Het bericht dat mantelzorgers steeds moeilijker op vakantie kunnen |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat mantelzorgers steeds moeilijker in de vakantieperiode zorg kunnen krijgen voor hun familieleden als zij er even tussenuit willen?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Mezzo, de landelijke vereniging voor mantelzorgers en vrijwilligerswerk, in het tweede kwartaal een verdubbeling van het aantal meldingen en vragen over vervanging tijdens vakantie ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar heeft waargenomen? Wat vindt u van deze cijfers?
Mezzo heeft mij laten weten dat de informatielijn in het tweede kwartaal van 2014 21 bellers had die een melding of vraag hadden over respijtzorg. In 2015 waren dat in het 2e kwartaal 46 meldingen of vragen, waaronder ook vragen over vervanging tijdens vakantie. Hoewel hieruit geen harde conclusies kunnen worden getrokken, vind ik het belangrijk om rekening te houden met de signalen die daarmee worden opgepikt. In combinatie met andere kwalitatieve en kwantitatieve informatie helpt het mij en gemeenten om zicht te houden op de uitvoering van het beleid. Ik heb met Mezzo afgesproken dat zij mij op de hoogte brengen van concrete casussen, zodat ik kan bezien of daar concrete actie nodig is. De signalen die ik ontvang uit de praktijk en uit andere bronnen betrek ik in mijn contacten met de VNG en – in concrete gevallen – waar nodig in rechtstreeks contact met de betreffende gemeente. In de voortgangsbrief informele zorg van 24 juni 20152 ben ik nader ingegaan op de signalen van Mezzo en informatie uit andere bronnen.
Bent u het ermee eens dat mantelzorgers een vakantie heel hard nodig hebben om overbelasting te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Respijtzorg is de tijdelijke en volledige overname van de zorg met het doel om de mantelzorger «vrijaf» te geven. Voor effectieve respijtzorg is het van belang dat de vervangende zorg daadwerkelijk een adempauze voor de mantelzorger betekent, zodat deze de zorg voor een naaste kan blijven volhouden. Tot de verantwoordelijkheid van gemeente voor mantelzorgondersteuning behoort zorgvuldig onderzoek naar de wensen van cliënt en mantelzorger. Of een mantelzorger behoefte heeft aan vakantie verschilt van persoon tot persoon. Het is goed mogelijk dat er eerder behoefte is aan andere vormen van respijt of mantelzorgondersteuning, zoals thuisopvang, dagopvang, kortdurend verblijf of inzet van informele zorg.
Wat klopt er van het bericht dat gemeenten en zorgverzekeraars steeds zwaardere eisen stellen aan zorgvervanging voor respijtzorg? Welke eisen zijn dit, en vanuit welke wet- en/of regelgeving worden deze eisen opgelegd?
Zoals ik in het antwoord bij vraag 2 heb aangegeven, heb ik met Mezzo afgesproken dat ik aan de hand van concrete casussen zal bezien of er verdere actie nodig is en kan ik bij gemeenten en zorgverzekeraars toetsen of zij zwaardere eisen stellen. In mijn brief van 21 november 2014 heb ik u geïnformeerd over kortdurende zorg met verblijf en respijtzorg, waarin ik u een overzicht biedt van de verschillende wet- en regelgeving3.
De gemeenten hebben op basis van de Wmo2015 en de Jeugdwet beleidsruimte om invulling te geven aan het respijtbeleid. Daarbij wordt niet uitgegaan van alleen kortdurend verblijf, dat in de AWBZ als aanspraak was opgenomen, maar worden ook andere mogelijkheden van vervangende zorg verkend en geboden, waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van betrokkenen.
Zorgverzekeraars bieden soms aanvullende verzekeringen met de mogelijkheid van «vervangende mantelzorg». In de polissen zijn de hiervoor geldende voorwaarden opgenomen. Dit kan verschillen per zorgverzekeraar. Mezzo heeft samen met de Consumentenbond een overzicht gemaakt van de dekking die de aanvullende verzekeringen bieden.4
Voor verzekerden met een Wlz-indicatie die thuis wonen kent de Wlz de aanspraak logeeropvang voor maximaal 104 etmalen per jaar.
Klopt het bericht dat er minder logeerplekken beschikbaar zijn voor mensen? Zo ja, om hoeveel plekken gaat het? Hoeveel logeerplekken zijn er nodig om voldoende respijtzorg voor mensen in de langdurige zorg te kunnen bieden? Hoe gaat u borgen dat er voldoende logeerplekken en voldoende respijtzorg beschikbaar is in de langdurige zorg?
Respijtzorg in de vorm van logeren is mogelijk in de Wlz en in het gemeentelijke domein5. Logeerplekken in deze domeinen worden niet apart geregistreerd. De Wlz biedt verzekerden de mogelijkheid van logeren tot een maximum van 104 etmalen per jaar. Wlz-uitvoerders hebben een zorgplicht om hiervoor voldoende logeeropvang in te kopen. Bij de invoering is in de Wlz opgenomen dat logeeropvang bij een op grond van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) toegelaten instelling moet worden genoten, wil de budgethouder naast de zorgkosten ook de verblijfskosten kunnen vergoeden uit het pgb. Met mijn brief van 15 juli 20156 heb ik u geïnformeerd dat uit evaluatie blijkt dat de WTZi-eis, die misbruik beoogde te voorkomen, ongewenste neveneffecten heeft voor met name kleinschalige logeervoorzieningen. De WTZi-eis is komen te vervallen om te voorkomen dat het kleinschalige aanbod van logeeropvang in de Wlz verschraalt.
De Jeugdwet en Wmo2015 bieden de gemeente de mogelijkheid om ook andere voorzieningen te treffen die respijt bieden. Dit past bij de maatwerkgedachte waarbij het gewenste resultaat centraal staat: ondersteunen van de mantelzorger. Het aantal logeerplekken is daarom geen juiste graadmeter voor het vaststellen van de beschikbaarheid van voorzieningen om respijtzorg te bieden.
Uit de inventarisatie van de VNG7 onder gemeenten blijkt het huidige aanbod aan respijtzorg als volgt te zijn: 88% biedt dagbesteding, 84% biedt kortdurende opvang, 75% biedt een zorgvrijwilliger aan huis, 52% biedt crisisopvang, 35% biedt vakantieopvang en 29% een logeergezin, of een combinatie hiervan. Gemeenten geven ook aan dat sommige respijtvoorzieningen nog in ontwikkeling zijn. Ik zal in mijn overleg met gemeenten bevorderen om mantelzorgers hierin goed mee te nemen en te informeren over de ondersteuning die voor hen beschikbaar is.
Samen met de VNG is een handreiking gemaakt over respijtzorg met concrete suggesties hoe respijtzorg vorm kan krijgen in beleid en uitvoering8. De digitale handreiking wordt actueel gehouden en aangevuld met goede en innovatieve voorbeelden uit de praktijk. Daarnaast ga ik dit jaar samen met Mezzo de respijtwijzer als instrument voor mantelzorgers herzien, zodat respijtvoorzieningen makkelijker vindbaar worden.
Wat vindt u van het oordeel van Mezzo dat het moeilijker geworden is vervangende zorg die wel geregeld is beschikbaar te krijgen, omdat verzekeraars, het Rijk en gemeenten eigen regels opstellen voor respijtzorg, en vervolgens naar elkaar wijzen wanneer iemand vervangende zorg nodig heeft? Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en het Rijk voldoende samenwerken om adequate respijtzorg aan te kunnen bieden aan mantelzorgers, zodat zij niet overbelast raken?
Over deze signalen ben ik zoals gezegd in gesprek met Mezzo, waarna ik kan bezien waar de uitvoering nog geoptimaliseerd kan worden. In de tussentijd zal ik deze signalen meenemen in het periodieke, landelijke overleg dat ik samen met de VNG, ZN, cliëntorganisaties en de koepels van aanbieders heb over het totaalbeeld aan signalen dat zij binnenkrijgen en mogelijke vervolgacties. Zo heeft de VNG ter verheldering, in afstemming met VWS, ZN, VGN en CIZ, een informatiekaart verspreid over spoedzorg en daarin ook informatie over de afbakening met respijtzorg meegenomen. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4 en 5.
Het aantal paspoorten dat vervallen verklaard wordt |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat een van de maatregelen in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (Kamerstuk 29 754 nr. 253) het vervallen verklaren was van paspoorten: «15. Bij gegronde vermoedens van uitreis worden de reisdocumenten gesignaleerd ter vervallenverklaring of weigering (inclusief identiteitskaarten).»?
Het kabinet is van mening dat personen die met de intentie zich aan te sluiten bij de gewelddadige jihadistische strijd willen uitreizen naar Syrië of Irak tegengehouden moeten worden. Een belangrijk instrument hierbij is het signaleren van paspoorten door de rijksoverheid en het besluit tot weigering of vervallen verklaring door de bevoegde autoriteiten (in de meeste gevallen de burgemeester van de woonplaats van betrokkene). Het gaat hier om signaleringen van zowel paspoorten van uitgereisde personen (maatregel 7 van het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme), als om paspoorten van personen van wie het gegronde vermoeden bestaat dat zij zullen uitreizen naar gewelddadig jihadistisch strijdgebied (maatregel 15).
In het vergaderjaar 2014–2015 van uw Kamer heb ik op verschillende momenten informatie verstrekt over het aantal paspoorten dat op dat moment gesignaleerd was ter vervallen verklaring. Deze cijfers zijn altijd een juiste weergave van de actuele situatie geweest. Op 12 november 2014 heeft uw Kamer voor het eerst een rapportage over de voortgang van het Actieprogramma ontvangen (Kamerstuk 29 745, nr. 271). In de bijlage bij deze voortgangsrapportage is vermeld dat er tot op dat moment 52 paspoorten gesignaleerd waren ter vervallen verklaring. Op 7 april 2015 heeft uw Kamer de tweede voortgangsrapportage van het Actieprogramma ontvangen (Kamerstuk 29 745, nr. 308), waarin is aangegeven dat ongeveer 65 paspoorten gesignaleerd zijn ter vervallen verklaring. Bij dit cijfer is aangegeven dat per individueel geval doorlopend gekeken wordt naar de noodzaak van het voortduren van de maatregel en dat de signalering wordt opgeheven wanneer het gegronde vermoeden zoals gesteld in artikel 23 van de Paspoortwet niet langer bestaat. Op het moment van uitbrengen van de tweede voortgangsrapportage was dat in ongeveer tien gevallen gebeurd. Er is daarmee een onderscheid te maken tussen het totaal aantal paspoorten dat sinds eind 2013 gesignaleerd is ter vervallen verklaring en het aantal actievesignaleringen op een bepaald moment. In de antwoorden op de Kamervragen waar u aan refereert (Aanhangsel van de Handelingen, 2692) is het aantal actieve signaleringen van dat moment verstrekt, namelijk zeventig. Tijdens het Algemeen Overleg Terrorismebestrijding van 25 juni jongstleden, waar de voortgang van het Actieprogramma centraal stond, heb ik een actuele stand gegeven van het totaal aantal paspoorten dat sinds eind 2013 gesignaleerd is ter vervallen verklaring en dat waren er tot op die dag ongeveer 85 (waarvan dus ongeveer 70 signaleringen actief waren op dat moment). Over de individuele gevallen doe ik geen nadere mededelingen.
Herinnert u zich dat er in augustus 2014 43 paspoorten vervallen verklaard waren volgens het Openbaar Ministerie (OM)1, dat u op 25 juni 2015 in antwoorden op eerdere vragen aangaf dat het er 70 waren2 en dat u op diezelfde dag de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie meedeelde dat het er 85 waren?3 Hoe zit het nu precies met deze cijfers, zijn er blijkens uw twee laatst genoemde antwoorden op één dag 15 paspoorten vervallen verklaard? Zo ja, betrof dit specifiek één groepering of gezin? Zo ja, in welke gemeente? Zo nee, kunt u wél de juiste cijfers weergeven?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel paspoorten zijn vervallen verklaard per maand in de maanden tussen augustus 2014 en juni 2015?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen, wiens paspoort vervallen verklaard is, beschikken nog wel over een Nederlandse identiteitskaart waarmee ze naar onder meer Turkije kunnen reizen? Welke risico’s behelst dat volgens u, met betrekking tot potentiële jihadstrijders naar IS-gebied?
Mijn bevoegdheid op grond van artikel 23 van de Paspoortwet betreft het verzoeken tot weigering of vervallenverklaring van paspoorten, niet van identiteitskaarten. Dit verzoek richt ik aan mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, zodat de gegevens van betrokkene kunnen worden opgenomen in het Register Paspoortsignaleringen, waarna het paspoort kan worden geweigerd dan wel moet worden ingehouden ter vervallen verklaring. Indien een paspoort is vervallen verklaard of is geweigerd, is het mogelijk dat betrokkene nog beschikt over een Nederlandse identiteitskaart. Betrokkene kan in dat geval binnen de Europese Unie en enkele andere landen4 reizen. Dit houdt in dat er een kans bestaat op een doorreis naar jihadistisch strijdgebied vanuit een ander land dan Nederland. Over het risico dat een dergelijke uitreis voor de Nederlandse samenleving inhoudt, is het kabinet helder: dat risico is er en dat risico wordt aangepakt, met onder andere de reeds genoemde maatregelen 7 en 15 van het Actieprogramma. Om in de toekomst te voorkomen dat een individu waarvan het paspoort is gesignaleerd ter vervallenverklaring met een Nederlandse identiteitskaart kan uitreizen, bereid ik een wetsvoorstel voor met daarin onder andere de mogelijkheid om een uitreisverbod op te leggen. Met dit voorstel voor een uitreisverbod wil ik de uitreismogelijkheden van potentiële uitreizigers verder beperken. Ook wordt een wijziging van de Paspoortwet voorbereid die het mogelijk maakt in dat geval het paspoort én de Nederlandse identiteitskaart van rechtswege te laten vervallen. In dit voorstel is opgenomen dat betrokkene in die situatie een vervangende identiteitskaart kan aanvragen om te voldoen aan identificatieverplichtingen, maar waarmee vervolgens niet buiten het Schengengebied kan worden gereisd.
Deelt u de mening dat het vervallen verklaren van een paspoort op dit moment een vrij ineffectieve maatregel is, indien iemand over een geldig paspoort van een andere nationaliteit beschikt en daarmee gewoon kan reizen?
Nee. Een persoon kan niet «gewoon» uitreizen met een paspoort van een tweede nationaliteit. Wanneer de tweede nationaliteit die van een visumplichtig land betreft, en de persoon niet meer kan aantonen dat hij ook de Nederlandse nationaliteit heeft aan de hand van zijn Nederlandse paspoort, moet het rechtmatig verblijf in het Schengengebied worden aangetoond door middel van een visum in het paspoort van tweede nationaliteit. Daarnaast is het treffen van een paspoortmaatregel één van de bestuurlijke interventies die past in een breder scala van mogelijkheden om uitreis te verstoren of te voorkomen. Het betreft altijd maatwerk; het gaat om de toepassing van die combinatie van maatregelen die het meest effectief wordt geacht om de potentiële uitreis van betrokkene te verhinderen.
Herinnert u zich een motie uit september 2014 die vroeg om een plan dat het tegelijkertijd intrekken van twee paspoorten mogelijk maakte?4
Ja.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger antwoordde: «In geval van een signalering ter vervallen verklaring van het Nederlandse paspoort van een persoon met dubbele nationaliteit, kan het land van de tweede nationaliteit worden verzocht een vergelijkbare maatregel te treffen. In zo’n geval kan het gegronde vermoeden op basis waarvan een paspoort wordt gesignaleerd, ook aan dit land kenbaar worden gemaakt. Uiteraard gebeurt dit alleen wanneer dit in het specifieke geval opportuun is en mag binnen de vigerende nationale en internationale wet- en regelgeving»?5
Zie antwoord vraag 6.
In hoeveel gevallen zijn bij iemand meerdere paspoorten ingetrokken zodat hij/zij moeilijker kon uitreizen? Kunt u ook aangeven welke nationaliteiten het betrof?
In de gevallen van een verzoek tot vervallenverklaring of weigering van een Nederlands paspoort is, op basis van de beschikbare informatie, tot op heden het land van een tweede nationaliteit niet verzocht om een vergelijkbare maatregel te treffen vanwege internationale verplichtingen, die voortvloeien uit onder andere het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake de Burgerrechten en Politieke Rechten. Bij een eventuele doormelding van de signalering moeten de mensenrechtelijke normen die voortvloeien uit deze verdragen in acht worden genomen.
Hoe vaak is door Nederland de afgelopen twee jaar verzocht aan andere landen om een in dat land uitgegeven paspoort van een potentiële of daadwerkelijk uitgereisde Syriëganger in te trekken?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van de landen aan wie een dergelijk verzoek is gedaan en wat de reactie was in de betreffende gevallen? Indien u zich niet wilt of kunt uitlaten over de reactie in alle gevallen, wat was in het algemeen de reactie van de betreffende landen op dergelijke verzoek?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe heeft specifiek Turkije gereageerd op verzoeken om Turkse paspoorten in te trekken?
Zie antwoord vraag 8.
Bestaan er concrete afspraken tussen Nederland en de Turkse autoriteiten over6 het wederzijds verzoeken tot het intrekken van een paspoort,7 de uitvoering hiervan en controle op dit proces8 en de wijze waarop toezicht en desgewenst actie plaatsvindt jegens potentiële jihadstrijders die met een Nederlandse identiteitskaart afreizen naar Turkije? Zo ja, op welk niveau zijn deze afspraken vastgelegd en kunt u de aard hiervan weergeven? Zo nee, waarom zijn hier geen concrete afspraken over gemaakt en bent u alsnog bereid hiertoe het initiatief te nemen?
Nee, er bestaan geen specifieke afspraken tussen Nederland en Turkije over het wederzijds verzoeken tot het intrekken van een paspoort en de controle op de opvolging daarvan. Waar nodig en mogelijk kan reeds, met inachtneming van de van toepassing zijnde wettelijke kaders, informatie worden uitgewisseld over personen die uitreizen met het oog op detectie, signalering en staande houding.
Kunt u alle «good practices» beschrijven die Nederland samen met Marokko heeft ontwikkeld op het gebied van het terugdringen van «foreign terrorist fighters»? Wordt hierin ook aandacht besteed aan het (wederzijds) verzoeken van intrekking van paspoorten? Wat zijn de concrete resultaten van deze samenwerking tussen Marokko en Nederland?
Binnen het GCTF (waarvan momenteel Turkije en de Verenigde Staten gedeeld voorzitter zijn) is Nederland actief, onder meer als medevoorzitter met Marokko van de zogeheten Foreign Terrorist Fighters werkgroep. Deze werkgroep binnen het GCTF heeft een memorandum met daarin 19 «good practices» ontwikkeld, die gericht zijn op het tegengaan van Foreign Terrorist Fighters, genaamd het The Hague – Marrakesh Memorandum on good practices for a more effective response to the Foreign Terrorist Fighters phenomenon. Dit memorandum met 19 maatregelen is openbaar en kan worden teruggevonden op de website van het GCTF: thegctf.org. Het (wederzijds) verzoeken van het intrekken van paspoorten wordt niet expliciet genoemd. De samenwerking tussen Marokko en Nederland krijgt vorm op verschillende manieren, zoals ook is weergegeven in «Betrekkingen tussen Nederland en Marokko – wetsvoorstel 34 052» (kenmerk MINBUZA-2015.304573, 16 juni 2015). Nederland neemt in het najaar van 2015 het medevoorzitterschap van het GCTF over van de Verenigde Staten en Marokko van Turkije in het voorjaar van 2016.
Bent u bereid om binnen het Global Counter Terrorism Forum ook dergelijk «good practices» met Turkije te ontwikkelen om (potentiële) jihadisten te bestrijden? Zo ja, hoe gaat u dit concreet vormgeven in de komende tijd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel mensen met de Nederlandse nationaliteit zijn volgens de laatste schattingen uitgereisd naar IS-gebieden? Van hoeveel van hen is het Nederlandse paspoort vervallen verklaard of ingetrokken?
Volgens de cijfers van de AIVD zijn er tot en met 1 augustus 2015 circa 210 personen uitgereisd, zijn er circa 35 teruggekeerd en circa 38 zeer waarschijnlijk gesneuveld. Dit betekent dat er nog circa 130 uitgereisde Nederlanders in jihadistisch strijdgebied verblijven.
Van hoeveel mensen met de Nederlandse nationaliteit vermoeden de diensten dat zij plannen hebben uit te reizen naar IS-gebieden? Van hoeveel van hen is het paspoort vervallen verklaard?
Hierover kan het kabinet geen mededelingen doen.
Kunt u aangeven welke redenen er kunnen zijn om het paspoort van iemand die is uitgereisd niet vervallen te verklaren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, vergt de uitvoering van elke maatregel maatwerk. De betrokken partners stemmen in het lokale multidisciplinaire casusoverleg de meest effectieve interventiestrategie af. Het gaat hierbij om de toepassing van die combinatie van maatregelen die het meest effectief wordt geacht om de dreiging die van een individu uitgaat of kan uitgaan te verminderen of een ophanden zijnde uitreis te verstoren. Het is mogelijk dat sprake is van operationele bezwaren om een paspoort te signaleren ter vervallenverklaring. Het uitgangspunt blijft echter – conform maatregel 7 en 15 uit het Actieprogramma – om te verzoeken tot vervallenverklaring en weigering van paspoorten van (potentiële) uitreizigers.
Kunt u aangeven welke redenen er kunnen zijn om het paspoort van iemand van wie er aanwijzingen zijn dat er een gevaar op uitreizen bestaat, niet vervallen te verklaren?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe effectief is de maatregel geweest om paspoorten vervallen te verklaren?
Zie antwoorden op de vragen 1, 2 en 3 en op vraag 5.
Het verhogen van de maximumsnelheid op de A2 en de inwerkingtreding van de PAS (Programmatische Aanpak Stikstof) per 1 juli a.s. |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich de antwoorden herinneren op eerdere vragen, waarin u stelt dat de maximumsnelheid op circa 28 kilometer van de A2, waaronder het gedeelte Holendrecht-Vinkeveen, met de inwerkingtreding van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) verhoogd kan worden naar 130 kilometer per uur?1
Ja, bij deze beantwoording heb ik tevens aangegeven dat de verhoging getoetst moet worden aan de normen voor luchtkwaliteit en moet passen binnen de geluidproductieplafonds.
Kunt u, nu de PAS in werking treedt op 1 juli 2015, aangeven wanneer de snelheid op dit traject (Holendrecht-Vinkeveen) verhoogd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 9 september 2013 heb aangegeven verwacht ik dat op termijn, met uitzondering van trajecten waar de veiligheid een verhoging belemmert (ringwegen van de grote steden aan de A2), op een groot deel van de A2 de maximumsnelheid naar 130 km/h kan worden verhoogd. Het tempo waarin dat mogelijk is wordt bepaald door de ontwikkeling van de luchtkwaliteit en de mate van benutting van de geluidproductieplafonds.
Bij de behandeling van mijn begroting heb ik aangegeven dat ik wacht op een besluit van de rechtbank Midden – Nederland, inzake de verhoging van de snelheid op het deel Vinkeveen- Maarsen, voordat ik een besluit neem over verdere harmonisering van de snelheid op de A2 tussen Amsterdam en Utrecht. Ik informeer uw Kamer hierover dit jaar.
Deelt u de mening dat, als de verkeersveiligheid dat toelaat, de maximumsnelheid op de gehele Rijksweg A2 naar 130 kilometer per uur zou kunnen worden verhoogd? Zo ja, wanneer gaat u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom nog niet en wanneer dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Is er op het A2-traject sprake van overschrijdingen van de Europese normen voor luchtkwaliteit? Wordt inmiddels voldaan aan de gestelde Europese normen voor stikstof en fijnstof? Zo nee, wat is er dan nog nodig en wanneer wordt hieraan voldaan? Worden de normen voor wat betreft de geluidsoverlast behaald? Zo nee, wat is er dan nog voor nodig?
Uit de NSL monitoring (MT2014) welke aan uw Kamer is verzonden op 16 december 2014, blijken geen overschrijdingen van de grenswaarden voor luchtkwaliteit bij de huidige maximumsnelheden op het traject A2 Holendrecht-Oudenrijn (Amsterdam – Utrecht).
In het nalevingsverslag geluidproductieplafonds rijkswegen 2013, dat op 16 december 2014 aan uw Kamer is aangeboden, is aangegeven dat er bij de huidige maximumsnelheid geen overschrijdingen van de geluidproductieplafonds zijn op het traject A2 Holendrecht-Oudenrijn (Amsterdam – Utrecht). De afwezigheid van milieuknelpunten, betekent echter niet in alle gevallen dat de maximumsnelheid ook binnen de normen kan worden verhoogd. Zoals ik mijn antwoord opvraag 2 en 3 heb aangegeven informeer ik u nog dit jaar over de mogelijkheden om de snelheid op de A2 te harmoniseren.
Deelt u de mening dat, daar waar de verkeersveiligheid en de inwerkingtreding van de PAS het toelaten, een verhoging van de maximumsnelheid zo spoedig mogelijk gerealiseerd dient te worden? Zo ja, bent u bereid om hiervoor de noodzakelijke procedures in gang te zetten? Kunt u een overzicht van de trajecten die in aanmerking komen voor een snelheidsverhoging naar de Kamer sturen?
Op 9 november is een ontwerpverkeersbesluit gepubliceerd om de snelheid te verhogen (februari 2016) op wegen langs natura 2000 gebieden waarvoor de inwerkingtreding van de PAS een belangrijke randvoorwaarde is. Op deze wegen wordt ook voldaan aan de overige wet en regelgeving. In de bijlage vindt u een kaartje met daarop aangegeven de trajecten uit het ontwerpverkeersbesluit.
Bijlage: Kaartje trajecten uit ontwerpverkeersbesluit 9 november 20162.
Het uitblijven van luchtsteun in Srebrenica |
|
Harry van Bommel |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nederland wist niet van einde luchtaanvallen op Servische doelen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Frankrijk, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten in mei 1995 afspraken om de bombardementen op Servische doelen op te schorten? Indien neen, kunt u aangeven wat u bekend is over (eventueel) gemaakte afspraken om geen luchtaanvallen meer uit te voeren?
Op verzoek van het kabinet heeft het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies een verkenning uitgevoerd naar onder andere internationale politieke besluitvorming over het verlenen van luchtsteun (air strikesdan wel close air support)aan UNPROFOR, waaronder Dutchbat, voorafgaand en tijdens de val van de enclave Srebrenica, en in het bijzonder mogelijke afspraken hierover van eind mei 1995 tussen Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Het NIOD-rapport en de kabinetsreactie daarop heeft de Kamer op 18 november 2016 ontvangen (Kamerstuk 26 122, nr. 45). Het NIOD concludeert in zijn rapport dat de verkenning geen bewijzen of aanwijzingen heeft opgeleverd voor het bestaan van voor Nederland geheime internationale politieke besluitvorming over het verlenen van dergelijke luchtsteun.
Is het waar dat de genoemde afspraak niet is gecommuniceerd met Nederland? Indien neen, wat zijn dan de feiten? Indien ja, hoe is dit mogelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met documenten van genoemde landen waarin het besluit om de bombardementen op Servische doelen op te schorten wordt genoemd? Indien neen, bent u bereid inzage in dergelijke documenten te vragen aan uw collega’s in Frankrijk, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten en de Kamer hierover te informeren?
Ja, het kabinet is bekend met in 2013 vrijgegeven Amerikaanse documenten van de William J. Clinton Presidential Library in Little Rock, Arkansas, die in de publiciteit zijn genoemd. Naar aanleiding van deze publiciteit heeft de Minister van Defensie in de zomer van 2015 bij Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten navraag laten doen of over genoemde kwesties meer informatie beschikbaar was. Tevens heeft het kabinet opdracht gegeven aan het NIOD om een verkenning uit te voeren naar de besproken onderwerpen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aan de bondgenoten verzocht om de gevraagde informatie ook aan het NIOD ter beschikking te stellen. Het NIOD heeft de in 2013 vrijgegeven Amerikaanse documenten betrokken bij de verkenning die de Kamer, met een kabinetsreactie, op 18 november 2016 heeft ontvangen.
Zoals uiteengezet in deze kabinetsreactie zijn landen in de regel terughoudend met het vrijgeven van gevoelige informatie, zeker als het gaat om informatie over internationaal beleid of van inlichtingendiensten. Het NIOD verwacht dat informatie die nu onder geheimhouding valt, niet op korte termijn wordt vrijgegeven. Het kabinet deelt deze verwachting en acht het daarom niet zinvol bondgenoten nu nogmaals te verzoeken om vrijgave van informatie. Overigens heeft het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken, zoals vermeld in de NIOD-verkenning, nog een verzoek om vrijgave van documenten in behandeling.
Het bericht dat een borderline patiënte hulp nodig heeft |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Ik ben wel gek maar niet achterlijk, ik wil leven»?1 Deelt u de mening dat dit bericht het gebrek aan samenwerking binnen de acute ggz (geestelijke gezondheidszorg) aantoont?
Ja, ik ben op de hoogte van dit bericht. Ik kan aan de hand van het artikel niet beoordelen of er gebrek is aan samenwerking binnen de acute GGZ.
Op welke manier zouden borderline-patiënten als Michelle wel de juiste hulp kunnen krijgen? Kunt u kort schetsen wat de huidige stand van de wetenschap is als het gaat om de zorg voor mensen met een persoonlijkheidsstoornis, zoals borderline? Welk perspectief is er voor mensen met borderline?
De zorgverlener is als professional bepalend voor de behandeling die wordt ingezet. Professionals dienen daarbij te handelen volgens de richtlijnen, in dit geval de Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen.
Behandeling van een borderlinestoornis kan ambulant plaatsvinden op een polikliniek, bij vrijgevestigde psychologen en psychiaters of thuis via Activity Community Treatment (ACT), dan wel via deeltijdbehandeling, waarbij een aantal dagdelen in de week behandeling plaatsvindt.
Bij ernstige problematiek kan de behandeling worden uitgevoerd met behulp van een gespecialiseerd programma door een GGZ instelling met vrijwillige opname of onder dwang.
Niet alle persoonlijkheidsstoornissen vragen dezelfde aanpak. Persoonlijkheidsstoornissen en andere psychiatrische ziektebeelden overlappen vaak met andere stoornissen (bv met depressie, verslaving) en de symptomatologie van de stoornis kan sterk uiteenlopen. Het maakt verschil uit of er bijvoorbeeld sprake is van zelfbeschadigend gedrag of een depressie. Ik verwijs u hiervoor naar de richtlijn AS II Psychotherapeutische interventies.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis toegang krijgen tot een adequate psychotherapeutische behandeling, zoals beschreven in de Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen? Op welke wijze wordt de overgang tussen jeugdzorg en volwassenzorg geregeld?
Zorgverleners dienen overeenkomstig de richtlijnen zorg te leveren en wanneer deze daarvan afwijkt, zal de zorgverlener dit in het dossier moeten motiveren. In het geval van een bordeline persoonlijkheidsstoornis betreft het de Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen.
Bij verzekeraars ligt de wettelijke verplichting om ervoor te zorgen dat verzekerden binnen een bepaalde tijd een behandeling kunnen krijgen die noodzakelijk is. Verzekerden kunnen bij de verzekeraar om bemiddeling vragen voor het ontvangen van de benodigde zorg.
In zowel de Jeugdwet als de Zorgverzekeringswet is een passage opgenomen die voorschrijft dat gemeenten en verzekeraars zorgen voor de aansluiting tussen hun domeinen. Het is wenselijk dat, waar mogelijk, zorgtrajecten niet worden onderbroken omdat een cliënt 18 jaar is geworden. De overgang van de jeugdzorg naar de volwassenenzorg gebeurt via een melding voorafgaand aan het moment dat de patiënt de leeftijd van 18 jaar bereikt. De financiering van de zorg gaat op dat moment over van de gemeente naar de zorgverzekeraar zonder dat van behandelaar dient te worden gewijzigd. Specifiek voor de jeugd-ggz heeft de Nederlandse Zorgautoriteit in afstemming met Zorgverzekeraars Nederland en GGZ Nederland een circulaire opgesteld die het voor verzekeraars en aanbieders helder maakt op welke manier de aanbieder een behandeling dient te registreren die vanuit het Jeugddomein in het verzekerde domein wordt voortgezet. Hierin wordt ook aandacht besteed aan de rol die de aanbieder heeft in het informeren van de cliënt over deze overgang.
Gemeenten en hulpverleners hebben een belangrijke taak om er voor te zorgen dat er geschikte hulp, ondersteuning en begeleiding voor deze groep is, en dat tijdig met hen wordt bezien wat zij nodig hebben. Het amendement Bergkamp op de Jeugdwet bewerkstelligt dat gemeenten in hun beleidsplan aandacht besteden aan de continuïteit van zorg voor jongeren die na hun 18e (of, in bepaalde gevallen, 23e) geen zorg meer kunnen krijgen op basis van de Jeugdwet, maar nog wel zorg nodig hebben.
In de brief Voortgang gedecentraliseerd jeugdstelsel2 van 6 juli 2015 bent u geïnformeerd over lopende initiatieven om te bevorderen dat de overgang goed wordt geregeld.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie (NVVE) een persoon die niet wil sterven, maar wel hulp nodig heeft, doorverwijst naar de Levenseindekliniek? Deelt u voorts de mening dat, indien dit advies daadwerkelijk gegeven is, dit geen adequaat advies is?
De Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie (NVVE) is geen instantie die mensen behandelt. De NVVE begeleidt mensen met een wens om te sterven wanneer de behandelend arts heeft aangegeven dat verdere behandeling niet meer mogelijk is. Desgevraagd heeft de NVVE laten weten dat wanneer iemand te kennen geeft geen wens tot beëindiging van het leven te hebben, maar voor verdere behandeling in aanmerking wil komen, de hulpvrager niet kan worden doorverwezen naar een levenseinde kliniek. In voorkomende gevallen worden mensen doorverwezen naar 113Online.
Op welke manier dient er door professionals omgegaan te worden met een doodswens, wanneer dit onderdeel is van een ziektebeeld, zoals bijvoorbeeld bij borderline? Is het advies van de NVVE niet in strijd met Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Bij een euthanasiewens van een patiënt zal de professional in alle gevallen aan de zorgvuldigheidseisen moeten voldoen zoals vastgelegd in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl). Euthanasie bij mensen met psychiatrische problemen is niet uitgesloten. Wel is er bijzondere aandacht voor de zorgvuldigheid die in dergelijke gevallen in acht moet worden genomen, zoals is aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 3 juli jl.3. Zo wordt in de praktijk bij een verzoek tot euthanasie van een patiënt met psychiatrische klachten een tweetal onafhankelijke consulenten geraadpleegd, waarbij de eerste expertise heeft op het gebied van de psychiatrische stoornis van de patiënt, en de tweede meer in algemene zin de zorgvuldigheidseisen kan toetsen. Dit is ook vastgelegd in de richtlijn «Hulp bij zelfdoding aan psychiatrische patiënten» van de Nederlandse Vereniging van Psychiatrie.
Het gaat er bij de zorgvuldigheidseisen van de Wtl allereerst om dat sprake is van een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek van de patiënt. Zonder een verzoek dat aan die voorwaarden voldoet is euthanasie niet mogelijk. Daarnaast is van belang dat de arts tot de overtuiging komt dat er geen redelijk alternatief meer is, in de zin van een mogelijke behandeling die de patiënt kan worden geboden waarmee het lijden kan worden verlicht.
Het advies van de NVVE zoals dit in het krantenartikel wordt vermeld komt niet overeen met de handelwijze zoals de vereniging voorstaat, namelijk dat er een wens kenbaar gemaakt dient te worden om het leven te willen beëindigen. Wanneer dit niet gebeurt zal een doorverwijzing naar een levenseindekliniek niet aan de orde zijn.
Het groot manifest der Nederlandse taal |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het groot manifest der Nederlandse taal tegen de verengelsing van het hoger onderwijs – het zogenaamde «globish»?1
De verengelsing van het hoger onderwijs vloeit voort uit de toenemende internationalisering van het hoger onderwijs. Daarbij spelen ook de (internationale) aard van de betreffende studie en/of het specifieke (internationale) profiel van een instelling een belangrijke rol. Eerder heb ik het belang van die ontwikkelingen sterk onderstreept.2
Het manifest sluit goed aan bij de zorg die ik ook al in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs3 heb geuit ten aanzien van de positie van het Nederlands als cultuur- en wetenschapstaal. In het manifest wordt overigens het belang van Engelstaligheid erkend, zij het dat ik het met de opstellers ervan eens ben, dat dat belang niet hoeft te gelden voor de volle breedte van het hoger onderwijs. Bij disciplines zoals geschiedenis of Europese talen ligt het gebruik van Engels wellicht minder voor de hand dan bijvoorbeeld bij economie. Ook kan er sprake zijn van differentiatie naar geografische gebieden, zoals bij studies met een sterke oriëntatie op ontwikkelingslanden.
Is het waar dat «de meerderheid van de masteropleidingen in het universitair onderwijs wordt aangeboden in het Engels, zonder goede redenen»? Om welk percentage gaat het precies?2
Het Engelstalig opleidingsaanbod op universitair masterniveau is tussen 2009 en 2013 gestegen van 64% naar 80%.5 Voor het aanbieden van Engelstalige opleidingen zijn goede redenen te geven, zie het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat «in het hbo inmiddels zo’n twintig procent van de opleidingen in het Engels wordt aangeboden en dat dit percentage toeneemt»? Om welk percentage gaat het precies?
Ten aanzien van de opleidingen in het hbo is mij alleen bekend dat in 2013 15% van het aantal bacheloropleidingen in het Engels werd aangeboden.6
Deelt u de mening dat artikel 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) – waarin staat dat het onderwijs in het Nederlands dient plaats te vinden, tenzij er goede redenen zijn daarvan af te wijken – weinig accuraat wordt nageleefd?
De wet biedt ruimte voor maatwerk, waar dat functioneel en passend is. In ieder geval vereist de keuze voor Engelstalige opleidingen dat instellingen kunnen aangeven op welke wijze hun taalbeleid dienstbaar is aan hun onderwijs- en kwaliteitsdoelen.
Op wat voor manier wordt toezicht gehouden op naleving van artikel 7.2 WHW? Wat zijn de sancties indien het artikel niet wordt nageleefd?
Eerder7 heb ik aangegeven dat ik voor wat betreft de naleving en interpretatie van artikel 7.2 WHW uit wil gaan van vertrouwen en autonomie. Centraal staat bij mij in ieder geval de overweging dat het aanbieden van Engelstalige opleidingen niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van het onderwijs. Ook de VSNU en de Vereniging Hogescholen hebben in hun visie op internationalisering die kwaliteit benadrukt.8 Zo nodig kan de Inspectie van het Onderwijs nader onderzoek ter zake verrichten.
Hoe verklaart u de verengelsing van het hoger onderwijs? Deelt u de mening dat het te maken heeft met economische redenen, zoals de wens om zoveel mogelijk buitenlandse studenten binnen te halen of omhoog op de ranglijsten te komen?
Zie het antwoord op vraag 1. Zoals ik in de eerdergenoemde Strategische Agenda heb aangegeven, acht ik het aanbod aan Engelstalige opleidingen niet opportuun, wanneer het daarbij uitsluitend zou gaan om het aantrekken van meer buitenlandse studenten ter compensatie van een verminderde instroom van Nederlandse studenten, of wanneer het uitsluitend zou gaan om een hoge(re) positionering op de relevante ranglijsten.
Deelt u de mening dat door de verengelsing van het hoger onderwijs een «gesegregeerde intellectuele elite ontstaat die letterlijk en figuurlijk niet meer een zelfde taal spreekt als de mensen»?3
Neen. Ik zie een dergelijke ontwikkeling niet voor me. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Hoe rijmt u de verengelsing van het hoger onderwijs met de nadruk op het leren van de Nederlandse taal in het kader van de integratie?
Ik heb me aangesloten bij de door de Kamer uitgesproken wens dat buitenlandse studenten die hier langer verblijven zich een betere beheersing van de Nederlandse taal eigen gaan maken.10
Om dat te stimuleren en te vergemakkelijken bestaat inmiddels een gevarieerd aanbod van taalcursussen Nederlands aan de universitaire talencentra, is een zgn. «serious game Nederlands» ontwikkeld door EP-Nuffic, alsmede een MOOC Nederlands (van het talencentrum van de Rijkuniversiteit Groningen), die gratis beschikbaar is via het internationale platform Future-Learn.
Deelt u de mening dat het hoger onderwijs een bijzondere verantwoordelijkheid heeft inzake het Nederlands en dat de cultivering van het Nederlands als de instructietaal om die reden een kerntaak is van hogeschool en universiteit?
Ja, het hoger onderwijs heeft niet alleen een bijzondere, maar wat mij betreft ook een vanzelfsprekende verantwoordelijkheid ten aanzien van het Nederlands als cultuur- en wetenschapstaal. In de Strategische Agenda heb ik nadrukkelijk aandacht gevraagd voor het waarborgen van de Nederlandse taal als onderdeel van een rijke leeromgeving, waarbij hoge verwachtingen de standaard moeten zijn. Dit mede in reactie op het advies van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren over taalvaardigheid in het hoger onderwijs.11 De aanbevelingen van de Raad zullen nader worden uitgewerkt samen met het veld, waarbij ik me voorstel dat de instellingen zullen komen tot een integraal taalbeleid, passend bij hun profilering.
Bent u het eens met de ondertekenaars van het manifest dat een fundamenteel debat op gang moet komen op universiteiten en hogescholen over de manier waarop men invulling geeft aan artikel 7.2. WHW? Op wat voor manier gaat u dit ondersteunen?
In de Strategische Agenda heb ik benadrukt dat de instellingen en ook andere betrokkenen zich rekenschap dienen te geven van de vraag hoe ver «verengelsing» kan gaan, binnen welke studies en binnen welk instellingsprofiel. Als die reflectie op een integrale taalbenadering het karakter krijgt van een fundamenteel en openbaar debat juich ik dat van harte toe.
Ik zal met de VSNU en de VH overleggen op welke wijze die reflectie kan worden gestimuleerd. Ik zal daarop binnenkort terugkomen mede in het licht van het verzoek van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om een kabinetsreactie te geven op een artikel in NRC-Handelsblad van 20 juni 2015 over hetzelfde thema.12
Het weigeren van een blindengeleidehond door de Hema |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat iemand met een blindengeleidehond de toegang tot een Hema filiaal in Amsterdam geweigerd is?1 Wat is uw oordeel over deze gang van zaken?
Ik heb kennis genomen van het betreffende bericht. Een medewerker van het filiaal in Amsterdam, heeft iemand met een blindengeleidehond inderdaad de toegang geweigerd. Naar aanleiding hiervan heeft de desbetreffende persoon een bericht op Twitter geplaatst waarop de reactie van de Hema met excuses volgde. In de huisregels van de Hema staat dat blindengeleiden honden toegelaten worden. De Hema heeft contact opgenomen met de desbetreffende medewerker die vervolgens telefonisch zijn excuses heeft aangeboden aan de klant.
Deelt u de mening dat mensen met een blindengeleidehond (of hulp-hond) hun hond altijd mee moeten kunnen nemen?
Ik ben het daarmee eens. De inzet van assistentiehonden is essentieel als ondersteuning voor de participatie van mensen met een beperking aan de samenleving.
Welke wet- en regelgeving weerhoudt mensen ervan om hun geleidehond mee te kunnen nemen naar winkels, horecagelegenheden of openbare gelegenheden?
Wet-en regelgeving hoeft mensen er in beginsel niet van te weerhouden om hun assistentiehond mee te nemen naar winkels en andere gelegenheden. Vanuit het perspectief van regelgeving kan worden opgemerkt dat het terrein van goederen en diensten nu nog niet onder de reikwijdte valt van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). In het kader van het wetsvoorstel tot uitvoering van het VN-verdrag wordt het terrein van goederen en diensten onder de reikwijdte van de Wgbh/cz gebracht. Dit heeft tot gevolg dat de verplichting om doeltreffende aanpassingen te treffen ook op het terrein van goederen en diensten van toepassing zal zijn. De toepasselijkheid van die verplichting zal betekenen dat het in openbare gelegenheden in nagenoeg alle gevallen verplicht zal zijn hulp- en blindengeleidehonden toe te laten. Voor het weigeren van hulp- of blindengeleidehonden in een specifieke situatie moet een gegronde reden aanwezig zijn. Met de aanvaarding van het genoemde wetsvoorstel zijn er voldoende juridische waarborgen in de huidige wet- en regelgeving in Nederland.
Op welke wijze draagt de ratificatie van het VN verdrag voor de rechten van de mens met een handicap bij aan het toelaten van blindengeleidehonden in openbare gelegenheden?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt er gewerkt aan bewustwording rondom het feit dat, om volwaardig mee te kunnen doen aan onze samenleving, blindengeleidehonden voor mensen met een visuele beperking van essentieel belang zijn en toegelaten dienen te worden in openbare gelegenheden?
Zoals ik uw Kamer eerder heb kenbaar gemaakt, is dit een onderwerp dat ook in het kader van het ratificatieproces van het VN Verdrag Handicap mijn aandacht heeft. Nederland heeft – mede in het licht van de ratificatie van het verdrag – de ambitie om daar waar nodig en mogelijk vooruitgang te blijven boeken zodat de samenleving steeds meer inclusief wordt en toegankelijker wordt, ook op het gebied van assistentiehonden. In dat kader is bewustwording inderdaad van wezenlijk belang. Onder andere bewustwording van de mate waarin een persoon afhankelijk kan zijn van een assistentiehond en dat weigering van de toegang van een assistentiehond veelal inhoudt dat de betrokken persoon eveneens wordt geweigerd. Ik zie hierin, zoals de casus van de Hema aantoont, niet alleen een taak voor de overheid, het bewustwordingsproces zal op elk niveau in de samenleving moeten worden opgepakt. Het werken aan toename van bewustwording past wat mij betreft goed in de met betrokken partijen gekozen aanpak voor de implementatie die ik uw Kamer bij brief van 12 juni jl. heb doen toekomen.
Voorts verwacht ik zoals ik hierboven heb toegelicht, dat het onder de reikwijdte brengen van het terrein van goederen en diensten onder de Wgbh/cz, bij zal dragen aan de acceptatie van assistentiehonden.
De gevolgen van een wijziging van een procesreglement van de rechtbanken |
|
Peter Oskam (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat afgelopen jaar een wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht heeft plaatsgevonden?
Ja, dat klopt. Per 1 januari 2015 is het procesreglement Civiel Jeugdrecht gewijzigd. Deze wijziging ziet op de vraag wie als belanghebbenden worden aangemerkt en vloeit voort uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2014 in combinatie met die van 21 mei 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7043).
Wat is er veranderd ten aanzien van de positie van belanghebbenden, specifiek in de procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voor een ouder zonder gezag?
Het procesreglement Civiel Jeugdrecht bevat een opsomming van de belanghebbenden. Uit deze opsomming is geschrapt: «de ouder(s) zonder gezag en de biologische vader indien er sprake is van family life met de minderjarige».
Klopt het dat aan deze wijziging een arrest van de Hoge Raad ten grondslag ligt waarin werd geconcludeerd dat de, zowel bij een ondertoezichtstelling als bij een uithuisplaatsing, betrokken rechten en plichten voornamelijk worden omschreven als voortvloeiend uit het gezag of uit de feitelijke verzorging en in een procedure tot ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv?1
Dat klopt. De wijziging is gebaseerd op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014. De Hoge Raad overwoog hierbij dat een ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende, aldus de Hoge Raad.
Is het waar dat bovengenoemde wijziging van het Procesreglement tot gevolg heeft dat ouders zonder gezag sindsdien niet meer beschikken over de rechten die ze voorheen hadden, dat wil zeggen dat ze niet meer geïnformeerd en geraadpleegd worden over beslissingen en gebeurtenissen in het leven van het kind en ook geen inzage meer hebben in het dossier van het kind? Zijn er voorts nog meer gevolgen voor deze ouders denkbaar die voorheen belanghebbenden waren?
Onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft (artikel 798 Rv). Het zijn van belanghebbende heeft diverse processuele gevolgen, waaronder het ontvangen van het verzoekschrift en de beschikking, het worden opgeroepen voor de zitting en het mogen instellen van hoger beroep. Ook heeft de belanghebbende het recht om verweerschriften in te dienen (in eerste aanleg en in hoger beroep) en om alle stukken in te zien.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest uitleg gegeven aan het geldende recht m.b.t. het belanghebbende begrip, voor zover het een ouder zonder gezag betreft in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling. Daarmee moet die uitleg in de praktijk worden gebracht, hetgeen via het procesreglement Civiel Jeugdrecht is gebeurd.
Dat een ouder zonder gezag niet langer (standaard) als belanghebbende wordt aangemerkt betekent dus dat de hierboven genoemde rechten vervallen.
Echter, uiteindelijk is het aan de rechter om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt. Dit staat ook zo vermeld in het procesreglement. Daarnaast kan een ouder zonder gezag worden aangemerkt als informant en in die hoedanigheid voor de zitting betreffende een verzoek tot ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing worden uitgenodigd. Ten slotte kan de niet met het gezag beklede ouder een (verlenging van de) ondertoezichtstelling verzoeken. Indien dit verzoek niet (volledig) wordt toegewezen, kan hij als verzoeker hoger beroep instellen.
Kunt u aangeven hoe groot de groep is van ouders zonder gezag die te maken heeft met genoemde wijziging? Kunt u desgewenst Bureau Jeugdzorg en/of de Rechtspraak laten inventariseren hoeveel ouders het naar schatting betreft?
Wij noch de Rechtspraak, Jeugdzorg Nederland en de raad voor de kinderbescherming zijn in staat om een enigszins realistische inschatting van de omvang van deze groep ouders te maken. Dit wordt namelijk door geen van de instanties geregistreerd.
Kunt u zich voorstellen dat het voor de betreffende ouders niet te billijken is dat ze vanaf veelal de geboorte van het kind (het gaat niet om ouders die door de rechter uit hun gezag zijn ontzet) achteraf klaarblijkelijk onterecht gebruik hebben gemaakt van de uit artikel 798 Rv voortvloeiende rechten? Deelt u de mening dat dit de betreffende ouders zelf niet kan worden verweten?
Vanzelfsprekend kan betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van hun rechten geen verwijt worden gemaakt; zij mochten ervan uitgaan dat hen dit recht op dat moment toekwam. Wij zullen los daarvan de consequentie van de uitspraak voor betrokken partijen nader onderzoeken en ons op basis daarvan bezinnen op de vraag of nadere initiatieven noodzakelijk zijn.
Nemen betrokken instanties, zoals Bureau Jeugdzorg, hierover in alle betreffende gevallen contact op met de ouders en zo ja, op welke wijze?
Over het algemeen zal de raad voor de kinderbescherming de ouder zonder gezag ook betrekken bij zijn raadsonderzoek. De raad voor de kinderbescherming zal de ouder wijzen op zijn of haar processuele positie en aangeven welke mogelijkheden de ouder heeft om deze positie te wijzigen. Hierbij kan gedacht worden aan de mogelijkheid om gezag te vragen of om een omgang- of informatieregeling te laten vaststellen.
Begeleidt Bureau Jeugdzorg ouders ook bij de stappen die alsnog mogelijk zijn voor deze ouders, zoals een verzoek indienen bij de rechter om een informatieregeling en het indienen van een verzoek door Bureau Jeugdzorg aan de rechter om de ouders bij zittingen te laten deelnemen als informant?
De gecertificeerde instelling (voorheen bureau jeugdzorg) heeft met de ouders – met en zonder gezag – contact en zal hen op hun rechten en plichten wijzen in geval van een ondertoezichtstelling. Net als de raad voor de kinderbescherming, zal de gecertificeerde instelling met de ouders de juridische mogelijkheden bespreken.
Wat kunt u voor deze doelgroep betekenen in het licht van de hierboven gestelde vragen, bijvoorbeeld financieel, gelet op de mogelijk proceskosten die verbonden zijn aan genoemde verzoeken teneinde een informatieregeling bij de rechter af te dwingen?
Wij zien geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. Volgens de informatie die wij hebben ontvangen is de informatievoorziening aan de ouders voldoende op orde. Bovendien is er de mogelijkheid om beroep te doen op gesubsidieerde rechtsbijstand.
Het voorkomen van onevenredig banenverlies in de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg door de reorganisatie van de Belastingdienst |
|
Manon Fokke (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het bericht «Grootste klap reorganisatie Belastingdienst in noorden» gepubliceerd op de website van Omrop Fryslân op 20 mei 2015?
Ja.
Wat is de procedure voor de planvorming van de reorganisatie van de Belastingdienst, met de beoogde beslismomenten en data?
De uitwerking van de Investeringsagenda zal dit najaar gereed zijn. Deze uitwerking zal een meer gedetailleerde planning bevatten.
Op welke wijze vindt er overleg plaats met belanghebbenden, zoals met vakbonden en bestuurders van gemeenten die te maken krijgen met veranderingen?
Met vakbonden (in het Georganiseerd Overleg Belastingdienst) en Centrale Ondernemingsraad vindt regelmatig overleg plaats over de uitwerking van de plannen. Aspecten verbonden aan de inrichting van het werk- en mobiliteitsbedrijf Switch komen in die gesprekken ruimschoots aan bod. De Belastingdienst initieert zelf geen gesprekken met gemeenten of provincies. De leiding van de Belastingdienst gaat wel in op verzoeken voor een gesprek.
Heeft u aan de Belastingdienst de opdracht gegeven om ervoor te zorgen dat er in Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg geen onevenredig banenverlies optreedt door de nieuwe reorganisatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden op vragen van de leden Fokke en Albert de Vries over ditzelfde onderwerp heb aangegeven wordt uw Kamer in een later stadium door de Minister van Wonen en Rijksdienst geïnformeerd over de regionale werkgelegenheidseffecten van eventuele veranderingen bij de rijksoverheid die dan bij hem bekend zijn.2 Hierin kunnen de ontwikkelingen bij de Belastingdienst meegenomen worden als die voldoende zijn uitgekristalliseerd als gevolg van de reorganisatie. Ik kan toezeggen dat de motie De Vries (Kamerstuk 31 490, nr. 126) wordt meegenomen in het beeld dat de Minister u wil schetsen. Ik kan nu niet vooruitlopen op de uitkomsten.
Is in de opdracht aan de Belastingdienst ook rekening gehouden met de Kamerbreed aangenomen motie Groot – Schouten om bij deze reorganisatie voorrang te geven aan het behoud van banen in krimpregio’s?1 Zo ja, betekent dit dat de krimpregio’s en regio’s met een lage werkgelegenheid bij deze reorganisatie ontzien zullen worden?
Ja, bij de reorganisatie van de Belastingdienst wordt de motie Groot/Schouten meegenomen, conform de reactie die ik op de motie heb gegeven. De uitkomsten van de reorganisatie deel ik uiteraard voor wat betreft de effecten op de behoefte aan kantoorhuisvesting met de Minister voor Wonen en Rijksdienst om de regionale werkgelegenheidseffecten in het land te kunnen coördineren.
Kunt u ondubbelzinnig toezeggen dat u conform de motie De Vries handelt en de genoemde provincies niet geconfronteerd worden met een bovengemiddeld verlies aan werkgelegenheid door de reorganisatie van de Belastingdienst?2 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De praktijk van landjepik in Europa |
|
Harry van Bommel , Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Landjepik irriteert Europa»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de term «landroof» die door critici gebruikt wordt om de grootschalige grondinvesteringen te beschrijven?
De term «landroof» impliceert onrechtmatige verwerving van land. Het rapport van het Transnational Institute waarnaar in het artikel wordt verwezen, «Extent of farmland grabbing in the EU», focust op grootschalige grondverwerving (populair aangeduid als «land grabbing»). Wij hebben geen aanwijzing dat er in de Europese Unie stelselmatig sprake is van onrechtmatige grondverwerving.
Deelt u de mening dat de lokale bevolking benadeeld wordt door het grootschalig opkopen van landbouwgrond door buitenlandse investeerders? Zo nee, kun u uw antwoord onderbouwen?
In algemene zin kan niet worden gesteld dat de lokale bevolking wordt benadeeld door verwerving van landbouwgrond door buitenlandse investeerders. Uiteraard is het belangrijk aandacht te besteden aan de consequenties voor de lokale bevolking. Als de grond wordt gebruikt voor landbouwproductie, kan het leiden tot positieve impulsen voor de lokale economie en werkgelegenheid. Ook de verwerving van landbouwgrond om industriële activiteiten of andere vormen van bedrijvigheid te ontplooien kan een dergelijke positieve bijdrage leveren.
Kunt u puntsgewijs ingaan op de door het Transnational Institute (TNI) genoemde gevolgen voor mens en milieu van dergelijke grondinvesteringen, te weten: de afkalvende voedselveiligheid en voedselsoevereiniteit binnen Europa, de bedreiging van het Europese model van een klein boerenbedrijf in familiebezit, de verslechterde economische positie van de lokale boeren, de opwaartse werkloosheid onder de lokale bevolking en de negatieve impact op natuurlijke bronnen?2
De gevolgen van grondinvesteringen die het Transnational Institute in haar rapport aanhaalt, zijn naar onze mening onvoldoende onderbouwd. Zo hebben investeringen in grond geen directe relatie met de Europese afzetstructuren in de voedselmarkten. De voedselzekerheid binnen Europa is naar onze mening niet in het geding. Bovendien houdt de Europese Commissie toezicht op de voorzieningszekerheid wat betreft voedsel in het kader van het gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid. Voorzieningszekerheid is immers een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Ook achten wij de erosie van de Europese voedselcultuur onwaarschijnlijk in regio’s die traditioneel gekenmerkt worden door grootschalige staatsbedrijven en coöperatieve landbouwbedrijven.
Kunt u uw visie geven op de oorzaken van het snel stijgende opkoopgedrag van investeerders? In hoeverre speelt speculatie hierin volgens u een rol?
Het aflopen van de tijdelijke overgangsbepalingen in de toetredingsverdragen van de Midden-Europese lidstaten maakt het verwerven van grond door andere EU-ingezetenen eenvoudiger. Boeren uit andere Europese landen kopen in beperkte mate grond in Midden- en Oost-Europa om daar landbouw te bedrijven. Het gaat dan bijvoorbeeld om Nederlandse akkerbouwers of veehouders die in Nederland hun bedrijf niet kunnen uitbreiden en ervoor kiezen om in Midden-Europese lidstaten hun landbouwactiviteiten te gaan ontplooien. Dit kwalificeren wij niet als speculatie.
Klopt het dat de Roemeense landbouwgrond voor 80% in handen is van niet-Roemeense investeerders? Wat betekent dit volgens u voor de economische kansen van de Roemeense boeren?
Ons zijn op dit punt geen recente officiële gegevens bekend. Volgens informatie van het Roemeense Ministerie van landbouw ging het in 2011 om zo’n 10%.
Erkent u dat op deze wijze EU-subsidies, bestemd voor lokale boeren, ten deel vallen aan enkele internationale grootgrondbezitters?
Voor de verstrekking van subsidies in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zijn duidelijke criteria van kracht. Voor de directe hectarebetalingen moet onder andere sprake zijn van een «actieve landbouwer». Op de grond in kwestie moet dus landbouw worden bedreven. Dit criterium is van toepassing op alle aanvragers van directe betalingen, ongeacht of ze groot of klein zijn.
Erkent u dat het zeer onwenselijk is dat Europese landbouwgrond wordt opgekocht door financiële investeerders met een winstoogmerk, terwijl de lokale bevolking daar niet van profiteert?
Zie antwoord op vraag 3 en vraag 5.
Welke gevolgen heeft de grootschalige opkoop van landbouwgrond voor de prijsontwikkeling van deze grond? Indien de prijs van deze grond in korte tijd gestegen is, erkent u dan dat dit de lokale bevolking benadeelt? Welke oplossingen ziet u voor dit probleem?
De prijzen van landbouwgrond stijgen trendmatig in de hele Europese Unie, dit is geen lokale aangelegenheid. In veel Midden-Europese landen bestaan traditioneel grote landbouwbedrijven die voorheen werden geëxploiteerd door de staat of door grote coöperaties en die nu zijn overgegaan in de handen van particuliere investeerders. De lokale bevolking wordt daardoor niet benadeeld.
In hoeverre deelt u de conclusies uit het rapport van TNI, waarin onder meer gepleit wordt voor het beperken van de Europese landbouwsubsidies om te voorkomen dat landbezit en inkomensondersteuning eenzijdig bij dezelfde partijen terechtkomen? Kunt u daarbij ingaan op de rol die u ziet weggelegd voor de Voluntary Guidelines on the Responsible Governance of Tunure of Land, Fisheries and Forests?3
Wij delen de conclusies van TNI op dat punt niet en vinden dat de bestaande mogelijkheden voor aftopping van de hectarebetalingen in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) voldoende waarborg bieden. De «Voluntary guidelines on the responsible governance of tenure» zijn een goede basis voor (inter-) nationaal grondbeleid, maar binnen de EU geldt ook het principe van de vrijheid van vestiging, het vrije verkeer van diensten en het vrij verkeer van kapitaal en is er sprake van een gemeenschappelijk landbouwbeleid met bijbehorende marktordening en inkomensondersteuning.
Leeft er bij de regering zorg over het feit dat steeds meer grond in met name Oost-Europa wordt opgekocht door buitenlandse investeerders? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze ontwikkeling op Europees niveau aan te kaarten? Welk type oplossingen acht u geschikt om te voorkomen dat buitenproportionele delen van de landbouwgrond Europa in handen vallen van buitenlandse investeerders?
Welke Europese wetgeving vormt een hindernis voor nationale regeringen om de eigen landbouwgrond te beschermen tegen grootschalige opkoop vanuit het buitenland?
Bent u bereid om ervoor te pleiten dat landen waar veel landbouwgrond wordt opgekocht, maar waar geen goed kadaster bestaat, ondersteuning krijgen vanuit de EU om een fatsoenlijk kadaster op te stellen?
Het lijkt ons een goede zaak om Europese landen waar geen goed kadaster bestaat te helpen met de opzet van dit belangrijke instrument. Dit kan zowel vanuit de EU als bilateraal vanuit de lidstaten. Nederland geeft ondersteuning aan enkele lidstaten voor het opzetten en verbeteren van een kadaster. Eén van de lidstaten die daarin is ondersteund, is Griekenland. Op 11 juni 2015 is onder andere door de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking samen met het Kadaster het «Land Administration for National Development» opgericht om wereldwijd in lage en middeninkomenslanden bij te dragen aan de verbetering en versnelling van de registratie van eigendom en gebruik van land.
Kunt u toelichten of er volgens u een verband bestaat tussen de grootschalige grondaankopen en het feit dat er in veel bilaterale en internationale investeringsverdragen een investeerdersbeschermingsclausule is opgenomen? Zijn er gevallen bekend waarbij een beroep is gedaan op een investeerdersbeschermingsclausule omdat een overheid landbouwgrond wilde nationaliseren?
In principe zijn grondaankopen volgens de Nederlandse bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) en andere internationale investeringsverdragen een investering en worden daaronder beschermd. Maar er is voor zover ons bekend geen direct verband tussen grootschalige grondaankopen en een investeringsverdrag. Het feit dat er een IBO is, is niet de reden dat er land gekocht wordt. Daaraan liggen andere investeringsmotieven ten grondslag. Wel dragen bilaterale en internationale investeringsverdragen bij aan een rechtszeker investeringsklimaat. Deze verdragen bieden basisregels voor een eerlijke en non-discriminatoire behandeling van investeerders en hun investering en stellen voorwaarden bij onteigening. Onteigening is niet verboden, mits dit het publieke belang dient, volgens een ordelijk proces verloopt, niet discriminatoir is en een gepaste schadevergoeding wordt betaald. Deze basisregels zijn als zodanig ook diep verankerd in het Nederlandse recht. Uit de gevallen die bekend zijn waarbij een investeerder zich beriep op een IBO bij grondonteigening, ging het dan ook om een vermeende schending van de voorwaarden van onteigening zoals hierboven beschreven. Een voorbeeld is de zaak Funnekotter tegen Zimbabwe (ICSID ARB/05/6).
Het project ‘Samen Oud’ in Groningen en Drenthe |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het project «Samen Oud» in Oost-Groningen en Drenthe dat op succesvolle wijze betere en goedkopere zorg organiseert voor ouderen in deze regio? Bent u tevens op de hoogte van het feit dat bij veel ouderen, de gemeentelijke Seniorenraad en Ouderenbonden in Zuid Oost Drenthe grote ongerustheid is ontstaan over het dreigend stopzetten van dit vernieuwend initiatief?
Dit project is mij bekend.
Deelt u de mening dat de wijze waarop het project samenhangende, preventieve en proactieve zorg organiseert voor ouderen, zodat zij zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen met de juiste zorg en ondersteuning, zeer waardevol is, en dergelijke projecten gestimuleerd zouden moeten worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja; de mening dat het van belang is dat ouderen die zo lang mogelijk thuis wonen, worden omringd met de juiste zorg en welzijnsvoorzieningen die dit thuis wonen mede mogelijk maken, deel ik. Daarom hecht ik grote waarde aan projecten die hier werk van maken. In dat soort projecten is de samenwerking tussen gemeenten, aanbieders en zorgverzekeraars essentieel. Zo kunnen immers de juiste voorzieningen op maat worden ingezet die leiden tot tevreden cliënten/burgers en verzekerden.
Deelt u voorts de mening dat samenwerking tussen gemeenten, verzekeraars en zorgaanbieders van cruciaal belang is om tot beter afgestemde zorg voor ouderen thuis te komen, door ook financiële middelen te bundelen en versnippering van zorg en financiële middelen tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven, vind ik het van groot belang dat gemeenten, aanbieders en zorgverzekeraars elkaar vinden in het aanbieden van de juiste voorzieningen voor de betreffende cliënten waar het om gaat.
De ervaringen laten zien dat het tijd kost voor verzekeraars en gemeenten om te komen tot een goede samenwerking.
Het lijkt er vooralsnog op dat versnippering ook heel goed kan worden tegen gegaan op het niveau waarop de samenwerking tussen de verzekeraars, de gemeenten en de aanbieders plaatsvindt. We zien steeds meer initiatieven van deze partijen die er door middel van onderlinge afspraken in slagen deze versnippering in de praktijk op te lossen.
Bent u op de hoogte van het feit dat het project «Samen Oud» bedreigd wordt, doordat betrokken zorgverzekeraar Achmea Zilveren Kruis de financiering van het project wenst te veranderen? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn als de financiering en het voortbestaan van het project «Samen Oud» in het gedrang komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Achmea Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat er sprake is geweest van een communicatieprobleem en dat het nimmer de bedoeling is geweest de financiering van het project te veranderen. De zorgverzekeraar heeft mij verzekerd dat het communicatieprobleem inmiddels is opgelost en dat het voortbestaan van het project niet in gevaar is.
Is u bekend dat zorgverzekeraars zeer verschillend omgaan met het experimenteerartikel in de Zorgverzekeringswet en het aangenomen amendement (Kamerstuk 33 841, nr. 86) van het lid Otwin van Dijk dat samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars wettelijk borgt? Wat is uw oordeel hierover?
Het is mij bekend dat zorgverzekeraars en gemeenten andere accenten leggen in de wijze waarop zij de samenwerking vorm geven en borgen. Dat doet iedere zorgverzekeraar op zijn eigen wijze en dat is ook wat het zorgverzekeringsstelsel beoogt. Er moet iets te kiezen zijn en ik ga ervan uit dat verzekerden bij het jaarlijks afsluiten van hun zorgverzekering steeds actiever zullen gaan letten op hoe de betreffende verzekeraar ervoor zorgt dat als zij zorg nodig hebben vanuit diverse domeinen, zij dat afgestemd met andere partijen ontvangen.
Vindt u het ook ontzettend jammer dat initiatieven van huisartsen, wijkverpleegkundigen, ouderenadviseurs en zorgaanbieders om tot innovatie van zorg te komen niet met volle mogelijkheden gestimuleerd worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Innovatie is inderdaad essentieel; het is voortdurend nodig om te vernieuwen. Omdat de behoeften van mensen steeds veranderen, zullen zorgaanbieders steeds alert moeten zijn op wat hun cliënten nodig hebben en of hun aanbod nog past op de vraag. De stelselherzieningen die zijn doorgevoerd in de afgelopen periode hebben mede tot doel ruimte te geven aan innovaties. Door partijen, waar nodig, samen te brengen, ondersteun ik nieuwe initiatieven voor meer integrale zorg.
Om uit te zoeken hoe het zit met eventuele belemmeringen en mogelijkheden van innovaties is bij VWS een aantal trajecten gestart. Zo is er o.a. een programmadirectie Innovatie en Zorgvernieuwing actief, is de voorbereiding van een experimenteerartikel in de Wlz in volle gang en loopt er een project dat beziet hoe preventie in het zorgstelsel beter kan worden vorm gegeven. Deze trajecten zijn ook gericht op het opsporen van concrete voorbeelden van belemmeringen rond innovaties om daarvan te leren wat er beter kan.
Bent u bereid om u in te zetten om te voorkomen dat succesvolle projecten, die leiden tot betere en beter betaalbare zorg voor kwetsbare ouderen en in kwetsbare gebieden, worden stopgezet? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Welke maatregelen kunt u nemen om dergelijke succesvolle projecten verder te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 4, is er geen sprake van het stopzetten van het project «Samen Oud». Kortheidshalve verwijs ik u verder naar mijn antwoord op vraag 6 waarin ik aangaf dat er diverse trajecten lopen om te bezien welke belemmeringen zich in de praktijk voordoen rond succesvolle projecten en hoe die kunnen worden voorkomen of weggenomen.
Op welke wijze gaat u verzekeraars stimuleren om het voornoemde amendement van het lid Otwin van Dijk en het experimenteerartikel in de Zorgverzekeringswet ten volle te laten benutten?
Het bericht dat steeds minder kinderen hun zwemdiploma halen |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds minder kinderen hun zwemdiploma halen?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Tijdens het AO Sport op 17 juni 2015, heb ik met u afgesproken het plan van aanpak van de zwembranche af te wachten alvorens de Staatssecretaris van OCW en ik uw Kamer van een reactie voorzien.
De zwembranche heeft in het overleg met VWS en OCW toegezegd aandacht te besteden aan de motie van Kamerlid Van Nispen.
Hierin heeft u aan de regering gevraagd een onderzoeksprogramma op te laten stellen, waardoor de zwemvaardigheid gemonitord kan worden en ook aandacht is voor de structuur van het zwemonderwijs en de betrokkenheid van de overheid daarbij.
Zodra het plan van aanpak er ligt, zal ik met mijn OCW collega overleggen en u van de uitkomsten in kennis stellen. Uw vragen zullen dan worden meegenomen.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat steeds minder kinderen leren zwemmen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de verklaringen hiervoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen bent u van plan te nemen om deze trend te keren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
De verhuizing van de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven of de consistente lijn van spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen nog steeds door dit kabinet wordt nagestreefd?
De regering heeft nog steeds aandacht voor de spreiding van werkgelegenheid. Indien mogelijk stuurt de regering hier ook direct op, zoals bij het rijksgebouwen beleid. Zo voert dit kabinet de motie De Vries uit, waarin de regering verzocht is om zich bij de afslanking van rijksdiensten, in te spannen om de provincies Friesland, Drenthe, Limburg en Zeeland per saldo niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid te laten verliezen.1
Schiet de kwaliteit van het werk van de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) in Enschede tekort?
Nee, zoals door de Staatssecretaris is verwoord in de memorie van toelichting bij de Wet SLOA 2013 zijn wij van mening dat de SLO heeft bewezen leerplankaders van goede kwaliteit te kunnen leveren, waarbij de samenhang tussen en binnen de verschillende onderwijssectoren en de noodzakelijke continuïteit gewaarborgd is.
Deelt u de mening dat de arbeidsmarktsituatie voor medewerkers uit de regio Enschede die niet kunnen of willen verhuizen kwetsbaarder is dan in de stad Utrecht?
Op dit moment is het overleg tussen de SLO en de ondernemingsraad, over de verwachte gevolgen van de voorgenomen verhuizing voor de organisatie en het personeel in volle gang. Ik heb er vertrouwen in dat de ondernemingsraad en de bestuurder de specifieke situatie van de medewerkers, die overigens in diverse regio’s woonachtig zijn, betrekt bij het opstellen van maatregelen die de verhuizing flankeren.
Deelt u de mening dat de directe werkgelegenheid bij SLO ook indirecte, positieve effecten heeft voor de werkgelegenheid en economische ontwikkeling in de regio Enschede? Deelt u de mening dat de spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen daar ook mede op gericht was?
De spreiding van werkgelegenheid was in de jaren »70 mede gericht op de economische ontwikkeling van de regio. De verhuizing van de SLO zal echter nauwelijks tot geen effect hebben op de werkgelegenheidspercentages in en de economische ontwikkeling van de regio, omdat de SLO een organisatie is met een bescheiden personele omvang waarvan een groot deel niet woonachtig is in deze regio.
Kunt u bevestigen dat u in antwoord op eerdere vragen1 op de vraag of u bereid bent in overleg te treden met SLO om te bezien of zij in Enschede gevestigd konden blijven, aangaf dat u de SLO een privaatrechtelijke rechtspersoon is die de eigen organisatie en huishouden regelt?
Hoe hoog zouden de kosten zijn van een verhuizing van de SLO van Enschede naar Utrecht? Kunt u de kostenraming specificeren?
De SLO heeft mij geïnformeerd dat op basis van maximale schattingen over de kosten van de transitieperiode, waaronder het flankerend beleid, het vrije deel van het eigen vermogen van de SLO toereikend is. De directeur/bestuurder heeft als voorwaarde voor de verhuizing geformuleerd dat de structurele huisvestingskosten in Utrecht die van de huidige huisvesting in Enschede niet mogen overtreffen. De voorgenomen verhuizing heeft daarmee geen negatieve invloed op de hoogte van de financiële meerjarenkaders die zijn overeengekomen met de SLO.
Wie moeten er advies en instemming geven voor een verhuizing van de hoofdvestiging van de SLO naar Utrecht en wie hebben dat tot nu toe wanneer gedaan?
De ondernemingsraad heeft adviesrecht en de raad van toezicht heeft volgens de governancecode op belangrijke dossiers instemmingsrecht. Begin maart heeft de raad van toezicht zijn instemming verleend aan het voorgenomen besluit van de directeur/bestuurder.
Wie moeten er advies, instemming en toestemming geven voor een statutenwijziging, die de vestigingsplaats van de SLO wijzigt in Utrecht?
Artikel 4.71 van de Algemene Wet Bestuursrecht is van toepassing en de SLO dient bij een statutenwijziging formeel toestemming te vragen aan OCW. Het formele verzoek om in de statuten de vestigingsplaats te wijzigen is nog niet officieel ingediend. Zodra de aanvraag voorligt, kan OCW deze beoordelen op basis van de subsidierelatie. Dit betekent dat beoordeeld wordt of de gevraagde wijziging een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van de uitvoering van wettelijke taken of op de hoogte van het subsidiebedrag. Dit is niet aan de orde bij het voornemen van de SLO, waardoor OCW geen wettelijke argumenten heeft om toestemming te onthouden.
Is het waar dat OCW zich akkoord heeft verklaard dat de SLO een aanzienlijk deel van het eigen vermogen voor herhuisvesting mag aanwenden?
De SLO heeft al voor de inwerkingtreding van de Wet SLOA meegedeeld dat indien herhuisvesting in 2016 aan de orde zou zijn, hiervoor het vrije deel van het eigen vermogen van de stichting zou worden aangewend. Het eigen vermogen van de SLO is rechtmatig opgebouwd en OCW heeft geen zeggenschap over het vrije deel van het eigen vermogen. Ik zal erop toezien dat het deel van het eigen vermogen van de SLO, dat geheel is opgebouwd met geoormerkte subsidiegelden (het bestemmingsfonds publiek) bestemd wordt en blijft voor het uitvoeren van de wettelijke taak van de SLO. Dit deel van het eigen vermogen van de SLO kan daarom nooit aangewend worden voor de verhuiskosten.
Bent u bereid met de SLO in overleg te treden en haar te verzoeken haar hoofdvestiging in Enschede te houden en haar mee te delen dat zij het eigen vermogen, dat opgebouwd is met subsidiegelden, niet mag gebruiken voor de verhuizing?
Zoals in antwoord 8 en 9 is aangegeven zijn er geen wettelijke argumenten om niet akkoord te gaan met een verhuizing van de SLO. Ook het voornemen van de SLO om de transitiekosten te dekken uit het vrije deel van het eigen vermogen is rechtmatig en zolang dit niet de consistente uitvoering van de wettelijke taken in gevaar brengt, is het geen argument om de voorgenomen inzet te verbieden en op dit punt nader in overleg te treden met de SLO.
Het feit dat Inretail een principeakkoord fashion en sport heeft gesloten met Alternatief voor vakbond |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat Inretail een principeakkoord fashion en sport heeft gesloten met Alternatief voor vakbond?1
Ja. Inmiddels is een nieuw principeakkoord tot stand gekomen voor de cao Fashion en Sport, waarbij naast Inretail en het Alternatief voor vakbond ook De Unie partij is geworden.
Klopt het dat een cao met een vakbond die een miniem aantal leden heeft de arbeidsvoorwaarden kan bepalen van het overgrote deel van de werknemers in een bedrijfstak, ook wanneer deze werknemers geen lid zijn van een vakbond of lid zijn van een andere vakbond? Welke mogelijkheden heeft u om in zulke situaties disproportionele effecten als deze te voorkomen?
Zie onder 3.
Kunt u bevestigen dat een cao tussen deze partijen geen gevolgen heeft voor zittende werknemers die in dienst zijn bij een werkgever die aangesloten is bij Inretail? Zo ja, vindt u het wenselijk dat tussen werknemers in dezelfde sector verschillende arbeidsvoorwaarden ontstaan, zelfs op wezenlijke onderdelen als de zondagstoeslag?
Ja, voor werknemersorganisaties gelden op grond van de Wet op de cao geen representativiteitsvereisten om rechtsgeldig een cao af te kunnen sluiten. In artikel 14 Wet op de cao is geregeld dat de werkgever de cao ook moet aanbieden aan de werknemers die geen lid zijn van de contracterende werknemersorganisatie(s). Dit geldt ook voor het reeds in dienst zijnde personeel en ongeacht of zij lid zijn van een andere werknemersorganisatie. Deze zogenaamde «artikel 14-werknemers,» inclusief de werknemers die lid zijn van een andere werknemersorganisatie die geen partij is bij de cao, zijn niet direct gebonden aan de cao, maar deze zal veelal wel worden toegepast op deze arbeidsrelaties.
Het is in principe niet aan de Minister om «in te grijpen» in cao’s of om een oordeel te hebben over de inhoud daarvan. Indien in een bedrijfstak bij de cao-onderhandelingen de meest representatieve werknemersorganisaties in die bedrijfstak onvoldoende bij het cao-overleg worden betrokken, kunnen zij via de rechter proberen een recht op onderhandeling afdwingen.
Tevens kent de avv-procedure ook de mogelijkheid om bedenkingen in te dienen tegen het avv verzoek.
Welke rol speelt het aantal werknemers dat aangesloten is bij een vakbond bij de beoordeling of sprake is van representativiteit in het kader van een verzoek om algemeen verbindend verklaring? Waarom is het aantal werknemers dat lid is van een vakbond geen onderdeel van de checklist representativiteit?
Bij de beoordeling of in het kader van een verzoek tot avv sprake is van voldoende representativiteit, speelt het aantal werknemers dat is aangesloten bij een werknemersorganisatie in principe geen rol. Gekeken wordt naar de aantallen werknemers dat werkzaam is bij de – bij de contracterende werkgeversorganistatie(s) – aangesloten werkgevers, afgezet tegen het totaal aantal werknemers in de branche.
Hoewel het aantal werknemers dus niet standaard wordt opgevraagd bij de indiening van een representativiteitsopgave voor avv, kent het Besluit aanmelding van cao’s en het aanvragen van avv wel een titel voor het opvragen van het aantal leden van werknemersorganisaties. Deze titel is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen om te kunnen vaststellen of er überhaupt leden van de werknemersorganisaties binnen de werkingssfeer van de cao vallen. Als hier niet aan wordt voldaan is uiteraard geen sprake van zich voor avv-lenende, rechtsgeldige cao-bepalingen.
Welke criteria hanteert u voor het beoordelen van het draagvlak van een cao binnen het werkingssfeergebied? Kan sprake zijn van draagvlak wanneer vrijwel alle vakbondsleden in een bepaalde bedrijfstak lid zijn van een andere vakbond dan die waarmee de cao is afgesloten?
Beoordeling van het draagvlak van de cao is – mede gelet op de hierboven uitgelegde systematiek van de Wet op de cao en het meerderheidsvereiste voor avv – geen standaard onderdeel in de procedure voor aanmelding van cao’s of het beoordelen van het verzoek tot algemeen verbindend verklaring. Alleen bij een representativiteitspercentage (zoals bedoeld bij het antwoord op vraag 4) van tussen de 55% en 60% geldt op grond van de geldende beleidsregels in het Toetsingskader AVV als uitgangspunt dat het avv-verzoek wordt afgewezen indien sprake is van onvoldoende draagvlak voor de cao. Hierbij wordt met name gedacht aan de situatie dat sprake is van een scheve verdeling in de werknemerspopulatie tussen grote en kleine bedrijven of aan de situatie dat niet alle bij de onderhandelingen betrokken werknemersorganisaties de cao hebben ondertekend. Dergelijke bezwaren tegen de cao moeten met name blijken uit beargumenteerde bedenkingen tegen het verzoek om avv. Echter, ingediende bedenkingen tegen het verzoek om avv die betrekking hebben op onvoldoende draagvlak voor de cao zullen op hun eigen merites worden beoordeeld.
Ook moet bedacht worden dat avv geen automatisme is. De bevoegdheid van de Minister om tot avv over te gaan is een discretionaire bevoegdheid. Indien avv in een specifiek geval niet bijdraagt aan de ontwikkeling van evenwichtige arbeidsverhoudingen in de bedrijfstak, kan het verzoek worden afgewezen.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat algemeen verbindend verklaring mogelijk is wanneer een cao is afgesloten met een vakbond die een zeer gering aantal leden heeft?
Zie ook antwoord 2 en 3. Werkgevers en werknemers maken afspraken over de arbeidsvoorwaarden in de cao. Bij de cao-onderhandelingen gelden de beginselen van onderhandelingsvrijheid en contractsvrijheid. In de huidige wet en regelgeving met betrekking tot de cao en avv is het niet ter beoordeling aan het kabinet welke partijen de cao zouden moeten afsluiten. Dit laat onverlet dat het van belang is dat gezocht wordt naar draagvlak voor een cao, zowel bij leden als bij niet-leden. Vakbonden kunnen, ondanks beperkte ledenaantallen, het algemene belang van alle werknemers laten meewegen bij het afsluiten van een cao.
Welke redenen kunnen aangevoerd worden om een verzoek tot algemeen verbindend verklaring af te wijzen wanneer meer dan 60% van de werknemers werkzaam is bij leden van de werkgeversorganisatie?
Zie ook antwoord 5. Beargumenteerde bedenkingen tegen het verzoek om avv, die zijn ingediend door belanghebbenden bij het verzoek, zullen elk op hun eigen merites worden beoordeeld. Voorbeelden van situaties waarbij geen avv afgegeven (kan) worden, zijn de situatie waarbij sprake is van werkingssfeeroverlap van twee (doorgaans) algemeen verbindend verklaarde bedrijfstak cao’s, indien de deugdelijkheid van de representativiteitsopgaven zoals bedoeld in het antwoord op vraag 4 onvoldoende kan worden aangetoond, of indien sprake van een te ver gaande schending van de rechtmatige belangen van derden.
Subsidievoorwaarden ten aanzien van topinkomens |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Voorlopig geen «Arnhemse» grens aan topinkomens»?1 en herinnert u zich eerdere over het verbinden van subsidievoorwaarden aan topinkomens?2 3
Ja.
Is het in het bericht gestelde dat gemeenten geen eigen grenzen in een subsidieverordening mogen opnemen met betrekking tot inkomens bij door gemeenten gesubsidieerde instellingen waar? Zo ja, waarom is dat waar en hoe verhoudt zich dat tot uw antwoorden op eerdere vragen dat de Algemene Wet Bestuursrecht «voldoende mogelijkheden (biedt) voor het normeren van topinkomens van functionarissen bij instellingen die subsidie ontvangen van decentrale overheden. Zij kunnen in hun subsidieverordening voorwaarden ten aanzien van de inkomens van bestuurders opnemen. Instellingen die daar niet aan voldoen, komen dan niet in aanmerking voor subsidieverlening. De groep instellingen die subsidie kan ontvangen, wordt daarmee op voorhand ingeperkt.»?3 Zo nee, waarom is dat niet waar?
In het bericht wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarbij is niet vermeld welke uitspraak wordt bedoeld. Naar waarschijnlijkheid wordt verwezen naar de uitspraak van 25 juni 2014 in het hoger beroep van de gemeente Eindhoven in de zaak tegen Stichting Novadic-Kentron (ECLI:NL:RVS:2014:2348). Uit die uitspraak kan worden afgeleid dat het opleggen van een maximale beloning als subsidieverplichting wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is toegestaan. Zoals ik in antwoord op Kamervragen over het bericht «gemeente mag subsidie niet korten om topinkomens» (Aanhangselnummer 2914) heb aangegeven, dient de uitspraak niet zo te worden begrepen dat er voor decentrale overheden helemaal geen mogelijkheden meer zijn. In de aan uw Kamer toegezegde ontwikkeling van modelaanpakken voor decentrale overheden worden deze mogelijkheden uitgewerkt.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde wethouder dat het stellen van grenzen aan topinkomens bij door de gemeente gesubsidieerde instellingen niet toegestaan is vanwege een uitspraak van de Raad van State? Zo ja, om welke uitspraak gaat het en waarom zou op grond van die uitspraak het stellen van de genoemde grenzen niet mogelijk zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw mening dat ook na de uitspraak van de Raad van State in de zaak tussen de gemeente Eindhoven en Novadic-Kentron er voor decentrale overheden via subsidievoorwaarden die «aan de voorkant» van het subsidieproces zitten wel voorkomen kan worden «dat topinkomens met gemeentelijk of provinciaal geld kunnen worden gefinancierd», en dat alleen «eerst een subsidie verlenen aan een instelling en vervolgens «aan de achterkant» een maximale beloning als verplichting opleggen en afdwingen», niet mag?4
Zie het antwoord op vraag 2.
Acht u het nog steeds niet nodig om de wetgeving ten aanzien van het verbinden van subsidievoorwaarden aan topinkomens bij gesubsidieerde instellingen zodanig aan te passen dat het stellen van deze subsidievoorwaarden mogelijk wordt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven zijn er binnen bestaande wettelijke kaders mogelijkheden om dergelijke subsidievoorwaarden te stellen. Daar vanuit gaande is er geen aanleiding de wetgeving aan te passen.
Wat is de stand van zaken bij de formulering van de modelaanpak met betrekking tot het verbinden van subsidievoorwaarden ten aanzien van topinkomens bij gesubsidieerde instellingen die u samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal (IPO) zou uitwerken?
Een handreiking met betrekking tot dit onderwerp is – gebaseerd op interbestuurlijke ambtelijke samenwerking – thans in concept gereed en zal ik op korte termijn aan VNG en IPO toezenden. Na ontvangst van de reacties van VNG en IPO kan ik u nader informeren.
Deelt u de mening dat ook zonder de genoemde modelaanpak of de in het bericht genoemde handreiking het mogelijk is voor gemeenten om de genoemde voorwaarden in een subsidieverordening op te nemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Bij het ontwikkelen van de bedoelde modelaanpakken is, onder meer, uitgegaan van voorbeeldbepalingen die decentrale overheden kunnen opnemen in hun subsidieverordening. Het staat hen echter vrij eigen voorwaarden te formuleren.
Inspraak en betrokkenheid van burgers, provincies en gemeenten bij plannen voor gasboringen in Assen, Blijham en Saaksum |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Boren woonwijk Assen gaat door», «Proefboring in Blijham gaat door» en «Fracken bij gaswinning leidt tot onrust» over gasboringen in Saaksum?1
Ja.
Is het waar dat de NAM mag boren naar gas onder de wijk Marsdijk in Assen en het dorp Loon, zonder actualisatie van de geldende vergunningen en het winningsplan? Hoe staat dit in verhouding tot de toezeggingen van de Staatssecretaris van Financiën, die namens u in het mondeling vragenuur op dinsdag 16 juni jl. aangaf dat het nog niet zeker is of de boringen plaatsvinden omdat het afhangt van de nieuwe procedures naar aanleiding van de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid?
Voor het zetten van een boring is zowel in de Mijnbouwwet als in de Wet Ruimtelijke Ordening vastgelegd welke procedures gevolgd moeten worden en welke vergunningen nodig zijn. Dit geldt ook voor de boring op de Vries-1 locatie, waarnaar in de vraag gerefereerd wordt. Indien NAM op basis van de boring besluit het gas te willen gaan produceren, zal het vigerende winningsplan aangepast moeten worden. Daarbij dient ook een risicoanalyse uitgevoerd te worden. Dit gewijzigd winningsplan zal conform mijn reactie op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) de uitgebreide voorbereidingsprocedure met mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen volgen. Ook zal het gewijzigde winningsplan ter advies voorgelegd worden aan de betrokken gemeenten en provincie. Op basis van deze adviezen, het advies van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en het advies van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) zal ik dan over het gewijzigde winningsplan een besluit nemen.
Voor de Vries-1 locatie is door NAM ook een wijziging van de vigerende omgevingsvergunning aangevraagd voor aanpassingen in de installatie. Voor het opstellen van het ontwerpbesluit is de aanvraag van NAM voorgelegd aan de gemeente Assen, de provincie Drenthe en het Waterschap Hunze en Aa’s. Het ontwerpbesluit betreffende deze wijziging zal in september ter inzage worden gelegd met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.
Handelt u in lijn met deze toezeggingen, namelijk dat bij de voorgenomen plannen in Drenthe de omgevingsvergunning moet worden gewijzigd, een nieuw winningsplan moet worden opgesteld, een risicoanalyse moet worden uitgevoerd, een adviesaanvraag moet komen aan gemeente en provincie en omwonenden met een zienswijze moeten kunnen komen?
Ja. Zie het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de NAM begin juli van start wil gaan met het doen van een boring in Blijham? Is het waar dat de NAM in het najaar in Saaksum wil gaan boren? Is het waar dat provincie, gemeente en omwonenden recent geen inspraak hebben gehad, omdat de NAM op beide locaties opereert onder reeds lopende vergunningen? Zijn er voor de boorlocaties in Saaksum en Blijham recente risicoanalyses gemaakt waarbij de nieuwe bevindingen van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) over het verband tussen gaswinning en aardbevingen zijn meegenomen?2
De boring bij Blijham is inmiddels afgerond. Ik wil benadrukken dat het hier ging om het opsporen van aardgas door middel van een proefboring en niet om het winnen van aardgas. De boring bij Blijham heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd en het aangeboorde Langebrugveld zal niet verder ontwikkeld worden. De put zal geabandonneerd worden.
De boring bij Blijham is uitgevoerd binnen de vigerende winningsvergunning Groningen. In de Mijnbouwwet is vastgelegd dat op basis van een winningsvergunning ook opsporingswerkzaamheden verricht mogen worden. Daarbij moet voldaan worden aan de bepalingen in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) ten aanzien van de bescherming van bodem, water, lucht en geluid. Hiermee wordt beoogd de omwonenden en de omgeving te beschermen. NAM heeft met het oog hierop op 1 juni 2015 de wettelijk vereiste melding gedaan aan mijn ministerie op grond van artikel 7 van het Barmm. De melding ging vergezeld van een kwantitatieve risicoanalyse (QRA). Verder geldt dat de opsporingsactiviteiten dienen te voldoen aan de bepalingen in bijvoorbeeld het Mijnbouwbesluit die met name toezien op veiligheid tijdens de uitvoering van de boorwerkzaamheden. Onder meer is bepaald dat de uitvoerder van de boring voorafgaand aan de boring een werkprogramma moet voorleggen aan de Inspecteur Generaal der Mijnen (IGM) en dagelijks over de voortgang van de boring moet rapporteren aan de inspecteur.
Bij Saaksum gaat het niet om het boren van een nieuwe put, maar om het optimaliseren van de bestaande productie door middel van fracken. Fracken is hier, anders dan bij de winning van schaliegas, niet de methodiek van winning, maar één van de methodieken om een teruglopende of tegenvallende winning te verbeteren. NAM moet voorafgaand aan het uitvoeren van het fracken een melding op grond van het Barmm doen aan mijn ministerie, waarin de installaties en werkzaamheden, chemicaliëngebruik en mogelijke milieueffecten worden beschreven.
Hanteert u het beleid dat bij nieuwe boringen naar gas moet worden gehandeld «in de geest van» de voorgenomen wijzigingen in de Mijnbouwwet die 19 juni 2015 zijn gepubliceerd?3 Deelt u de analyse dat onder de nieuwe Mijnbouwwet voor de boringen in Assen, Loon, Saaksum en Blijham nieuwe inspraakprocedures hadden moeten plaatsvinden? Is het waar dat ook in Saaksum en Blijham gewerkt wordt onder oude winningsplannen van voor het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid?
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 zal in alle gevallen waarbij op basis van boringen besloten wordt om gas te gaan winnen, een nieuw of gewijzigd winningsplan ingediend moeten worden. Dit winningsplan zal behandeld worden volgens de procedure als omschreven in mijn antwoord op vraag 2, overeenkomstig de voorgenomen wijzigingen van de Mijnbouwwet. De boringen bij Blijham en Vries geven geen automatisch recht op winning. Daarvoor is een goedgekeurd winningsplan nodig, waarin de mogelijke bodembeweging en de risico’s daarvan zijn beschreven.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 valt het fracken bij Saaksum onder het vigerende winningsplan.
Hebben gemeenten en provincies ook adviesrecht over boringen, of alleen over winningsplannen? Deelt u de mening dat het plaatsen van boorinstallaties grote impact heeft op de omgeving en omwonenden en dat het daarom wenselijk is dat burgers en lokale overheden ook hierbij versterkt adviesrecht hebben? Hanteert u het beleid dat het boren naar gas zonder een actuele risicoanalyse en zonder directe formele betrokkenheid van burgers en overheden niet mag plaatsvinden?
De omgevingsvergunning, die benodigd is voor een boring, wordt voor nieuwe locaties afgegeven door de gemeente en voor bestaande locaties door mijn ministerie, waarbij advisering door onder andere de gemeente onderdeel van het proces is. De risicoanalyse maakt onderdeel uit van het winningsplan. De procedure die ik volg voor het winningsplan is beschreven in het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat wettelijk gezien geen onderscheid is tussen «proefboringen» en «boringen»? Zo ja, deelt u dan de mening dat de NAM dit ook duidelijk moet maken in de communicatie, bijvoorbeeld bij de boringen in Blijham?
In Nederland worden drie typen boringen onderscheiden:
De vergunningprocedures benodigd voor het uitvoeren van de drie typen boringen zijn vergelijkbaar. In de vergunningprocedures wordt altijd het type boring vermeld.
Deelt u de mening dat de opmerking van de NAM dat de kans op aardbevingen in Loon heel klein zijn, «omdat het gasveld ook klein is» niet voldoende onderbouwing geeft over de risico’s voor de veiligheid van bewoners? Hoe staat deze opmerking in verhouding tot eerder geconstateerde bevingen bij onder meer Eleveld? Erkent u dat ook bij winning uit kleine velden bodemdaling en bevingen kunnen ontstaan, zoals ook recent is aangetoond in Noord-Holland?4
Conform de procedure zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2 zal NAM een wijziging van het winningsplan moeten indienen, waarin de kans op bodembeweging inclusief een risicoanalyse moet worden beschreven. Dit winningsplan zal ik aan SodM, Tcbb, lokale overheden en de Mijnraad ter advies voorleggen.
Omdat ook bij de winning uit kleine velden bodemdaling en bevingen kunnen ontstaan, laat ik nu het risico op bevingen voor alle kleine velden op land door TNO in kaart brengen. Deze studie zal conform mijn toezegging eind dit jaar afgerond en aan uw Kamer toegezonden worden.
Het bericht dat de Friese rechtspraak wordt ontmanteld |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het Algemeen overleg over de rechtspraak op 1 april 2015 waarin nadrukkelijk is gepleit voor behoud van de rechtspraak in Friesland en de mogelijkheid voor Friezen om in de eigen taal een proces te kunnen voeren?
Ja.
Herkent u het beeld van de Friese advocatenvereniging die stelt dat het gerechtshof in Leeuwarden wordt ontmanteld?1 Zo ja, welke delen zijn inmiddels verschoven naar steden buiten Friesland waaronder Groningen en Zwolle? Zo nee, wat klopt er niet?
Nee. Het zaaksverdelingsreglement van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is materieel ongewijzigd gebleven. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelt sinds 1 januari 2013 in de zittingsplaats Leeuwarden het hoger beroep tegen beslissingen van de rechtbank Midden-Nederland gedaan in de zittingsplaatsen Almere en Lelystad, van de rechtbank Noord-Nederland en van de rechtbank Overijssel gedaan in de zittingsplaats Zwolle. Verder houden raadsheren uit de zittingsplaatsen Arnhem en Leeuwarden, ter bevordering van de kwaliteit van rechtspraak en de rechtseenheid in civiele zaken, periodiek gezamenlijk zittingen in Zwolle. Het kan dus voorkomen dat Friese civiele zaken in hoger beroep dienen in Zwolle.
Klopt het dat het overgrote deel van de bestuursrechtszaken naar de rechtbank in Groningen gaat? Zo ja, wanneer is dat besloten en door wie? Waarom wordt daarvoor gekozen?
Ja. Op 22 november 2013 is door het bestuur van de rechtbank Noord-Nederland besloten het afdoen van bestuursrechtelijke zaken grotendeels te concentreren in de zittingsplaats Groningen. Dit besluit is op 27 februari 2014 gepubliceerd in de Staatscourant (jaargang 2014, nr. 5060) en van kracht sinds 1 maart 2014. Vanaf die datum worden alleen de voor de burger meest relevante zaken in alle drie de zittingsplaatsen van de rechtbank Noord-Nederland behandeld: sociale zekerheidszaken en lokale belastingzaken. De overige bestuursrechtelijke zaken uit het arrondissement Noord-Nederland worden behandeld in Groningen. Indien een bepaalde zaak een bepaalde regionale binding heeft, kan het gerechtsbestuur besluiten om deze in de in die regio gelegen zittingsplaats te behandelen.
Het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Nederland heeft destijds hiertoe besloten vanwege de relatief kleine en daardoor kwetsbare teams bestuursrecht die in iedere zittingsplaats van de rechtbank werkzaam waren. Concentratie werd nodig gevonden om te kunnen verzekeren dat er op de verschillende deelterreinen van het bestuursrecht een voldoende volume aan zaken zou ontstaan voor kennisbundeling en specialisatie. Dit besluit past binnen de doelstelling van de herziening van de gerechtelijke kaart om de kwaliteit van rechtspraak te versterken door het organiseren van grotere teamverbanden. Vanuit een oogpunt van toegankelijkheid van de bestuursrechtspraak is tegelijk besloten om veelvoorkomende burgerzaken ook in Leeuwarden en Assen te behandelen.
Wat betekent de verschuiving van delen van de rechtspraak voor civiele zaken die in Friesland spelen en voor de mogelijkheden om een zitting in de Friese taal te voeren?
In voorkomende gevallen kunnen Friese civiele zaken in hoger beroep dienen in Zwolle zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 2. De Wet gebruik Friese taal maakt het mogelijk om tijdens een procedure bij de rechtbank in het gehele arrondissement Noord-Nederland en tijdens een procedure bij het gerechtshof in het gehele ressort Arnhem-Leeuwarden schriftelijk of mondeling de Friese taal te gebruiken.
Hoe verhoudt deze «ontmanteling» van de rechtspraak in Friesland zich tot de gerechtelijke kaart en bovenal tot het uitgangspunt van laagdrempelige bereikbaarheid van rechtspraak in heel Nederland?
Het gerechtsbestuur stelt krachtens de Wet op de rechterlijke organisatie een zaaksverdelingsreglement vast, waarin per zittingsplaats wordt bepaald voor welke categorieën zaken in die zittingsplaats zittingen worden gehouden. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met het belang van een goede toegankelijkheid, de kwaliteit en een gezonde bedrijfsvoering van de rechtspraak. Het zaaksverdelingsreglement behoeft vervolgens instemming van de Raad voor de rechtspraak, die onder meer toetst aan een goede toegankelijkheid van rechtspraak en een goede bedrijfsvoering van het gerecht. Ook de aanwezigheid van rechtspraak in Friesland wordt bezien binnen dit afwegingskader. Ik heb de genoemde boodschap van uw Kamer, verwoord in de motie van het lid Recourt c.s. (Kamerstuk 29 279, nr. 234), goed verstaan en zal hier in mijn contacten met de Raad voor de rechtspraak aandacht voor blijven houden.
Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Hoe verhoudt deze «ontmanteling» van de rechtspraak in Friesland zich tot de boodschap van de Tweede Kamer om de rechtspraak in Friesland zoveel mogelijk te behouden?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen zet u samen met de Raad voor de rechtspraak om de rechtspraak voor Friesland te behouden?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt ten aanzien van alle regio’s in het meerjarenplan voor de Nederlandse gerechten expliciet rekening gehouden met laagdrempelige bereikbaarheid binnen de eigen regio? Zo ja, op welke wijze en welke overwegingen worden gehanteerd voor eventuele keuzes?
De rechtspraak werkt aan een meerjarenplan voor de gehele rechtspraak en de inhoud daarvan is mij nog niet bekend. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat dit plan eind augustus 2015 wordt vastgesteld, waarna ik geïnformeerd zal worden. Zoals door mij toegezegd tijdens het algemeen overleg over de rechtspraak van 1 april 2015 zal uw Kamer het meerjarenplan van mij ontvangen.
Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 5, 6 en 7.
Kunt u de Kamer actief informeren zodra meer bekend is over de toekomstvisie voor de Friese rechtspraak?
Zie antwoord vraag 8.
De inzet van de Koninklijke Marechaussee bij de bestrijding van mensenhandel |
|
Marith Volp (PvdA), Gert-Jan Segers (CU), Liesbeth van Tongeren (GL), Kees van der Staaij (SGP), Foort van Oosten (VVD), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u de berichten «Vier arrestaties wegens mensenhandel en mensensmokkel»?1 en «Mannen aangehouden voor uitbuiten prostituees in Den Haag; panden Geleenstraat dicht»?2
Ja.
Deelt u de mening dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) veel goed werk verricht bij de opsporing van mensenhandel?
Ja. De Koninklijke Marechaussee (KMar) kan, vanuit haar positie als handhavings- en opsporingsinstantie op de grens, onder meer worden ingezet voor het voorkomen en bestrijden van mensensmokkel en mensenhandel. De afgelopen jaren is de KMar frequent gestuit op vermeende mensensmokkel en -handel.
De aanwezigheid van de KMar in de grensstreek is belangrijk voor de (internationale) aanpak van dergelijke misdrijven. De onderzoeken die de KMar verricht naar mensensmokkel en mensenhandel dragen bij aan de versterking van de aanpak van georganiseerde (migratie) criminaliteit.
Bij hoeveel zaken aangaande mensenhandel en mensensmokkel is de KMar de afgelopen jaren betrokken geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is deze taak van de KMar, die bijvoorbeeld zitting heeft in de taskforce Mensenhandel, wettelijk verankerd?
De bestrijding van de mensenhandel is als onderdeel van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde een taak van de politie. Bepaalde politietaken zijn in de Politiewet 2012 (hierna: Politiewet) opgedragen aan de KMar (zie de limitatieve opsomming in artikel 4, eerste lid Politiewet). De KMar voert onder andere op de luchthavens alsmede ten aanzien van de strijdkrachten de politietaak uit. De bestrijding van mensenhandel maakt daarvan onderdeel uit.
Daarnaast heeft de KMar als politietaak onder meer het verlenen van bijstand aan de politie en het samenwerken met de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit (artikel 4, eerste lid, sub d Politiewet). Bij de uitvoering van die taak kan de KMar de politie ondersteunen bij de bestrijding van mensenhandel. Stuit de KMar bij de uitvoering van haar taken op mensenhandel, dan is zij bevoegd zelf onderzoek te verrichten op grond van artikel 4, vierde lid Politiewet.
Momenteel vindt er overleg plaats tussen mijn departement, het Openbaar Ministerie, de politie en de KMar om de samenwerking op het gebied van de bestrijding van mensenhandel nog verder te verbeteren. Mocht uit dit overleg resulteren dat een aanpassing van de Politiewet gewenst is, zal ik u hierover informeren.
Deelt u de mening dat in artikel 4, eerste lid, sub g van de Politiewet beter tot uitdrukking moet komen dat ook de KMar de wettelijke taak heeft om (internationale) mensenhandel te bestrijden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een voorstel te doen om deze taak van de KMar beter wettelijk te verankeren, bijvoorbeeld met een aanvulling van artikel 4, eerste lid, sub g door na «mensensmokkel» de woorden toe te voegen «mensenhandel» of «grensoverschrijdende mensenhandel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te onderzoeken of u kunt voldoen aan de wens van de KMar om meer honden beschikbaar te hebben, die specifiek zijn getraind op het opsporen van mensen in (afgesloten) vrachtauto's?
In de afgelopen periode zijn er maatregelen genomen om dit fenomeen te bestrijden. De KMar voert informatie gestuurde controles op specifieke locaties uit. Verder wordt op basis van illegale migratie de benodigde capaciteit voor speurhonden en andere technologische middelen continu bezien.
In antwoord op eerdere vragen1 geeft u aan dat op 1 januari jongstleden de regels met betrekking tot vrijwilligerswerk in de WW verruimd zijn2, om daarmee meer ruimte te geven aan vrijwilligerswerk, dit naar aanleiding van signalen uit de Kamer, vrijwilligersorganisaties en het UWV dat de oude regels te strikt waren; is er reeds een evaluatie gepland van deze ministeriële regeling? Zo ja, wanneer vindt deze evaluatie plaats?
Met ingang van 1 januari 2015 is de Regeling vrijwilligerswerk in de WW in werking getreden. Doel van het aanpassen van deze regelgeving was om WW-gerechtigden meer mogelijkheden te geven voor het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van hun WW-uitkering. Tegelijkertijd is beoogd om het risico op verdringing van betaald werk te voorkomen. Ik ben bereid om te evalueren of genoemde regeling inderdaad doet wat is beoogd. De evaluatie zal naar verwachting vooral bestaan uit kwalitatief onderzoek bij en/of in samenwerking met het UWV en vrijwilligersorganisaties. Ik verwacht uw Kamer uiterlijk begin 2016 over de uitkomsten te kunnen informeren.
Zo nee, bent u bereid om nog in 2015 te evalueren of de regeling inderdaad doet wat beoogd is?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het artikel “Saoediërs hielden Wilders nauwgezet in de gaten” |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Saoediërs hielden Wilders nauwgezet in de gaten»?1
Ja.
Waren de Nederlandse autoriteiten op de hoogte van het feit dat de Saoediërs in 2010 (of op enig ander moment) een rechtszaak wilden inspannen tegen PVV-leider Geert Wilders?
Het kabinet reageert niet inhoudelijk op vragen over berichtgeving die is gebaseerd op vermeende vertrouwelijke documenten welke zijn gepubliceerd via Wikileaks.
Is het waar dat de Organization of the Islamic Conference (OIC) op de hoogte was van dit feit of mogelijk zelfs bij deze plannen was betrokken?
Gaarne verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de toenmalige Saoedische kroonprins toestemming gaf om deze aanklacht in te dienen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat Ron Strikker, de toenmalige Nederlandse ambassadeur in Riad, in april 2012 aan de Saoediërs vertelde dat de uitspraken van de heer Wilders niet de visie van de Nederlandse overheid vertegenwoordigen? Om welke uitspraken ging het specifiek?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het een schande is dat een dictatuur zoals Saoedi-Arabië, een land dat de Saoedische blogger Raif Badawi heeft veroordeeld tot 1.000 zweepslagen, probeert Nederlandse burgers en volksvertegenwoordigers te intimideren die gebruik maken van hun recht op vrije meningsuiting?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de diplomatieke banden verbroken moeten worden met de Saoedische dictatuur?
Het kabinet deelt deze mening niet.