De behandeling van aangiften van zedenmisdrijven door de politie |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kruisgrijper»?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over aangiftes door slachtoffers van seksueel misbruik?2
Ja.
Is de behandeling van de zaak van de journaliste van het Dagblad van het Noorden conform de daarvoor geldende «Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik» verlopen? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke punten niet?
De behandeling van de zaak van de journaliste is conform de genoemde aanwijzing verlopen, met uitzondering van het opnemen van de aangifte. Het informatief gesprek en een eventuele aangifte worden normaliter altijd uitgevoerd door twee zedenrechercheurs, waarvan minimaal één daartoe speciaal opgeleide en gecertificeerde zedenrechercheur. In het geval van de journaliste is de aangifte, in overleg tussen de politie en het OM, omwille van de tijd opgenomen door een bevoegd zedenrechercheur en een recherchekundige uit het Team Zeden in plaats van door twee zedenrechercheurs (waarvan één bevoegd).
Deelt u de mening dat slachtoffers van zedenmisdrijven vaak kwetsbaar zijn en dat deze slachtoffers juist daarom terughoudend zijn bij het doen van een melding of aangifte? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat indien een slachtoffer contact met de politie zoekt de keuze voor het al dan niet doen van aangifte enkel bij het slachtoffer zelf moet liggen en dat de politie daarin hooguit een voorlichtende rol zou moeten hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik deel beide meningen. Ik verwijs verder naar het antwoord op vragen 1 en 2 van de leden Van Ark en Tellegen over de berichten «Aangifte doen na aanranding zo makkelijk nog niet» en «Onbegrip over verplichte bedenktijd bij aangifte aanranding» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3270).
Worden meldingen en aangiften van zedenmisdrijven altijd door politiefunctionarissen die daarvoor een speciale opleiding hebben gevolgd, opgenomen? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de hierboven genoemde Aanwijzing en de Aanwijzing slachtofferzorg?
Zie antwoord vraag 2.
Is er in Nederland recentelijk onderzoek gedaan naar hoe slachtoffers van seksueel geweld het contact met actoren in de justitiële keten waaronder de politie ervaren? Zo ja, wat was de uitkomst daarvan? Zo nee, acht u het wenselijk om een dergelijk onderzoek te entameren en zo ja, wanneer gaat u dat doen?
Iin 2010 is onderzoek gedaan naar secundaire victimisatie van slachtoffers (als getuigen) in het strafproces3. Doel van dit onderzoek was een verkenning van de vraag op welke wijze politie, OM en rechterlijke macht met slachtoffers in hun positie als getuigen omgaan, meer in het bijzonder of er regelmatig sprake lijkt te zijn van verergering van het leed of de schade van het slachtoffer door of in de context van het getuigenverhoor.
In het onderzoeksrapport, dat mijn ambtsvoorganger op 18 mei 2010 heeft aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 32 123 VI, nr. 102), worden vier factoren genoemd die bescherming bieden tegen secundaire victimisatie in het strafproces: voorspelbaarheid, controle, veiligheid en rechtvaardigheid. Hoe hoger het strafproces hierop «scoort», hoe kleiner de kans op secundaire victimisatie. Op al deze vier punten helpt het voeren van het informatieve gesprek.
In 2014 is opnieuw onderzoek verricht naar secundaire victimisatie4. Daaruit is gebleken dat Nederland verschillende maatregelen kent ter voorkoming van secundaire victimisatie en herhaald slachtofferschap en dat er ook regelingen zijn specifiek voor kwetsbare personen, zoals voor slachtoffers van seksueel geweld. Praktijkdeskundigen signaleren nauwelijks hiaten in het stelsel van maatregelen. Wel zien zij enkele knelpunten in de uitvoering: er is enige spanning tussen de wensen van de belangenbehartigers van slachtoffers en de (wettelijke en praktische) mogelijkheden van de betreffende overheidsorganisatie. De rechten en plichten van het slachtoffer worden begrensd door de rechten en plichten van de verdachte en de praktische mogelijkheden van de betreffende organisaties.
Daarnaast is er in 2013 een onderzoek gedaan in het kader van de centra seksueel geweld5. De werkwijze van deze Centra zorgt ervoor dat forensische, medische en psychologische hulp gecoördineerd wordt aangeboden aan het slachtoffer, waardoor de kans op herhaling van procedures en vragen wordt verkleind. Hiermee wordt ook het risico op secundaire victimisatie van het slachtoffer verkleind. Op dit moment wordt in samenwerking met het Ministerie van VWS en de VNG gewerkt aan de bestuurlijke inbedding van deze Centra in de tweede fase van het project Veilig Thuis. In deze tweede fase staat de vorming van multidisciplinaire centra centraal, waarbij ook andere slachtoffers van geweld in de acute fase worden opgevangen.
Ik zie geen aanleiding voor aanvullend onderzoek.
De richtlijn voor reanimatie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Richtlijn voor reanimatie negeert situatie Nederland»?1
Ja.
Is het waar dat tot nu toe onterecht werd aangenomen dat 50% van de gereanimeerde 70-plussers hersenschade aan reanimatie ondervindt, terwijl uit recent onderzoek blijkt dat die maar 10% is? Zo ja, welke gevolgen had deze onterechte aanname voor de keuze om al dan niet gereanimeerd te willen worden? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ten tijde van het opstellen van de huidige richtlijn waren de onderzoeksgegevens van het AMC onderzoek nog niet beschikbaar. De richtlijn is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen met medewerking van alle betrokken partijen, op basis van de informatie die op dat moment beschikbaar was. De onderzoeksresultaten die nu openbaar zijn geworden lijken een nuancering ten opzichte van vorige onderzoeken. Met name voor wat betreft de neurologische uitkomsten na een reanimatie.
Om een gesprek te kunnen hebben over reanimatie is het voor artsen en patiënten van belang om te kunnen beschikken over goede wetenschappelijk onderbouwde informatie. De richtlijn draagt hieraan bij. Een herijking van de richtlijn vindt in elk geval iedere vijf jaar plaats. Wanneer er tussentijds nieuwe relevante informatie beschikbaar komt wordt bezien of de richtlijn eerder moet worden aangepast. In dit geval komen de betrokken partijen binnenkort bijeen om te kijken naar de betekenis van dit onderzoek en te bezien of een aanscherping van de richtlijn nodig is.
Deelt u de mening van de directeur van de Nederlandse Reanimatieraad dat ouderen op basis van onjuiste informatie angst hebben voor reanimatie? Zo ja, wat kunt u doen om de voorlichting over reanimatie en de gevolgen daarvan te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u ook de mening van de genoemde directeur dat «we veel meer naar de vitaliteit van de ouderen [moeten] kijken, dan ons blindstaren op de vermeende negatieve effecten van een reanimatie»? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
In het gesprek dat artsen met patiënten hebben over reanimatie is het van belang om te bespreken of een reanimatie wenselijk is, maar ook of dit medisch gezien zinvol is gezien de toestand van de patiënt. Dit is ook de inzet van de beroepsorganisaties. In een gesprek over reanimatie is het belangrijk om te kijken naar de vraag of een reanimatie succesvol kan zijn, niet alleen de kans op neurologische schade wordt in deze afweging meegenomen. Ik deel dan ook de mening dat hierbij zeker gekeken moet worden naar de vitaliteit van de ouderen. In de praktijk is dit ook al het geval.
Wat is de stand van zaken van het door u eerder aangekondigde onderzoek naar de mogelijkheden om een uniforme, neutrale (niet aan een bepaalde stichting of vereniging gelieerde) Niet-Reanimeren-penning uit te (laten) geven?2
Ik ondersteun de wens tot een neutrale uitgifte. Ik onderzoek dan ook de mogelijkheden tot het laten uitgeven van een uniforme, neutrale (niet aan een bepaalde stichting of vereniging gelieerde) NR-penning. Dit onderzoek kost meer tijd dan was voorzien. Inmiddels heeft hierover met betrokken organisaties overleg plaatsgevonden. Ik verwacht u in oktober over de uitkomsten te kunnen berichten.
De nieuwe vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen. |
|
Roos Vermeij (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nieuwe vondst werkgevers tegen ontslagvergoeding»?1
Ja
Klopt het dat er werkgevers zijn die zieke medewerkers onbetaald in dienst houden om zo de transitievergoeding te ontduiken?
Uit de berichtgeving waar naar wordt verwezen kan ik niet anders concluderen dan dat er kennelijk werkgevers zijn die gebruik maken van de genoemde constructie om geen transitievergoeding te hoeven betalen, of aangeven hiervoor belangstelling te hebben. Tegelijkertijd echter is in de periode van week 28 tot en met 33 voor gemiddeld ruim 46 werknemers per week bij UWV toestemming voor ontslag aangevraagd wegens langdurige arbeidsongeschikt. Daaruit leid ik af dat voor zover er sprake is van het hanteren van een constructie om het betalen van een transitievergoeding te ontlopen, hier niet veelvuldig gebruik van wordt gemaakt. Afgezet tegen het gemiddelde aantal ontslagaanvragen per week in 2014 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (84) is hierbij weliswaar sprake van een daling, maar die daling is vermoedelijk het gevolg van het feit dat werkgevers in de aanloop naar de inwerkingtreding van het nieuwe ontslagrecht meer ontslagaanvragen hebben ingediend dan normaal gesproken (per week bezien) het geval is (zodat hier het oude recht nog op van toepassing is).
Kunt u aangeven hoeveel werkgevers gebruik maken van het zogenaamd sluimerend dienstverband om onder de transitievergoeding uit te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke consequenties een sluimerend dienstverband heeft voor het re-integratietraject en de eventuele aanvraag van een WIA-uitkering?
Voor de toekenning van een WIA-uitkering is relevant of een werknemer aan de voorwaarden hiervoor voldoet en de werkgever zich voldoende heeft ingespannen om de werknemer te re-integreren. Als dat het geval is, komt de werknemer in aanmerking voor een WIA-uitkering, ook als het dienstverband niet wordt verbroken. In dat laatste geval is de werkgever uiteraard wel gehouden de verplichtingen die hieruit volgen na te komen. Zo blijft de werkgever bijvoorbeeld gehouden zich in te spannen voor de re-integratie van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is.
Deelt u de mening dat het ontwijken van de transitievergoeding, door het onbetaald in dienst houden van werknemers, getuigt van onfatsoenlijk werkgeverschap? Zo nee, waarom niet?
Als de enige reden voor het onbetaald in dienst houden van een werknemer is het niet willen betalen van een transitievergoeding dan getuigt dat in mijn ogen niet van fatsoenlijk werkgeverschap. In mijn reactie op het betreffende artikel heb ik dat ook aangegeven. Aan het in stand houden van een arbeidsovereenkomst zijn zoals hiervoor reeds weergegeven bovendien verplichtingen verbonden. Wel merk ik hierbij op dat een werkgever ook om andere redenen dan het niet willen betalen van een transitievergoeding kan besluiten een werknemer in dienst te houden. Bijvoorbeeld omdat hij verwacht dat er binnen afzienbare termijn verbetering zal optreden in de gezondheidssituatie van de werknemer, of omdat er binnen afzienbare termijn ander passend werk beschikbaar zal komen, of omdat hij zich ook op langere termijn nog wil inspannen om een werknemer te re-integreren als de gelegenheid zich bij hem voordoet. Daar is uiteraard niets mis mee, integendeel.
Welke maatregelen kunnen er vanuit de overheid genomen worden om deze vorm van ontwijking tegen te gaan?
Van de Wwz maakt onderdeel uit dat een werknemer zich tot de rechter kan wenden als hij meent dat een werkgever zijn verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst niet nakomt en om die reden de rechter tevens verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Als de rechter oordeelt dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan hij aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen en heeft de werknemer, op grond van artikel 7:673 lid 1, onder b, van het Burgerlijk Wetboek, recht op een transitievergoeding. Ik meen dat hiermee kan worden volstaan en er geen aanvullende maatregelen nodig zijn.
Bent u bereid deze maatregelen toe te passen tegen deze vorm van ontwijking van de transitievergoeding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De civielrechtelijke regeling naar aanleiding van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een overzicht geven van de huidige stand van zaken betreffende de behandeling van de claims van nabestaanden van slachtoffers van standrechtelijke executies in voormalig Nederlands-Indië?1
In onze brief van 29 juli 2014 (Kamerstuk 26 049, nr. 80) hebben wij u geïnformeerd over de voortgang van de behandeling van claims van weduwen onder de daartoe in de Staatscourant gepubliceerde bekendmaking. In deze brief meldden wij u dat 8 claims voldeden aan de voorwaarden voor toewijzing en dat de desbetreffende weduwen een vergoeding van € 20.000 is aangeboden. Sindsdien kon op basis van aanvullende informatie nog 1 claim worden ingewilligd. Daarnaast zijn 12 nieuwe claims ontvangen. Eén daarvan wordt nog bestudeerd, de overige voldoen op dit moment niet aan de voorwaarden.
Op welke wijze is in Indonesië in de afgelopen twee jaar bekendheid gegeven aan de civielrechtelijke regeling naar aanleiding van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië waartoe op 10 september 2013 is besloten?2 Kunt u in uw antwoord aangeven in hoeverre het waarschijnlijk is dat alle personen die mogelijk in aanmerking komen voor deze regeling, er ook van op de hoogte zijn?
De tekst van de regeling is, zoals gebruikelijk, in de Nederlandse Staatscourant gepubliceerd. De tekst is daarnaast op de website van de Nederlandse ambassade te Jakarta geplaatst in het Nederlands, Engels en Bahasa Indonesia. Op 13 september 2013 heeft de toenmalig Nederlandse ambassadeur ter plaatse in aanwezigheid van Indonesische, Nederlandse en internationale media publiekelijk excuses aangebonden voor standrechtelijke executies begaan door Nederlandse militairen in de periode 1945–1949 en daarbij ook gewezen op de mogelijkheid om onder de regeling schadevergoeding te vragen. Het is niet mogelijk in te schatten of alle personen op de hoogte zijn van het bestaan van de regeling.
Is het waar dat in het Nationaal Archief in Den Haag namenlijsten aanwezig zijn van in 1947 geëxecuteerde Indonesiërs inclusief getuigenverklaringen die mogelijk van invloed kunnen zijn op het toekennen van claims?3 Deelt u de opvatting dat het belangrijk is dat deze en vergelijkbare documenten snel beschikbaar komen aan de nabestaanden van de in de stukken genoemde slachtoffers van standrechtelijke executies? Indien neen, waarom niet?
In het Nationaal Archief bevinden zich verslagen van in 1949 gehouden verhoren met namen van mogelijke slachtoffers. Wij zijn met u van mening dat het belangrijk is dat deze documenten toegankelijk zijn voor de afdoening van schadeclaims. Deze zijn bij het Nationaal Archief beschikbaar. Documenten uit het Nationaal Archief worden door de Staat ook betrokken bij de beoordeling van de claims. Iedereen kan het Nationaal Archief verzoeken om inzage in relevante archiefstukken.
Bent u bereid de termijn voor indiening van een verzoek om schadevergoeding, die nu op 10 september 2015 afloopt, te verlengen? Indien neen, waarom niet?
Ja, wij hebben besloten de termijn voor indiening met twee jaar te verlengen. Naast publicatie van de verlenging in de Staatscourant en plaatsing op de website de Nederlandse ambassade te Jakarta, zullen wij in overleg met de ambassade bezien hoe hier in Indonesië nader bekendheid aan te geven.
De berichten ‘Aangifte doen na aanranding zo makkelijk nog niet’ en ‘Onbegrip over verplichte bedenktijd bij aangifte aanranding’ |
|
Tamara van Ark (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de berichten «Aangifte doen na aanranding zo makkelijk nog niet» en «Onbegrip over verplichte bedenktijd bij aangifte aanranding»? Kunt u aangeven in hoeverre de hier omschreven gevallen op zichzelf staan?1 2
Ik heb kennisgenomen van de bedoelde berichten. De politie voert altijd een informatief gesprek met slachtoffers van zedendelicten, waarna hen bedenktijd aangeboden wordt. De meerwaarde van de bedenktijd is dat het slachtoffer rustig kan nadenken en een weloverwogen besluit kan nemen over het al dan niet doen van aangifte. Het gaat niet om een procedurele verplichting alvorens aangifte gedaan kan worden. Ik betreur het als die indruk bestond en heb begrepen dat dit nogmaals onder de aandacht gebracht is binnen de politie. De politie kan de bedenktijd van veertien dagen flexibel hanteren, afhankelijk van de behoefte van het slachtoffer. Uit onderzoek blijkt immers dat slachtoffers van zedenmisdrijven in veel gevallen al langere tijd hebben gewacht voordat zij de stap naar de politie zetten. Met het slachtoffer worden daarom afspraken gemaakt over de duur van de bedenktijd en de manier waarop contact plaatsvindt tussen de politie en het slachtoffer na afloop van de bedenktijd. Indien het slachtoffer aan het eind van het informatief gesprek weet dat hij of zij aangifte wil doen, kan direct een afspraak voor het doen van aangifte worden gemaakt. Bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld het in geding zijn van de veiligheid van personen of de kans op het wegraken van sporen, kunnen ertoe leiden dat besloten wordt om de aangifte direct aansluitend aan het informatieve gesprek op te nemen. Momenteel wordt het uitgangspunt van maatwerk in het informatieve gesprek aangescherpt. Iedere melder heeft zijn of haar eigen verhaal, achtergrond, kennis en behoefte, die invloed heeft op de informatie-uitwisseling tijdens het gesprek en op de benodigde bedenktijd. Iemand die goed over het doen van aangifte heeft nagedacht, moet gewoon aangifte kunnen doen.
Klopt het dat een slachtoffer van een zedenmisdrijf na het eerste gesprek met de politie in de standaard procedure bedenktijd krijgt om te beslissen of hij/zij daadwerkelijk over wil gaan tot het doen van aangifte ook als het slachtoffer aangeeft zeker aangifte te willen doen? Kunt u aangeven wat het exacte doel of de meerwaarde van deze bedenktijd is?
Zie antwoord vraag 1.
Welke overwegingen worden aan het slachtoffer meegegeven tijdens die bedenktijd? Deelt u de mening dat het geven van deze bedenktijd het slachtoffer ook het gevoel kan geven dat de politie hem/haar wil afraden om aangifte te doen?
In het informatieve gesprek vertelt het slachtoffer wat er is gebeurd en wat zijn of haar verwachtingen zijn van het politieonderzoek. De politie informeert het slachtoffer in het gesprek over de juridische procedure, verjaring, de kans op vervolging, de openbaarheid van de zitting, medisch onderzoek, consequenties van een eventuele valse aangifte en de mogelijkheid van ambtshalve vervolging. Verder wordt het slachtoffer geïnformeerd over het feit dat er – mogelijk confronterende – kritische vragen moeten worden gesteld in het belang van het onderzoek, over het opnemen op geluidsband, over de rol van vertrouwenspersonen en over de mogelijkheden van hulpverlening. Ten slotte wordt het slachtoffer bedenktijd aangeboden en krijgt hij of zij een brochure mee, waarin onder meer de procedure van aangifte en vervolgonderzoek is beschreven.
Ik begrijp dat bij slachtoffers het gevoel kan ontstaan dat het doen van aangifte afgeraden wordt naar aanleiding van de informatie die zij in het informatieve gesprek krijgen en doordat hen bedenktijd wordt aangeboden. Dat is uiteraard onwenselijk. Daar staat tegenover dat slachtoffers goed voorgelicht moeten worden en dat zij de keuze moeten hebben om af te zien van het doen van aangifte, ongeacht de reden die zij hiervoor hebben, en ik vind het een goede zaak dat hiertoe bedenktijd aangeboden wordt. Zoals gemeld in antwoord op de vragen 1 en 2, kan er direct een afspraak gemaakt worden om de aangifte op te nemen wanneer slachtoffers geen gebruik wensen te maken van de bedenktijd. De wens van het slachtoffer is en blijft leidend. Het is echter ook de verantwoordelijkheid van de politie om ervoor zorg te dragen dat het slachtoffer de consequenties van het doen van aangifte kan overzien.
Wordt het slachtoffer na het doen van aangifte beschermd tegen de vermeende dader? Zo ja, bent u van mening dat deze bescherming voldoende is?
De politie maakt bij alle slachtoffers van zedendelicten expliciet de afweging of er beschermingsmaatregelen nodig zijn. Waar nodig wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden die het stelsel bewaken en beveiligen hiervoor biedt. Voor slachtoffers van mensenhandel die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben bestaat de verblijfsregeling mensenhandel, waardoor zij rechtmatig in Nederland kunnen verblijven. Deze regeling heeft onder meer als doel het bieden van bescherming aan mogelijke slachtoffers die medewerking verlenen aan het strafproces. In het kader van de invoering van de Europese Richtlijn Minimumnormen Slachtofferzorg wordt op dit moment gewerkt aan de ontwikkeling van het instrument Individuele Beoordeling. Aan de hand van dit instrument kan de politie scherper bepalen wat de beschermingsbehoeftes van een slachtoffer zijn en welke beschermingsmaatregelen daarbij passen.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel om een slachtoffer van een zedenmisdrijf de mogelijkheid te geven aangifte te doen zonder dat zijn/haar identiteit en (adres)gegevens direct kenbaar worden gemaakt aan de verdachte totdat er voldoende bewijs is om tot vervolging over te gaan, maar de identiteit van het slachtoffer wel bekend is bij de politie, zodat deze wel het onderzoek kan starten?
In zedenzaken waarin verdachte en slachtoffer bekenden van elkaar zijn, is het praktisch niet mogelijk om de identiteit van het slachtoffer onbekend te houden voor de verdachte. Het gaat immers over een voorval met een voor de verdachte bekende persoon. Wanneer het gaat om zedenzaken waarin verdachte en slachtoffer elkaar niet kennen, zijn er wel mogelijkheden om anoniem aangifte te doen. Voor een beschrijving van deze mogelijkheden en voorwaarden voor het inroepen van (gedeeltelijke) anonimiteit, verwijs ik naar antwoorden op eerder schriftelijke vragen van het lid Kooiman (SP)3. In het informatieve gesprek wordt het slachtoffer over de bedoelde mogelijkheden geïnformeerd.
Bent u bereid te onderzoeken onder welke voorwaarden deze vorm van «eenzijdig anonieme» aangifte mogelijk is? Zo ja, wat is er voor nodig om in dit aangiftesysteem de rechten van het slachtoffer en van de dader, zoals het recht op een eerlijk proces, te waarborgen en wat is er voor nodig om valse aangiftes te voorkomen? In hoeverre verschilt dit voorstel van de huidige praktijk?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, als het huidige aangiftesysteem ervoor zorgt dat mensen geen aangifte doen van een zedenmisdrijf, dit systeem aangepast moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Duur MBO onbereikbaar voor kinderen minima’ |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Duur MBO onbereikbaar voor kinderen minima»?1 2 3
Ik heb kennis genomen van dit bericht en het verontrust mij. Het is van belang dat de toegankelijkheid van mbo-opleidingen geborgd is voor iedereen. Ook voor kinderen van ouders met minder financiële draagkracht.
Wat is uw reactie op de mededeling van de Vereniging van Stichtingen Leergeld Nederland4 dat bij de 84 actieve lokale Leergeld stichtingen de laatste tijd vele telefoontjes van radeloze ouders binnenkomen, die vrezen dat hun leerplichtige kinderen in september niet aan de door hen gekozen MBO opleiding kunnen beginnen, omdat deze de kosten niet op kunnen brengen?
Ik betreur dit ten zeerste. Dat is een onwenselijke situatie die zich niet voor zou moeten doen.
Wat is uw reactie op de mededeling van een aantal MBO scholen dat leerlingen die de opleiding niet kunnen betalen, maar een andere opleiding moeten zoeken, iets met de gemeente moeten regelen of bij een van de 84 stichtingen Leergeld moeten aankloppen?
Een dergelijke mededeling van mbo-scholen, indien daadwerkelijk op deze manier verwoord, is wat mij betreft niet acceptabel. Het uitgangspunt is dat iedere mbo-student in staat moet zijn om een mbo-opleiding te volgen en succesvol af te ronden, passend bij het niveau en de voorkeur van de student.
Deelt u de mening dat iedere leerling gelijke kansen moet hebben om een opleiding op MBO niveau te volgen? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het huidige bekostigingsstelsel voor het mbo gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de noodzakelijke onderwijsactiviteiten moet kunnen verzorgen. De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) bepaalt vervolgens dat de inschrijving van een student voor een mbo-opleiding niet afhankelijk mag worden gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage. Op dit moment is enkel het voldoen van het les- of cursusgeld verplicht gesteld. Dit neemt niet weg dat er zaken zijn waarvan het redelijk is dat de student deze zelf aanschaft. Hierbij gaat het met name om onderwijsbenodigdheden zoals boeken, een agenda en een rekenmachine of benodigdheden die afhankelijk zijn van de persoonlijke kenmerken van de student zoals werkkleding en -schoenen. Ik ga ervan uit dat elke school voorafgaand aan de inschrijving op heldere wijze kenbaar maakt over welke onderwijsbenodigdheden een student voor een opleiding dient te beschikken en hierbij zorgvuldig afweegt welke zaken echt noodzakelijk zijn om de kosten voor de student en de ouders zo laag mogelijk te houden. Waar dit op financiële problemen stuit ligt het voor de hand dat de school samen met de student en de ouders hiervoor een oplossing zoekt.
Deelt u de mening dat, om straks mee te tellen in de samenleving het van het grootste belang is dat iedere leerling de opleiding kan volgen die bij hem/haar past? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 al aangaf zijn de voorwaarden hiervoor in de WEB vastgelegd. In de brief van 11 mei 2012 aan ROC’s, AOC’s en vakinstellingen (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger wordt op dit punt een nadere uitleg gegeven. Ook de Tweede Kamer is hierover op de hoogte gebracht met een brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). In deze brief wordt verduidelijkt welke verantwoordelijkheden er bestaan voor de schoolkosten, tussen de school enerzijds en de student en zijn ouders anderzijds. Ook wordt het karakter van de vrijwillige ouder- of deelnemer bijdrage voor extra faciliteiten nader uitgelegd. Voor de school is het een verplichting hierover het gesprek te voeren met de studentenraad. Inmiddels is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin wordt geregeld dat naast het instemmingsrecht op de vrijwillige bijdrage, de studentenraden ook adviesrecht krijgen over het beleid met betrekking tot schoolkosten.
Deelt u de mening dat deelname aan goed MBO onderwijs niet afhankelijk mag zijn van bijzondere bijstand of giften van derden en er geen financiële barrière mag zijn? Zo ja, welke financiële maatregelen gaat u nemen om ook kinderen van minima ongehinderde toegang te geven tot MBO onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Ook kinderen van ouders met minder financiële draagkracht moeten ongehinderd toegang hebben tot het mbo-onderwijs. De voorwaarden hiervoor zijn in de wet vastgelegd en nader verduidelijkt in de brief van 11 mei 2012 (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger. Schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om terughoudendheid te betrachten bij de vormgeving van het schoolkostenbeleid, hierover het gesprek aan te gaan met de studentenraden en voorafgaand aan de opleiding helder te zijn over de extra onderwijsbenodigdheden die studenten en hun ouders zelf dienen aan te schaffen. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op het schoolkostenbeleid en op de vrijwillige bijdrage die scholen van studenten vragen. De inspectie zal herstelmaatregelen eisen als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan. De inspectie heeft geen signalen ontvangen van onevenredig hoge extra kosten. Ook in het halfjaarlijks overzicht van januari tot en met juni 2015 van klachten en meldingen die de inspectie van het JOB ontvangt, is dit geen thema gebleken. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor kinderen van ouders met onvoldoende financiële draagkracht om met de school een betalingsregeling te treffen. Scholen zijn vrij om hierin hun eigen keuze te maken.
Bent u bereid om op zeer korte termijn in overleg te gaan met de MBO-raad en er op aan te dringen om bij alle MBO scholen een gespreide betalingsregeling mogelijk te maken? Zo ja, wanneer kunt u het resultaat van dit overleg terugkoppelen? Zo nee, waarom niet?
Iedere school heeft nu al de mogelijkheid om een dergelijke betalingsregeling met studenten overeen te komen binnen de kaders van de wet- en regelgeving. Afgelopen zomer heeft de MBO Raad een kleine informele ronde gedaan langs een aantal scholen om te vragen welke mogelijkheden zij hebben voor studenten die de schoolkosten niet kunnen betalen. Vrijwel alle bevraagde scholen bleken een voorziening te hebben getroffen, bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, een noodfonds of een schoolfonds. Ik zal richting de MBO Raad aangeven dat ik er belang aan hecht dat scholen de mogelijkheid voor een gespreide betaling ook benutten en er op aandringen dat de MBO Raad deze mogelijkheid actief bij mbo-scholen onder de aandacht brengt. Ik zal uw Kamer hierover schriftelijke informeren.
Bent u bereid om het beleid ten aanzien van de financiering van het MBO te herzien waarbij het uitgangspunt deelname voor iedere leerling aan het MBO is? Zo ja, wanneer kunt u met een voorstel naar de Kamer komen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet nodig om de financiering van het mbo te herzien. Het uitgangspunt van het huidige beleid ten aanzien van de financiering van het mbo is al dat iedere student de mbo-opleiding van zijn voorkeur en passende bij zijn vooropleiding moet kunnen kiezen. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de basisuitrusting die noodzakelijk is voor het volgen en afronden van een opleiding moet kunnen aanschaffen. Op dit moment is enkel het les- of cursusgeld verplicht. Een andere verplichte geldelijke bijdrage mag bij de inschrijving niet worden geëist. Er zijn onderwijsbenodigdheden waarvan het wel redelijk is dat de student hiervan zelf de kosten draagt. Bijvoorbeeld materialen om de lessen voor te bereiden of die te maken hebben met de persoonlijke kenmerken van de student, zoals werkkleding.
Verder is het de verantwoordelijkheid van de school om voorafgaand aan de inschrijving van een student voor een mbo-opleiding duidelijk te maken welke vrijwillige bijdrage wordt verwacht en over welke extra onderwijsbenodigdheden de student moet beschikken bij aanvang van de opleiding. Op deze manier kan de student tijdig een inschatting maken van de bijkomende kosten en hiervoor sparen en/of in de vakantieperiode aan het werk gaan. Ook minderjarige mbo’ers krijgen uiterlijk 1 januari 2017 een studentenreisproduct. Hierdoor worden minderjarige mbo’ers vanaf dan niet meer geconfronteerd met (hoge) reiskosten. Eventuele drempels die zij door reiskosten voelen bij hun studiekeuze en stage, worden zo voorkomen.
De aanpassing in de Ultimate Forward Rate (UFR) voor pensioenfondsen |
|
Henk Krol (50PLUS), Pieter Omtzigt (CDA), Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat u in december 2014 aan de Eerste Kamer schreef: «Naar aanleiding van het debat met uw Kamer over het wetsvoorstel aanpassing financieel toetsingskader heb ik De Nederlandsche Bank (DNB) verzocht om uitstel van de per 1 januari 2015 voorziene wijziging van de ultimate forward rate (ufr) voor pensioenfondsen, in verband met het aangekondigde onderzoek naar het stroomlijnen van deze ufr met de ufr die EIOPA naar verwachting in 2015 zal vaststellen voor Europese verzekeraars.»?1
Ja.
Kunt u DNB vragen dat onderzoek openbaar te maken en bij de antwoorden van deze vragen te voegen?
De uitkomsten van bedoeld onderzoek zijn verwoord in de onderbouwing van het besluit van DNB van 14 juli 2015, dat is meegezonden met mijn brief van 17 juli jl., waarmee ik u over dat besluit heb geïnformeerd. Voor de volledigheid heb ik dit besluit bijgevoegd.
Zowel de ufr voor verzekeraars als de ufr voor pensioenfondsen impliceert een rentevisie, waarin de DNB een input heeft; waarom verschillen deze twee rentevisies van elkaar?
Tussen pensioenfondsen en verzekeraars bestaat een verschil ten aanzien van de bevoegdheid om een ufr vast te stellen en de context waarin deze vaststelling plaatsvindt. De rekenrente voor pensioenfondsen komt op nationaal niveau tot stand, door DNB, terwijl de rekenrente voor verzekeraars op Europees niveau wordt bepaald, door EIOPA.
De ufr voor pensioenfondsen, een aanpassing van de rentecurve voor pensioenverplichtingen met een lange looptijd, dateert van september 2012. Mede naar aanleiding van debatten met uw Kamer was voorafgaand aan de invoering van de ufr voor pensioenfondsen reeds besloten om onafhankelijk advies in te winnen over een structureel realistische invulling. Hiervoor is in 2013 de Commissie UFR geïnstalleerd die in oktober heeft geadviseerd tot aanpassing van de ufr.
De commissie adviseerde – onder meer – de hoogte van de UFR vast te stellen op het voortschrijdend 120-maands gemiddelde van de 20-jaarsforward rente. De commissie geeft de voorkeur aan het baseren van de UFR op marktinformatie boven een inschatting van het evenwichtsniveau op basis van macro-economische overwegingen (een rentevisie). Een dergelijke inschatting is volgens de commissie met teveel onzekerheden omgeven en sluit daarom niet goed aan bij een zo realistisch mogelijke beprijzing van pensioenverplichtingen. Een zo realistisch mogelijke beprijzing is nodig om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen genoeg geld in kas hebben om de nominale pensioenverplichtingen met een zo groot mogelijke zekerheid na te komen. Dit uitgangspunt wordt door het kabinet onderschreven.
Het besluit van DNB over de ufr is gebaseerd op het advies van de Commissie UFR. In haar advies geeft de commissie twee redenen om af te wijken van de destijds beoogde ufr voor verzekeraars. Ten eerste merkt de commissie op dat de ufr voor verzekeraars een integraal onderdeel is van het totale toezichtkader voor verzekeraars, Solvency II. Het solvabiliteitskader voor verzekeraars wijkt op veel aspecten af van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen, bijvoorbeeld ten aanzien van de hogere zekerheidsmaat (99,5%) en de kortere hersteltermijnen. De commissie acht het niet opportuun om losse elementen uit het kader voor verzekeraars te halen.
De tweede reden is dat er in 2013 nog onvoldoende duidelijkheid was wanneer Solvency II zou worden geïmplementeerd en hoe de definitieve vereisten er uit zouden komen te zien. Inmiddels is duidelijk dat Solvency II per 1 januari 2016 in werking treedt. DNB merkt in haar besluit op dat «de vormgeving van de definitieve UFR in het kader van Solvency II, zoals door EIOPA bekendgemaakt op 28 februari 2015, niet afwijkt van de specificaties die bekend waren ten tijde van het opstellen van de advies van de Commissie UFR». De inschatting op basis waarvan de Commissie UFR haar advies heeft uitgebracht, geldt daarom nog steeds.
Waarom moeten verzekeraars en pensioenfondsen nu verschillende rentevoeten hanteren om toekomstige pensioenverplichtingen te verdisconteren?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen gaan de verschillende rentevoeten in de ufr hebben bij waardeoverdracht?
De gevolgen van de aanpassing van de ufr voor waardeoverdrachten zijn niet goed voorspelbaar. Bij waardeoverdracht van een uitkeringsovereenkomst geldt in het algemeen dat grotere verschillen tussen de disconteringsvoeten van de betrokken uitvoerders leiden tot grotere bijbetalingen tussen pensioenuitvoerders of werkgevers. Op de bijbetalingsproblematiek ben ik ingegaan in mijn brief van 24 juni 2015, naar aanleiding van de vragen over het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met aanpassing van de regels bij waardeoverdracht (Kamerstuk 32 043, nr. 261). Dat ontwerpbesluit voorziet in een maximering van die bijbetaling op € 15.000 voor alle werkgevers met ingang van 2015.
Hoeveel stijgen de totale pensioenverplichtingen van de Nederlandse pensioenfondsen door de wijziging in de ufr, wanneer die over een jaar helemaal is doorgevoerd?
De totale waarde van de verplichtingen van pensioenfondsen neemt door de wijziging van de ufr het komend jaar met ongeveer 2,8% toe. Deze toename verschilt van fonds tot fonds, afhankelijk van de gemiddelde leeftijd van het deelnemersbestand. Bij jonge fondsen is de toename hoger, bij meer vergrijsde fondsen is deze lager. Door de 12-maands middeling werkt de toename van de pensioenverplichtingen geleidelijk door in de beleidsdekkingsgraad van de pensioenfondsen.
Hoeveel stijgen de totale kostendekkende pensioenpremies als gevolg van de hogere ufr? Hoeveel stijgen de totale pensioenpremies?
Het effect van de aanpassing van de ufr op de kostendekkende pensioenpremie hangt af van de door het fonds gehanteerde premiesystematiek en van de gemiddelde leeftijd van de deelnemers. Voor fondsen die werken met een gedempte kostendekkende premie op basis van een voortschrijdend gemiddelde van de rente is het effect in 2016 minder groot dan voor fondsen die werken met een kostendekkende premie die gedempt wordt met een voortschrijdend gemiddelde van de rente of het verwacht rendement.
Ongeveer twee derde van de actieve deelnemers zit bij een fonds dat de kostendekkende premie baseert op het verwacht rendement.
Het effect op de feitelijke premies is op voorhand niet duidelijk. De feitelijke premie is bij veel fondsen hoger dan de kostendekkende premie. Deze fondsen kunnen (een deel van) de marge gebruiken om de stijging van de kostendekkende premie als gevolg van de aanpassing van de ufr op te vangen.
Is bij de vaststelling van de ufr rekening gehouden met het drukkend effect van Quantitative Easing op de rentecurve?
De kwantitatieve verruiming door de ECB heeft de marktrente verder verlaagd. De discrepantie tussen de «oude» ufr (4,2%) en de marktrente is hierdoor vergroot. DNB heeft dit effect meegewogen in haar besluit over de aanpassing van de ufr.
Welk effect heeft de aanpassing van de ufr op de netto lonen en inkomsten van gepensioneerden op korte en langere termijn? Kunt u dat (laten) uitwerken voor een aantal grote fondsen? Zo nee, waarom niet?
Een raming van de effecten van de aanpassing van de ufr op de netto lonen en de inkomsten van gepensioneerden is met veel onzekerheid omgeven. Veel factoren, zowel beleidsmatige (bijvoorbeeld arbeidsvoorwaardenonderhandelingen en fiscale maatregelen) als exogene (bijvoorbeeld toekomstige renteontwikkelingen en beleggingsrendementen) beïnvloeden de uitkomsten.
Het effect van de aanpassing van de ufr op de pensioenpremies werkt op termijn door in de lonen van werknemers. Hogere pensioenpremies beperken immers de ruimte voor arbeidsvoorwaardelijke onderhandelingen (loonruimte). De stijging van de kostendekkende pensioenpremie als gevolg van de aanpassing van de ufr is afhankelijk van de gekozen premiesystematiek. Zo is het effect voor fondsen die dempen met verwacht rendement minder groot dan voor fondsen die de kostendekkende premie baseren op de actuele wettelijke rentetermijnstructuur. Fondsen die een marge toepassen tussen de feitelijke pensioenpremie en de (gedempte) kostendekkende premie, kunnen een stijging van de kostendekkende pensioenpremie deels opvangen door verkleining van deze marge.
Het effect van de aanpassing van de ufr op de beleidsdekkingsgraden verschilt per fonds, bij oudere fondsen is het kleiner, bij jongere groter.
Kunt u in detail aangeven wat de gevolgen zijn voor herstelplannen die al lopen en voor herstelplannen die door wijziging van de ufr moeten worden ingediend?
Pensioenfondsen die hun herstelplan vóór 1 juli 2015 bij DNB hebben ingediend, hoeven dit plan naar aanleiding van de aanpassing van de ufr niet te wijzigen. Zij moeten de aangepaste ufr wel meenemen bij de toekomstige actualisatie van hun herstelplannen. De aanpassing van de ufr leidt tot een geleidelijke daling van de beleidsdekkingsgraad van pensioenfondsen. Hierdoor moeten naar verwachting meer pensioenfondsen een herstelplan indienen.
Op welke wijze zult u ervoor zorgen dat pensioenfondsen niet zwaar in de problemen komen bij een plots stijgende rente?
Bij een stijgende rente daalt niet alleen de waarde van de vastrentende beleggingen van pensioenfondsen, maar ook de waarde van hun pensioenverplichtingen. Het effect van een rentestijging op de pensioenverplichtingen is sterker dan het effect op de beleggingen. Een stijgende rente heeft een positief effect op de dekkingsgraden van de pensioenfondsen.
Het effect van een stijgende rente op de financiële positie van pensioenfondsen wordt meegenomen in het onderzoek dat DNB momenteel uitvoert naar de effecten van het renteafdekkingsbeleid van pensioenfondsen, naar aanleiding van de motie Vermeij c.s.2. Ik verwacht dat ik u eind september over de uitkomsten van dit onderzoek kan informeren.
Overigens sluit de ufr onder de nieuwe systematiek nauwer aan bij de marktrente en zullen veranderingen in de marktrente door de 120-maandsmiddeling zeer geleidelijk doorwerken in de ufr, wat de ufr voorspelbaarder maakt.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 30 augustus a.s. en ze samen met het rapport naar de Kamer sturen, zodat ze bestudeerd kunnen worden voor het Algemeen overleg Pensioenen voorzien op 3 september a.s.?
Na mijn vakantie heb ik met verschillende partners overleg gevoerd waardoor de beantwoording helaas niet voor 30 augustus jl. naar uw Kamer kon worden gestuurd. Wel ben ik er in geslaagd de beantwoording voor het Algemeen Overleg van 3 september naar uw Kamer te verzenden.
Het schrappen van een boete voor ‘illegaal’ werk door de rechtbank Breda |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boete voor «illegaal» werk geschrapt»?1
Ja.
Welke consequenties kan deze uitspraak hebben voor de Nederlandse staat?
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat de Nederlandse staat gedurende het overgangsregime onterecht tewerkstellingsvergunningen heeft verlangd voor Bulgaren en Roemenen. Aan deze uitspraak ligt een interpretatie van een aantal verdragen ten grondslag die ik niet deel. Ik heb dan ook hoger beroep ingesteld tegen de voornoemde uitspraak. Daarnaast is deze rechtsvraag inmiddels ook opgekomen in een aantal reeds lopende procedures bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarin heb ik een vergelijkbaar verweer gevoerd. Om die reden is op afzienbare termijn een uitspraak van de hoogste bestuursrechter voorzienbaar. De consequenties voor de overige nog lopende boetezaken zullen alsdan worden bezien.
Deelt u de opvatting dat een verdrag met een zogenaamd «derde land» niet ten koste mag gaan van uniforme afspraken binnen de EU en Nederland dan ook gebruik moet kunnen maken van overgangsregelingen, zoals vastgelegd in de EU-toetredingsverdragen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het Nederlandse kabinet ten opzichte van Bulgarije en Roemenië een overgangsregime ten aanzien van het vrije werknemersverkeer mocht voeren en een tewerkstellingsvergunning mocht eisen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de huidige overgangsmaatregelen ten opzichte van Kroatië. Een dergelijk overgangsregime is noodzakelijk ter bescherming van de Nederlandse arbeidsmarkt. Gezien de hoge werkloosheid moeten we waar mogelijk het binnenlands arbeidspotentieel inzetten.
In deze opvatting vind ik mij gesteund door de Europese Commissie die lidstaten de mogelijkheid geeft overgangsmaatregelen toe te passen voor toegetreden lidstaten.
Het overgangsregime dat is ingesteld voor Bulgaren, Roemenen en Kroaten heeft altijd beoogd de toetreding tot de arbeidsmarkt gedurende enige jaren te beperken. Het overgangsregime biedt aldus de oude EU-staten de mogelijkheid het vrij werknemersverkeer tijdelijk op te schorten.
Bent u het er mee eens dat het niet kunnen stellen van voorwaarden om te mogen werken in Nederland, als EU-lidstaat, marktverstorend werkt en de strijd tegen uitbuiting, oneerlijke concurrentie en arbeidsmarktverdringing in Nederland aantast? Zo nee, waarom niet?
Ja. In mijn brief aan uw Kamer van 11 juni 2015 (2015Z10941) heb ik aangegeven dat er op dit moment een aantal redenen zijn om de hierboven genoemde voorwaarden om in Nederland te mogen werken nog steeds te stellen.2 In de eerste plaats is de werkloosheid in Nederland nog steeds hoog. Het blijft daarom van belang om zoveel mogelijk binnenlands arbeidspotentieel te benutten. Daarnaast is er, mede vanwege de toegenomen migratie uit landen in Midden- en Oost-Europa, sprake van een toegenomen druk op arbeidsvoorwaarden. Hoewel Nederland een groot voorstander is van het vrij verkeer van werknemers, moeten we ook oog blijven houden voor de negatieve gevolgen daarvan. Deze gevolgen uiten zich voornamelijk in de vorm van oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden, onderbetaling en in sommige gevallen uitbuiting van mobiele EU-werknemers.
Bent u bereid, indien in hoogste instantie de uitspraak negatief uitpakt voor de Nederlandse staat, alternatieve mogelijkheden in te zetten om bijvoorbeeld uitbuiting en oneerlijke concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt te voorkomen? Zo ja, welke mogelijkheden stelt u voor en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Overgangsregimes zijn maar een beperkt onderdeel van een veel breder palet ter bescherming van de arbeidsmarkt en werknemers.
Zo is, om uitbuiting en oneerlijke concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt te voorkomen, in april 2013 het actieplan aanpak schijnconstructies geïntroduceerd. Via dit actieplan heeft het kabinet de afgelopen jaren stappen gezet om oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegen te gaan. Via handhaving, voorlichting, (internationale) samenwerking en wetgeving wordt gewerkt aan het tegengaan van fraude en onwenselijke constructies. De Wet aanpak schijnconstructies, die hier een bijdrage aan levert, is op 1 juli jongstleden gedeeltelijk inwerking getreden.
Daarnaast zet het kabinet in op een fundamentele herziening van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). Tegelijk met de invoering van het vrije werknemersverkeer in 2007 is de bestuursrechterlijke handhaving van de WML ingevoerd en is de doelstelling van de WML feitelijk uitgebreid met het voorkomen van concurrentie op arbeidsvoorwaarden en verdringing. Hoewel een aantal maatregelen ter bevordering van de handhaving van de WML zijn meegenomen in de Wet aanpak schijnconstructies, zal een herziening van de WML nodig zijn om actueel te blijven in de strijd tegen uitbuiting en oneerlijke concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Op Europees niveau is er de discussie omtrent de aanpassing van de detacheringsrichtlijn. Deze richtlijn biedt het kader voor de arbeidsvoorwaarden die van toepassing zijn bij grensoverschrijdende arbeid. Het voorstel is om deze richtlijn aan te passen met als doel dat voor iedereen in Europa duidelijk wordt welke arbeidsvoorwaarden er bij detachering moeten worden gehanteerd. Instrumenten voor de handhaving van deze richtlijn worden gegeven in de handhavingsrichtlijn. Laatstgenoemde richtlijn moet voor 18 juni 2016 geïmplementeerd zijn.
Ten slotte zet Nederland op Europees niveau in op het bestrijden van zwart werken. De oprichting van het Europese platform zwartwerk is hier een voorbeeld van. Dit platform gaat niet alleen de strijd aan tegen zwart werk, maar zal zich ook richten op het bestrijden van schijnconstructies in het algemeen.
De uitzending van Medialogica Motivaction |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met de uitzending «Medialogica Motivaction»?1
Ja.
Vindt u dat u erin bent geslaagd om, zoals een van uw ambtenaren aangaf2, met het interview bij NU.nl3 te realiseren dat het Motivaction-onderzoek geen hype zou worden?
Ik heb met een groot aantal Turks Nederlandse jongeren gesproken na bekendwording van de resultaten van de peiling van Motivaction. Ik heb met hen gesproken over hun verontwaardiging en onbegrip naar aanleiding van het beeld dat uit deze peiling naar voren kwam en van mijn kwalificatie van de resultaten als «verontrustend». Jongeren gaven aan hoe zij in hun persoonlijke leven werden aangesproken of aangekeken op een beeld waarmee zij zich op geen enkele manier wilden en konden identificeren.
Ik sprak ook jongeren die grote vraagtekens hadden bij de verkenning van Motivaction, maar de zorgen over Turks Nederlandse jongeren deelden die ik heb uitgesproken in onder meer het interview met NU.nl; zorgen over het in zichzelf gekeerd zijn van de Turks-Nederlandse gemeenschap en gevoelens van vervreemding van de Nederlandse samenleving onder de Turks-Nederlandse jeugd. Zij hebben de peiling aangegrepen om met mij het gesprek aan te gaan over hoe we gezamenlijk problemen met betrekking tot negatieve beeldvorming en problemen onder deze jongeren beter kunnen aanpakken. Mijn waardering voor deze openheid en assertiviteit is groot.
Het beeld dat in de uitzending van Medialogica wordt neergezet, namelijk dat deze peiling en mijn reactie hierop onderdeel zouden zijn van een of andere vooropgezette negatieve strategie, ben ik ook bij een aantal jongeren tegengekomen. Dit beeld is echter onjuist en draagt bij aan het versterken van gevoelens van vervreemding en uitsluiting bij deze jongeren, en aan de suggestie dat de Nederlandse overheid hen in de steek laat.
Op 31 oktober 2014 ben ik door Forum op de hoogte gesteld van de resultaten van de peiling van Motivaction. Forum was opdrachtgever, ik ben niet betrokken geweest bij enig aspect van totstandkoming en uitvoering van deze peiling. De resultaten waren zodanig opvallend en verontrustend dat op 3 november ambtenaren van mijn ministerie en de NCTV de resultaten van de peiling besproken hebben met Forum en Motivaction. Motivaction en Forum is om een toelichting gevraagd: over de werving, de vraagstelling en de duiding.
Tijdens het overleg bleek de noodzaak om meer duidelijkheid te verkrijgen over de interpretatie van de vragen en de mogelijke invloed van het moment van enquêtering. Hier werd ook de behoefte aan aanvullend onderzoek aangegeven en door alle partijen onderstreept. Aanwezige partijen deelden de opvatting dat vanwege de informatieplicht aan de Kamer het aanhouden van dit onderzoek tot vervolgonderzoek was afgerond geen optie was. Er zijn geen signalen afgegeven door beide partijen waaruit is gebleken dat zij tegen openbaarmaking waren alvorens eerst aanvullend verdiepend onderzoek te doen. Forum, opdrachtgever van deze peiling, heeft vervolgens op 11 november 2014 de resultaten gepubliceerd.
Met het interview dat ik aansluitend aan de publicatie aan NU.nl heb gegeven heb ik geprobeerd de te verwachten berichtgeving in goede banen te leiden en hieraan richting te geven door direct vervolgonderzoek aan te kondigen.
De inschatting dat mijn optreden een hype heeft gecreëerd die anders niet ontstaan zou zijn, deel ik niet.
Hoe waardeert u de woorden van journalisten van de Volkskrant en NU.nl, dat het Motivaction-onderzoek slechts nieuwswaarde verkreeg, doordat u er in het interview met NU.nl een waardering aan heeft toegekend? Is dit feit in overeenstemming met het door uw ambtenaar geuite doel (zie vraag4 om van het onderzoek geen hype te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het Motivaction onderzoek juist doordat u heeft besloten er in interviews een waardering aan toe te kennen, een hype is geworden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit Turks-Nederlandse jongeren onnodig heeft beschadigd?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de woorden van Motivaction-directeur Pieter Paul Verheggen5, waaruit blijkt dat Motivaction tegen de publicatie gekant was en dit aan uw ministerie heeft laten blijken: «Maar om het daarna aan het grote publiek en aan de media te presenteren, zonder dat je daar de duiding aan kan geven die het misschien nodig heeft, dat vonden wij niet verstandig en dat hebben wij ook bevestigd aan hem. {...} Wij hebben heel duidelijk laten weten, dat wij vonden dat we aanvullend onderzoek moesten doen»? Zo ja, waarom heeft FORUM dan het Motivaction-onderzoek naar buiten gebracht, ondanks dat het onderzoek meer duiding nodig had? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is uw uitspraak in een persconferentie daags na de publicatie van het Motivaction-onderzoek, «Laten we hopen dat het onderzoek totaal verkeerd is, maar ik ben daar nog niet van overtuigd»6, te rijmen met het feit dat de directeur van Motivaction, de uitvoerder van het onderzoek, daarvoor uw ministerie heeft laten weten tegen publicatie te zijn, omdat er aanvullend onderzoek nodig was?
Zie antwoord vraag 2.
Waren de kanttekeningen die te plaatsten zijn bij de omstandigheden van het Motivaction-onderzoek, de vraagstelling van het onderzoek en de representativiteit van het onderzoek, zoals door wetenschappers7 en recentelijk door Labyrinth geuit, vóór de publicatie van het onderzoek bij u bekend? Waarom heeft, ondanks deze te plaatsen kanttekeningen, FORUM het onderzoek toch gepubliceerd en heeft u er interviews over afgegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van welke mensen en instanties inzage hebben gehad in het Motivaction-onderzoek vóór de publicatie ervan door FORUM?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het antwoord op bovenstaande vragen en het feitenrelaas dat u op 26 november 2014 is toegestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 32 824, nr. 81).
Kunt u een overzicht geven van hoe het besluit om het Motivaction-onderzoek naar buiten te doen komen tot stand is gekomen? Welke mensen of instanties waren hierbij betrokken, wat was het tijdsverloop en wat was de rol van de betrokkenen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat was, gezien het feit dat de directeur van Motivaction aan uw ministerie heeft laten weten tegen publicatie te zijn, de rol van uw ministerie bij de publicatie van het Motivaction-onderzoek?
Motivaction heeft het ministerie voor zover ik heb kunnen nagaan niet laten weten tegen publicatie van de peiling te zijn.
Hoe waardeert u de woorden van Motivaction-directeur Verheggen, dat niet alle Turks-Nederlandse jongeren de kans hebben gehad deel te nemen aan het onderzoek en dat de resultaten dus niet representatief zijn voor heel Nederland? 1) Waarom sprak u in het NU.nl interview8 en andere interviews, ondanks deze kanttekening bij de representativiteit van het onderzoek, dan over Turks-Nederlandse jongeren in zijn algemeenheid? Deelt u de mening dat u hierdoor Turks-Nederlandse jongeren onnodig heeft gestigmatiseerd?
Motivaction heeft voor publicatie geen signaal afgegeven over gebrekkige representativiteit van de peiling. Dit is informatie die ik ten tijde van publicatie en het interview aan onder meer NU.nl niet had.
Het is te betreuren dat de kwaliteit van de Motivactionverkenning onder de maat was. Dat staat niet alleen een goed inhoudelijk debat over dit belangrijke onderwerp in de weg, maar heeft er ook toe geleid dat Turks-Nederlandse jongeren zich onterecht aangesproken en apart gezet voelden.
Wat was de reden dat FORUM het Motivaction-onderzoek op de datum 11-11-2014 heeft gepubliceerd? Waarom heeft u op deze datum een interview over het onderzoek doen uitkomen op NU.nl?
Na bekendwording van de resultaten van de peiling begin november 2014 is door mijn ministerie aan Forum verzocht de publicatie te bespoedigen zodat hierover tijdens het Algemeen Overleg van 12 november 2014 direct met uw Kamer het debat gevoerd kon worden.
Voor mijn overweging om bij de publicatie een interview aan NU.nl te geven zie het antwoord op vraag 2 t/m 8.
Wat bedoelt u met uw uiting in uw flutbrief van 25 september 20149 «Het onderzoek heeft niet de resultaten opgeleverd die ik voor ogen had»? Welke resultaten had u dan wel voor ogen?
De passage die u noemt betreft het onderzoek «Turkse islam; Actualisatie van kennis over Turkse religieuze stromingen en organisatie in Nederland» van Sunier en Landman. Hierin wordt onderzocht welke rol de verschillende Turkse stromingen en organisaties spelen in de integratie van Turkse Nederlanders. Aanleiding voor dit onderzoek was de constatering in het SCP-rapport «Dichter bij elkaar» uit 2012 dat de Turkse gemeenschap in vergelijking met andere minderheidsgroepen meer in zichzelf gekeerd is.
Het onderzoek heeft niet de resultaten opgeleverd die ik voor ogen had omdat het geen helder antwoord op de gestelde onderzoeksvragen heeft gegeven. Op de vragen met betrekking tot het afstand nemen van de Nederlandse/westerse gewoonten, normen en waarden en de invloed hierop vanuit Turkije is geen duidelijk antwoord verkregen. Dat betekent echter niet dat ik ontevreden ben omdat de uitkomsten te positief of te negatief zouden zijn.
In mijn brief van 3 juni jl. heb ik aangegeven hoe ik het vervolg voor ogen zie (TK 32 824, nr. 94); ik ben met de Turkse religieuze organisaties en stromingen in gesprek gegaan en ik zal de komende jaren »het contact zo vormgeven dat zowel samenwerking als een kritische dialoog mogelijk is. Ik zie het als mijn taak om organisaties aan te spreken op hun rol bij integratie; de TRSO’s hebben hiervoor hun begrip uitgesproken.
Komt het vaker voor dat beleidsmakers onderzoek slechts van waarde achten als het onderzoek de uitkomsten heeft die de beleidsmaker voor ogen heeft?
Zie antwoord vraag 13.
Houdt het feit, dat u aangeeft dat het onderzoek niet de resultaten heeft opgeleverd die u voor ogen had, verband met het feit dat FORUM het Motivaction-onderzoek daags voor het Algemeen overleg integratieonderwerpen van 12-11-2014 (en ondanks het verzoek van de directeur van Motivaction om het onderzoek niet naar buiten te brengen) naar buiten heeft doen komen? Had u de resultaten van het Motivaction-onderzoek nodig om uw bijdrage in dat overleg van meer onderbouwing te voorzien en heeft u deze gang van zaken geregisseerd?
Zie het antwoord op vraag 12.
Voor mijn reactie op de suggestie dat er sprake zou zijn van het «regisseren» van de peiling van Motivaction verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 t/m7.
Waarom heeft u ervoor gekozen om het Motivation-onderzoek wel breed uit te meten in de media en ander, genuanceerder, onderzoek (Sunier & Landman10; Staring et al.11 niet? Had u met het noemen van deze (wel betrouwbare!) onderzoeken de beeldvorming niet kunnen bijstellen? Zo ja, waarom heeft u dat dan niet gedaan?
De onderzoeken van Sunier en Landman en van Staring et al. zijn niet vergelijkbaar met de peiling van Motivaction. In beide onderzoeken is niet gekeken naar eventuele sympathie voor gewelddadig extremisme of naar mogelijke radicalisering onder Turks-Nederlandse jongeren. Deze onderzoeken konden daarom niet bijdragen aan het duiden van de bevindingen uit de peiling van Motivaction.
Voor mijn overweging om bij de publicatie een interview aan NU.nl te geven zie het antwoord op vraag 2 t/m 8.
Heeft u de gang van zaken betreffende de publicatie van het Motivaction-onderzoek en de betrokkenheid van uw ministerie geëvalueerd? Zo ja, bent u bereid de resultaten van deze evaluatie met de Kamer te delen en wat zult u, op basis van deze evaluatie, in de toekomst anders doen? Zo nee, waarom niet?
Op 26 november 2014 heb ik uw Kamer een chronologisch feitenrelaas gestuurd over de totstandkoming en publicatie van de Motivactionpeiling. Hierin heb ik uiteengezet hoe de peiling tot stand is gekomen, wat mijn betrokkenheid hierbij was en wat de overwegingen van alle betrokken partijen waren, waaronder die van mijzelf, om de peiling te publiceren. Dit relaas is voor zover ik kan beoordelen nog steeds actueel. In de beantwoording van deze Kamervragen vindt u aanvullende toelichting, zoals op mijn overwegingen om de te reageren op de resultaten van de peiling. Een extern onderzoek vind ik daarom niet zinvol.
Bent u bereid een extern en onafhankelijk onderzoek (in de vorm van een procesanalyse, als aanvulling op de inhoudelijke analyse van Labyrinth) in te stellen naar de gang van zaken rond het ontstaan en het publiceren van het Motivaction-onderzoek? Zo ja, op welke termijn bent u voornemens dit te doen en de uitkomsten hiervan met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Deelt u de mening dat de angst voor islamitische Nederlanders door het Motivaction-onderzoek is versterkt? Is dit effect nadelig voor de doelen van uw taken als Minister die ook voor integratie verantwoordelijk is?
Ik betreur dat de kwaliteit van de Motivactionverkenning onder de maat was. Turks Nederlandse jongeren voelen zich hierdoor persoonlijk geraakt en voelen zich onterecht aangesproken en apart gezet. De verontwaardiging hierover begrijp ik, zeker gezien het feit dat de peiling achteraf onbetrouwbaar is gebleken.
Een onderzoek naar de effecten van de peiling van Motivaction op de maatschappelijke positie van Turks-Nederlandse jongeren vind ik niet zinvol. Wel wil ik weten hoe het gaat met deze jongeren. Begin 2016 verschijnt het Survey Integratie Minderheden (SIM) van het SCP, een grootschalig representatief integratieonderzoek, waarin een gedegen en feitelijk beeld van de positie van deze jongeren in de Nederlandse samenleving wordt gegeven.
Hoe waardeert u de uitspraken van een vertegenwoordiger van de organisatie Turks-Nederlands Tegengeluid12, dat het onderzoek ertoe heeft geleid dat ze «treden omlaag ging op de maatschappelijke ladder»? Hoe verhoudt dit zich tot uw integratieagenda?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u bereid de maatschappelijke gevolgen, zoals de mogelijke stigmatisering van Turks-Nederlandse jongeren en de vergrote angst voor de islam, van de publicatie van het Motivaction-onderzoek te onderzoeken? Zo ja, wanneer bent u voornemens dit te doen en op welke termijn stelt u de Kamer hiervan op de hoogte? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u van mening dat door de resultaten van het Motivaction-onderzoek Turks-Nederlandse jongeren worden beperkt op de arbeidsmarkt en bij het vinden van een stage? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u bereid voor de stigmatisering en belemmering van Turks-Nederlandse jongeren op de arbeids- en stagemarkt door de publicatie van het Motivaction onderzoek excuses aan te bieden aan de Turk-Nederlandse jongeren? Zo nee, waarom kunt u dit zelf reflecterend vermogen niet opbrengen?
Ik ben geen opdrachtgever van de verkenning en ben inhoudelijk niet bij de verkenning betrokken geweest. Ik laat het aan Motivaction over of zij wel of niet excuses willen maken.
Vindt u, zoals u in een radiointerview aangaf, nog steeds dat «de heren (Kuzu en Öztürk) in complottheorieën» denken13? Zo ja, is dit zo omdat u het gevoel heeft dat ze u door hebben en heeft u hiermee het debat proberen af te leiden van uw rol?
Ik zie het als mijn opdracht om een bijdrage te leveren aan de integratie van mensen met een migratiegeschiedenis in de Nederlandse samenleving. Het in de hand werken van wantrouwen en polarisatie is hiermee niet in lijn.
Het bericht ‘Reddingsboten tijdens storm vast in waterplanten' |
|
Helma Lodders (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht: «Reddingsboten tijdens storm vast in waterplanten»?1
Ja.
Bent u er mee bekend dat er in de afgelopen periode meer incidenten op de Zuidelijke Randmeren hebben plaatsgevonden waarbij boten en zwemmers verstrikt zijn geraakt in de waterplanten?
Ja.
Herkent u zich in de constatering in het artikel dat waterplanten ook tijdens rustiger weer voor problemen zorgen, bijvoorbeeld voor de pleziervaart? Worden dergelijke incidenten en meldingen landelijk bijgehouden? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel van dit soort incidenten zich de afgelopen drie jaren op de Nederlandse binnenwateren hebben voorgedaan? Zo nee, bent u bereid om navraag te doen bij de betrokken organisaties om een beeld van de aard en omvang van de problematiek te krijgen?
Ja, het is mij bekend dat de recreatievaart op de Zuidelijke Randmeren buiten de vaargeul hinder ondervindt van waterplanten. Rijkswaterstaat registreert samen met andere beheerders ongevallen en houdt daarvan een landelijk overzicht bij. Het zwaartepunt van registratie ligt bij ongevallen die leiden tot letsel of schade aan mens, schip, lading, infrastructuur of het milieu van blijvende aard. Ongevallen worden wel gemeld, maar niet altijd in de landelijke database als significant (bepaalde mate van schade of letsel) opgenomen. Van de periode 2012 t/m 2014 zijn landelijk 9 incidenten bekend waarbij waterplanten als oorzaak zijn aangemerkt. Hiervan waren er 2 significant. Mij is bekend dat ook bij andere partijen in het gebied meldingen en klachten worden gedaan zoals gemeentes, recreatieschappen, KNRM of Coöperatie Gastvrije Randmeren. Onder andere de KNRM houdt op haar website incident-rapporten bij. Gezien het lage aantal significante ongevallen en het feit dat de scheepvaartroutes regulier beschikbaar zijn zie ik geen aanleiding hier verdere navraag te doen. Ik blijf de ontwikkelingen op het gebied van de nautische veiligheid uiteraard wel volgen.
Kunt u aangeven of de veiligheid bij deze incidenten (inclusief het incident met de reddingsboten) in het geding is geweest? Herkent u zich in de zorgen die de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij (KNRM) en de brandweer uiten over de veiligheid op het water? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat veiligheid voor ontwikkeling van natuur moet gaan?
Of de veiligheid op 25 juli door de waterplanten in het geding is geweest kan ik niet beoordelen omdat deze situatie met de reddingsboot niet als apart ongeval of incident is geregistreerd. Op 25 juli woedde er een storm met code rood en de waterplanten bleken onder die specifieke omstandigheden een obstakel voor de KNRM. Ik begrijp uiteraard de zorgen van de KNRM en de brandweer en het is ongewenst als een reddingsactie door waterplanten zou worden belemmerd.
De veiligheid staat voorop en het is mijn ambitie om te zorgen voor een optimaal en veilig gebruik van het water voor alle gebruikers.
Vindt u het acceptabel dat waterplanten tot deze overlast kunnen leiden en dat daarmee de veiligheid in het geding kan komen? Kunt u aangeven welke maatregelen u gaat treffen om gevaarlijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid vind ik het niet acceptabel dat waterplanten tot nautisch onveilige situaties zouden kunnen leiden waar schippers zich niet op kunnen voorbereiden. Daarom houd ik de vaargeulen voor de scheepvaart volgens afspraak altijd begaanbaar en wordt informatie verstrekt over de waterplanten.
Verder heb ik recent laten onderzoeken hoe de waterplanten zich in de toekomst kunnen gaan ontwikkelen. In meren met voedselarmer water is de verwachting dat bodem bedekkende soorten zoals kranswieren toenemen en gaan domineren. Hierdoor zal de overlast naar verwachting afnemen. Toch zullen ook in deze meren bijvoorbeeld fonteinkruiden onderdeel blijven uitmaken van de watervegetatie en is overlast niet geheel uit te sluiten.
Wat zijn de afspraken inzake het noodzakelijke beheer van waterplanten in binnenwateren? Wat is de rol van Rijkswaterstaat in deze? Wie is waarvoor verantwoordelijk, welk niveau van beheer is afgesproken en welke financiële middelen zijn hiervoor beschikbaar?
Rijkswaterstaat houdt de vaargeul van de Rijksvaarwegen en de specifiek voor de recreatietoervaart aangewezen vaargeulen vrij van waterplanten voor zover deze hinder veroorzaken voor het scheepvaartverkeer. In overige gevallen ligt het initiatief voor het maaien van waterplanten bij derden. De «Handreiking waterplanten maaibeheer» dient daarbij het als uitgangspunt. De Provincie is het bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet die toetst of er geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen worden veroorzaakt door een project of activiteit. In de handreiking voor maaien is aangegeven onder welke condities gemaaid kan worden. Tot nu toe is maaien in de vaargeul niet aan de orde geweest zodat ik geen middelen reserveer voor maaien. In 2013 heb ik aan een samenwerkingsinitiatief een eenmalige aanmoedigingsbijdrage gegeven, omdat ik het wenselijk vind dat de regio en de watersportsector de waterplantenproblematiek buiten de vaargeulen samen ter hand nemen.
Welke afspraken zijn er gemaakt inzake het beheer van waterplanten in relatie tot de opgave in de Kaderrichtlijn Water? Met andere woorden, gelden er bepaalde verplichtingen uit deze Kaderrichtlijn waardoor het niet mogelijk is om waterplanten, zoals het fonteinkruid, weg te halen?
De Kaderrichtlijn Water (KRW) richt zich op het verbeteren van de ecologische en chemische kwaliteit van grond- en oppervlaktewater. Ondanks dat waterplanten een bijdrage leveren aan verbetering van de waterkwaliteit is het maaien van waterplanten voor recreatief medegebruik van de watersystemen door derden onder voorwaarden toegestaan. Deze staan in de «Handreiking waterplanten maaibeheer» waarbij de normen van Natura 2000 en KRW zijn opgenomen. Voor het maaien is in veel gevallen wel een vergunning nodig op basis van de Natuurbeschermingswet.
De acties van Franse boeren |
|
Helma Lodders (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de volgende berichten: «Dijksma noemt leeghalen vrachtwagens Frankrijk onacceptabel»1, «Kabinet hekelt agressieve acties Franse boeren»2, «Alle kritiek ten spijt blijft Frankrijk vierkant achter zijn boeren staan»3 en «Franse boeren kondigen nieuwe acties voor morgen aan»4?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat Franse boeren ook deze week weer wegen blokkeren en daarmee het (vracht)verkeer ernstige schade doen toekomen?
Wij keuren deze acties af. Net als de Spaanse regering heeft ook Nederland geprotesteerd. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft al op 29 juli jl. een brief gestuurd aan de Franse Minister van Landbouw. Ook bij de Europese Commissie zijn onze zorgen met een afschrift van die brief onder de aandacht gebracht. In de brief is aangegeven dat er weliswaar begrip is voor het ongenoegen van de Franse boeren, maar dat acties die het vrije verkeer van personen en goederen ondermijnen, hard moeten worden aangepakt. Daarnaast staat in de brief dat Nederland ervan uitgaat dat de Franse overheid er alles aan doet om dat soort acties te voorkomen.
Ook de Europese Commissie heeft de Franse overheid gewezen op haar verantwoordelijkheid om te zorgen dat het vrije verkeer van goederen op het Franse grondgebied gewaarborgd wordt. De wijze waarop waarborging plaatsvindt, is een interne aangelegenheid van Frankrijk.
Tijdens de extra Landbouwraad van 7 september a.s. zal de marktsituatie besproken worden. Nederland zal daar zeker ook de negatieve effecten van de acties van de Franse boeren aan de orde stellen.
Welke mogelijkheden zijn er, met het oog op het feit dat er voor de komende weken verdere acties zijn aangekondigd, om uw Franse collegae aan te spreken op de hinder van het vrije Europese verkeer, het saboteren en beroven van Nederlandse vervoerders en chauffeurs, het totaal onnodig treffen van Nederlandse automobilisten op weg naar hun vakantiebestemming en de daarmee ontstane schadepost voor chauffeurs en vervoerders? Bent u bereid om het voorbeeld van de Spaanse regering te volgen, die officieel tegen de plundering heeft geprotesteerd bij de Franse autoriteiten en de Europese Commissie om opheldering heeft gevraagd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de schrijnende voorbeelden van Nederlandse ondernemers waarvan de voertuigen worden geblokkeerd, doorzocht, gesaboteerd en leeggeroofd? Bent u bekend met de voorbeelden van chauffeurs die enkele honderden meters voor de plaats van bestemming hun vrachtwagens leeggetrokken zien worden en het kostbare vlees op de weg zien belanden? Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat de Franse politie in deze gevallen toekijkt en niet in actie komt? Vindt u het acceptabel dat het erop lijkt dat de Franse politie dit niet lijkt te willen aanmerken als strafbare feiten? Gaat u uw Franse ambtsgenoten hierop aanspreken?
Onze ambassade in Parijs heeft hierover voortdurend contact met Transport en Logistiek Nederland. Tot nu toe zijn er twee meldingen van ernstige voorvallen waarbij lading uit vrachtwagens is gehaald. In beide gevallen is proces-verbaal opgemaakt door de Franse politie. Zie verder het antwoord op vragen 2, 3 en 5.
Klopt het dat u tijdens de extra vergadering van de Landbouw- en Visserijraad in Brussel op 7 september aandacht zal vragen voor de staking en acties van de Franse boeren?5 Vindt u het verdedigbaar om dit pas in september aan de orde te stellen? Welke stappen heeft u inmiddels richting de Franse overheid en Brussel gezet en welke stappen gaat u de komende weken zetten om een einde te maken aan de stakingen en acties die het Nederlandse bedrijfsleven schade berokkenen?
Zie antwoord vraag 2.
Is inmiddels bekend hoeveel schade er door deze onverteerbare sabotageacties voor Nederlandse chauffeurs, vervoerders en landbouwproducenten is ontstaan? Bent u bereid om de schade die voor het Nederlandse bedrijfsleven is ontstaan tijdens de extra vergadering op 7 september in te brengen en/of de ontstane schadepost in de vorm van een rekening neer te leggen bij de Franse regering? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend hoeveel schade tot nog toe precies is ontstaan. Naast de schade in de gevallen die aangeduid zijn bij vraag 4, ontstaat ook schade door vertragingen. Voor gedupeerden staat de civielrechtelijke weg open om schade te verhalen. Daar is in het verleden ook gebruik van gemaakt. De Nederlandse overheid is hierin geen partij.
Wat vindt u van de houding van de Franse boeren, die jarenlang geprofiteerd te hebben van de interne markt in Europa en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, maar nu het tegenzit hun eigen eisen stellen zoals een vorm van boycot van Europese goederen en het maken van prijsafspraken? Past dit volgens u binnen de Europese afspraken over een interne markt? Zo nee, welke stappen gaat u zetten?
De regering heeft protest aangetekend tegen de consequenties van de acties van de Franse boeren. Wel is het begrijpelijk dat er zorgen leven bij de boeren over de huidige marktomstandigheden. In de zuivelsector bijvoorbeeld, is er na een aantal gunstige jaren nu als gevolg van een achterblijvende vraag en toegenomen productie sprake van tegenvallende prijsontwikkelingen op de Europese en internationale zuivelmarkt. De verwachtingen voor de lange termijn zijn echter nog steeds positief. Het afschaffen van het systeem van melkquotering past bij het streven naar deregulering en meer marktwerking. De zuivelsector zal daarop moeten inspelen, zowel in Frankrijk als in heel Europa. Het terugvallen op oude instrumenten zal de sector niet helpen om concurrerender te worden.
Kunt u aangeven in hoeverre er, bij de door de Franse overheid voorgestelde maatregelen, sprake is van staatssteun, die leidt tot oneerlijke concurrentie? Indien daar sprake van is, welke stappen gaat u zetten? In hoeverre is er sprake van marktverstoring? Indien daar sprake van is, welke stappen gaat u zetten?
Op dit moment wordt door de Europese Commissie bekeken of de door de Franse overheid voorgestelde maatregelen niet op gespannen voet staan met de EU-regels voor staatssteun. Het is in eerste instantie aan de Europese Commissie om op te treden indien sprake is van marktverstoring.
Wat vindt u van de oproep van de Franse regering om de voorkeur te geven aan Frans vlees? Gaat u hier actie op ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn van mening dat regeringen geen oproepen moeten doen die het principe van het vrije verkeer van goederen en de werking van de interne markt in de weg staan. Met betrekking tot de Nederlandse opstelling in de Landbouwraad van 7 september a.s. verwijzen wij naar de geannoteerde agenda van deze Raad die uw Kamer nog zal ontvangen.
Bent u bereid om, gelet op deze onverantwoorde, onbezonnen acties, om redenen waar de Nederlandse transportsector niets mee te maken heeft, uw Europese collegae op te roepen om binnen de Europese verordening inzake rij- en rusttijden ruimte te bieden om af te wijken van de normale regels inzake rij- en rusttijden? Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat chauffeurs, vervoerders en landbouwproducenten nog meer gedupeerd raken door onnodige boetes door een conflict waar ze part nog deel aan hebben? Gaat u dit onder de aandacht brengen van de inspecties van de verschillende Europese lidstaten?
De Europese verordening biedt ruimte voor uitzonderlijke situaties, waarbij kan worden afgeweken van de normale rij- en rusttijden. Onverwachte situaties zoals een (onverwachte) staking kunnen gezien worden als zo’n uitzonderlijke situatie. Het kabinet acht het van belang dat de inspecties van de verschillende landen daar oog voor hebben. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft over deze mogelijkheid om af te wijken van de normale rij- en rusttijden al contact gehad met de Europese Commissie en met haar Franse collega.
Bent u bekend met het bericht «Ook Belgische boeren gaan de barricaden op», waaruit blijkt dat inmiddels een Vlaamse vakbond van melkveehouders ook harde acties heeft aangekondigd, zoals wegblokkades, vergelijkbaar met die van de Franse boeren, als er geen kostendekkende minimumprijzen worden afgesproken?6 Zo ja, bent u bereid om ook hier tegen actie te ondernemen?
Ja. Mochten zich in België situaties voordoen zoals in Frankrijk, dan zullen wij overeenkomstig reageren.
Turkse bombardementen op Koerdische stellingen in Noord-Irak |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat Turkije herhaaldelijk bombardementen heeft uitgevoerd op Koerdische stellingen in Noord-Irak?1
Ja.
Klopt het dat de Turkse bombardementen op Koerdische stellingen veel zwaarder zijn dan de Turkse bombardementen op stellingen van de Islamitische Staat? Zo neen, welke bewijzen heeft u die dit weerspreken?
Turkije beschouwt, net als de EU, zowel ISIS als de PKK als terroristische organisaties die een directe bedreiging vormen voor de regionale en nationale veiligheid en stabiliteit. Het kabinet heeft niet de beschikking over de precieze cijfers met betrekking tot de aantallen dan wel de intensiteit van de aanvallen. Zie ook mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Iraakse premier Haider al-Abadi de Turkse bombardementen in Noord-Irak beschouwt als een schending van de Iraakse soevereiniteit? Deelt u zijn mening? Zo neen, waarom niet?2
Turkije heeft in de NAVO gemeld dat het acties uitvoert tegen de PKK in reactie op de aanslagen door die groeperingen. Zoals Nederland ook in de Noord Atlantische Raad (NAR) van 28 juli jl. verklaarde, moeten maatregelen van Turkije tegen terroristische dreigingen, ook als die uitgaan van de PKK, proportioneel zijn. Verdere escalatie in de regio moet worden voorkomen. In de NAR heeft Nederland ook zijn bezorgdheid uitgesproken over een mogelijke escalatie van de situatie in de regio en heeft het Turkije en de betrokken Koerdische groeperingen opgeroepen het vredesproces te continueren en het staakt-het-vuren in acht te blijven nemen. Diverse bondgenoten hebben gelijkluidende oproepen aan Turkije gedaan.
Hebben de NAVO-landen tijdens het spoedberaad d.d. 28 juli 2015 expliciet hun steun verleend aan Turkije om luchtaanvallen uit te voeren boven Noord-Irak?
Zie antwoord vraag 3.
Vallen de Turkse luchtaanvallen in Noord-Irak onder het zelfverdedigingsrecht van Turkije? Zo ja, welke bepalingen uit het internationale recht ondersteunen het Turkse handelen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de NAVO-landen met hun politieke steun aan Turkije in de strijd tegen «terrorisme», Turkije een blanco cheque hebben gegeven om de Koerden een flink pak slaag te geven?
Turkije is een NAVO-bondgenoot. Wij verwijzen verder naar de brief aan uw Kamer met het verslag van de bijeenkomst van de Noord Atlantische Raad op 28 juli jl.
Laat u het NAVO-bondgenootschap nog langer gijzelen door de islamitische agenda en binnenlandse machtsspelletjes van kalief Erdogan? Zo neen, wilt u er dan alles aan doen om Turkije uit de NAVO te zetten?
Zie antwoord vraag 6.
De samenwerking met milities die kindsoldaten inzetten |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Iraqi Militias Train Young Teens to Face the Threat of IS»?1 Bereikten u al eerder berichten dat kinderen worden ingezet in de strijd tegen IS? Zo ja, wanneer en om welke berichten ging dat?
Ja, het bericht is bekend. Er zijn in juni 2015 berichten geweest van Human Rights Watch(HRW) over het inzetten van kinderen in de strijd tegen ISIS door de YPG en de YPJ in Syrië. HRW noemt eveneens inzet van kinderen in de bredere strijd in Syrië door het Syrische regime, ISIS, Jabhat Al Nusra en groepen onder de paraplu van het Vrije Syrische Leger. Eveneens in juni 2015 verscheen een VN-Rapport over kinderen in wereldwijde gewapend conflicten. Daarin worden rekrutering en inzet van kinderen door verschillende partijen in zowel Syrië als Irak genoemd, al dan niet in de strijd tegen ISIS. Voor wat betreft Syrië noemt het rapport dezelfde groepen als HRW. Het rapport bevestigt rekrutering in Irak door ISIS, en noemt waarneming van inzet door Popular Mobilization Forces, Yezidi-milities, Turkmeense milities en soenitische milities.
Heeft Nederland regels of voorwaarden over de samenwerking met buitenlandse troepen en milities? Zo ja, zijn hierin bepalingen opgenomen over de inzet van kindsoldaten?
Nederland werkt niet samen met partijen die kindsoldaten inzetten. Dit beleid berust mede op de verplichting in het humanitair oorlogsrecht om dat recht te doen naleven. Het humanitair oorlogsrecht verbiedt de inzet van kindsoldaten jonger dan vijftien jaar bij vijandelijkheden. De gematigde gewapende groepen in Syrië waaraan Nederland steun verleent zijn getoetst aan een aantal criteria, waaronder toewijding aan de naleving van het humanitair oorlogsrecht.
Welke gevolgen heeft het daadwerkelijk inzetten van kindsoldaten in de strijd tegen IS voor de samenwerking tussen Nederlandse troepen en Iraakse milities?
De Nederlandse trainingsbijdrage richt zich op de training van Iraakse Special Operations Forces(SOF) en Koerdische Peshmerga. Zodoende is er geen sprake van directe samenwerking tussen Nederlandse troepen en Iraakse milities.
Welke inspanning kunt u leveren om de inzet van kindsoldaten in de strijd tegen IS zo snel mogelijk te beëindigen?
Nederland, de Europese Unie, de Verenigde Naties en de leden van de internationale coalitie tegen ISIS blijven over mensenrechtenschendingen in gesprek met de Iraakse en Koerdische autoriteiten. In de trainingen die de coalitie geeft aan Iraakse strijdkrachten, waaronder Peshmerga, wordt aandacht besteed aan het humanitair oorlogsrecht en mensenrechten. Het is de verantwoordelijkheid van de Iraakse overheid om mensenrechtenschendingen te voorkomen en te berechten.
Bent u bereid om met andere landen, UNICEF en andere kinderrechtenorganisaties te onderzoeken hoe u kunt bewerkstelligen dat alle Iraakse kinderen naar school gaan?
Nederland zet zich op dit moment al via UNICEF in voor toegang tot onderwijs in Irak, met een ongeoormerkte bijdrage in 2014/2015 van 43 miljoen euro. Deze organisatie heeft er samen met haar partners voor gezorgd dat in 2014 3,1 miljoen kinderen in Irak en Syrië toegang hadden tot formeel en informeel basisonderwijs.
Het verbeteren van onderwijs in crisis- en noodsituaties is een onderwerp dat internationaal een groeiende belangstelling geniet. De United Nations Special Envoy for Global Education, Gordon Brown, heeft recent het initiatief genomen voor een internationale coalitie die zich zal richten op nieuwe en innovatieve bijdragen aan onderwijs in crisis- en noodsituaties. Hierbij heeft hij ook bijzondere belangstelling voor het onderwijs aan onder meer Iraakse en Syrische vluchtelingen in nabuurlanden. Gordon Brown heeft ook Nederland uitgenodigd zich bij deze coalitie aan te sluiten en zal en marge van de AVVN in New York eind september hiertoe een bijeenkomst beleggen.
Verder heeft de Nederlandse regering een actieve rol gespeeld bij het opstellen van de «Richtlijnen voor de bescherming van scholen en universiteiten tegen militair gebruik tijdens gewapend conflict» die in juni 2015 tijdens de Oslo Conferentie voor Veilige Scholen door 37 landen werden ondersteund. Nederland is bereid zich samen met andere landen, waaronder NAVO-bondgenoten, in te zetten voor de praktische implementatie van deze richtlijnen.
Het bericht dat er asbest is vrijgekomen bij brand in een schoolgebouw |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Grote brand in scholencomplex Rijswijk», waaruit blijkt dat er asbest is vrijgekomen midden in een woonwijk?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de GGD en gemeente dat er geen reden tot zorg is?2
De gemeente Rijswijk is verantwoordelijk voor de bestrijding van de brand en het afhandelen van het incident. Het aangehaalde mediabericht stelt dat de gemeente en de GGD melden dat de brand weliswaar «flink wat asbest heeft verspreid in de omgeving, maar dat de hoeveelheden asbest waar Rijswijkers aan zijn blootgesteld, niet zorgwekkend zijn.» De gemeente Rijswijk heeft aangegeven dat er bij metingen geen asbestvezels zijn aangetroffen in de lucht. Er zijn wel stukken asbest aangetroffen op de grond.
Hoe verhoudt de conclusie van de GGD zich tot het feit dat de brandweer op dat moment nog druk was met het verrichten van metingen om de hoeveelheid vrijgekomen asbest vast te stellen? Deelt u de mening dat het hier wellicht een voorbarige conclusie betrof?
De gemeente heeft aangegeven dat tijdens de brand metingen zijn uitgevoerd. Uit die metingen kwam naar voren dat er tijdens de brand geen asbest is aangetroffen in de lucht. Dit was voorafgaand aan de persconferentie reeds bekend. Tijdens de persconferentie is daarom aangegeven dat er zich geen asbestdeeltjes in de lucht bevonden. De geconstateerde asbest betrof stukken asbest op de grond. Op het moment van de persconferentie moest een deel van de omgeving nog geïnspecteerd worden op de aanwezigheid van asbest op de grond.
Is bekend in hoeverre een storm zoals op 25 juli jl. ervoor zorgt dat de asbestdeeltjes zich verspreiden over een groter gebied dan de directe omgeving van de school? Brengt dit mogelijke gezondheidsrisico’s met zich mee voor dit grotere gebied?
De gemeente Rijswijk heeft aangegeven dat het ging om grote stukken op de grond. De gemeente heeft het opruimen van deze stukken, vanwege de storm van 25 juli 2015, prioriteit gegeven. Metingen na de storm hebben uitgewezen dat er geen verdere verspreiding van asbest heeft plaatsgevonden.
Heeft op de betrokken school asbestcontrole plaatsgevonden? Zo ja, was de aanwezigheid van asbest bekend en welke maatregelen zijn genomen om risico’s uit te sluiten? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Rijswijk geeft aan dat op de betreffende scholen een asbestinventarisatie is uitgevoerd. De aanwezigheid van asbest was dan ook bekend. De niet hechtgebonden asbestdelen zijn daarop verwijderd en de toegang tot de kruipruimte is afgesloten, dit om mogelijke blootstelling aan asbest te voorkomen.
Staat u nog steeds achter uw eerdere uitspraak, gedaan bij de beantwoording van eerdere vragen, dat een verplichte asbestinventarisatie van scholen niet noodzakelijk is?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Er geldt reeds een inventarisatieplicht bij het voornemen tot verbouwen of sloop. Er mag niet gerenoveerd, verbouwd of gesloopt worden zonder dat er eerst gekeken wordt naar de aanwezigheid van asbest. In 2011 is een specifieke stimuleringsactie voor scholen gestart, die tot op heden goed verloopt. Het aantal scholen dat een asbestinventarisatie heeft laten uitvoeren, neemt toe. Scholen doen dit zonder wettelijke verplichting maar vanwege een intrinsieke motivatie om gezondheidsrisico’s voor leerlingen, ouders en personeel te voorkomen. Scholen worden blijvend geïnformeerd en gestimuleerd om hun verantwoordelijkheid te nemen.
Staat u nog steeds achter uw eerdere uitspraak, gedaan bij de beantwoording van eerdere vragen, dat er geen reden is Nederland zo snel mogelijk systematisch asbestvrij te maken?4 Kunt u uw antwoord toelichten?
In eerdere beantwoording heb ik niet zozeer gesteld dat er geen reden is Nederland zo snel mogelijk systematisch asbestvrij te maken, maar aangegeven dat dit bereikt kan worden door middel van het risicogerichte beleid van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Dit beleid is er op gericht om mens en milieu te beschermen tegen de gevaren van blootstelling aan asbestvezels.
Dit beleid richt zich op drie hoofdlijnen:
Een half miljoen kinderen die in de katoenzaadproductie werken |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Cotton’s Forgotten Children van Dr. Davuluri Venkateswarlu»?
Ja.
Vindt u de schatting van bijna een half miljoen kinderen die in India in de katoenzaadproductie werken reëel? Deelt u de zorgen over het nog altijd stijgende aantal kinderen dat in India aan de katoenzaadproductie werkt?
Ja, de schattingen acht ik reëel. Ook andere bronnen maken melding van circa een half miljoen kinderen onder de 18 jaar die werkzaam zijn in de katoensector. Ik deel uw zorgen over het grote aantal kinderen dat nog steeds werkzaam is in de sector.
Welke mogelijkheden ziet u om de daling van het aantal werkende kinderen in een aantal gebieden zich verder door te laten zetten en uit te breiden naar andere regio's?
Inderdaad geeft het rapport aan dat in een aantal regio’s, met name Andhra Pradesh en Tamil Nadu, positieve trends zijn waar te nemen in het aandeel van kinderarbeid in de katoenzaadproductie sinds 2006–2007. Het rapport maakt niet duidelijk of er specifieke best practices ten grondslag liggen aan deze daling, die in andere deelstaten gerepliceerd zouden kunnen worden.
Op welke manier voorkomen Nederlandse bedrijven dat katoen van zaad geproduceerd door kinderen in hun producten terecht komt? Kunnen zij hier nog meer aan doen? Zorgen deze bedrijven er ook voor dat er een leefbaar loon wordt betaald in hun keten? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Nederlandse bedrijven zijn op grond van de OESO-Richtlijnen voor multinationale ondernemingen verantwoordelijk voor het in kaart brengen en aanpakken van de risico’s in hun productieketen. Als kinderarbeid in de katoenzaadproductie als een risico naar voren komt, dan wordt van het desbetreffende bedrijf verwacht dat het maatregelen neemt. Het bedrijf kan bijvoorbeeld afspraken maken met boeren dat ze toezien op de herkomst van de zaden en zich aansluiten bij de aanpak van Better Cotton. Dit duurzaamheidsinitiatief heeft een aanpak die kinderarbeid bestrijdt, aansluitend bij de lokale context.
In het Plan van Aanpak verduurzaming Nederlandse textiel- en kledingsector is de doelstelling geformuleerd om een leefbaar loon in de hele keten per 2020 te realiseren. De werkgroep leefbaar loon zal daartoe onder andere aansluiting zoeken bij het Strategisch Partnerschap tussen de overheid en de Fair Wear Foundation, CNV Internationaal en Mondiaal FNV. Verder is leefbaar loon een onderwerp van overleg voor het IMVO-convenant in de textielsector.
Oplossingen worden gezocht in het bevorderen van de sociale dialoog en hogere wettelijke minimumlonen. Daar is de door Nederland en Duitsland in 2016 te organiseren conferentie in Pakistan over leefbare lonen in de regionale textielindustrie op gericht. Zolang collectieve afspraken nog niet zijn gerealiseerd, moeten Nederlandse bedrijven inspanningen verrichten op fabrieksniveau. Zij vormen veelal maar een minderheid van de afnemers van een fabriek. Het realiseren van leefbaar loon vergt daarom samenwerking tussen merken die in dezelfde fabrieken produceren, soms deels buitenlandse merken, en met vakbonden. De doelstelling kan dan ook niet anders dan via een proces van stapsgewijze verbeteringen, rekening houdend met verschillen tussen voorlopers en bedrijven die wat meer tijd nodig hebben, worden bereikt.
Hebben Nederlandse zaadbedrijven hun productieketen vrijgemaakt van kinderarbeid? Zo ja, op welke manier? Ziet u mogelijkheden die aanpak verder uit te breiden? Zorgen deze bedrijven er ook voor dat er een leefbaar loon wordt betaald? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Rapporten zoals Cotton’s Forgotten Children van de Landelijke India Werkgroep (LIW) helpen in het tegengaan van kinderarbeid en andere misstanden in de Indiase katoenzaadteelt. In 2013 heeft het rapport A Tale of Two Companies geleid tot afspraken tussen Nederlandse bedrijven zoals Bejo Zaden en Nunhems, brancheorganisatie Plantum en mijzelf. Eind 2014 heeft Plantum een rapportage gepubliceerd over dit onderwerp, met de resultaten van een enquête onder haar leden. Het merendeel van de respondenten met productie in India heeft aangegeven een beleid tegen kinderarbeid te hebben of te willen ontwikkelen. Met bedrijven die in India (laten) produceren maar geen kinderarbeidbeleid hebben is Plantum in gesprek over ontwikkeling van dergelijk beleid. Ook heeft de brancheorganisatie in mei jl. voor haar leden een bijeenkomst georganiseerd over het inrichten van controlemechanismen voor het vergroten van keteninzicht. Momenteel werkt de brancheorganisatie aan een instrument voor haar leden dat moet bijdragen aan het verder vergroten van bewustwording over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), waaronder het bestrijden van kinderarbeid en bieden van leefbaar loon.
Samen met collega Kamp streef ik naar het afsluiten van IMVO-convenanten met Nederlandse bedrijfssectoren en maatschappelijk middenveld. Binnen een convenant kunnen bedrijfssectoren, overheid en maatschappelijk middenveld gezamenlijk afspraken maken over hoe kinderarbeid voorkomen en aangepakt kan worden, en een leefbaar loon de norm wordt.
Kinderarbeid is geïdentificeerd als één van de sectoroverstijgende IMVO-risico’s die nadrukkelijk een plek moeten krijgen in de convenanten (althans, voor die sectoren waarin kinderarbeid een risico vormt). UNICEF en de Coalitie Stop Kinderarbeid zijn betrokken bij het convenantentraject, wat betekent dat de aandacht voor de Children’s Rights and Business Principles is gewaarborgd.
Onderschrijft u de 11 aanbevelingen die in het rapport worden gedaan? Welke mogelijkheden ziet u voor uzelf en anderen om de uitvoering van die aanbevelingen vorm te laten krijgen? Kan dit onderwerp bijvoorbeeld aan de orde komen tijdens een volgend bezoek aan India, of in bilaterale contacten?
Ik onderschrijf de elf aanbevelingen. Zoals in het rapport ook staat, is een deel van die aanbevelingen onderdeel van de werkwijze van de grote multinationals in de katoenzaadsector. De situatie op de katoenvelden die onderdeel zijn van multinationals is beter dan degene die onderdeel zijn van Indiase ondernemingen. Voor zover bekend, zijn er geen Nederlandse bedrijven actief in de katoenzaadsector. De uitvoering van de aanbevelingen zal een gedeelde verantwoordelijkheid zijn van de Indiase overheid en het bedrijfsleven.
Nederland heeft een Memorandum of Understanding (MoU) met India op het gebied van corporate governance en corporate social responsibility. Dit MoU biedt een kader voor dialoog met de Indiase overheid, bedrijven en maatschappelijke organisaties over MVO. In maart jl. is vanuit de Directie Internationale Marktordening en Handelspolitiek van mijn ministerie een bezoek gebracht aan India om te spreken op een – door de Indiase overheid georganiseerde – conferentie over MVO in Delhi en af te stemmen hoe de MoU de komende jaren kan worden geïmplementeerd. Een eerste resultaat was de aftrap die ik begin juni tijdens mijn missie naar India mocht geven aan een «MVO dialoog», waar naast Indiase partijen ook Nederlandse bedrijven en organisaties aan deelnemen. De bedoeling is om meerdere keren per jaar met deze groep samen te komen, om verschillende risico’s en kansen in de keten te bespreken en kennis en ervaring uit te wisselen over hoe deze aan te pakken.
Verder zal ik tijdens mijn onderhoud met Kailash Satyarthi, voorzien in december van dit jaar, deze problematiek ook met hem bepreken.
Het energielabel van woningen dat volgens makelaars niet werkt |
|
Eric Smaling |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Makelaars: energielabel woningen werkt niet»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de visie van de brancheorganisatie voor makelaars? Deelt u deze visie? Bent u met de organisatie in gesprek?
Ja, ik ben op de hoogte van de visie van VBO Makelaar zoals beschreven in het artikel. Ik deel deze visie niet. Voor de uitrol van het voorlopig en het definitief energielabel heb ik intensief contact gehad de brancheorganisaties: naast VBO Makelaar zijn dat NVM, VastgoedPRO en NVR. Dit heeft onder andere geresulteerd in een gezamenlijke brief van de voorzitters van deze organisaties en mijzelf die in december 2014 is gestuurd naar alle makelaars die zijn aangesloten bij deze branches. Ook na de uitrol van het voorlopig energielabel ben ik met branches van de makelaars in gesprek gebleven over de voortgang van de invoering van het energielabel. In tegenstelling tot VBO Makelaar meldt NVM onder andere in haar meest recente kwartaalpersbericht dat de nieuwe systematiek steeds beter werkt. Op de woningwebsite Funda verschijnen steeds meer definitieve energielabels bij het actuele aanbod van te koop en te huur staande woningen, zelfs vooruitlopend op het moment van de formele verplichting (de overdracht). Hierdoor kunnen potentiële kopers deze informatie betrekken bij hun afwegingen. NVM geeft hierbij aan dat «het allerbelangrijkste het feit is dat het nieuwe systeem nu juist veel eenvoudiger is geworden in vergelijking met het oude, ingewikkelder energielabel. Ook het gegeven dat het nieuwe energielabel veel goedkoper is draagt bij aan het draagvlak en de acceptatie. Er is nog wel sprake van resterende negatieve beeldvorming als gevolg van de problemen rond het vroegere energielabel, maar de nieuwe systematiek heeft al snel terrein gewonnen».
Wist u dat de helft van de makelaars stelt dat het voor consumenten onduidelijk is hoe ze een definitief energielabel moeten aanmaken? Hoe is dit te verbeteren? Gaat u dat ook doen?
Ik herken het beeld niet dat het voor consumenten onduidelijk is hoe ze een definitief energielabel moeten aanmaken. Uit de laatste cijfers blijkt dat 77% van de woningen tijdens de transactie een energielabel had (juni 2015). Uit het onderzoek naar de effecten van de energielabels, waarvan ik de resultaten in mijn brief van 18 mei 20152 met de Tweede Kamer heb gedeeld, blijkt dat de brief en de folder die begin dit jaar zijn verstuurd een hoog bereik hebben gehad en dat het omzetten naar een definitief energielabel door woningeigenaren gemakkelijk wordt gevonden. NVM geeft ook aan dat «zij het beeld niet herkent dat er alom onduidelijkheid zou heersen onder makelaars en consumenten». Volgens NVM helpen veel makelaars hun klanten actief met het definitief maken en registreren van het energielabel en is het aantal vragen bij de NVM afdeling Consumentenvoorlichting sterk afgenomen. Vereniging Eigen Huis geeft aan dat de 78 vragen en opmerkingen die zij in de periode 1 juni tot en met half juli 2015 hebben gekregen over het energielabel niet veel te vinden op een totaal ledenbestand van ruim 700.000. Uiteraard monitor ik waar het systeem nog kan worden verbeterd.
Wordt u verdrietig van de bewering In het artikel dat het nieuwe energielabel niet leidt tot energiebesparende maatregelen, en dat potentiële kopers het energielabel niet meewegen bij de koopbeslissing? Zo nee, wat wordt u er dan van? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
Ik vind signalen uit het veld belangrijk. De achterban van VBO Makelaar schetst een erg negatief beeld. Uit het eerdergenoemde onderzoek naar de effecten van het energielabel blijkt dat een derde van de huiseigenaren en een vijfde van de huisverkopers van plan is om energiebesparende maatregelen te nemen, met name om geld te besparen op de energierekening. De beweringen in het artikel geven mij geen aanleiding tot wijziging van de ingezette koers rond het energielabel.
Is het waar dat het Nationaal Energiebespaarfonds slecht wordt benut? Hoe verhoudt die benutting zich tot de beschikbaarheid van middelen?
Het Nationaal Energiebespaarfonds wordt sinds begin 2015 steeds beter benut. In 2014 is in totaal 6,3 miljoen euro aan leningen uitgegeven. In de eerste helft van 2015 is voor ruim 14 miljoen euro aan leningen aangevraagd. Daarvan was in juni 2015 inmiddels 7 miljoen euro aan leningen uitgekeerd. De verwachting is dat het Nationaal Energiebespaarfonds in heel 2015 ongeveer 30 miljoen euro aan leningen uit kan geven. De benutting van het fonds is in verhouding tot de beschikbare middelen in orde, maar de ambities liggen hoger. Daarbij geldt dat het Nationaal Energiebespaarfonds nog steeds in ontwikkeling is. Sinds juni 2015 biedt het fonds ook leningen voor energiebesparing aan verenigingen van eigenaren (VvE's). Daarnaast wordt de samenwerking met andere overheden en marktpartijen steeds beter.
Is het energielabel volgens u nog steeds ten prooi aan «kinderziektes», of is de invoering teveel haastwerk geweest omdat het moest van Europa waardoor een kans is verkeken de consument de juiste prikkels te geven energie te besparen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. In het dertigledendebat met uw kamer van 21 mei 2015 en in mijn brief van 2 juli 20153 heb ik u geïnformeerd over de voortgang van het energielabel voor woningen. Inmiddels zijn de belangrijkste verbeteringen in de webtool doorgevoerd. Uiteraard monitor ik intensief de voortgang en zal ik indien nodig op problemen inspelen.
Doet de DigiD-aanvraag mensen, vanwege de omslachtigheid en noodzaak om weer ergens geregistreerd te staan, afhaken? Hoeveel mensen hebben inmiddels een definitief label sinds 9 januari 2015?
Sinds begin dit jaar zijn er 186.429 energielabels verstrekt aan woningeigenaren die via de webtool www.energielabelvoorwoningen.nl een energielabel hebben aangevraagd. Het Rijk wil bij voorkeur digitaal communiceren, met als doel om papier en kosten te besparen. Het is echter niet zo dat het Rijk hierbij geen rekening houdt met mensen, die niet over een internetverbinding beschikken of om andere redenen het energielabel niet online kunnen aanvragen. Deze mensen kunnen alsnog via een zogenaamde papieren route een energielabel aanvragen. De formulieren hiervoor zijn aan te vragen bij de Helpdesk Energielabel.
Zijn de problemen welke zijn opgetreden bij de verzending van de brieven2 met het voorlopig energielabel inmiddels opgelost? Is er een oplossing gevonden voor de actualisering van het woonadres in de BRK (Basisregistratie Kadaster) indien een BSN-nummer van de woningeigenaar ontbreekt? Bij hoeveel woningadressen ontbreekt/ontbrak een dergelijke actualisatie?
Ik heb begin dit jaar een aantal problemen geconstateerd met het verzenden van het voorlopig energielabel. Inmiddels heeft bijna elke woningeigenaar een voorlopig energielabel ontvangen. De laatste 1.500 brieven zijn verstuurd naar mensen die deze niet hadden ontvangen en hier om hadden gevraagd. Tevens wordt door de Helpdesk Energielabel verwezen naar de website www.zoekuwenergielabel.nl, waarop de voorlopige energielabels per adres zijn te vinden.
Daarnaast heb ik geconstateerd dat in sommige gevallen het BSN-nummer van de woningeigenaar ontbreekt, waardoor de woningeigenaar geen energielabel kon aanvragen. Hiervoor is in de webtool een speciale koppeling gemaakt. Deze maakt het mogelijk om de woning alsnog te koppelen door het uploaden van documenten waaruit blijkt dat de bewoner van de woning daadwerkelijk de eigenaar is (bijvoorbeeld middels een Akte van levering, een Hypotheekakte, een Kadastraal bericht, een Verklaring van Erfrecht, een Testament of een Akte van kwijting).
Van naar schatting zo’n 400.000 tot 500.000 woningeigenaren is het BSN-nummer niet beschikbaar. Deze woningeigenaren kunnen via de genoemde koppeling alsnog een energielabel registreren. Verder zal ik komend half jaar benutten om in overleg met de betrokken instanties te bezien of het aantal gevallen zoals hierboven aangegeven kan worden verminderd.
Het watertekort op Saba |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat de bevolking op Saba deze zomer opnieuw te maken heeft met een tekort aan water en aangewezen is op waterbakken?1
De inwoners van Saba maken voor hun watervoorziening gebruik van regenwater, dat opgevangen wordt in zogeheten «cisterns» onder hun huizen. Dit is een gangbare en relatief goedkope drinkwatervoorziening voor de bevolking op Saba. Daarnaast is het mogelijk om water via particuliere bedrijven aan te schaffen. In het geval van droogte, waar nu inderdaad sprake van is, wordt hier meer gebruik van gemaakt.
Is het waar dat de levering van 1.000 liter water tussen de 105 en 110 dollar (en soms zelfs meer) kost?
Buiten het opgevangen regenwater kent Saba in principe geen natuurlijk zoet water. Er zijn twee particuliere bedrijven die een osmosefabriek hebben, waar drinkwater wordt geproduceerd uit zeewater. Dit water wordt vervolgens via vrachtwagens verspreid onder diegenen die het water besteld hebben. Dit proces is relatief duur. De prijs van water die de waterproducenten (inclusief transport) rekenen ligt tussen de 105 en 120 dollar per 1.000 gallons. Dit is ongeveer 3.800 liter water. Overigens kan men drinkwater op Saba ook per fles in de supermarkten kopen.
Begrijpt u dat veel burgers op Saba dit niet kunnen betalen en dat veel bedrijven hierdoor in financiële problemen komen?
Een goede en goedkope watervoorziening op Saba is cruciaal voor de bevolking en het bedrijfsleven. Water is een eerste levensbehoefte en is essentieel, zeker in gebieden die langere perioden van droogte kennen. Watervoorziening heeft dan ook de nadrukkelijke aandacht van het lokale bestuur en het kabinet. Het kabinet werkt sinds 2012 samen met het bestuurscollege van Saba om zowel tijdelijke maatregelen als meer structurele oplossingen voor het waterprobleem in tijden van grote droogte te realiseren. De verwachting hierbij is dat de kosten voor burgers en bedrijven, die hoog zijn op het moment dat het gratis water uit de cisternen op raakt, hierdoor gereduceerd kunnen worden. Bovendien heeft het bestuurscollege van Saba onlangs aangekondigd een noodsubsidie te verstrekken om het water 20 dollar per 1.000 gallons goedkoper te maken voor de bewoners. Tot slot zijn er vanuit het Ministerie van SZW mogelijkheden om in het kader van de bijzondere onderstand (een inkomen onder 834 US dollar per maand) de cisternen bij te laten vullen.
Is het waar dat Organoponics Garden, dat belangrijk is voor de werkgelegenheid en voor een goede voedselvoorziening, door de hoge waterprijzen gevaar loopt?
Organoponics Garden is één van de bedrijven die in deze droge tijd afhankelijk is van de drinkwatertransporten. Door de droogte moet men nu dus meer betaald water afnemen. Op het moment dat de droogte langer aanhoudt, stijgen vanzelfsprekend de kosten voor het bedrijf. Mij zijn geen signalen bekend dat Organoponics Garden gevaar zou lopen in verband met hoge waterprijzen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat droge perioden zich elk jaar voordoen op Saba en dat bedrijven in staat moeten worden geacht om hierop te anticiperen.
Kunt u uitsluiten dat het voor de economie van Saba zo belangrijke toerisme gevaar loopt door het tekort aan water?
De invloed van de verminderde beschikbaarheid van water uit de cisternen op het toerisme acht het kabinet gering. In de supermarkten op Saba is drinkwater in voldoende mate beschikbaar en vanuit de horeca zijn er geen signalen dat men de toeristen niet meer van water kan voorzien. Daarbij voert elk hotel in tijden van droogte een waterbesparingsbeleid in.
Bent u bereid om dit jaar, net als in 2009 en in 2013, de Nederlandse marine in het Caribisch gebied water naar Saba te laten brengen?2
Het kabinet en het bestuurscollege van Saba werken als gezegd samen om de watervoorzieningen structureel te verbeteren en de beschikbaarheid van goedkoop drinkwater te verbeteren. In het geval Saba een dringend beroep doet op het kabinet en de Nederlandse marine om water te leveren, dan zal het kabinet een dergelijk verzoek vanzelfsprekend zeer serieus nemen en binnen het kabinet overleggen welke hulp de Nederlandse marine kan bieden. Van een dergelijk noodscenario of verzoek in dit kader is op dit moment echter geen sprake, dat hebben contacten tussen betrokken departementen en het openbaar lichaam Saba uitgewezen. Indien zich in de toekomst een noodgeval voordoet, is het niet ondenkbaar dat (in het kader van steunverlening in het openbare belang) er wederom een beroep wordt gedaan op Defensie. Het eenmalig brengen van water is uiteraard geen structurele oplossing; zie de antwoorden op vragen 3 en 7.
Wat is er gebeurd met de plannen die in 2013 zijn gemaakt om de waterzekerheid op Saba te vergroten?
Het drinkwaterprogramma, dat in 2013 samen met Saba is opgesteld, is inmiddels volop in uitvoering. Het kabinet is positief gestemd over de samenwerking met het openbaar lichaam Saba en de uitvoering van dit programma, dat vooral gericht is op het vergroten van de opslagcapaciteit van water (zowel drink- als grijswater) en het verbeteren van het transport van water door middel van pijpleidingen. Op dit moment wordt een grote grijswateropslag gebouwd in Windwardside. De bouw hiervan zal naar verwachting nog dit jaar worden afgerond. Hierin kan 125.000 gallon (bijna 500.000 liter) water worden opgeslagen, voor publiek gebruik. Daarnaast zal een extra leiding worden aangelegd naar The Bottom om drinkwater naar een bestaande publieke opslag te pompen. Ook worden er twee aanvullende opslagbekkens gebouwd voor drinkwater, die elk 75.000 gallon (bijna 300.000 liter) kunnen bevatten. Ten slotte zal het opslagbekken onder de school in St.John's worden vergroot. Met het vergroten van de opslagcapaciteit van (drink- en grijs) water kunnen de twee drinkwaterbedrijven constanter blijven produceren om problemen in de droge tijd te voorkomen.
Het kabinet heeft tevens het wetsvoorstel inzake regels met betrekking tot de productie en de distributie van elektriciteit en drinkwater op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet elektriciteit en drinkwater BES, kamerstuk 34 089) aanhangig gemaakt in uw Kamer. Dit wetsvoorstel beoogt het reguleren van een betrouwbare, duurzame en betaalbare elektriciteit- en drinkwatervoorziening van goede kwaliteit op Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Waarom is er nog steeds niet voldoende opslag van water op Saba om de telkens terugkerende periodes van droogte door te komen?
Het kabinet en het openbaar lichaam Saba hebben als gezegd afspraken gemaakt om de watervoorziening en opslagcapaciteit structureel te verbeteren. De uitvoering loopt en enkele belangrijke onderdelen hiervan worden binnen afzienbare tijd gerealiseerd, waarmee de effecten van de terugkerende perioden van droogte verminderd kunnen worden. Dat dit proces tijd genomen heeft, heeft onder andere te maken met de natuurlijke omstandigheden op Saba. Het eiland heeft onvoldoende zoetwaterbronnen, geen natuurlijke opslagcapaciteit voor regenwater en wordt gekenmerkt door harde, rotsige bodem wat het bouwen van kunstmatige opslagcapaciteit en het aanleggen van pijpleidingen bemoeilijkt. De bedrijven die drinkwater produceren uit zeewater hebben tot op heden een beperkte productie en een beperkte opslagcapaciteit. Pas met het beschikbaar stellen van financiële middelen door het kabinet is het voor het openbaar lichaam Saba mogelijk geworden deze opslagcapaciteit, in samenwerking met het kabinet, te gaan uitbreiden.
De natuurlijke omstandigheden op Saba brengen overigens ook met zich mee dat de perioden van droogte – uiteraard – sterk verschilden per jaar. Er zijn jaren waarin er nauwelijks tekort is aan water en de inwoners voldoende water beschikbaar hebben uit hun eigen cisterns.
Bent u bereid een plan op te stellen om op korte termijn op Saba meer hergebruik mogelijk te maken van water dat nu in zee stroomt?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid op korte termijn onderzoek te doen naar de mogelijkheden en de kosten om drinkwater uit zeewater te halen?
Deze methode (omgekeerde osmose) wordt al toegepast op Saba, en is overigens in de gehele regio de meest gebruikte techniek van drinkwaterbereiding.
Schendingen van het oorlogsrecht sinds de uitbraak van het gewapende conflict in Jemen |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Yemen: Coalition strikes on residence apparent war crime»1, waarin Human Rights Watch verslag doet van oorlogsmisdaden sinds de uitbraak van het gewapende conflict in maart dit jaar in Jemen?
Ja.
Deelt u de zorgen van deze mensenrechtenorganisatie over schendingen van het oorlogsrecht door de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië en andere partijen in Jemen? Welk beeld heeft u van oorlogsmisdaden die tot op heden zijn begaan?
Het kabinet vindt de bevindingen in de rapportage van HRW bijzonder zorgelijk. Onderzoek van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten onderschrijft dat er steeds meer signalen zijn dat alle partijen in het conflict het humanitair oorlogsrecht schenden. Het zou hierbij onder andere gaan om het aanvallen van ziekenhuizen en scholen, het gebruik van kindsoldaten en het uitvoeren van bombardementen die niet aan het beginsel van proportionaliteit voldoen.
Steunt u de oproep van Human Rights Watch dat de Mensenrechtenraad van de VN een resolutie zou moeten aannemen zodat een internationale commissie onderzoek kan doen naar alle vermeende schendingen van het oorlogsrecht sinds de uitbraak van het gewapende conflict? Indien neen, waarom niet? Indien ja, welke actie zal Nederland, als huidig lid van de Mensenrechtenraad, hiertoe nemen?
De verantwoordelijkheid voor het onderzoeken van vermeende schendingen van het humanitair oorlogsrecht ligt in eerste instantie bij de conflictpartijen zelf. Nederland steunt daarom de oproep van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN van 7 juli jl. aan alle partijen om burgers te beschermen en het humanitair oorlogsrecht te respecteren.
Op dit moment wordt er in Genève op initiatief van Nederland gewerkt aan een nieuwe mensenrechtenresolutie over Jemen die in september door de Mensenrechtenraad moet worden vastgesteld. Al vijf jaar schrijft Nederland, samen met Jemen, een consensus resolutie over de mensenrechtensituatie in Jemen. Deze resolutie bevat het mandaat voor een jaarlijks rapport van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten. Indien de conflictpartijen het nalaten om vermeende schendingen van het humanitair oorlogsrecht te onderzoeken, zal het Kabinet in deze context de mogelijkheid van een internationale onderzoekscommissie verkennen.
Meetgegevens op het Nederlandse olie-en gasportaal |
|
Agnes Mulder (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat bij het veld Rossum-Weerselo-2 in oktober 2014 de in het wetenschappelijke onderzoek in Science genoemde kritische grens van 300.000 barrels injectie per maand overschreden is bij put ROW-2 en dat daar 60.407 m3 ofwel 379.918 barrels afvalwater geïnjecteerd zijn?1
In mijn antwoorden van 13 juli jl. op vragen over productiewaterinjectie heb ik verwezen naar de gemiddelde waterinjectievolumes per maand gebaseerd op het jaarvolume. Dit gemiddelde maandvolume ligt voor alle jaren dat injectie plaatsvindt beneden de 300.000 bbl per maand. Het is correct dat in 2014 in een aantal injectieputten het absolute injectievolume groter was dan 300.000 bbl per maand. Ik publiceer deze waarden maandelijks op www.nlog.nl.
Zoals ik in mijn antwoorden van 13 juli jl. heb aangegeven, is het in het artikel in Science aangehaalde niveau van 300.000 barrels per maand niet zomaar toepasbaar op de Nederlandse situatie. Ten eerste zijn de opbouw en eigenschappen van de Nederlandse ondergrond niet vergelijkbaar met de VS en ten tweede wordt in Nederland het water geïnjecteerd in reservoirs waaruit geproduceerd is. Deze reservoirs hebben een lagere druk. In de VS vindt het grootste deel van de waterinjectie plaats in waterlagen, die nog hun originele druk hebben. Ik heb naar aanleiding van het genoemde artikel in Science TNO en SodM gevraagd de relevantie van dit artikel te beoordelen voor de Nederlandse situatie. Ik verwacht uw Kamer hier eind september over te kunnen informeren.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «De injectie per put per maand varieerde tussen 160 bbl (25 m3) en 280.000 bbl (44.500 m3).» en dat dit wellicht geldt als je het gemiddelde neemt, maar niet wanneer je naar het maximum per maand kijkt?2
Zie antwoord vraag 1.
Ben u ervan op de hoogte dat de kritische grens van 300.000 barrels per maand een grens is die het maximum in enige maand betreft en niet het maandgemiddelde in een jaar?
Het desbetreffende artikel praat niet over een maximum, maar geeft aan dat dit niveau in de specifiek onderzochte omstandigheden in de Verenigde Staten een kritische grens zou zijn. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 heb ik TNO en SodM gevraagd de relevantie van dit artikel in Science te beoordelen voor de Nederlandse situatie. Ik verwacht uw Kamer hier eind september over te kunnen informeren.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer meedeelde dat het niveau van 300.000 bbl per maand in uw ogen niet van toepassing bij de Nederlandse wijze waarop productiewater wordt geïnjecteerd3
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Bent u ervan op de hoogte dat dit standpunt bestreden wordt door dr. J. Van Huisstede (Vrije Universiteit)?4
Dr. J. van Huisstede heeft in generieke termen in een artikel opmerkingen gemaakt over de relatie tussen waterinjectie en het mogelijke verhogen van aardbevingsrisico’s. Hij is daarbij niet ingegaan op de specifieke ondergrondse condities in Twente dan wel de voorwaarden die in Nederland aan waterinjectie gesteld worden.
Wanneer verwacht u een antwoord van TNO en Staatstoezicht op de Mijnen op de relevantie van dit artikel «High-rate injection is associated with the increase in U.S. mid-continent seismicity» voor de Nederlandse situatie? Wilt u dat antwoord met de Kamer delen?
Ik verwacht eind september een antwoord van SodM en TNO en zal uw Kamer hier dan over informeren.
Bent u ervan op de hoogte dat, in tegenstelling tot het antwoord van vraag 7 en 8, wel degelijk door inwoners in de nabije omgeving van put ROW2 meerdere keren trillingen zijn ervaren?5
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Ik acht het onwaarschijnlijk dat deze trillingen door bewegingen in de ondergrond zijn ontstaan. De aanwezige geofoons ten noorden en ten zuiden van Twente registreren alle trillingen met een kracht boven de 1,5 op de schaal van Richter, ook in Twente. Deze KNMI-geofoons zijn sinds 1974 en 1995 actief en hebben nog nooit trillingen gemeten.
Klopt het dat de dichtsbijzijnde echofoons zich op dit moment in de Achterhoek (Winterswijk) en in Salland (Hardenberg) bevinden, 40 kilometer van de putten, waarin water wordt geïnjecteerd?
Ja, dat is correct. Zoals ik uw Kamer al eerder heb laten weten zal het geofoonnetwerk in Twente in het komende halfjaar met zeven geofoons worden uitgebreid. Dit zal met name de nauwkeurigheid van de plaatsbepaling van een eventuele aardbeving verbeteren. Dat de geofoons zich op afstand van Twente bevinden, betekent niet dat zij geen trillingen kunnen waarnemen vanuit het gebied van de waterinjectie. Vanaf een magnitude van 1,5 op de schaal van Richter zijn de bevingen ook op die afstand meetbaar. Daarbij merk ik op dat bevingen met een magnitude kleiner dan 2,0 op de schaal van Richter volgens het KNMI doorgaans niet door mensen worden gevoeld.
Wat is de minimale aardbeving op put-2 in Weerselo die de ecofoons zouden kunnen waarnemen?
Het huidige geofoonnetwerk van het KNMI meet kleine bevingen met een magnitude vanaf 1,5 op de schaal van Richter in heel Twente, maar laat alleen geen accurate plaatsbepaling toe. Op basis hiervan is met zekerheid te stellen dat er sinds het begin van waterinjectie in Twente geen voelbare bevingen zijn geregistreerd. Om ook hele kleine bevingen (met een magnitude onder 1,5 op de schaal van Richter) te kunnen registreren en tot een betere plaatsbepaling te komen, wordt in de tweede helft van 2015 het netwerk uitgebreid van 2 naar 9 geofoonstations.
Deelt u de mening dat het in het kader van het voorzorgsprincipe verstandig is om de grens van 300.000 barrels per maand wel te hanteren totdat er meer duidelijkheid is over de Nederlandse situatie?
Het algemeen geldende voorzorgsprincipe dat wij voor waterinjectie in Nederland hanteren is dat de druk in het reservoir ten gevolge van waterinjectie beneden de originele druk moet blijven die het reservoir had voor het begin van de gas- of oliewinning. In de VS wordt geïnjecteerd in waterlagen, die nog op de originele druk zijn, en door de waterinjectie wordt deze originele druk direct overschreden. Zoals in het antwoord op de vragen 1 en 2 is aangegeven, is de situatie in Nederland en de VS niet zomaar vergelijkbaar. Ik zie vooralsnog dan ook geen reden om een ander voorzorgsprincipe te hanteren.
Kunt u alle risico’s schetsen die het injecteren van afvalwater in de grond kan hebben?
Ik heb de mogelijke risico’s weergegeven in mijn brief van 23 maart jl. aan uw Kamer en in mijn beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer van 22 juni jl. (Aanhangsel van de Handelingen nr. 2894). Daarnaast zijn in de milieueffectrapportage Herontwikkeling olieveld Schoonebeek de verschillende risico’s en de daarbij horende mitigerende maatregelen geschetst. Kortheidshalve verwijs ik dan ook naar deze stukken.
De zaak van R. van der D. (vervolgvragen) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u als antwoord op de vraag «Sinds wanneer bent u ervan op de hoogte dat het enige DNA materiaal op een van de drie slachtoffers al in 2006 gematched is met het DNA materiaal van een Brit die in Groot-Brittannië een levenslange straf uitzit voor moord?» antwoordde: «In mei 2015 heeft Stichting PrisonLaw het Ministerie van Buitenlandse Zaken op de hoogte gebracht dat er 100% zekerheid bestaat over deze DNA-match.»?1
Ja.
Klopt het dat u opdracht gaf tot een vertrouwensrapport (het rapport-Grimbrere) over deze zaak en dat rapport in januari 2010 ontving?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom weigerde u om dat rapport vertrouwelijk ter inzage te geven aan de leden van de Tweede Kamer?
Tot het inschakelen van een vertrouwensadvocaat kan worden beslist als het Ministerie van Buitenlandse Zaken de behoefte heeft aan nader advies over de gevolgde rechtsgang. De reden voor het inzetten van een vertrouwensadvocaat in de zaak van de heer Van der D. was om een appreciatie te krijgen hoe de rechtsgang in deze is verlopen. De heer van der D. is op de hoogte gebracht van de inhoud van het vertrouwensrapport. Het vertrouwensrapport bevat bijzondere persoonsgegevens (daar wordt onder verstaan: gezondheid en strafrechtelijke gegevens) zoals bedoeld in paragraaf 2, hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, die eraan in de weg staan om die informatie te delen. Het wel of niet openbaar maken is een keuze van de heer Van der D. zelf.
Wat was de precieze reden dat u opdracht gaf dit vertrouwensrapport op te stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat onder conclusies in het Grimbrere-rapport staat: «Toen het vonnis al onherroepelijk was en de beroepen (en het gratieverzoek en verzoek tot herziening) van de heer van der D. waren afgewezen, ontving het Juzgado de Instrucción no 3 van Fuengirola op 23 maart 2007 een rapport van het hoofd van het CBWA van het hoofdbureau van het gerechtelijk laboratorium. Hierin wordt gesteld dat inzake het forensisch rapport over biologische sporen met betrekking tot de aanranding van Asunción [C], waarin aangegeven wordt dat er een DNA-profiel is gevonden van een onbekende man, er belang bij is om een vergelijkend DNA-onderzoek te doen met het DNA van een Britse man, MARK PHILIP DIXIE, die volgens Interpol in Engeland vastzit voor een soortgelijk misdrijf. In dit rapport wordt verder beweerd dat het genetische profiel van de kam overeenkomt met dat van de genoemde Britse man, en daarom wordt er aan de rechtbank gevraagd om door middel van een vergelijking van het DNA- monster van MARK PHILIPS DXIE en van de bij Asuación [C] (slachtoffer van verkrachting) gevonden sporen deze overeenkomst te bevestigen."?
Ja, dit klopt. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft mede naar aanleiding hiervan de heer Van der D. geadviseerd dit met zijn advocaat te bespreken.
Klopt het dat de eind-aanbevelingen in het rapport-Grimbere luiden:
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dus dat u in 2010 en wellicht daarvóór al op de hoogte was van de DNA-match met de veroordeelde Britse moordenaar Mark Dixie?
Vanaf het begin bestonden er bij de advocaten van de heer Van der D. twijfels over het DNA-materiaal en de DNA-match. Deze twijfels zijn regelmatig aan de orde geweest in gesprekken tussen de ambassade en de advocaten. Er bestond echter geen zekerheid over. In mei 2015 heeft de Stichting PrisonLaw het Ministerie van Buitenlandse Zaken op de hoogte gebracht dat er zekerheid was over de DNA-match. Deze match moest echter nog worden geverifieerd en bevestigd door de Spaanse forensische politie om daadwerkelijk in de herzieningszaak te kunnen worden ingebracht. Vanuit de Nederlandse Ambassade in Madrid is bij herhaling aangedrongen op een voortvarende opvolging hiervan. Aan deze voortvarende opvolging hecht ik veel belang. Er is geen aanleiding mijn antwoord van 16 juli te herzien.
Kunt u precies aangeven op welke wijze u de afgelopen 8 jaar informatie ontvangen heeft over de DNA-match?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u het antwoord2 dat u op 16 juli gaf, namelijk dat u in mei 2015 op de hoogte gebracht bent van de DNA-match, accuraat en volledig? Of wilt u dit antwoord bij nader inzien nog herzien?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat het rapport zeer zware kritiek bevat op de verdediging van de heer Van der D. en de kwaliteit van de verzoekschriften die na het vonnis zijn ingediend?
Zie ook antwoord op vragen 3 en 4.
Het doel van het rapport was niet om inzicht te krijgen op de (kwaliteit van de) verdediging van de heer van der D. De ambassade heeft op 15 april 2010 het rapport per brief aan de heer Van der D. aangeboden en hem geadviseerd over vervolgstappen. Hij is er daarbij op gewezen dat hij zelf moest bepalen welke stappen hij in de strafzaak nog verder wenste te maken. Ook is hem aangeraden duidelijke afspraken met zijn advocaat te maken.
Is er onderzoek gedaan naar de advocaten die destijds deze zaak hebben behartigt en welke resultaten zijn hier uitgekomen?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat het rapport daarna aan de heer Van der D. en zijn verdediging is gegeven? Is de ambassade daarbij aanwezig geweest en heeft zij ondersteuning geboden bij de uitvoering van de aanbevelingen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke acties heeft de Nederlandse regering ondernomen om te bevorderen dat er tussen 2007 (of 2010) en vandaag een officiele, in Spanje rechtsgeldige DNA-vergelijking gedaan is tussen het DNA gevonden op het lichaam van het slachtoffer en het DNA van de heer Mark Dixie?
Ik heb recent mijn Spaanse ambtgenoot om voortvarende behandeling verzocht. De Nederlandse ambassadeur in Madrid heeft hierover navraag gedaan bij de Directeur-Generaal van de Nationale politie in Spanje. Vanaf het moment dat twijfel ontstond over het DNA heeft de ambassade voortdurend navraag gedaan naar de stand van zaken bij de advocaat van de heer Van der D. Ook is er meermaals navraag gedaan naar de stand van zaken met betrekking tot het rechtshulpverzoek van Spanje aan het VK voor het verkrijgen van het DNA-materiaal. Het nieuwe DNA-materiaal is op 30 juli 2015 door de rechtbank in Fuengirola ontvangen en door de Spaanse forensische politie geverifieerd, waardoor het kan worden ingebracht bij een eventuele herzieningszaak. De Spaanse nationale politie heeft alle medewerking toegezegd voor een snelle afhandeling van de DNA-vergelijking. De Spaanse nationale politie heeft ook aangegeven volledige medewerking aan de Nederlandse ambassade te geven. De ambassade blijft de voortgang uiteraard nauwgezet volgen.
Hoe beoordeelt u het feit dat er nog steeds geen officieel Spaans testresultaat is van de vergelijking, terwijl dat er wel in Engeland en Nederland is?
Zie antwoord vraag 13.
Hoe gaat u eraan bijdragen dat die DNA-vergelijking zo spoedig mogelijk eindelijk plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 13.
Op welke dagen is de heer Van der D. fysiek bezocht door (vertegenwoordigers van) de Nederlandse ambassade in 2012, 2013, 2014 en 2015?
Medewerkers van de ambassade en het honorair consulaat in Palma de Mallorca hebben de heer Van der D. gemiddeld twee keer per jaar bezocht. Ook vindt er regelmatig telefonisch contact tussen hem en de ambassade plaats. Daarnaast is hij in overleg met de ambassade regelmatig bezocht door de vrijwilliger van de Reclassering Nederland. Naast deze bezoeken kreeg de heer van der D. ook regelmatig bezoek van geestelijke verzorgers. Op 5 augustus 2015 heeft de plaatsvervangend ambassadeur een bezoek gebracht aan de heer Van der D.
De ambassade zal natuurlijk tijdens zijn detentie consulaire bijstand aan de heer Van der D. blijven verlenen.
Bent u ervan op de hoogte dat de heer Van der D. niet in staat is om een goed advocatenteam in te huren om zelf alles aan te vechten?
De heer van der D. heeft in onze contacten met hem (laatstelijk tijdens het bezoek op 5 augustus 2015) vertrouwen uitgesproken in de Spaanse advocaat die met zijn strafzaak en herziening daarvan is belast. Daarnaast stelt hij de inspanningen van de Stichting PrisonLaw op prijs. Stichting PrisonLaw ontvangt subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Welke stappen en voorbereidingen worden ondernomen om ervoor te zorgen dat de heer Van der D., na zijn vrijlating, weer kan resocialiseren en kan terugkeren in de Nederlandse maatschappij?
Dit is aan de heer van der D. zelf waarbij hij hulp van de Reclassering kan krijgen. De heer Van der D. wordt bezocht door een vrijwilliger van de Reclassering Nederland, ter voorbereiding van een mogelijke terugkeer naar Nederland. Reclassering Nederland ontvangt subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken om dit desgewenst op te kunnen pakken.
Herinnert u zich dat u geantwoord heeft: «Nederland treedt in principe niet in de rechtsgang van een ander land, als het gaat om de totstandkoming van een rechterlijk oordeel over de schuldvraag en de bepaling van de strafmaat.» (antwoord 8 op de eerdere Kamervragen)?
Ja.
Kunt u aangeven hoe vaak en in welke zaken Nederland in het afgelopen half jaar een oordeel heeft gegeven over de totstandkoming van een rechterlijk oordeel over de schuldvraag of de bepaling van de strafmaat in een ander land en waarom het in elk van die gevallen wel mogelijk was een oordeel te geven of de autoriteiten aan te spreken?
Over de schuldvraag of strafmaat opgelegd aan Nederlanders in het buitenland wordt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen uitspraak gedaan, dat is aan de buitenlandse rechter. Alleen in zaken waar sprake is van oplegging van de doodstraf worden autoriteiten door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangesproken over de totstandkoming van een rechterlijk oordeel en de strafmaat. Indien het Ministerie van Buitenlandse Zaken twijfels heeft over het verloop van een rechtsgang van een Nederlander in het buitenland kan worden beslist tot het inschakelen van een vertrouwensadvocaat om advies te vragen over de gevolgde rechtsgang. Indien het advies telt dat de rechtsgang niet goed is verlopen, dan kan het ministerie besluiten dit aan te kaarten bij de autoriteiten. Dit staat los van het gegeven dat ik het zeer zou betreuren indien de heer Van der D. of andere gedetineerden in Nederland en het buitenland onschuldig zouden zijn, maar toch veroordeeld en gedetineerd. Om die reden zet ik mij ook in om snel duidelijkheid in de zaak van de heer van der D. te kunnen krijgen.
Bent u in het bezit van een kopie van de onafhankelijke DNA-rapportage, de getuigenverklaring/schuldbekentenis van de heer Dixie, en twee andere getuigenverklaringen? Heeft u deze bewijsstukken overhandigd aan de Spaanse autoriteiten?
Het ministerie is in het bezit van kopieën van de documenten genoemd bij vraag 21. Het is aan de advocaat van de heer Van der D. om deze documenten beschikbaar te stellen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan dit niet doen omdat het ministerie geen partij is en geen contact kan onderhouden met de onafhankelijke rechterlijke macht in Spanje over deze zaak. Dat zou als inmenging in de rechtsgang kunnen worden ervaren en mogelijk negatieve gevolgen kunnen hebben voor de zaak van Van der D.
Wel heeft de Nederlandse ambassade in Madrid navraag gedaan bij de Spaanse autoriteiten over het bewijsmateriaal en heeft de Spaanse autoriteiten verzocht om een spoedige afhandeling van de DNA-vergelijking zodat deze in de herzieningszaak kan worden ingebracht. De Nederlandse ambassade zal over de voortgang hiervan in contact blijven met de Spaanse autoriteiten.
Welke actie heeft u ondernomen met deze bewijsstukken en gaat u ondernemen?
Zie antwoord vraag 21.