoon nodig. Dit toestemmingsvereiste geldt niet alleen voor derden, maar ook voor de fotograaf. Als een portret niet in opdracht is gemaakt, mag het in beginsel vrijelijk worden gebruikt, tenzij een redelijk belang van de geportretteerde zich daartegen verzet. Dan is toestemming vereist. Bij wraakporno zal er doorgaans sprake zijn van een redelijk belang van de geportretteerde. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat art. 35 van de Auteurswet regelt dat degene die zonder daartoe gerechtigd te zijn een portret openbaar maakt een overtreding begaat, die is gesanctioneerd met een geldboete van de vierde categorie.
Kunt u inzicht verschaffen in de aard en de omvang van het probleem van dergelijke ongewenste verspreiding in Nederland?
Op dit moment is niet bekend wat de aard en omvang van het probleem van ongewenste verspreiding is in Nederland. Ook vindt geen aparte registratie plaats van (afpersing door) verspreiding van ongewenst materiaal waarbij kwetsbare groepen (allochtone) vrouwen het slachtoffer zijn. Om die reden is niet vast te stellen in hoeverre sprake is van een probleem en wat daarvan eventueel de aard en de omvang is. Wel wil ik benadrukken dat, zoals juist aangegeven, de wet een breed scala aan mogelijkheden biedt om tegen deze strafbare feiten op te treden.
In hoeverre maakt het in juridische zin verschil of de verspreider van seksueel getinte beelden die beelden oorspronkelijk rechtmatig, bijvoorbeeld via «sexting» of anderszins van degene die is afgebeeld, dan wel onrechtmatig heeft verkregen?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaan er op dit moment in de Nederlandse wetgeving lacunes om op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden, bijvoorbeeld samenhangend met wraakporno of sexting? Zo ja, waaruit bestaan die lacunes? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Gelet op het zojuist gegeven overzicht van de wettelijke mogelijkheden bevat de Nederlandse wetgeving op dit moment in beginsel geen lacunes om op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden.
Echter, op grond van de huidige strafrechtelijke wetgeving is degene die rechtmatige toegang heeft tot vertrouwelijke gegevens die zijn opgeslagen op een computer en deze gegevens voor zichzelf of een ander kopieert, niet strafbaar. In een dergelijke situatie heeft een rechthebbende echter geen invloed op het gebruik dat van de overgenomen gegevens wordt gemaakt, waardoor hij benadeeld kan worden. Strafrechtelijke vervolging wegens heling van gegevens die door een misdrijf zijn verkregen is evenmin mogelijk.
Bij verschillende gelegenheden is gebleken dat er behoefte bestaat om tegen voornoemde gedragingen strafrechtelijk op te kunnen treden. Om die reden ben ik voornemens om in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III, dat naar verwachting in de eerste helft van 2015 bij de Tweede Kamer wordt ingediend, nieuwe strafbaarstellingen te introduceren op grond waarvan het strafbaar wordt om vertrouwelijke gegevens van personen, zoals seksueel getint beeldmateriaal, te kopiëren of gegevens die door misdrijf zijn verkregen voorhanden te hebben of bekend te maken.
Zijn die eventuele lacunes in de wetgeving voor u aanleiding met aanvullende wetgeving te komen? Zo ja, aan welke wetgeving denkt u? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is er, buiten de gang naar de rechter, voor slachtoffers op dit moment mogelijk om op te treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden?
Ik ondersteun al jaren het Meldpunt Kinderpornografie online. Dat meldpunt vervult ook een goede rol in de voorlichting zodat seksueel misbruik kan worden voorkomen. Naast de mogelijkheden van melden van misbruik, heeft het meldpunt ook de website «help wanted» in de lucht. En daar staat juist voor het verspreiden van naaktfoto’s een handelingsperspectief beschreven gericht op zowel 18plussers als 18minners. Naast een verwijzing naar de politie voor aangifte, is ook heel goed beschreven waar en hoe je als slachtoffer bij een internetdienstverlener, zoals Facebook, kunt vragen om het verwijderen van de foto.
Wat wordt er nu gedaan teneinde burgers vooral minderjarigen te wijzen op de risico's van het delen of verspreiden van seksueel getinte beelden van zichzelf? Acht u dit afdoende? Zo nee, aan welke aanvullende mogelijkheden met betrekking tot dergelijke bewustwording denkt u?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met overige risico's, bijvoorbeeld vormen van afpersing, waar groepen vrouwen die bijzonder kwetsbaar zijn voor het ongewenst gebruik van beeldmateriaal, waaronder allochtone vrouwen, vatbaar voor zijn? Zo ja, over welke informatie beschikt u en wat doet u teneinde dergelijke kwetsbare groepen extra te beschermen?
Zie antwoord vraag 3.