Multilevel marketing bedrijven |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de site https://kingdombusiness.conligus.org/ en hun advertenties via Marktplaats.nl?1 Herinnert u zich de eerdere vragen over Multi-level Marketing (MLM)?2
Ja.
Is er in het geval van bovengenoemd bedrijf sprake van MLM? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en is er sprake van een niet toegestaan piramidespel?
Het past mij als Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet een juridisch oordeel te geven over de handelwijze van individuele bedrijven.
Is het kenmerkende verschil tussen MLM en het piramidespel nog steeds dat de deelnemer aan een MlM voor een product betaalt en een deelnemer aan een piramidespel betaalt voor de kans op een voordeel in de toekomst? Zo nee, wat is dan het verschil?
Ja.
Zijn er na januari 2013 nog relevante rechterlijke uitspraken gedaan over MLM en de piramidespelen? Zo ja, wat was de inhoud van die uitspraken?
Voor zover mij bekend zijn na genoemde datum geen relevante uitspraken over MLM en piramidespelen gedaan.
Heeft de Kansspelautoriteit de afgelopen twee jaren moeten optreden tegen aanbieders van piramidespelen? Zo ja, waren daar aanbieders bij die onder het mom van de verkoop van producten of diensten in feite een piramidespel aanboden?
De Kansspelautoriteit heeft mij desgevraagd meegedeeld de afgelopen twee jaar niet te hebben opgetreden tegen aanbieders van (verkapte) piramidespelen.
Bent u nog steeds van mening dat het van belang is dat consumenten op basis van juiste en volledige informatie hun koopbeslissing kunnen nemen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat het ook voor deelnemers in een MLM van belang is dat zij op basis van juiste en volledige informatie in een MLM stappen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ook voor deelnemers in een MLM is het van belang dat zij op basis van juiste en volledige informatie in een MLM stappen. Een deelnemer in een MLM kan als handelaar in de zin van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden aangemerkt, zodra hij op zijn beurt ook producten of diensten gaat verkopen. Partijen die overwegen als handelaar een contract te sluiten hebben een eigen verantwoordelijkheid om naar eventuele relevante informatie te vragen. Deze informatie dient volledig, juist en niet misleidend te zijn. Die eis volgt al uit het Burgerlijk Wetboek.
Deelt u de mening dat MLM-bedrijven verplicht zouden moeten worden voor een ieder transparant te maken hoe hoog hun omzet is, hoeveel van die omzet behaald wordt door de daadwerkelijke verkoop van producten en diensten en hoeveel uit andere geldstromen die via de laagste naar de hoogste levels stromen, hoe het verdienmodel van een deelnemer er uit ziet, hoeveel een deelnemer moet betalen om mee te doen en hoeveel een deelnemer op het laagste level gemiddeld verdient? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Allochtone daders die een grotere kans op een zware straf hebben |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Opstelten (VVD) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Allochtone dader heeft grotere kans op zware straf»?1
Ja.
Bent u bekend met het omvangrijke onderzoek van de Universiteit Leiden in opdracht van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) naar de verschillen in straftoemeting?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het onderzoek van het Nederlandse Juristenblad naar de rol van de kenmerken van verdachten?3
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u de eerdere vagen over «het bericht dat verdachten met een buitenlands uiterlijk strenger gestraft worden dan andere verdachten»?4
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) dat niet per definitie op grond van een cultureel motief een straftoemeting kan worden verklaard?5 Zo ja, wat doet u eraan zoveel mogelijk in lijn te handelen met het Europees Hof van het EVRM? Zo nee, waarom niet?
Onpartijdigheid is één van de kernwaarden van de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak (de Raad) neemt signalen over een mogelijke ongelijke behandeling op basis van de afkomst van verdachten dan ook zeer serieus. Nu er naar aanleiding van het eerdere onderzoek nog vragen onbeantwoord zijn gebleven, heeft de Raad vervolgonderzoek aangekondigd, waar ik in mijn antwoord op vragen 7 en 8 nader op inga. Ik laat me graag informeren over de uitkomsten van dit vervolgonderzoek. Overigens is de rechtspraak druk doende om voorstellen te doen om de motivering van de strafmaat nog inzichtelijker te maken, zodat zo duidelijk mogelijk wordt gemaakt waarom de rechter een bepaalde straf of maatregel oplegt.
Herinnert u zich dat uw antwoord op eerdere vragen «het uiterlijk en de taalbeheersing van de verdachte mogen geen rol spelen bij de straftoemeting»?6 Wat heeft u gedaan teneinde uitvoering te geven aan hetgeen u heeft gezegd?
Bij brief van 3 april 2012 heb ik drie sets Kamervragen beantwoord over het bericht dat verdachten met een buitenlands uiterlijk strenger worden gestraft. In dat antwoord heb ik aangegeven dat ik het WODC heb gevraagd de methode en de conclusies te beoordelen van het onderzoek dat de aanleiding vormde voor de berichtgeving (het onderzoek dat gepubliceerd is in het Nederlands Juristenblad van 2012). Het WODC heeft diverse kanttekeningen gemaakt bij het onderzoek. Naar aanleiding daarvan heeft de Raad aangekondigd nader onderzoek te verrichten. Dit onderzoek is thans gereed. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoord op vragen 7 en 8.
Bevestigt u dat Nederlanders met een niet-westers uiterlijk, een grotere kans hebben op een veroordeling dan Nederlanders met een westers uiterlijk en dat de kans op een veroordeling het grootst is bij de verdachte die geen Nederlands spreekt en een niet-westers uiterlijk heeft? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom niet?
Op het eerste oog lijken er verschillen in de straftoemeting te bestaan. Als echter rekening wordt gehouden met factoren als het hebben van een crimineel verleden, of het hebben van een baan, verdampen de verschillen snel. Er blijft dan een klein verschil over. Hieruit kan niet afgeleid worden dat rechters, bewust of onbewust, rekening houden met de etnische achtergrond van de verdachte. Het opleggen van een straf is immers een complex proces waarbij met veel factoren rekening wordt gehouden. Een aantal factoren dat mogelijk van invloed is, was niet in dit onderzoek betrokken. De Raad heeft besloten verder onderzoek te laten verrichten. Hierbij denkt de Raad aan mogelijke miscommunicatie in de rechtszaal door culturele verschillen of taalbarrières, de invloed van de houding van een verdachte of de kwaliteit van de verdediging. Daarbij zullen ook gesprekken gevoerd gaan worden met strafrechters, iets wat tot dusver in het kader van onderzoek naar eventuele etnisch gerelateerde verschillen in de straftoemeting nog niet heeft plaatsgevonden.
Bevestigt u dat verdachten met een westers uiterlijk voor een gekwalificeerde diefstal een kans van zeven procent hebben op een celstraf terwijl Turkse- en Antilliaanse Nederlanders van de tweede generatie voor een vergelijkbaar delict een kans hebben van elf procent? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom zit er volgens u een verschil in de straftoemeting ondanks uitsluiting van alle door de onderzoekers van de Universiteit Leiden genoemde andere factoren?
De onderzoekers hebben niet alle mogelijke straftoemetingsfactoren in het onderzoek betrokken. Omdat er een klein verschil overblijft, dat niet verklaard kan worden door de straftoemetingsfactoren die wel in het onderzoek zijn meegenomen, komt er een vervolgonderzoek. Hoe het vervolgonderzoek er precies uit komt te zien, is op dit moment nog niet bekend. Wel is bekend dat het mede gericht zal zijn op de straftoemetingsfactoren die tot dusver niet in het onderzoek zijn betrokken. Voor het overige verwijs ik naar mijn eerdergenoemde antwoorden uit 2012 en mijn antwoorden op vragen 5, 7 en 8.
Blijkt uit dit onderzoek dat deze factoren nog steeds een rol spelen bij straftoemeting? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening dat een dergelijke dubbele maat haaks staat op het gelijkheidsbeginsel dat een kernwaarde is voor de rechter? Zo ja, wat gaat u tegen deze ongelijkheid doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u net als de Rvdr en de onderzoekers van mening dat nader onderzoek gedaan moet worden naar de etnisch gerelateerde verschillen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen teneinde dit onderzoek snel te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft het politieke klimaat van de afgelopen tien jaar effect op de straftoemeting door rechters? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen zodat rechters media- en politiekbestendig recht zullen spreken? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom niet?
De invloed van het politieke klimaat op de straftoemeting van rechters maakte geen deel uit van het onderzoek. Dat geldt ook voor zaken van rechters van de Raad van State en de Hoge Raad. Hoe het vervolgonderzoek er precies uit zal zien is, zoals gezegd, op dit moment nog niet bekend. De Raad zal de uitkomsten van het reeds uitgevoerde onderzoek binnen de rechtspraak bespreken. Met name zal hierbij gekeken worden naar de manier waarop strafrechters tegen het onderzoek aankijken. Deze discussie zal mede bepalend zijn voor de opzet van het vervolgonderzoek.
Is de uitkomst van dit onderzoek voor u een reden ook de zaken van rechters van de Raad van State en de Hoge Raad te onderzoeken? Zo ja, wanneer gaat dat onderzoek plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Vindt u dat Nederland, dat internationaal bekend staat als land van het recht, door deze ontwikkelingen in de reputatie wordt geschaad? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom niet?
Nee. Signalen over een mogelijke ongelijke behandeling neemt de Raad terecht zeer serieus. Om die reden heeft de Raad aangekondigd nader onderzoek te verrichten naar de openstaande vragen.
Het bericht dat de gemeente Amsterdam onwettige eisen heeft gesteld bij een huisvestingsaanvraag door een school voor bijzonder onderwijs |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het memo van de gemeente Amsterdam1, waarin de gemeente een mandaat eist binnen het bestuur van de Stichting Islamitisch Onderwijs Amsterdam (SIO), welke geen relatie heeft met het uitvoeren van haar wettelijke taak, namelijk het beschikbaar stellen van onderwijshuisvesting? Zo ja, deelt u de mening dat het de overheid past om terughoudend te zijn met een dergelijke inmenging bij instellingen voor bijzonder onderwijs in Nederland?
Ja, ik ben op de hoogte van het bedoelde memo uit 2012. De gemeente Amsterdam heeft mij laten weten deze voorwaarden te hebben losgelaten reeds voor het advies van de Onderwijsraad van juli 2013. Ja, die mening deel ik.
Bent u op de hoogte van het advies van de Onderwijsraad op 10 juli 20132, waarin wordt gesteld dat de eisen die de gemeente Amsterdam stelt niet wettig zijn en de huisvesting onterecht wordt onthouden aan de SIO?
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de onwettige eisen die de gemeente Amsterdam stelt aan scholen voor bijzonder onderwijs?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Amsterdam de rechterlijke uitspraak van 10 december 2014 negeert en daarmee de rechtsstaat ondermijnt, met als gevolg dat burgers het vertrouwen verliezen in de overheid?4
Er is geen sprake van dat de gemeente Amsterdam de rechterlijke uitspraak negeert. De rechter heeft geoordeeld dat de gemeente een nieuw besluit moet nemen op de huisvestingsaanvraag van het bestuur van de Stichting Islamitisch Onderwijs in Amsterdam en omstreken (SIO). De gemeente heeft een nieuw besluit in voorbereiding. Daarnaast heeft de gemeente mij laten weten in hoger beroep te zijn gegaan tegen de uitspraak.
Onderschrijft u dat het niet wenselijk en wettelijk onhoudbaar is om huisvestingsgeld voor scholen als machtsmiddel aan te wenden door een gemeente? Zo ja, wat gaat u ondernemen tegen gemeenten die dat wel doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben het met de vraagstellers eens dat dat onwenselijk is. Er zijn mij geen actuele gevallen bekend van gemeenten die huisvestingsgeld aanwenden als machtsmiddel. Er is dus geen actie nodig.
Zijn er andere gemeenten in Nederland die weigerachtig omgaan met hun plicht om voor onderwijshuisvesting te zorgen? Zo ja, kunt u benoemen bij welke gemeenten en in welke gevallen dit zich voor heeft gedaan?
Zoals ook blijkt uit mijn antwoord op vraag 4, is er geen sprake van dat de gemeente Amsterdam weigerachtig omgaat met deze plicht. Mij is één geval in een andere gemeente bekend waarbij het gemeentebestuur de medewerking aan nieuwe huisvesting van een school had opgeschort. De Raad van State heeft in dat geval in hoger beroep geoordeeld dat de gemeente alsnog in de huisvesting van de betreffende school moest voorzien (uitspraak van 30 december 2009, 200904720/1/H2).
Hoeveel klachten zijn er landelijk binnengekomen rondom de schending van het niet uitvoeren van wettelijke taken van gemeenten en zijn er hiervan meldingen bij bureau integriteit gemaakt?
Voor zover ik weet, zijn er geen signalen ontvangen van taakverwaarlozing van gemeenten met betrekking tot de taakuitvoering van artikel 76k van de Wet voortgezet onderwijs. Taakverwaarlozing is overigens geen onderwerp waar het bureau integriteit zich mee bezighoudt.
Zijn er maatregelen getroffen om herhaling van het stellen van onwettige eisen door gemeenten aan scholen voor bijzonder onderwijs aan banden te leggen? Zo ja, welke maatregelen zijn er getroffen? Zo nee, waarom heeft u geen maatregelen getroffen?
Nee. De wettelijke stichtingsprocedure bevat voldoende waarborgen voor de totstandkoming van een nieuwe school binnen de grenzen van de vrijheid van onderwijs.
De stichtingsprocedure voor een school voor voortgezet onderwijs is vastgelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Ik beoordeel of de leerlingenprognose goed is opgesteld en of de aanvraag aantoont dat het verwachte aantal leerlingen 6 en 10 jaar later de wettelijke stichtingsnormen haalt. Bij deze beoordeling heb ik geen discretionaire bevoegdheid. De aanvraag wordt alleen afgewezen als de stichtingsnorm niet gehaald wordt. De besluitvorming ten aanzien van de huisvestingsaanvraag, die volgt op mijn goedkeuring van de stichtingsaanvraag, ligt bij de gemeente. Op die besluitvorming zijn de weigeringsgronden van artikel 76k van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) van toepassing. Tegen een besluit van de gemeente op een huisvestingsaanvraag staan voor de aanvrager bezwaar en beroep open. SIO heeft die rechtsmiddelen benut.
Deelt u de mening dat er een aanpak moet komen om gemeenten te dwingen om binnen hun bevoegdheden te blijven als het gaat om uitvoering van gemeentelijke taken die burgers of maatschappelijke instellingen direct raken? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is aan de rechter om een oordeel te vellen over een geschil aangaande een gemeentelijk besluit. Daarnaast kan in voorkomend geval door de toezichthouder – in casu het Rijk – gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die het interbestuurlijk toezicht biedt. Dit acht ik afdoende.
Vindt u het onwenselijk dat de gemeente Amsterdam het advies van de Onderwijsraad minacht door het advies te negeren en vast te houden aan de onwettige eisen? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening niet dat de gemeente Amsterdam het advies van de Onderwijsraad zou minachten en negeren. De Onderwijsraad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders geen aanvullende voorwaarden kan stellen voor het toekennen van een huisvestingsaanvraag. De gemeente heeft zoals gezegd het stellen van voorwaarden losgelaten voor het advies van de raad van juli 2013. In 2014 heeft de gemeente de huisvestingsaanvraag van SIO beargumenteerd afgewezen. SIO heeft bezwaar en beroep aangetekend tegen dat besluit. Conform de uitspraak van de rechter van 10 december 2014 heeft de gemeente een nieuw besluit in voorbereiding. De weigeringsgronden neergelegd in artikel 76k van WVO zijn onverkort van toepassing.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam omtrent de huisvestingsaanvraag van 2012 nog steeds geen beslissing heeft genomen op basis van artikel 76k van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO)? Hoe beoordeelt u dit?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 10.
Deelt u de mening dat er een onderzoek moet worden gedaan naar de betrokken ambtenaren, in verband met het eisen van zeggenschap binnen het SIO-bestuur als tegenwicht voor het beschikbaar stellen van passende onderwijshuisvesting? Zo ja, wanneer gaat u dit onderzoek uitvoeren? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Nee. Zoals ik in het antwoord op vraag 9 heb gesteld, staan SIO voldoende rechtsmiddelen ter beschikking om het handelen van de gemeente juridisch te laten toetsen.
Overigens deel ik de zorgen van de gemeente Amsterdam ten aanzien van de bestuurders van SIO. Zoals bekend heeft de heer Khoulani, van 1 september 2013 tot 5 september 2014 bestuurslid van SIO, in juni 2014 openlijk opgeroepen tot steunbetuiging aan ISIS (tegenwoordig IS). Zowel de VN, EU, als Nederland hadden IS destijds al bestempeld als een terroristische organisatie. Het gedachtengoed en gruwelijk handelen van IS zijn verwerpelijk. Het is naar mijn oordeel niet aanvaardbaar dat een bestuurder van een school, dan wel school in oprichting, dit soort uitspraken doet en dat het bestuur daar niet onmiddellijk en onvoorwaardelijk afstand van neemt en daar niet tegen optreedt. De school is een plek waar jongeren elkaar ontmoeten en waar burgerschap wordt voorgeleefd. In de kern gaat burgerschap over de essentiële waarden die het fundament zijn van onze democratische samenleving. Het prediken van geweld en onverdraagzaamheid is daarmee volstrekt in strijd.
Zoals ik uw Kamer op 1 juli 2014 meldde in antwoord op vragen van de leden Jadnanansing en Marcouch (Aanhangsel van de Handelingen, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, nummer 2401), zal ik, zodra de school daadwerkelijk in aanmerking komt voor bekostiging, de Inspectie van het Onderwijs vragen onderzoek te doen naar de mate waarin dit bestuur geloofwaardig invulling kan geven aan de geldende bekostigingsvoorwaarden, waaronder de wettelijke burgerschapstaak. Mijn uitgangspunt daarbij zal zijn om alle middelen in te zetten om voor alle leerlingen goed onderwijs zeker te stellen, in overeenstemming met de Nederlandse democratische rechtsorde.
Vindt u, evenals de Onderwijsraad en de rechter, dat de SIO in aanmerking komt voor passende onderwijshuisvesting in Amsterdam binnen de kaders van artikel 76k WVO? Zo nee, waarom niet?
De gemeente is verantwoordelijk voor de besluitvorming over de huisvestingsaanvraag. Conform de uitspraak van de rechter heeft de gemeente Amsterdam een nieuw besluit in voorbereiding. Daarnaast heeft de gemeente hoger beroep aangetekend. Ik meng me niet in deze juridische procedure. Ik ben verantwoordelijk voor de besluitvorming over het toekennen van bekostiging aan een nieuwe school. Daarvan is sprake zodra er een huisvestingsverklaring is. In mijn antwoord op vraag 12 heb ik mijn zorgen over het bestuur van SIO toegelicht. Die zorgen leiden er toe dat ik geen vertrouwen heb ik in dit specifieke bestuur en een onderzoek zal starten zodra ik een besluit moet nemen over de bekostiging.
E-doc: 727934
E-doc uitgaande brief: 728460
De chaos op het spoor op 2 februari 2015 |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de chaos op het spoor op 2 februari 2015?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat het treinverkeer rondom Utrecht op 2 februari 2015 dusdanig ontregeld kon worden dat daardoor de effecten in bijna het hele land merkbaar waren?
Op maandagochtend 2 februari viel rond 07.30 uur onverwacht één van de computersystemen van de verkeersleidingpost in Utrecht uit als gevolg van een hardware defect. Het systeem schakelde vervolgens over naar het tweede redundantie systeem, dat het werk overnam. Inmiddels heeft analyse uitgewezen dat een moment later een tweede hardware defect is ontstaan waardoor het systeem niet schakelde maar trager werd en niet goed functioneerde.
Hierdoor konden de treinverkeersleiders de seinen en wissels niet goed bedienen, wat leidde tot de grote verstoring rondom Utrecht. De storing bleef beperkt tot de verkeersleidingpost in Utrecht, maar door de centrale positie van Utrecht in het Nederlandse spoorsysteem waren de effecten in grote delen van het land merkbaar.
Waarom was een snelle oplossing voor de problemen niet mogelijk? Hebben Prorail en de NS voldoende mogelijkheden, kennis en kunde om problemen op het spoor snel en adequaat op te kunnen lossen?
Het oplossen van een verstoring zoals die van maandag 2 februari op een groot knooppunt als Utrecht is een gecompliceerde operatie. De storing zelf moet worden opgelost en vervolgens moet het spoorsysteem weer worden opgestart zonder dat er veiligheidsrisico’s voor treinreizigers en spoorpersoneel ontstaan. Het opstarten van de treindienst vanuit Utrecht dient daarbij geen hinder te creëren voor de treindienstregeling buiten Utrecht. Als alle treinen tegelijk weer gaan rijden ontstaat «file» bij knooppunten zoals stations waardoor extra vertraging optreedt. Daarnaast moeten treindienstleiders, aangezien na een verstoring de treinen niet meer volgens plan rijden, actief gaan bijsturen om de treindienst te hervatten. Dit is intensief werk waar in een verstoorde situatie beperkte capaciteit voor is. Het opstarten van de treindienst moet daarom stapsgewijs gebeuren.
Nadat het systeem weer hersteld was kon de treindienst rond Utrecht op 2 februari vanaf 12.30 weer stapsgewijs worden opgestart. Gedurende elke stap, die 30–60 minuten duurt, werden enkele treinseries gestart. Rond 21.00 uur reden de treinen weer conform dienstregeling.
ProRail onderzoekt de situatie rondom de verstoringen en incidenten en zal hier externe, onafhankelijke deskundigheid bij betrekken. ProRail evalueert gezamenlijk met NS daarnaast de opstart van de treindienst op 2 februari en de mogelijkheden tot versnelling hiervan. ProRail rapporteert naar verwachting eind maart over het onderzoek, de analyses en maatregelen aan het ministerie. Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn brief van 12 februari j.l. (Kamerstuk 29 984, nr. 578)
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen mee te nemen in de brief die vorige week door de Kamer is gevraagd over de problemen van de afgelopen weken met het winterweer op het spoor?2
De door uw Kamer gevraagde brief over het winterweer op het spoor is reeds verzonden op 4 februari j.l. (Kamerstuk 29 984, nr. 577).
Het bericht ‘Nederland financierde conferentie die Gezinssynode 2014 wilde beïnvloeden’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland financierde conferentie die Gezinssynode 2014 wilde beïnvloeden»?1
Ja.
Welke motieven lagen ten grondslag aan uw besluit om deze conferentie financieel te ondersteunen?
De conferentie is georganiseerd door het European Forum of LGBT2 Christian Groups. Deze koepelorganisatie van Europese christelijke LHBT3-organisaties ontvangt subsidie van OCW zodat de organisatie de belangen van christelijke LHBT’s kan behartigen binnen verschillende Europese instituties en christelijke geloofsgemeenschappen.
In hoeverre acht u het toelaatbaar dat de overheid invloed probeert uit te oefenen in kerkelijke aangelegenheden door het financieel ondersteunen van theologische vergaderingen en conferenties? Wanneer is de Kamer geïnformeerd over uw voornemen om in het kader van uw emancipatiecampagne invloed uit te oefenen in kerkelijke aangelegenheden door middel van subsidie?
Er is geen sprake van dat de overheid invloed probeert uit te oefenen op kerkelijke aangelegenheden. De overheid ondersteunt een koepelorganisatie van christelijke LHBT-organisaties zodat zij in staat worden gesteld om binnen hun eigen geloofsgemeenschappen de dialoog aan te gaan over de rechten van LHBT’s en de positie van LHBT’s binnen de kerk.
De subsidie aan het European Forum of LGBT Christian Groups is onderdeel van het emancipatiebeleid van dit kabinet en is ook als zodanig aangekondigd in de bijlage bij de Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013–2016 (referentienummer 477641). U vindt een verwijzing naar deze subsidie onder het kopje «Capaciteitsversterking en samenwerking in Europa» (p. 11 van de bijlage).
Staat deze subsidie in het kader van een actieprogramma om de acceptatie van homoseksualiteit in alle godsdiensten te bevorderen? Kunt u een overzicht geven van de subsidies die worden verstrekt in islamitische landen waar homoseksuelen vanwege hun geaardheid moeten vrezen voor vervolging en straffen?
Deze subsidie staat in het kader van het tegengaan van internationale polarisatie via emancipatiebeleid zoals aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid (p. 10). In het internationale debat is sprake van een opkomend conservatisme en fundamentalisme binnen orthodox-religieuze landen en kringen en een actieve internationale inzet is op dit punt zeer noodzakelijk.
Het European Forum of LGBT Christian Groups is met name actief in Oost-Europa. De koepelorganisatie heeft lid-organisaties in Rusland, Letland, Estland, Moldavië, Kirgizië, Oekraïne, maar ook bijvoorbeeld in Nederland, Polen en Italië. Er worden op dit moment geen subsidies door mijn departement verstrekt in islamitische landen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zet zich wereldwijd in voor de verdediging van de rechten van LHBT’s.
Het grote aantal ongevallen met dodelijke afloop op de rijksweg N36 tussen Almelo en Ommen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u een overzicht geven van de ongevallen die hebben plaatsgevonden op de N36 tussen 1 januari 2007 en 31 januari 2015 op de rijksweg N36 (op het traject Almelo/Wierden Arrierveld/Ommen)?
Hieronder vindt u een overzicht van de ongevallen in de periode 1 januari 2007 t/m juni 2014. De door de politie geregistreerde ongevallen over de periode juni 2014 t/m januari 2015 zijn nog niet beschikbaar.
Jaar ongeval
Aantal Ongevallen
2007
78
2008
85
2009
66
2010
33
2011
34
2012
32
2013
72
t/m juni 2014
29
totaal
429
Bron: Politieregistratie Ongevallen – periode 2007 t/m juni 2014
Kunt u aangeven hoeveel mensen op deze weg zijn omgekomen en hoeveel mensen (zwaar) gewond geraakt zijn?
Uit de officieel door de politie geregistreerde aantallen ongevallen blijkt dat er in de periode 2007 t/m 2013, 11 doden zijn gevallen op dit weggedeelte en 39 zwaargewonden. Aanvullend is binnen Rijkswaterstaat bekend dat er in de periode 1/1/2014 t/m 31/1/2015 op dit weggedeelte 3 doden zijn gevallen. Het aantal zwaargewonden in deze periode is nog niet bekend.
Hoeveel mensen zijn door een verkeersongeval om het leven gekomen op de N36 over deze periode gemeten per miljoen voertuigkilometers?
Een vergelijking van de verkeersonveiligheid van verschillende wegen in Nederland geschiedt op basis het risicocijfer. Dit cijfer wordt berekend over het totaal aantal slachtoffers (doden, licht- en zwaar letsel), gemiddeld over een periode van 3 jaar, per miljoen voertuigkilometers. Voor de N36 als geheel is het risicocijfer: 0,019.
Hoeveel mensen zijn door een verkeersongeval om het leven gekomen per miljoen voertuigkilometers op vergelijkbare wegen, te weten rijkswegen, over deze periode?
Het risicocijfer op vergelijkbare rijkswegen in Nederland is gemiddeld 0,016 (autoweg met 1 rijstrook per richting).
Hoeveel procent onveiliger is de N36 in vergelijking met een gemiddelde rijksweg?
Het risico om op de N36 slachtoffer te worden van een verkeersongeval ligt 0,003 hoger dan het gemiddelde risicocijfer van 0,016 van vergelijkbare rijkswegen.
Deelt u de mening dat er een forse urgentie is om deze weg veiliger te maken?
Met het programma Meer Veilig draag ik bij aan het verder reduceren van het aantal doden en gewonden op Rijkswegen. Vanuit dit programma heb ik € 5,6 mln gereserveerd voor de N36.
Hoeveel jaar komt de onveiligheid op de N36 al voor op de agenda van de bestuurlijke overleggen en worden er afspraken gemaakt over monitoring, verbetering en plannen?
De verkeersveiligheid van alle rijkswegen komt aan de orde in diverse bestuurlijke overleggen. Dat is een continu proces. Dit heeft voor de N36 geresulteerd in het maatregelenpakket zoals dat nu is voorzien.
Kunt u aangeven voor elk van de in februari 2014 aangekondigde maatregelen, welke hieronder worden weergegeven, wanneer deze eindelijk worden uitgevoerd en opgeleverd? Deelt u de mening dat urgentie hier echt aan de orde is?1
De realisatie van de genoemde maatregelen vindt plaats in de periode tussen 2015 t/m 2018. Dit is de periode zoals met de Kamer is afgesproken en waarbinnen het budget beschikbaar is gesteld.
Bent u bereid om alsnog een ongelijkvloerse kruising bij Beerze in overweging te nemen, zoals eerder is bepleit?2
In het bestuurlijk overleg met de regio is afgesproken dat de kruising bij Beerze wordt voorzien van een verkeersregelinstallatie.
Welke extra maatregelen zult u de komende jaren nemen om deze weg veiliger te maken en ervoor te zorgen dat deze weg net zo veilig wordt als een gemiddelde rijksweg?
De veiligheid van de Rijkswegen houd ik constant in de gaten en waar nodig worden maatregelen genomen om de veiligheid te verbeteren. Binnenkort neem ik een besluit in het kader van de tweede tranche «Meer Veilig 3» waar ook additionele maatregelen voor de N36 in worden gewogen.
Kunt u deze vragen voor 20 februari 2015 beantwoorden, opdat u goed voorbereid naar Twente kunt gaan en u daar kunt laten zien hoe de problemen werkelijk aangepakt zullen worden?
De antwoorden op deze vragen hebben mij bereikt voor het werkbezoek aan de regio Twente.
De vestiging van een mega-moskee in Gouda |
|
Peter Oskam (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de vestiging van een mega-moskee in Gouda?1
Ja.
Waarom gaat u, gezien de betrokkenheid van een salafistische fondsenwerver die vermoedelijk een belangrijke facilitator en financier is van Europese jihadisten in Syrië, niet eigenstandig over tot onderzoek naar de financiering van deze moskee, maar laat u dit aan de gemeente Gouda over?
In de brief van 11 februari aan uw Kamer heb ik laten weten dat de aankoop van het Prins Willem Alexandercomplex (PWA-complex) door de gemeente Gouda en de doorverkoop van een gedeelte hiervan aan islamitisch centrum El Wahda, een lokale aangelegenheid is. Zoals gemeld in de brief heeft de gemeente Gouda forensisch accountant PWC onderzoek uit laten voeren naar de herkomst van de financiële middelen voor de bouw van de nieuwe moskee. Uit dit onderzoek zijn geen belemmeringen naar voren gekomen die de (door)verkoop van een gedeelte van het PWA-complex in de weg zouden staan. Er is gebleken dat 0,05% van het totaal opgebrachte bedrag niet uit Nederland afkomstig is. Het bedrag dat niet uit Nederland afkomstig is, is afkomstig uit twee andere Schengenlanden. Daarnaast heeft de gemeente Gouda een adviesaanvraag ingediend bij het Landelijk Bureau Bibob. Het voorgenomen besluit over de doorverkoop aan El Wahda kan door het college van burgemeester en wethouders eventueel worden gewijzigd na ontvangst van het advies van het Landelijk Bureau Bibob.
Deelt u de opvatting van professionele terrorismedeskundigen dat de financiering bij nieuwbouw van salafistische moskeeën moeilijk te controleren is, omdat er bij dergelijke projecten veel contant geld in omloop is waarvan de herkomst onduidelijk is?2
In uw Kamer leidt de moeilijke controleerbaarheid van de herkomst van dergelijke gelden al langere tijd tot zorg. Een zorg die zich onder andere heeft geuit in de motie Segers van 28 mei 2013 (Kamerstuk 29 754, nr. 221). In deze motie is gevraagd de omvang en de aard van de financiële steun aan Nederlandse moskeeverenigingen en andere organisaties in kaart te brengen. Zoals ik u op 29 januari jongstleden in reactie op uw rappelverzoek (kenmerk 2015Z01279/2015D02847) heb laten weten, wordt op dit moment een haalbaarheidsstudie uitgevoerd waarin wordt vastgesteld in hoeverre onderzoek naar buitenlandse financiering van moskeeverenigingen en andere organisaties op basis van open bronnen mogelijk is. Daarnaast levert dit onderzoek een eerste inschatting van financieringsstromen en -bronnen, waarbij ook wordt nagegaan of bij andere religies financiering vanuit het buitenland ook voorkomt. Hierbij merk ik op dat de financiering van stichtingen, verenigingen of (religieuze) instellingen op basis van contant geld of via internationale geldstromen niet per definitie problematisch is. Pas wanneer de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn, kan meer gezegd worden over de financiering van moskeeën en andere religieuze instellingen.
Hoe beoordeelt u de bewering dat bij de financiering van salafistische moskeeën internationaal onder het mom van liefdadigheid grote sommen geld rondgepompt worden in een schimmig netwerk van stichtingen, via contanten of ondergronds bankieren?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting van de professionals dat opsporingsinstanties nog scherper zouden moeten letten op deze schimmige geldstromen? Zo ja, bent u bereid dit daadwerkelijk te doen, ook ten aanzien van een nieuwe moskee in Gouda?
De opsporingsinstanties letten scherp op malafide geldstromen en er wordt strafrechtelijk opgetreden tegen bijvoorbeeld witwassen en fraude. Ten aanzien van het onderzoek naar geldstromen inzake de casus aankoop en gedeeltelijke doorverkoop PWA-complex te Gouda verwijs ik naar het antwoord op de vragen 7, 8 en 9.
Kunt u uitgebreider ingaan op hetgeen u stelt over de internationale geldstromen, de fondsenwerving van salafistische groeperingen en de invloed die zij daar waar mogelijk trachten te vergroten, waarbij nieuwbouw het moment is waarop dergelijke groeperingen «instappen»? In hoeverre is dit risico juist bij de voorgenomen nieuwbouw van de moskee in Gouda aanwezig?
In antwoord op vragen van uw Kamer van 20 november 2014 (leden Oskam, Omtzigt en Knops) heb ik u laten weten dat in algemene zin gesteld kan worden dat de financiering van nieuwbouw-moskeeën vaak deels vanuit het buitenland komt en dat salafistische groeperingen hun invloed daar waar mogelijk via fondsenwerving voor deze nieuwbouwprojecten trachten te vergroten. Deze risico’s onderken ik en neem ik serieus. Dit laat onverlet hetgeen ik in dezelfde beantwoording heb aangegeven, namelijk dat moslims in Gouda het recht hebben een moskee te bouwen, zolang betrokkenen zich aan de wet houden. Voor de wijze waarop de lokale overheid en de rijksoverheid in de casus Gouda de risico’s onderkennen, verwijs ik naar het antwoord op de vragen 7, 8 en 9.
Kunt u aangeven wat de onderzoeksvragen, de reikwijdte en de diepgang zijn van het onderzoek dat de gemeente Gouda laat uitvoeren?
De gemeente Gouda geeft aan dat de bankadministratie van El Wahda en drie daaraan gelieerde verenigingen door PWC zijn onderzocht. Dit betreft specifiek de besturen van de drie bestaande moskeeën in Gouda, die financiële middelen hebben ingebracht bij El Wahda.
Daarnaast heeft de gemeente aan het Landelijk Bureau Bibob (LBB), onderdeel van de dienst Justis van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, een advies in het kader van de Wet Bibob gevraagd en in dat verband de bevindingen uit het eigen onderzoek -waaronder in dit geval het betreffende PWC-rapport- overlegd. Het LBB adviseert -gelet op zijn wettelijke taak en artikel 9, derde lid, van de Wet Bibob- desgevraagd een bestuursorgaan over de mate van gevaar dat de vastgoedtransactie mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen, of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of met de onroerende zaak waar de vastgoedtransactie betrekking op heeft, mede strafbare feiten zullen worden gepleegd of de ernst van de feiten in omstandigheden die er op wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van een vastgoedtransactie een strafbaar feit is gepleegd. Het LBB bevraagt in dat verband informatiebronnen bij onder meer het Openbaar Ministerie, de politie en de belastingdienst. Het LBB betrekt tevens eventuele antecedenten van financiers en zakelijke samenwerkingsverbanden bij het aan de gemeente Gouda uit te brengen advies. Op de gegevens, verkregen krachtens de Wet Bibob en daarop te baseren advies van het LBB berust, gelet op art. 28, tweede lid, van de Wet Bibob een geheimhoudingsplicht. Het LBB brengt zijn advies uit aan het college, dat dit advies in de besluitvorming zal betrekken.
Door welke deskundige of instantie wordt het onderzoek uitgevoerd? Op welke wijze werkt de gemeente Gouda hierin samen met het Rijk?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer wordt het onderzoek afgerond? Bent u bereid de uitkomsten ervan aan de Tweede Kamer te doen toekomen, voorzien van een eigen appreciatie?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de verkoop van de voormalige Prins Willem Alexander (PWA) kazerne op te schorten totdat het onderzoek is afgerond en de uitkomsten met de Tweede Kamer gedeeld zijn?
Neen, dit is namelijk een lokale aangelegenheid. Het Rijksvastgoedbedrijf verkoopt het PWA-complex aan de gemeente Gouda. Zoals gemeld in de brief van 11 februari jongstleden bestaat het plan voor het door de gemeente Gouda aan te kopen PWA-complex uit drie delen: het complex zal gaan dienen voor de huisvesting van een school voor speciaal onderwijs (De Ark), een islamitisch centrum (El Wahda) en een kinderdagcentrum (Gemiva). Het college van burgemeester en wethouders van Gouda heeft het proces gefaciliteerd. Voor de school en het kinderdagcentrum geldt dat de plannen omtrent de kredietverstrekking voor deze twee delen van het plan aan de gemeenteraad zijn voorgelegd. De gemeenteraad van Gouda vergadert eind februari over deze kredietverstrekking en neemt in maart een besluit hierover. Verder volgt er in dezelfde periode met de gemeenteraad nog een wensen en bedenkingen procedure over de totale planvorming.
De gemeente Gouda financiert de moskee niet, dat doet de stichting El Wahda zelf. De gemeente Gouda heeft conform de reguliere gang van zaken bij een voorgenomen (door)verkoop van onroerend goed onderzoek in gang gezet. Dit betreft de reeds genoemde onderzoeken van PWC en het LBB. In mijn brief van 11 februari heb ik uw Kamer reeds gemeld dat het definitieve besluit over doorverkoop van een gedeelte van het PWA-complex door het college van burgemeester en wethouders pas genomen wordt na ontvangst van het advies van het LBB.
Waarom verkoopt u de PWA-kazerne met atoombunker, zonder expliciet als voorwaarde te stellen dat bunker wordt gesloopt? Is slechts de intentie van de gemeente Gouda en de Vereniging van Moskeeën om de atoombunker te slopen voor u voldoende garantie dat de toekomstige nieuwe eigenaar er geen toegang toe zal kunnen hebben?
Het Rijksvastgoedbedrijf verkoopt regelmatig onroerende zaken, waar een bunker onderdeel van uit maakt. Het Rijksvastgoedbedrijf legt bij de verkoop van onroerende zaken geen sloopverplichting op. De koper bepaalt de toekomst hiervan. In antwoord op vragen van uw Kamer van 20 november 2014 (leden Oskam, Omtzigt en Knops) heb ik u reeds gemeld dat de gemeente Gouda heeft aangegeven dat de bunker zal worden gesloopt.
Kunt u aangeven hoe groot de bunker is die zich onder het complex bevindt? Klopt het dat de bunker zwaarbeschermde en ondergrondse onderkomens bevat en is gebouwd om commandocentra te beschermen tegen massavernietigingswapens op basis van het dreigingsbeeld ten tijde van de Koude Oorlog?
De oppervlakte van de bunker is 2.119 m2. De bunker is, net als de kazerne als geheel, in de jaren zestig gebouwd, bovengronds, maar enigszins verdiept ten opzichte van het maaiveld. De bunker is destijds gebouwd om het Nationaal Territoriaal Commando te beschermen, ook tegen massavernietigingswapens. Maar door allerlei bouwkundige ingrepen, bijvoorbeeld voor de aanleg van bekabeling, biedt de bunker nu niet meer het oorspronkelijke beschermingsniveau.
Bent u bereid de historische kennis van de atoombunker, waarover het Ministerie van Defensie beschikt, zoals bouwtekeningen, onder de aandacht te brengen van de gemeente Gouda en de bouwtekeningen openbaar te maken, ervan uitgaande dat het de bedoeling is dat de bunker gesloopt gaat worden?
De relevante bouwtekeningen zijn aan de gemeente Gouda ter beschikking gesteld. De gemeente Gouda heeft deze tekeningen gepubliceerd op zijn website. De Minister van Defensie is bereid alle beschikbare bouwkundige gegevens over de bunker aan de gemeente over te dragen. De gemeente Gouda heeft aangegeven deze vervolgens ook op zijn website te publiceren.
Kunt u een inschatting maken van de kosten van de sloop van de atoombunker? Klopt het dat de gemeente Gouda deze kosten momenteel veel te laag inschat?
De sloopkosten zijn bekend bij het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente Gouda en maken onderdeel uit van het niet-openbare taxatierapport, dat vertrouwelijk aan de gemeenteraad is voorgelegd. De gemeente Gouda geeft aan dat als de plannen na afronding van de onderzoeken en het doorlopen van het democratische lokale proces doorgaan, dat de kosten voor de sloop door El Wahda worden gedragen.
Wie gaat de kosten van de sloop betalen?
Zie antwoord vraag 14.
Is er al een concept-bouwplan ingediend bij de gemeente Gouda voor de verbouw van de kazerne tot multifunctioneel centrum/moskee? Zijn er plannen en begrotingen beschikbaar van de gemeente Gouda en/of de Vereniging van Moskeeën voor de sloop?
De gemeente Gouda geeft aan dat de betrokken partijen een schetsplan ontwikkeld hebben en een eerste begroting. Allereerst moet de gemeenteraad beslissen over de kredietverstrekking zoals uiteengezet in antwoord op vraag 10. Een aanvraag voor een omgevingsvergunning zal dan in een later stadium aan de orde komen. Dit betreft uitsluitend een lokale aangelegenheid en zoals in de vorige antwoorden reeds aangegeven heeft er al een onderzoek plaatsgevonden door PWC en loopt er nog een Bibob-onderzoek.
Hoe groot zijn de geschatte kosten van de verbouwing? Bent u bereid ook onderzoek te doen naar de herkomst van de financiering voor de beoogde verbouwing, voordat de vergunning wordt afgegeven?
Zie antwoord vraag 16.
Vindt u het verantwoord een atoombunker via de gemeente Gouda te verkopen voor de nieuwbouw van een moskee waarvan de financiering en salafistische invloed vooralsnog schimmig zijn en/of de gemeente Gouda op te zadelen met een groot financieel drama als de gemeente Gouda over moet gaan tot sloop van de atoombunker tegen veel hogere kosten dan zij tot nu toe zelf inschat?
Het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente Gouda volgen de reguliere verkoopprocedure. Voor de verdere beantwoording verwijs ik u naar de vragen 3, 4, 7 t/m 9, 14, 15 en 19.
Waarom is de nationale veiligheid kennelijk geen criterium bij de verkoop van onroerend goed door het Rijksvastgoedbedrijf in het algemeen en bij de verkoop van de voormalige PWA-kazerne met atoombunker in het bijzonder?
In antwoord op vragen van uw Kamer van 20 november 2014 (leden Oskam, Omtzigt en Knops) heb ik u reeds gemeld dat het Rijksvastgoedbedrijf de reallocatieprocedure heeft gehanteerd. Deze houdt in dat indien een departement een onroerende zaak niet meer nodig heeft, dit departement de onroerende zaak aanbiedt aan het Rijksvastgoedbedrijf. Vervolgens gaat het Rijksvastgoedbedrijf bij andere departementen en decentrale overheden na of aan deze zaak een andere bestemming in de publieke sfeer kan worden gegeven. De gemeente Gouda heeft gebruik gemaakt van zijn voorkeurspositie in de aankoop van het PWA-complex. In het bestemmingsplan van de gemeente Gouda geldt voor deze locatie de bestemming «maatschappelijk».
In het algemeen geldt dat wanneer het Rijksvastgoedbedrijf de eigen integriteit wil beschermen er een Bibob-procedure kan worden gevolgd. In dit geval is er sprake van een verkoop aan een decentrale overheid en is een aanvraag van een Bibob-procedure vanuit het Rijksvastgoedbedrijf niet aan de orde. Ten aanzien van de doorverkoop van een gedeelte van het PWA-complex geldt dat de gemeente Gouda zelf een Bibob-procedure heeft aangevraagd, waar in antwoord op vraag 7, 8 en 9 al uitgebreid bij stil is gestaan. Een nationaal veiligheidsprobleem is niet aan de orde in het specifieke geval van de verkoop en gedeeltelijke doorverkoop van het PWA-complex, omdat de bijbehorende bunker zoals aangegeven in antwoord op de vragen 11, 14 en 15 gesloopt zal worden.
Bent u bereid dit criterium alsnog te hanteren? Zo nee, waarom niet?
Neen; zie antwoord op vraag 19.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de burgemeester van Arnhem heeft openbaar gemaakt het aantal jongeren dat naar Syrië is vertrokken? Bent u bereid aan te geven hoeveel jongeren naar Syrië en Irak zijn vertrokken uit Gouda (net als Arnhem één van de zeven gemeentes) en hoeveel jongeren risico lopen op radicalisering?
Het bericht van de burgemeester van Arnhem is mij bekend. Het bekend maken van het aantal uitreizigers op gemeentelijk niveau is niet aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Het totaal aantal uit Nederland gereisde jihadisten bedraagt circa 180 (aantal per 1 februari 2015).
Het dreigingsniveau in Mali |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Dreigingsniveau rond Nederlandse militairen in Mali verhoogd»?1
De dreiging van Improvised Explosive Devices (IED’s) voor de stad Gao is in december jl. verhoogd van matig naar significant. De algemene dreigingsniveau’s voor de stad en de regio Gao blijven significant. De recente incidenten, die waren gericht tegen MINUSMA-militairen of doelwitten in Gao, passen vooralsnog in dit dreigingsbeeld. Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat er een specifieke directe dreiging bestaat tegen Nederlandse militairen in Mali.
Zijn de Nederlandse militairen in Mali voldoende uitgerust om stand te bieden tegen deze verhoogde dreiging?
De veiligheid van de Nederlandse militairen in Mali heeft voortdurend de aandacht. Naar aanleiding van het verhoogde dreigingsniveau zijn aanvullende maatregelen genomen. Het gaat hierbij om maatregelen ter beveiliging van kamp Castor en maatregelen als Nederlandse militairen zich buiten het kamp begeven.
Wat is uw reactie op de MNLA die nu excuses en schadevergoeding eisen voor de beschieting van een voertuig door een Nederlandse Apache-helikopter?2 Gaat u een onderzoek instellen naar het voorval?
De VN volgen de gebruikelijke procedures voor het onderzoeken van het gebruik van geweld door VN-troepen. Aangezien MINUSMA in dit geval uit zelfverdediging handelde, ziet de missie – zonder daarbij vooruit te willen lopen op de uitkomst van het onderzoek – geen aanleiding om excuses en schadevergoeding aan te bieden aan de MNLA.
Wat is uw reactie op het feit dat de MNLA de samenwerking met Minusma heeft opgeschort naar aanleiding van de beschieting door de Nederlandse Apache-helikopters?
Na de inzet van de Nederlandse Apache-helikopters door MINUSMA op 20 januari bij Tabankort, verklaarden lokale vertegenwoordigers van de MNLA dat deze groepering de samenwerking met MINUSMA tot nader order zou opschorten. De leiding van MINUSMA heeft direct daarna contact opgenomen met de MNLA om de situatie onder controle te brengen. Dit overleg verliep constructief, met als resultaat dat de politieke leiding van de MNLA in Algiers een verklaring uitgaf met de boodschap dat de MNLA gecommitteerd blijft aan het onderhandelingsproces. Op dit moment neemt MNLA in Algiers deel aan de besprekingen over Noord-Mali.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat de MNLA weer gaat samenwerken met Minusma en deelneemt aan de vredesbesprekingen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op het feit dat er twee burgers zijn omgekomen bij protesten in Gao?3 Bent u bereid er bij de VN op aan te dringen een onderzoek in te stellen naar dit voorval, teneinde vast te stellen hoe de burgers zijn omgekomen?
Op 27 januari escaleerde een demonstratie bij het VN-sectorhoofdkwartier Oost in Gao. Demonstranten gooiden met stenen en molotovcocktails naar het VN-kamp. In de daarop volgende situatie verloren enkele burgers het leven en vielen gewonden. De VN laten momenteel onafhankelijk onderzoek uitvoeren naar deze gebeurtenissen. MINUSMA heeft geassisteerd bij het vervoer van de gewonden en nauw samengewerkt met de Malinese autoriteiten en lokale leiders om de situatie te stabiliseren. Op 29 januari jl. heeft de Malinese president een bezoek afgelegd aan Gao, waarbij hij het belang van de samenwerking met MINUSMA benadrukte.
Klopt het dat Minusma voornemens is een bufferzone in te stellen in Noord-Mali, beheerst door Minusma? Zo ja, is Minusma dan nog in staat neutraal op te treden?4
Er wordt geen bufferzone ingesteld in Noord-Mali. MINUSMA werkt aan andere oplossingen om de betrokken partijen het staakt-het-vuren te laten respecteren.
Is het in Mali nog mogelijk voor Nederlandse militairen om gedegen inlichtingen te verzamelen, nu het geweld oplaait?
Het is voor de Nederlandse eenheden nog steeds goed mogelijk om inlichtingen te verzamelen. De luchtdreiging voor de Nederlandse helikopters is niet gewijzigd. Verplaatsingen op de grond kosten vanwege de verhoogde IED-dreiging meer tijd, maar zijn nog wel mogelijk. Niettemin zijn de Nederlandse eenheden voldoende uitgerust om hun taken te blijven uitvoeren.
Is het in Mali nog mogelijk politieke verzoening te bewerkstelligen, nu het geweld oplaait?
De situatie in Noord-Mali is zeer complex. Het verzoeningsproces zal een lange adem vergen en de uitkomst is onzeker. Desalniettemin is een breed gedragen politiek akkoord de enige weg tot een duurzame oplossing voor het conflict. De onderhandelingen in Algiers zijn op 16 februari formeel hervat.
Het is echter belangrijk om te benadrukken dat de onderhandelingen slechts een eerste stap zijn in het vredesproces in Mali. Op de lange termijn zal ook moeten worden gewerkt aan de verzoening tussen de partijen op lokaal niveau. Dit is een boodschap die Nederland in de verschillende fora dan ook consequent uitdraagt.
De rapportage van de Zeeuwse zorgverkenner |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de rapportage die de Zeeuwse zorgverkenner Jos de Beer op 29 januari 2015 heeft gepresenteerd?
Ja.
Deelt u de mening van de zorgverkenner dat de Zeeuwse zorg «ziek is»?1, en dat dit «ziek» zijn zijn oorzaak vindt in het «eiland denken» en doordat partijen, ondanks de noodzaak tot samenwerking, elkaar al meer dan 10 jaar niet weten te vinden? Onderkent u dat gebrek aan samenwerking in de Zeeuwse ziekenhuissector nu echt ten koste gaat van kwaliteit van zorg en dus van de patiënt? Zo nee, waarom niet?
In Nederland zijn er meerdere gebieden waarbij de beperkte bevolkingsdichtheid en uitgestrektheid omstandigheden zijn, die van invloed zijn op de organisatie van de (medisch specialistische) zorg. Samenwerking is in deze gebieden nodig om de zorg nu en in de toekomst van een adequaat niveau te houden.
Eén van de aanbevelingen in het rapport is dat zorgverzekeraars hierbij een zichtbare en leidende rol moet nemen. Ik deel dat en zal betrokkenen (ziekenhuizen, eerste lijn, provinciale en gemeentelijke bestuurders en de verzekeraar) binnenkort spreken over hun visie op wat er zal moeten gebeuren.
Deelt u de opvatting van de zorgverkenner dat in Zeeland alleen door samenwerking de zorg beter is te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Onderkent u dat vergelijkbare conclusies al vele malen eerder zijn getrokken door de Zeeuwse politiek en door patiëntenvertegenwoordigers, die zich machteloos voelen omdat partijen niet nader tot elkaar komen en effectieve regie door de zorgverzekeraar ontbreekt? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de aanbeveling van de zorgverkenner dat zorgverzekeraar CZ verantwoordelijkheid moet nemen alleen effectief is als de zorgverzekeraar nu wel in actie komt? Hoe kan dat worden gegarandeerd, aangezien deze problematiek al jaren speelt?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars is om zorg in te kopen waarbij zij dienen te voldoen aan hun zorgplicht. De NZa ziet erop toe dat een zorgverzekeraar voor de aangeboden naturapolissen de benodigde zorg tijdig en binnen een redelijke afstand kan leveren aan zijn verzekerden. Er moet ook voldoende te kiezen zijn. Indien dit het geval is, heeft de zorgverzekeraar zijn zorgplicht goed ingevuld.
Indien hiervan geen sprake is, kan de NZa handhaven. Zij maakt daarbij onderscheid tussen formele en informele instrumenten tot handhaving. Bij informele maatregelen kan gedacht worden aan voorlichting, communicatie of «wenkbrauwgesprekken». De NZa kan als formele maatregel een aanwijzing opleggen aan de zorgverzekeraar. Indien de zorgverzekeraar de aanwijzing niet of niet binnen de gegeven termijn naleeft, kan de NZa een last onder dwangsom opleggen.
Anderzijds zijn er verplichtingen ten aanzien van de bereikbaarheid. De 45- minutennorm is in Zeeland relevant. Dit betekent dat de Zeeuwse ziekenhuizen een extra verplichting hebben richting de Zeeuwse bevolking om kwalitatief goede zorg te blijven leveren vanuit een financieel gezond ziekenhuis. Daarom is het nodig dat beide ziekenhuizen zich bewust zijn van deze verplichting, nu en in de toekomst, en goed samen zullen moeten werken, met elkaar en met de overige zorgaanbieders. Pas in het uiterste geval zal de overheid deze zorg dan zelf leveren.
Deelt u voorts de mening dat er, in navolging van de situatie in Dokkum, vanuit uw ministerie en door de Nederlandse Zorgautoriteit meegekeken moet worden hoe de zorgpartijen in Zeeland uit de impasse kunnen komen en het aanbod op korte termijn zo ingericht kan worden dat het duurzaam aansluit op de vraag van mensen in de regio? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat truckchauffeurs ecocombi’s bij de grens moeten splitsen |
|
Mark Verheijen (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nachtelijke frustraties door extra lange bloementrucks die gesplitst moeten worden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet toelaten van Langere en Zwaardere Vrachtwagens (LZV's) (oftewel: ecocombi's) in andere EU-lidstaten haaks staat op de doelstellingen die de Europese Commissie nastreeft? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat hier sprake is van protectionisme en dat het daarmee de versterking van de Europese interne markt belemmert en de Nederlandse transportsector frustreert? Zo nee, waarom niet? En zo ja, welke maatregelen onderneemt u om dergelijke protectionistische maatregelen tegen te gaan, zoals bijvoorbeeld de rigide handhaving van de rij- en rusttijdenwet in Frankrijk?
Ik deel de mening dat het niet toelaten van Langere en Zwaardere Vrachtwagens (LZV’s) in andere EU lidstaten haaks staat op de doelstellingen die de Europese Commissie nastreeft dan wel behoort na te streven. Het probleem is echter dat een meerderheid van de 28 EU lidstaten een andere mening is toegedaan, en dat ook binnen de Europese Commissie zelf verschillend wordt gedacht over de inzet van LZV’s. Hetzelfde geldt overigens ook voor het Europees parlement(EP).
Op zichzelf is geen sprake van protectionisme.
De lidstaten die tegen het grensoverschrijdend gebruik van LZV’s zijn (overigens gebruiken deze lidstaten veelal te term «gigaliner»), staan deze nationaal ook niet toe, voor bedrijven op hun grondgebied. Wel deel ik de mening dat hier inderdaad sprake is van een belemmering van de versterking van de Europese interne markt.
Vanaf mei 2013 is onderhandeld over de herziening van richtlijn 95/53/EG (de richtlijn «Maten en gewichten»). Tijdens deze onderhandelingen heeft Nederland, tezamen met vooral België en Denemarken, Finland en Zweden, ingezet op een zo ruim mogelijk grensoverschrijdend gebruik van LZV’s. Uiteindelijk is een compromis bereikt waarbij het gebruik van grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen twee lidstaten is toegestaan, voor zover die twee lidstaten daar zelf toestemming voor geven en daar bilateraal afspraken over maken. Er is over de herziening van richtlijn 96/53/EG in december 2014 een akkoord bereikt tussen Raad en EP. De verwachting is dat deze herziene richtlijn binnen een aantal maanden gepubliceerd zal worden.
De problematiek ten aanzien van toezicht en handhaving in het wegtransport vindt zijn oorzaak in het feit dat wetgeving in Brussel wordt vastgesteld, terwijl de verdere invulling van toezicht en handhaving een puur nationale aangelegenheid is. Dit blijkt, naast de verschillen in controles en handhaving, onder andere ook uit de soms extreme verschillen in hoogtes van geldboetes in de verschillende lidstaten. De verschillen in de hoogte van boetes zijn niet verklaarbaar uit de sociaaleconomische verschillen die tussen de lidstaten onderling bestaan.
Een meer uniforme handhaving is essentieel voor het bereiken van een level playing field voor de wegvervoersector. Om hier stappen in te zetten is Europese samenwerking nodig.
Deelt u de mening dat LZV's in zo veel mogelijk landen grensoverschrijdend moet worden ingezet om zo efficiënter vervoer mogelijk te maken? Zo ja, welke maatregelen zijn en worden er genomen om dit in alle EU-lidstaten mogelijk te maken? Zijn er nog specifieke maatregelen die gericht zijn of worden op Duitsland (inclusief de deelstaten) en België?
Ik deel de mening dat LZV’s in zoveel mogelijk landen grensoverschrijdend moeten worden ingezet. Maar zoals onder de beantwoording van vraag 2 reeds aangeven denkt een meerderheid van de 28 lidstaten daar anders over. Op dit moment wordt binnen Beneluxverband gewerkt aan een Benelux beschikking als wettelijke grondslag voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s binnen de Benelux, voor zover Nederland, de Belgische Gewesten en Luxemburg gebruik gaan maken van LZV’s op hun eigen grondgebied. Luxemburg heeft overigens al aangegeven dat – gelet op ondermeer infractructurele beperkingen aldaar – er geen LZV’s zullen worden toegestaan op Luxemburgs grondgebied, doch Luxemburg is er wel mee akkoord dat Nederland en de Belgische gewesten het Beneluxverdrag gaan gebruiken als wettelijke grondslag voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen Nederland en de Belgische gewesten. Op basis van deze Beneluxbeschikking kunnen Nederland en Vlaanderen dan vervolgens een proefproject gaan opstarten om grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen Nederland en Vlaanderen mogelijk te maken.
Er zijn signalen dat ook Wallonië en het gewest Brussel daarbij wensen aan te sluiten.
In Duitsland is het toestaan van LZV’s een aangelegenheid van de deelstaten. Op dit moment wordt er door Nederland nog niet concreet met Duitse deelstaten gesproken over grensoverschrijdend vervoer met LZV’s. Op 12 maart 2015 vindt er ambtelijk overleg plaats met Duitsland waarbij de tussenresultaten van de monitoringsonderzoeken van de proef met Langere vrachtwagens in een aantal Duitse deelstaten worden gepresenteerd. Mogelijk kan dit aanleiding vormen om met een aantal deelstaten in overleg te treden om de mogelijkheden van grensoverschrijdend vervoer met LZV’s opnieuw te gaan verkennen.
Bent u het ermee eens dat – met de Europese Richtlijn 96/53/EG – landen de ruimte wordt geboden om gebruik te maken van LZV's? Zo nee, waarom niet en moet de richtlijn dan niet worden aangepast? Zo ja, gaat u dit agenderen op de Europese agenda? Bent u tevens van plan om het verhogen van gewichtslimieten en maximale afmetingen te agenderen op de Transportagenda? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat met richtlijn 96/53/EG lidstaten de ruimte wordt geboden om bilateraal afspraken te maken over grensoverschrijdend vervoer met LZV’s waarbij het is toegestaan om één grens te overschrijden. Hieromtrent heeft de Europese Commissie op de Transportraad van 5 juni 2014 een schriftelijke verklaring afgelegd, welke als zodanig ook onderdeel vormt van het uiteindelijk bereikte compromis.
Het is niet opportuun om het verhogen van gewichtslimieten en maximale afmetingen thans te agenderen op de Transportagenda. We hebben namelijk net een compromis bereikt over de herziening van richtlijn 96/53/EG, welke herziening de komende maanden gepubliceerd zal worden, waarna de lidstaten deze richtlijn binnen 24 maanden dienen te implementeren. Verder is duidelijk dat een ruime meerderheid van de lidstaten tegen het verhogen van gewichtsmaten en maximale afmetingen is.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met België en Luxemburg om zo snel mogelijk de Verordening van de Benelux Unie te ondertekenen die een grote praktijkproef met LZV's of ecocombi's tussen Nederland en België mogelijk maakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de voortgang van deze zogenaamde Benelux ecocombi-proef?
Zoals bij de beantwoording onder vraag 3 aangegeven wordt thans gewerkt aan een Beneluxbeschikking, waarna Nederland en Vlaanderen een proefproject kunnen gaan opzetten voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s. De verwachting is dat over een aantal maanden deze Beneluxbeschikking al ondertekend zal worden. Het daarna daadwerkelijk opzetten van een proefproject tussen Nederland en Vlaanderen zal aanzienlijk meer tijd vergen.
Dit mede gezien het feit dat in Vlaanderen eerst op 23 januari 2015 van start is gegaan met het eerste proefproject voor LZV’s, waarbij 5 LZV’s op Vlaams grondgebied gaan rijden, daar waar in Nederland reeds meer dan 1.000 LZV’s rondrijden.
Klopt het dat Duitse deelstaten als Noordrijn-Westfalen deze verordening van de Benelux Unie inzake grensoverschrijdende samenwerking ook mogen ondertekenen en daarmee een ecocombi-proef kunnen toelaten? Zo ja, kunt u en/of bent u met de aangrenzende Duitse deelstaten hierover in gesprek? Wat is de voortgang hiervan en kan de Kamer daarover blijvend geïnformeerd worden?
Het is niet juist dat de Duitse deelstaten een Beneluxbeschikking mogen ondertekenen. Dat is wettelijk niet mogelijk. Enkel de Benelux-landen mogen een dergelijke beschikking ondertekenen. Het is echter wel mogelijk dat Nederland en Vlaanderen buiten het Beneluxverdrag om, bilateraal afsprakenmaken met Duitse deelstaten. Het is overigens in dit verband van belang om te benadrukken dat in de deelstaat Noordrijn-Westfalen LZV’s in het geheel niet zijn toegestaan, en gelet op de politieke verhoudingen aldaar ziet het er niet naar uit dat daar spoedig verandering in zal komen.
Bent u het ermee eens dat de huidige opstelling van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen Nederlandse vervoerders onnodig op achterstand zet en nadelig uitpakt voor bijvoorbeeld de concurrentiepositie van de Greenport Venlo? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder de beantwoording van vraag 6 reeds aangegeven worden op het grondgebied van de deelstaat Noordrijn-Westfalen in het geheel geen LZV’s toegestaan, ook geen Duitse LZV’s die wel in andere Duitse lidstaten mogen rijden. Op zichzelf is er derhalve geen sprake van het achterstellen van Nederlandse bedrijven.
De opname van aangiftes naar aanleiding van de twee incidenten afgelopen weken tegen vrouwen met een moslimachtergrond |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Moeder zoekt getuigen van aanval op 17-jarige dochter» en bent u op de hoogte van het in datzelfde bericht genoemde incident waar twee Marokkaanse vrouwen slachtoffer werden van een mishandeling op de Cinemadreef in Almere?1
Ja.
Is er bij de aangiftes naar aanleiding van de twee genoemde incidenten door de politiefunctionaris goed doorgevraagd naar de aard van de mishandeling? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, klinkt de ernst van het misdrijf dan wel goed door in die aangiftes?
Ja, dit is het geval. Het slachtoffer bij het eerste incident kan zich echter niet herinneren of er tijdens dan wel na het incident iets is gezegd of geuit door de dader. De verklaring van het slachtoffer geeft er geen blijk van dat er sprake is van een specifiek motief van de dader, bijvoorbeeld gericht op het uiterlijk of de achtergrond van het slachtoffer. Op basis van voornoemde beschikbare informatie is enkel een aangifte opgenomen van mishandeling. De wijze waarop de mishandeling heeft plaatsgevonden, is uitgeschreven in het proces-verbaal.
Bij het tweede incident heeft de dader uitlatingen gedaan met betrekking op de afkomst van beide slachtoffers. Door de politiefunctionarissen die hun verklaringen op papier hebben gezet, is letterlijk weergegeven wat de slachtoffers hebben verklaard over de uitlatingen die zij hebben gehoord en verstaan. In beide gevallen is naast het letsel dat hen ogenschijnlijk met opzet is toegebracht ook expliciet aandacht gegeven aan de discriminerende uitlatingen van de dader.
Is bij de aangiftes door de politiefunctionaris die deze opnam voldoende aandacht geweest voor de moslimachtergrond van de slachtoffers en de mogelijkheid dat er bij de incidenten tevens sprake was van discriminatie?
Zie antwoord vraag 2.
Worden agenten afdoende geïnstrueerd om bij aangiftes alert te zijn een mogelijke discriminatoire achtergrond van een mishandeling of een ander misdrijf? Zo ja, op welke wijze worden zij daartoe geïnstrueerd? Zo nee, waarom niet?
Het verhaal van de aangever/aangeefster is leidend bij het opnemen van de aangifte en de uitwerking in het proces verbaal. Medewerkers worden tijdens de opleiding geïnstrueerd om bij het opnemen van een aangifte alert te zijn op alle aspecten in het verhaal van de aangever die van belang zijn voor de opsporing, waaronder een mogelijke discriminatoire achtergrond van een mishandeling. Daarnaast volgen bepaalde politiemedewerkers specifieke opleidingen op het gebied van cultuur en diversiteit. De aandacht voor discriminatie bij de politie maakt momenteel een impuls door. Zo is er een landelijk netwerk van contactpersonen voor discriminatie en wordt er samen met het Openbaar Ministerie geïnvesteerd in kennis over dit onderwerp, zodat politiemensen een discriminatie-incident op de juiste manier kunnen inschatten en afhandelen. Voor vragen kunnen politiemedewerkers terecht bij de discriminatieofficier van elke eenheid.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat plegers van discriminatie niet vervolgd worden omdat de discriminatie niet uit de aangifte blijkt? Zo ja, wat gaat u doen om dat te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet zet in op het optimaal functioneren van de keten bij discriminatiebestrijding om ervoor te zorgen dat discriminatie en ongelijke behandeling worden aangepakt en daders worden gestraft. Mede daarom laat ik een onderzoek uitvoeren naar het verloop van discriminatiezaken in de strafrechtketen. Dit onderzoek is eind 2015 gereed. De uitkomsten worden bij vervolgmaatregelen betrokken.
Daarnaast zet de politie in op het verder verbeteren van de werkwijze ten aanzien van de registratie. Zo zal de politie de verzameling van informatie over discriminatiezaken uit het registratiesysteem centraliseren en ook centraal aanbieden aan de contactpersonen Discriminatie.
Het bericht ‘Onderzoek nodig bij windmolens bij Medemblik’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek nodig bij windmolens bij Medemblik»?1
Ja.
Welke aanwijzingen zijn er dat metaalmoeheid vooral bij het gebruikte type windmolens voorkomt?
Voor de kust van Medemblik in het IJsselmeer hebben twee windmolens van Nuon in december hun wieken verloren als gevolg van metaalmoeheid. De windturbines waarbij dit incident zich heeft voorgedaan zijn Nedwind 40-turbines. Speciaal aan deze turbine is de vrij lange en ranke as die de rotor verbindt met de bladen. Het gaat hier om een turbine met twee wieken, waardoor de as zwaarder belast wordt dan bij drie wieken. Dit ontwerp wordt verder niet toegepast bij andere typen windturbines. De nieuwere generatie Nedwind turbines (Nedwind 50) is zwaarder uitgevoerd. Daarvan zijn mij geen incidenten bekend.
Net als in bijvoorbeeld de vliegtuigindustrie is metaalmoeheid in de windindustrie in algemene zin niet uit te sluiten. Dat is ook de reden dat er periodieke inspecties plaatsvinden. De informatie afkomstig uit het incident in Medemblik is aanleiding om de inspecties verder uit te breiden met bijvoorbeeld ultrasoon-onderzoek om zo richting de toekomst risico’s zo veel mogelijk uit te sluiten.
Zijn er windmolens van hetzelfde type van andere bedrijven in Nederland aanwezig? Indien dit het geval is, spoort u deze bedrijven aan om ook onderzoek naar de metaalmoeheid van hun windmolens uit te voeren?
Voor zover ik kan nagaan zijn de molens voor de kust bij Medemblik de enige in Nederland van dit type (Nedwind NW40/500 Offshore). Nuon laat onafhankelijk onderzoek verrichten naar de oorzaken van het incident met de turbines in Medemblik. Hierbij zijn ook de andere turbines van het park geïnspecteerd. De uitkomsten van deze inspecties en de vervolgstappen zullen met mij gedeeld worden.
Hoe groot acht u de kans dat dergelijke problemen ook bij andere type windmolens kunnen voorkomen?
In het geval van Medemblik betrof het turbines van de zogenaamde eerste generatie. Volgende generaties turbines zijn onder striktere voorwaarden, strengere eisen en voortschrijdend technisch inzicht ontworpen en gebouwd.
De huidige generatie turbines is in al die opzichten veiliger en meer gestandaardiseerd.
Problemen als deze zijn helaas nooit helemaal uit te sluiten, maar de betrokken partijen (overheden, turbine-eigenaren, onderhoudsbedrijven en turbinefabrikanten) stellen alles in het werk om deze zoveel mogelijk te voorkomen.
Zo zal Nuon de informatie uit de lopende onderzoeken en inspecties breed delen en er in sectorverband voor pleiten om de lessen mee te nemen in de reguliere inspecties. Vanzelfsprekend zal ik daar ook bij betrokken zijn.
Welke veiligheidsrisico’s kan metaalmoeheid bij windmolens veroorzaken en hoe wordt daarop door u, en door de windmolenbedrijven, geanticipeerd?
Metaalmoeheid kan op verschillende plekken optreden zoals, in bouten of rotorbladen. Hier wordt in reguliere inspecties ook veel aandacht aan geschonken en waar nodig worden reparaties uitgevoerd. Naar aanleiding van dit incident verricht Nuon breder onderzoek om veiligheidsrisico’s zoveel mogelijk uit te sluiten.
Welke eisen stelt de overheid aan energiebedrijven wat betreft de hoeveelheid en het type controles dat jaarlijks uitgevoerd moeten worden? Rapporteren deze bedrijven ook over de bevindingen naar de overheid?
Windturbines in Nederland moeten gecertificeerd zijn. Dit certificaat is erop gericht dat het ontwerp van de windturbines ze geschikt maakt voor een technische levensduur van minimaal 20 jaar. Gedurende de levensduur is vanzelfsprekend periodiek onderhoud en inspectie vereist teneinde deze levensduur te realiseren. Het bevoegd gezag voor het activiteitenbesluit ziet toe op de naleving van zowel de beschikbaarheid van een certificaat als de uitvoering van onderhoud.
In artikel 3.14 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat een windturbine ten minste eenmaal per kalenderjaar wordt beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines. In datzelfde artikel is het volgende bepaald:
«Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld.»
De controle op de naleving van deze bepalingen ligt bij het bevoegd gezag. In de meeste gevallen is dat de gemeente of de omgevingsdienst.
Kunt u garanderen dat de overheid in samenwerking met de energiebedrijven er alles aan doet om de veiligheid van omwonenden, personeel en betrokken partijen te waarborgen?
Vanzelfsprekend stellen de betrokken partijen, waaronder overheid en de turbine-eigenaren alles in het werk om de veiligheid van omwonenden, personeel en andere betrokken partijen te waarborgen. De recente incidenten hebben dit opnieuw hoog op de agenda gezet. Ik zie binnen de sector veel betrokkenheid en inzet om onveilige situaties in de toekomst te voorkomen.
Worden er naar aanleiding van dit incident en incidenten in het verleden nieuwe veiligheidsmaatregelen getroffen of acht u de huidige maatregelen voldoende?
De artikelen 3.14 en 3.15a van het Activiteitenbesluit stellen duidelijke veiligheidsregels voor het in werking hebben van een windturbine. De controle op de naleving ligt bij het bevoegd gezag, zie het antwoord op vraag 6. Ik ben daarnaast in nauw overleg met de sector om na te gaan of en zo ja, welke verbeteringen er nodig zijn in regelgeving om de veiligheid nog beter te waarborgen. De nadruk zal hier liggen op het zo veel mogelijk voorkomen van nieuwe incidenten.
Het bericht onderzoek naar bodem Wijnaldum |
|
Jan Vos (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «onderzoek naar bodem Wijnaldum»?1
Ja.
Is het waar dat de Technische Commissie Bodembeweging (TCBB) alleen kijkt naar de mogelijke relatie bodemdaling-schade en niet kijkt naar de dieperliggende oorzaken?
In artikel 114 van de Mijnbouwwet wordt de taak van de Tcbb omschreven. Op verzoek van burgers, waarbij de schade is opgetreden, onderzoekt de Tcbb of er een causaal verband is tussen mijnbouwactiviteiten en de bodembeweging. Wanneer dit verband er is wordt er gekeken of de zaakschade aan de bovengrond redelijkerwijs het gevolg is van de bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Onder bodembeweging vallen bodemdaling, bodemstijging en bodemtrilling en de eventuele gevolgen daarvan, zoals wijzigingen in het grondwaterpeil. Om een eventueel causaal verband aan te kunnen tonen, dan wel uit te kunnen sluiten, zijn globaal de volgende acties benodigd: inspectie van de woning, (grond)onderzoek (bijvoorbeeld seismiek, sonderingen, waterpasmeting), eventuele verbanden met schadegevallen in de nabije omgeving en een analyse van de verzamelde gegevens.
Wanneer mijnbouw als oorzaak van de bodembeweging en/of de schade is uitgesloten heeft de Tcbb formeel geen rol in het onderzoek naar het achterhalen van een andere oorzaak van de bodembeweging/schade.
Waar mogelijk geeft de Tcbb wel de waarschijnlijke andere oorzaak van de bodembeweging dan wel schade aan. Momenteel zijn er enkele adviesverzoeken ten aanzien van de zaakschade in Wijnaldum bij de Tcbb in behandeling.
Deelt u de mening dat bewoners snel en afdoende schadeloos gesteld moeten worden en niet maanden, zo niet jaren moeten wachten op uitsluitsel? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te bespoedigen?
Wanneer bewoners schade aan hun woning hebben als gevolg van mijnbouwactiviteiten dan moeten zij daar zo snel mogelijk uitsluitsel over krijgen. Randvoorwaarde is wel dat de schadebeoordeling zorgvuldig gebeurt. Hierbij moet een goede balans worden gevonden tussen snelheid en zorgvuldigheid. Het is zowel in het belang van de burger als van de mijnbouwonderneming dat de juiste oorzaak van de schade wordt vastgesteld. Voor de burger, zodat er effectieve maatregelen genomen kunnen worden om de woning te herstellen en eventueel te versterken, en voor de mijnbouwonderneming, omdat deze alleen aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van zijn handelen. Met het oog daarop voorziet de wet in een heldere structuur.
Artikel 177, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een mijnbouwonderneming aansprakelijk is voor schade als gevolg van bodembeweging door zijn mijnbouwactiviteiten. Gedupeerden kunnen hiervoor de mijnbouwonderneming aansprakelijk stellen. Als de mijnbouwonderneming niet reageert of de claim afwijst, kan de gedupeerde zich direct bij de Tcbb melden. De Tcbb moet krachtens artikel 119, tweede lid, van de Mijnbouwwet binnen drie maanden (en uiterlijk zes maanden wanneer bijvoorbeeld nader onderzoek nodig is) een voorlopig advies uitbrengen. De Tcbb kan daarvoor van de mijnbouwondernemer alle inlichtingen vorderen die de Tcbb nodig acht. De gedupeerde en de mijnbouwonderneming krijgen gelegenheid om binnen een maand bedenkingen in te brengen tegen het voorlopige advies. Daarna stelt de Tcbb het advies vast. Als de mijnbouwonderneming insolvent is of is opgehouden te bestaan kan een natuurlijke persoon na het advies van de Tcbb een verzoek indienen bij het waarborgfonds (artikel 137, van de Mijnbouwwet).
Overigens kan deze structuur in de toekomst mogelijk veranderen na inwerkingtreding van de wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), ten gevolge van twee amendementen die uw Kamer heeft aangenomen inzake omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade.
Dit wetsvoorstel ligt thans ter behandeling in de Eerste Kamer en ik ben in afwachting van advies van de Raad van State over de aangenomen amendementen bij het wetsvoorstel (zie Kamerstuk 34 041, nr. 40)
Is het waar dat schade aan publieke infrastructuur wél snel wordt vergoed terwijl het voor particulieren heel moeilijk te bewijzen is dat er verband is tussen zoutwinning, bodemdaling en schade? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit beter te laten verlopen?
Bodemdaling als gevolg van zoutwinning uit diepe zoutlagen zorgt voor een geleidelijke bodemdaling die een groot oppervlak bestrijkt. Door deze geleidelijke daling over een groot oppervlak wordt een scheefstand aan de bovengrond van maximaal enkele millimeters verwacht, waarbij schade aan huizen niet te verwachten is. Bij eventuele schade kunnen particulieren de Tcbb inschakelen voor een advies over de causaliteit tussen de schade en mijnbouw.
De bodemdaling door zoutwinning kan leiden tot een relatieve stijging van de grondwaterstand. Hierdoor zijn negatieve effecten op de infrastructuur te verwachten, waardoor hierover vooraf afspraken gemaakt worden. Over grondwaterstijging wordt tussen de mijnbouwonderneming en het waterschap een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst ziet onder meer op afspraken over de te nemen maatregelen om negatieve effecten van bodemdaling te voorkomen. Dit betreft bijvoorbeeld maatregelen als het aanleggen of verbeteren van dijken, sluizen en gemalen. Als gevolg van deze afspraken kan de schade aan publieke infrastructuur snel vergoed worden.
Hierdoor is een snellere afwikkeling van de schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade bij particulieren te verklaren. Er is geen sprake van bevoordeling van de afhandeling van schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade aan woningen.
Er zijn bij mij geen gevallen bekend waarbij bodemdaling door zoutwinning heeft geresulteerd in schade aan gebouwen. Wel zijn er gevallen bekend waarbij er gebouwschade is opgetreden door een gewijzigde grondwaterstand. Derhalve wordt er in het onderzoek van de Tcbb ook gekeken naar veranderingen van de grondwaterstand en het mogelijke verband met de opgetreden schade.
Wat is uw standpunt over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade zoals ook in ons omringende landen is geregeld, waardoor burgers in Nederland beter worden geholpen hun recht te halen bij mijnbouwschade?
Ik heb uw Kamer op 13 april, 25 april en 1 mei jl. geïnformeerd over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade (Kamerstukken 34 041, nrs. 37, 39 en 40). Kortheidshalve verwijs ik naar deze brieven.
Het wegnemen van belemmeringen om over de grens te werken |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de motie Nijboer en Kerstens over het in kaart brengen van de gevolgen voor werknemers die over de grens werken op zowel het terrein van de fiscaliteit als op het terrein van de sociale zekerheid?1
Ja
Kunt u aangeven op welke manier uitvoering wordt gegeven aan deze motie?
Er zijn verschillende mogelijkheden voor inwoners in de grensregio om zich te informeren over het werken in Duitsland. De website van de rijksoverheid «www.grensinfo.nl» biedt informatie over regelgeving in Nederland, Duitsland en België. Dit betreft onder andere informatie over fiscaliteit, sociale zekerheid, kindregelingen en zorgverzekeringen. De website is recent aangevuld met de mogelijkheid om de persoonlijke situatie aan te geven. Hierdoor kan men meer gericht informatie vinden. Over fiscale zaken kunnen inwoners zich aanvullend wenden tot de Belastingtelefoon en het Team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen (GWO). Dit team bestaat uit belastingmedewerkers van Nederlandse, Belgische en Duitse belastingdiensten. Daarnaast informeert de Staatssecretaris van Financiën de Tweede Kamer in rapportages, waarin wordt ingegaan op de belangrijkste knelpunten die grensarbeiders op fiscaal terrein ondervinden en de oplossingsrichtingen daarvoor.
Verder kunnen inwoners via de Beneluxwebsite «http://startpuntgrensarbeid.benelux.int/nl» hun weg vinden naar specifieke informatie van de verschillende overheidsinstanties en euregio’s in de Benelux-landen, inclusief Noordrijn-Westfalen. Op de Beneluxwebsite zijn ook de gegevens van (eu)regionale organisaties en EURES-adviseurs aangegeven waar inwoners terecht kunnen bij vragen.
Bent u bekend met het actiedocument «Grensoverschrijdende arbeidsmarkt Drenthe – Emsland»?2
Ja
Welke mogelijkheden hebben inwoners in de grensregio om zich te informeren over werken in Duitsland?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u, zeker ook gelet op de werkgelegenheidssituatie in een provincie als Drenthe, het belang van het wegnemen van belemmeringen voor grensarbeid?
Het solliciteren naar werk over de grens biedt kansen en mogelijkheden voor Nederlanders en dus ook voor uitkeringsgerechtigden om een betaalde baan te vinden om daarmee uit de uitkeringssituatie te komen. Om deze kansen en mogelijkheden maximaal te kunnen benutten, is het belangrijk om zoveel mogelijk (ervaren) drempels weg te nemen.
De betrokken departementen hebben periodiek overleg met het netwerk voor Grensoverschrijdende samenwerking (GROS). In dit netwerk zijn alle provincies en regio’s in de grensstreek betrokken. Doel van het netwerk is dat gesignaleerde problemen en oplossingen met de ministeries in Den Haag worden gedeeld en dat er gezamenlijk wordt gewerkt aan mogelijke oplossingen. Het kabinet informeert de Tweede Kamer regelmatig over de afgeronde, lopende en voorgenomen activiteiten om belemmeringen bij grensoverschrijdende arbeid te verminderen. Het kabinet heeft de Tweede Kamer hierover bijvoorbeeld geïnformeerd bij de kabinetsreactie van 13 juni 2014 op het advies grensoverschrijdende arbeid3 en via de periodieke verslagen over de stand van zaken rond grensoverschrijdende samenwerking. Het meest recent is uw Kamer geïnformeerd via de voortgangsrapportage Grensoverschrijdende samenwerking (GROS) die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties u op 3 februari jl. heeft toegestuurd.4
Verder is het belangrijk dat arbeidsmarktregio’s samenwerken met de arbeidsmarktorganisaties aan de andere zijde van de grens. De gezamenlijke aanpak in de arbeidsmarktregio Drenthe- Emsland is hiervan een goed voorbeeld.
Wanneer arbeidsmarktregio’s bij de uitvoering van hun plannen vragen hebben over de uitvoering van nationale regelgeving in relatie tot de regelgeving van het buurland, of belemmeringen ervaren die voortvloeit uit nationale regelgeving, dan kunnen zij zich altijd tot het kabinet wenden.
In het Dertigledendebat over de grenseffectentoets op 4 februari jl. heeft de Minister van Economische Zaken toegezegd in overleg te treden met de VNG of de informatie over grensoverschrijdende zaken bij lokale overheden voldoende is, dan wel er behoefte is aan een voorziening zoals een grensbalie. U wordt over de uitkomst van dit overleg nog nader geïnformeerd.
Deelt u de mening dat regionale initiatieven tot het bevorderen van grensarbeid dienen te worden ondersteund? Zo ja, op welke wijze gaat u dat daadwerkelijk doen? Ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden om bij te dragen aan de totstandkoming van de in het actiedocument genoemde helpdesk «werken in Duitsland en bent u bereid op zo kort mogelijke termijn initiatieven die grensarbeid bevorderen te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht Patriot-eenheid ‘uitgewoond’ terug uit Turkije |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Patriot-eenheid uitgewoond terug uit Turkije»?1
Ja.
Klopt het dat er veel achterstallig onderhoud is en de lanceerinstallaties zelfs «volledig uitgewoond» zijn? Zijn de problemen nog groter dan de schaarste aan componenten en reservedelen, alsmede de risico’s op langdurige systeemuitval waar u eerder gewag van maakte?2
Omdat het benodigde onderhoud tijdens de twee jaar durende missie slechts gedeeltelijk kon worden uitgevoerd, is er nu sprake van achterstallig onderhoud. Hierover is de Kamer reeds geïnformeerd in de reactie van het kabinet op de inbreng voor een schriftelijk overleg over de beëindiging van de Nederlandse inzet van Patriot-systemen in Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 138).
Klopt het dat het groot onderhoud en het updaten van de systemen «zeker een jaar gaat duren»? Wat is de oorzaak hiervan?
Zoals eerder is gemeld in de reactie van het kabinet op de inbreng voor een schriftelijk overleg over de beëindiging van de Nederlandse inzet van Patriot-systemen in Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 138), was het de bedoeling om in 2014 in Nederland groot onderhoud uit te voeren door de Patriot-systemen te rouleren. Hierbij zou het onderhoud in Nederland plaatsvinden, waarna het systeem gewisseld zou worden met een systeem in het inzetgebied. Vanwege defecte onderdelen en problemen met reserveonderdelen kon er echter pas veel later worden gerouleerd dan was gepland.
Het is juist dat het groot onderhoud en de modificatie van de systemen nog zeker een jaar zullen duren. Deze werkzaamheden duren enkele maanden per Patriot-systeem en met de huidige capaciteit op het gebied van onderhoudspersoneel en infrastructuur kan er maar aan één systeem tegelijk worden gewerkt.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot uw eerdere voornemen3 om het groot onderhoud aan de Patriots in 2014 in Turkije te laten plaatsvinden zonder dat dit ten koste zou gaan van de operationele inzet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre heeft u de problemen met de Patriots voldoende zien aankomen en daarop geanticipeerd?
Na het besluit tot verlenging van de missie is direct een begin gemaakt met het omwisselen van onderdelen van de in Turkije geplaatste Patriot-systemen met onderdelen uit Nederland (radar, generatoren en commandocentrales), om in Nederland het benodigde onderhoud op deze onderdelen te kunnen plegen. Zoals reeds vermeld, was het daarnaast de bedoeling om in 2014 in Nederland groot onderhoud uit te voeren door de systemen te rouleren. Vanwege defecte onderdelen en het gebrek aan de juiste reserveonderdelen kon er echter pas veel later worden gerouleerd dan was gepland.
Bent u tijdig genoeg overgegaan tot verwerving van reservedelen, waarvan bekend is dat de productie wegens de complexiteit van het bouwproces niet worden opgeschroefd?
Voor de instandhouding van het Patriot-systeem zijn diverse onderhouds- en bevoorradingscontracten gesloten. Het is bekend dat een aantal reservedelen een lange levertijd kennen en beperkt te verkrijgen zijn. Deze situatie geldt echter niet alleen voor Nederland, maar is van toepassing voor alle (internationale) gebruikers van Patriot-systemen. Hiervoor wordt voortdurend in internationaal verband naar oplossingen gezocht. Daarnaast heeft Nederland een overeenkomst met het Navo Support Agency over het leveren van reservedelen die daar op voorraad zijn. Tevens is de Verenigde Staten gevraagd om de levering van reservedelen met een hogere prioriteit te behandelen. Dit verzoek is gehonoreerd.
Kunt u aangeven hoe lang de Patriots niet inzetbaar zullen zijn? Welke gevolgen heeft dit voor de beschikbaarheid van deze schaarse nichecapaciteit binnen de NAVO?
Zoals vermeld in het antwoord op de vragen 3 en 4 zullen de Patriot-systemen na terugkeer uit Turkije vanwege onderhoud en modificaties ongeveer een jaar niet operationeel inzetbaar zijn. Voorts moet het personeel van het Defensie Grondgebonden Luchtverdedigingscommando (DGLC) weer worden getraind in andere taken dan die in Turkije zijn uitgevoerd.
Zoals eerder gemeld in de reactie van het kabinet op de inbreng voor een schriftelijk overleg over de beëindiging van de Nederlandse inzet van Patriot-systemen in Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 138), en zoals ook is verwoord in de nota «In het belang van Nederland», moeten bondgenoten de lasten en de risico’s verdelen, in het bijzonder als het om nichecapaciteiten gaat. Als voortzetting van de inzet wenselijk is nadat de Nederlandse bijdrage de maximale inzetduur heeft bereikt, ligt het voor de hand dat een andere bondgenoot de plaats van Nederland inneemt. Zo neemt Spanje in Adana het stokje over van Nederland.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat ook het personeel «uitgewoond» is, en dat schaarse specialisten te vaak en te lang moesten worden uitgezonden?
Van het personeel dat betrokken was bij de Patriot-missie in Turkije is veel gevraagd. Velen zijn vaak uitgezonden geweest en zijn daar op een professionele en loyale wijze mee omgegaan. Om de belasting voor de betrokken militairen en hun thuisfront zoveel mogelijk te beperken, heeft Defensie de aanvullende personeelszorgmaatregelen genomen die zijn aangekondigd in de kamerbrief «Uitzendbescherming Patriot-missie Turkije» van 30 oktober 2014 (Kamerstuk 32 623, nr. 141).
Eén medewerker is in totaal 419 dagen uitgezonden geweest. Voor bepaalde categorieën personeel gold dat er zeer weinig functionarissen beschikbaar waren die over de juiste opleiding en training beschikten. Om deze reden hebben militairen in 2013 en 2014 meer dan eens moeten deelnemen. Hun uitzendbescherming is om die reden opgeschort tot 2015, zoals ook is vermeld in de brief «Uitzendbescherming Patriot-missie Turkije» van 30 oktober 2014 (Kamerstuk 32 623, nr. 141). Om het personeel van het DGLC te ontlasten, zijn voormalige medewerkers van grondgebonden luchtverdedigingseenheden ingezet en is ook personeel van een andere eenheid van het DGLC in de Verenigde Staten opgeleid om de Patriot-missie in Turkije te kunnen ondersteunen.
Klopt het dat sommige specialisten in twee jaar tijd in totaal dertien maanden ingezet zijn, één zelfs met een record van 421 dagen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw toezeggingen aan de Kamer in relatie tot het niet nakomen van de afspraken over de uitzendbescherming?4 Zijn er ondanks de door u genomen maatregelen om de te hoge uitzenddruk te beperken toch militairen te vaak uitgezonden geweest dan op basis van deze maatregelen de bedoeling was?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u in het licht van al deze grote problemen nog steeds niet bereid een vierde Patriot-batterij opnieuw op te richten? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 7 november jl. (Kamerstuk 33 763, 59) heb ik laten weten welke aanpak het kabinet hanteert bij de uitvoering van de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 34 000, nr. 23) er het noodzakelijke ambitieniveau van de krijgsmacht in de komende jaren en de versterking van de slagkracht van de krijgsmacht. Het kabinet zal het parlement uiterlijk in mei of juni – of zoveel eerder als mogelijk – op de hoogte stellen van de uitkomsten van zijn beraadslagingen, opdat hierover vóór het zomerreces met de Tweede Kamer kan worden gesproken.
Bent u tenminste bereid de dringend noodzakelijke verbetering van het voortzettingsvermogen van de Patriots te betrekken bij de uitvoering van de motie Van der Staaij c.s.?5 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Het artikel ‘Werkgevers klagen over 'straf' op sociaal plan’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Werkgevers klagen over «straf» op sociaal plan»? 1
Ja.
Klopt het dat als een bedrijf om economische redenen werknemers vrijwillig wil laten vertrekken het extra belasting, RVU-heffing (Regeling voor Vervroegde Uittreding), moeten betalen over de vertrekvergoeding? Zo nee, waarom niet?
Over een vertrekvergoeding is geen RVU-heffing verschuldigd als de vermindering van het personeelsbestand plaatsvindt op basis van objectieve criteria (zoals het afspiegelingsbeginsel), waarbij niet de intentie bestaat oudere werknemers met het oog op vervroegd uittreden te ontslaan. Daarbij maakt het geen verschil of sprake is van vrijwillige of gedwongen ontslagen, behalve dat bij een vrijwillige vertrekregeling een doelmatigsheidsmarge van 10 procent wordt gehanteerd (zie antwoord op vraag 4).
Indien een bedrijf extra belasting moet betalen, kunt u dan aangeven hoeveel belasting de werkgever en de werknemer elk moeten betalen over een vertrekvergoeding van bijvoorbeeld € 40.000, € 50,000 of € 60.000?
De RVU-heffing bedraagt 52% (tot en met 2010 was het tarief 26%). Bij de genoemde vertrekvergoedingen bedraagt de RVU-heffing voor de werkgever respectievelijk € 20.800, € 26.000 en € 31.200.
De werknemer betaalt over de vertrekvergoeding het normale loon/inkomstenbelastingtarief. Afhankelijk van het overige jaarinkomen varieert dat tarief in 2015 tussen de 36,5% en 52%. Uiteraard wordt hierbij nog rekening gehouden met de heffingskortingen die van toepassing zijn.
Deelt u de zorg, geuit vanuit werkgevers én werknemers, dat het risico van een dergelijke heffing kan leiden tot het eerder kiezen voor gedwongen ontslag? Zo nee, waarom niet?
In de wet (artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964) wordt geen onderscheid gemaakt tussen gedwongen en vrijwillige ontslagen. In beide situaties geldt als voorwaarde dat de RVU-heffing niet in beeld komt als de ontslagronde voldoet aan objectieve criteria zoals het afspiegelingsbeginsel. Deze voorwaarde vloeit voort uit het kabinetsbeleid dat gericht is op de bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen.
Ik merk hierbij nog op dat ik in mijn beleidsbesluit van 18 december 2013, Staatscourant 2013, nr. 35582, heb goedgekeurd dat bij een vrijwillige vertrekregeling achteraf mag worden getoetst of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding en dat daarbij de resultaten van de gedwongen ontslagronde mogen worden meegeteld. Om de werkgever niet af te rekenen op een geringe overschrijding van het aantal oudere werknemers dat hij op grond van het afspiegelingsbeginsel zou mogen ontslaan, heb ik daarbij een doelmatigheidsmarge van 10% toegestaan. Als op basis van het afspiegelingsbeginsel is bepaald dat in de leeftijdscategorie boven de 55 jaar bijvoorbeeld 80 ontslagen zullen vallen, dan kan de werkgever door deze goedkeuring maximaal 8 oudere werknemers meer ontslaan dan de objectieve norm zonder in aanraking te komen met de RVU-heffing. Mijns inziens biedt dit binnen de doelstellingen van de wet voldoende ruimte om vrijwillige ontslagregelingen mogelijk te maken.
Acht u dit een wenselijk resultaat gezien het feit dat bedrijven dit soort regelingen in het algemeen met vakbonden zijn overeengekomen om zo gedwongen ontslagen te voorkomen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zou toename van gedwongen ontslag kunnen worden voorkomen?
Het kabinetsbeleid richt zich op het ontmoedigen van eerder stoppen met werken en het aanmoedigen om mensen van werk naar werk te begeleiden. Om de mogelijkheden om een andere baan te vinden te vergroten, heeft het kabinet in 2013 een sociaal akkoord gesloten, waarbij gekozen is voor een actievere aanpak om werkloosheid te voorkomen en mensen van werk naar werk te helpen. Dit heeft concreet geleid tot bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van middelen voor van-werk-naar-werk-trajecten en het omzetten van de ontslagvergoeding in een transitievergoeding. Het kabinet vindt het binnen het pallet van arbeidsmarktmaatregelen niet wenselijk de RVU-heffing te versoepelen. Hierbij is ook van belang dat de RVU-heffing waarneembaar succesvol is gebleken. Vanaf de invoering van de maatregel in 2006 is de gemiddelde uittreedleeftijd gestegen van 61 jaar naar bijna 64 jaar (cijfer 2013)2. De ontmoedigende werking van de RVU-heffing heeft hier zonder twijfel aan bijgedragen. Versoepeling van de maatregel zou deze trend naar verwachting weer ombuigen. Dit dient voorkomen te worden.
Bijkomende complicatie van het voorgestelde is dat dit de regeling praktisch onuitvoerbaar maakt, omdat het subjectieve criterium «die ten doel hebben gedwongen ontslagen tegen te gaan» niet te controleren is voor de Belastingdienst. De kracht van de huidige regeling is dat op basis van objectieve criteria wordt getoetst of de RVU-heffing achterwege kan blijven bij een reorganisatie. Hierdoor wordt willekeur tussen bedrijven voorkomen en is de handhaafbaarheid gewaarborgd.
Klopt het dat deze heffing sinds 2013 op grond van beleid van de Belastingdienst (VA 13–003 Centraal Aanspreekpunt Pensioenen) is aangescherpt en de Belastingdienst verzoeken van bedrijven om duidelijkheid te geven over de belastinggevolgen van een vertrekregeling niet meer in behandeling neemt?
Nee, dat klopt niet. Als een werkgever vooraf het oordeel van de Belastingdienst wenst over een voorgenomen reorganisatie dan beslist de Belastingdienst bij een voor bezwaar vatbare beschikking of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Uiteraard kan de Belastingdienst pas een beslissing nemen als de werkgever kan aantonen hoeveel werknemers uit de onderscheidenlijke leeftijdscategorieën zullen vertrekken. Deze beleidslijn – die ook al voor die tijd gold – wordt in de genoemde publicatie slechts verduidelijkt.
Bent u bereid het beleid zo aan te passen dat vrijwillige vertrekregelingen die worden ingegeven door economische omstandigheden en die ten doel hebben gedwongen ontslagen tegen te gaan, vaker vrij te stellen van RVU-heffing?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Bonnenregen onterecht’ |
|
Duco Hoogland (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (VVD) |
|
Kent u het bericht «Bonnenregen onterecht»?1
Ja.
Klopt het dat op de N261 tussen Waalwijk en Tilburg een groot aantal automobilisten ten onrechte is bekeurd? Zo ja, wat gaat u doen om de onterecht bekeurde automobilisten op te sporen en deze fout te herzien?
Op het bewuste traject vinden wegwerkzaamheden plaats. Daardoor verandert de bebording en daarmee de maximumsnelheid regelmatig. Om de veiligheid van de wegwerkers te bevorderen wordt op het bewuste traject regelmatig gecontroleerd op snelheidsoverschrijdingen. De controlerende ambtenaar van de politie is verplicht om voorafgaand en na afloop van een handhavingsactie een proces-verbaal op te maken van de actuele bebording ter plaatse. Op deze manier wordt gewaarborgd dat de politie op een rechtmatige manier de controle uitvoert. In het onderhavige geval heeft het OM op basis van de processen-verbaal van de politie niet kunnen constateren dat de boetes die op het bewuste traject zijn opgelegd onterecht zijn geweest. Het staat de bekeurde weggebruiker vrij om tegen de boetebeschikking beroep in te stellen bij de officier van justitie indien hij van oordeel is dat de boete onterecht is opgelegd.
Deelt u de mening dat de politie in gevallen als deze coulant moet handelen en dat rechtszaken in deze gevallen zo veel mogelijk moeten worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Betreft het in dit geval een «individuele klacht», zoals de woordvoerder van de politie volgens het bericht stelt? Of is er sprake van een groter aantal, waardoor een generieke oplossing op dit traject meer voor de hand ligt?
Voor zover bekend gaat het hier om individuele klachten. Wel heb ik uit de berichtgeving rond deze zaak begrepen dat een individuele weggebruiker die een bekeuring heeft gekregen op het bewuste traject, middels een weblog een oproep heeft gedaan aan medeweggebruikers die ook een bekeuring hebben gehad om zich bij hem te melden. Het doel van dit initiatief is om (tegen betaling) een collectieve procedure te starten. Zoals uiteengezet in antwoord op vragen 2 en 3 heeft het OM tot op heden niet kunnen constateren dat de boetes die op het bewuste traject zijn opgelegd onterecht zijn geweest. Er is dan ook geen aanleiding voor een individuele of generieke oplossing.
Deelt u de mening dat op plaatsen waar de politie op snelheid controleert volstrekt helder moet zijn wat de maximale toegestane snelheid is?
Ja.
Kunt u de Kamer een overzicht verschaffen van het aantal onterecht opgelegde boetes en daarbij onderscheid maken naar lokale, provinciale en rijkswegen? Kunt u tevens aangeven of deze onterecht opgelegde boetes doorgaans samenhangen met onduidelijkheid over de maximumsnelheid?
Een dergelijk overzicht kan ik niet geven. Hiervan wordt geen aparte registratie bijgehouden. Er zijn verschillende redenen waarom mensen in beroep gaan tegen een opgelegde sanctie. Een mogelijk onduidelijke bebording op een locatie is slechts een van die redenen.
Welke maatregelen heeft u inmiddels genomen – en bent u nog voornemens te nemen – om het aantal onterecht opgelegde boetes te verminderen en de helderheid van de ter plaatse geldende maximumsnelheid te vergroten?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
De stelselverantwoordelijkheid in de jeugdzorg |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Onderzoek naar dood van baby in Rotterdam»?1
Ja
Kunt u uiteenzetten wanneer de verantwoordelijkheid bij het Rijk ligt en het aan de Inspectie Jeugdzorg is om incidenten als beschreven in vraag 1 nader te onderzoeken?
Als er sprake is van jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet, is er een verantwoordelijkheid voor de gezamenlijke rijksinspecties (Inspectie Jeugdzorg samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie). Zij houden toezicht op de naleving van de Jeugdwet.
Kunt u uiteenzetten wanneer de verantwoordelijkheid lokaal ligt en het aan het lokale college van B&W is om incidenten als beschreven in vraag 1 nader te onderzoeken?
De Inspectie Jeugdzorg is door de gemeente Rotterdam gevraagd om onderzoek te doen. De gemeente Rotterdam voert een navraag uit van de feitelijke informatie bij instanties die op enig moment bij leden van dit gezin betrokken zijn of betrokken zijn geweest. Daarna zal de Inspectie Jeugdzorg, op basis van dit feitenrelaas, nagaan welke aspecten mogelijk nader onderzoek behoeven en door welke inspectie(s) en in welke vorm het onderzoek uitgevoerd gaat worden.
In de Jeugdwet staat dat de Inspectie Jeugdzorg bij de vervulling van haar taak rekening houdt met de behoeften van gemeenten (artikel 9.1, lid 5). Een nadere uitwerking daarvan is terug te vinden in de afspraken die de gemeenten en de inspecties hebben gemaakt om tot een sluitend en effectief toezicht te komen. Het verzoek dat de gemeente Rotterdam heeft gedaan aan de Inspectie Jeugdzorg om dit onderzoek uit te voeren is in lijn met deze afspraken.
Kunt u uiteenzetten langs welk kader per individuele situatie in de jeugdzorg bepaald wordt wie er stelselverantwoordelijkheid draagt (Rijk of lokaal) en waar het dan exact vanaf hangt?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inrichting en uitvoering van de jeugdhulp en hebben een verantwoordelijkheid om voldoende passende jeugdhulp te bieden.
Het Rijk draagt stelselverantwoordelijkheid voor de Jeugdwet. In dat kader is in de Jeugdwet voorzien in toezicht door de gezamenlijke inspecties op de kwaliteit van de jeugdhulp en op de naleving van de wet. Dit omvat ook toezicht op calamiteiten.
Ik ben in mijn brief van 8 december 2014 aan de Tweede Kamer over de langdurige zorg ingegaan op de stelselverantwoordelijkheid.2 Het begrip stelselverantwoordelijkheid ziet op de verantwoordelijkheid van het Rijk voor de Jeugdwet in brede zin; indien zou blijken dat het stelsel zoals neergelegd in de Jeugdwet niet of onvoldoende goed functioneert, is dat voor het Rijk aanleiding om het stelsel aan te passen, bijvoorbeeld door aanpassing van regelgeving.
De economische missie naar Abu Dhabi |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Klopt het dat u van plan bent om van 22 tot en met 26 februari 2015 leiding te geven aan een economische missie naar Abu Dhabi gericht op de veiligheids- en defensieindustrie?1
Ja, net als bijvoorbeeld mijn collega’s van Frankrijk, Griekenland, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.
Klopt het dat deze economische missie gericht is op wapenexport en investeringen in de wapenindustrie?
De economische missie is er, binnen het kader van de Defensie Industrie Strategie (Kamerstuk 131 25, nr. 20, 13 december 2013), op gericht de Nederlandse defensie- en veiligheidsindustrie te ondersteunen.
Deze handelsmissie strookt met het kabinetsbeleid om een Europees en internationaal level playing field te bevorderen, respectievelijk de Nederlandse defensie- en veiligheidsgerelateerde industrie internationaal te positioneren.
De deelnemende bedrijven opereren veelal zowel op de civiele als defensiemarkt.
Waarom is ervoor gekozen om dit jaar met zo’n zware delegatie af te reizen naar Abu Dhabi en de IDEX defensiebeurs?
Er zijn jaarlijks drie internationale defensiebeurzen, waarbij per geval de opportuniteit van deelneming vanuit Nederland en van een bewindspersoon wordt beoordeeld. Wat de IDEX betreft, hebben het economische en politieke belang van de bilaterale relatie met de Verenigde Arabische Emiraten – een coalitiepartner uit de regio in de strijd tegen ISIS – ook meegewogen in deze beoordeling (zie ook het antwoord op vraag 9).
Hoe schat u het risico in dat het stimuleren van wapenexport en investeringen in de wapenindustrie in de regio Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA) bijdraagt aan verdere destabilisering van deze regio waar al zoveel complexe gewelddadige conflicten zijn?
Hoe voorkomt u dat deze economische missie direct of indirect bijdraagt aan verdere escalatie van conflicten, interne repressie van de bevolking en schending van mensenrechten in het Midden-Oosten en Noord-Afrika?
Hoe gaat u voorkomen dat in de toekomst hetzelfde gebeurt als in 2011 in Egypte en Bahrein, toen de regering door Nederland geleverde tanks inzette om de eigen bevolking te onderdrukken?2
Hoe beziet u deze missie in het kader van de OESO-richtlijnen waarin opgenomen is dat ondernemingen manieren moeten zoeken «om ongunstige effecten op mensenrechten te voorkomen of te verminderen wanneer deze effecten direct verbonden zijn aan hun bedrijfsactiviteiten, producten of diensten via een zakelijke relatie, zelfs als zij zelf niet bijdragen aan deze effecten»?
Wat is uw visie op het Duitse besluit ten aanzien van wapenexport naar Saudi-Arabië vanwege instabiliteit in de regio? Is het niet verstandig dat Nederland zich hierbij aansluit?
Dit bericht blijkt onjuist te zijn, zie de antwoorden van de Minister van Buitenlandse Zaken op vragen over dit onderwerp van 11 februari 2015 (Aanhangsel Handelingen TK 2014–2015, nr. 1284).
Bent u bereid het bezoek aan de IDEX defensiebeurs te heroverwegen in het kader van de huidige conflicten in de MENA-regio?
Neen. Deelneming staat niet haaks op het kabinetsbeleid ten aanzien van wapenexport. Daarnaast biedt dit bezoek een nuttige gelegenheid om de brede bilaterale betrekkingen met een relevante politieke en economische partner in de regio, de Verenigde Arabische Emiraten, aan te halen.
De premiepercentages bij een pensioenrichtleeftijd lager dan 67 jaar |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerde antwoord op vragen over de pensioenrichtleeftijd onder de 67 jaar?1
Ja.
Betekent dit antwoord dat sociale partners en vervolgens pensioenuitvoerders alle pensioenregelingen die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met een opbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten aanpassen?
De opbouwpercentages die op grond van het Witteveenkader ten hoogste in aanmerking mogen worden genomen (1,875 bij een middelloonregeling en 1,657 bij een eindloonregeling) zijn gekoppeld aan een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. In een pensioenregeling mag eventueel een eerdere pensioeningangsdatum worden opgenomen, maar dat heeft wel tot gevolg dat de hiervoor genoemde maxima worden herrekend ten opzichte van de wettelijke pensioenrichtleeftijd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen (artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). Pensioenregelingen die het pensioen laten ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met het aan de 67e verjaardag als pensioeningangsdatum gekoppelde maximumopbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten derhalve inderdaad worden aangepast, ervan uitgaande dat ook voor het overige de fiscale ruimte van het Witteveenkader volledig is benut.
Hoeveel van dergelijke regelingen bestaan er?
Het is niet bekend bij hoeveel pensioenregelingen deze problematiek speelt. Om dit te bepalen zou voor elke pensioenregeling afzonderlijk gekeken moeten worden of de pensioeningangsdatum is gesteld op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt en bovendien de volledige fiscale ruimte (zoals maximaal opbouwpercentage, minimale franchise en maximaal nabestaandenpensioen) wordt benut.
Klopt het dat dit standpunt niet direct voortvloeit uit de wijzigingen van het Witteveenkader? Als het niet uit het wetsvoorstel «Witteveenkader» komt, wanneer is dit dan besloten en betekent dit dan dat er nu een extra (na de herberekening die wel voortvloeit uit het Witteveenkader) herberekening gemaakt moet worden?
In de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is niets gewijzigd aan de pensioeningangsdatum en de pensioenrichtleeftijd. De voorgeschreven herrekening bij een pensioen dat eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd geldt al vanaf de introductie van het Witteveenkader in 1999. De Belastingdienst publiceert jaarlijks de maximumopbouwpercentages die als gevolg van de hiervoor bedoelde actuariële herrekening gelden bij een pensioen dat 1–7 jaren (tot 1 januari 2014: 1–5 jaren) eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd. In 2015 zijn voor het eerst ook de maximumpercentages gepubliceerd die gelden ingeval het pensioen niet een geheel jaar eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd, maar een maand. Ook zonder deze publicatie van de Belastingdienst zou een dergelijke herrekening moeten worden gemaakt voor die situatie, nu deze herrekening voortvloeit uit de wet.
Bent u het ermee eens dat de opbrengst van de actuariële korting naar 66 11/12 jaar (0,012% per jaar) niet opweegt tegen de kosten die gemoeid zijn met een aanpassing en de verwerking daarvan in de administratie?
Het achterwege laten van actuariële herrekening betekent een verruiming van de fiscale ruimte. Om redenen van eenvoud en doelmatigheid acht ik dit echter tijdelijk aanvaardbaar bij pensioenregelingen die ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt. Voor die gevallen zal ik daarom voor een periode van twee jaar goedkeuren dat actuariële herrekening achterwege mag blijven. Deze goedkeuring is slechts van tijdelijke aard om partijen de gelegenheid te geven de pensioenregeling en de systemen en administratie van pensioenuitvoerders aan te passen. Na deze periode zal de wettelijke voorwaarde van actuariële herrekening bij vervroegde ingang van het pensioen weer volledig gelden.
Kunt u aangeven wat het effect is op de pensioenuitkering van deze korting voor iemand met een modaal inkomen?
Het effect van de actuariële herrekening op de totale pensioenuitkering is afhankelijk van de individuele omstandigheden van de werknemer, aard van de pensioentoezegging, omvang van de pensioengevende diensttijd, carrièreontwikkeling, bij te schrijven indexaties en dergelijke. Afhankelijk van of er wel of niet rekening wordt gehouden met een carrièreontwikkeling ligt het effect van de actuariële herrekening tussen de € 230 en € 430 op jaarbasis. In beide gevallen is uitgegaan van een werknemer met een modaal loon bij aanvang, die ouderdomspensioen opbouwt in een fiscaal maximale middelloonregeling vanaf de 25-jarige leeftijd tot de eerste dag van de maand waarin de 67e verjaardag valt.
Bent u bereid om op pragmatische gronden toe te staan dat bij pensioenregelingen, die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer de 67-jarige leeftijd bereikt, mag worden uitgegaan van de in artikel 18a, eerste en tweede lid Wet LB 1964 genoemde opbouwpercentages door dergelijke pensioenregelingen op basis van artikel 19d Wet LB 1964 aan te wijzen als zuivere pensioenregelingen? Zo nee, bent u dan bereid de wet te wijzigen zodat onnodige kosten bij pensioenuitvoerders vermeden kunnen worden?
Zie antwoord op vraag 5.