De lage mate van vertrouwen van Nederlanders in zorgverzekeraars |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Maakt u zich ook zorgen over de uitkomst van het Trust Compass Onderzoek naar onder andere zorgverzekeraars, waaruit blijkt dat drie van de tien Nederlanders zorgverzekeraars niet vertrouwt en dat men hierbij vooral minder vertrouwt in de integriteit van zorgverzekeraars, hun competentie en de wijze waarop zij hun maatschappelijke rol invullen?1
Het onderzoek van Trust Compass Onderzoek bevat diverse interessante elementen. Het laat zien dat 30% van de Nederlanders zorgverzekeraars in zijn algemeenheid wantrouwt. Dit betekent dus ook dat 70% dat wantrouwen niet heeft. Zorgverzekeraars worden minder gewaardeerd dan artsen: 5,9 versus een 7,4. Maar zorgverzekeraars worden meer gewaardeerd dan pensioenfondsen en banken (5,4). Van alle Nederlanders heeft 75% de negatieve berichtgeving opgemerkt en geeft 19% van de ondervraagden aan dat hun beeld van zorgverzekeraars mede is beïnvloed door deze negatieve berichtgeving. Het vertrouwen dat Nederlanders hebben in hun eigen zorgverzekeraar (7,3) is hoger dan het vertrouwen dat men heeft in zorgverzekeraars in het algemeen (5,9). Het beeld van de eigen zorgverzekeraar wordt naast berichtgeving in de media beïnvloed door de persoonlijke ervaringen met de dienstverlening van de zorgverzekeraar en die zijn overwegend positief.
Mensen zijn verplicht verzekerd tegen ziektekosten. Zij vinden dat een belangrijk product, maar ingewikkeld en zien onder meer door het aantal polissen door de bomen het bos niet meer. Gebrek aan overzicht vergroot het vertrouwen in zijn algemeenheid niet. Ik juich daarom de ingeslagen koers «Kern gezond» van de zorgverzekeraars van harte toe. Het is een slag richting transparantie en het vereenvoudigen van de overstapprocessen. Dat is een noodzakelijke en goede eerste stap en ga er dan ook van uit dat verzekerden dat dit najaar zullen merken tijdens het overstapseizoen. Ik ga nog iets verder door de zorgverzekeraars op te roepen hun eigen portefeuille na te gaan op het aantal polissen en vooral labels. Het aantal polissen is enorm en het zou goed zijn voor de zorgverzekeringsmarkt als mensen kunnen kiezen uit een overzichtelijk aantal pakketten. Verzekeraars hebben als organisaties met een maatschappelijke rol de verantwoordelijkheid om de polis die zij aanbieden voor burgers begrijpelijk en transparant te maken.
Hoe duidt u het wantrouwen van de burgers jegens zorgverzekeraars enerzijds en het feit dat de zorgverzekeraars zorg geld namens deze burgers uitgeven anderzijds? Bent u ook van mening dat verzekerden vertrouwen moeten hebben in de verzekeraars waarbij burgers verplicht een basisverzekering moeten afsluiten en welke namens hen zorg wordt ingekocht?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat inkoopbeleid van zorgverzekeraars dat in echte samenspraak met verzekerden en patiëntenvereniging tot stand komt, de kwaliteit van inkoop en dienstverlening vergroot?
Ik ben met u van mening dat contact tussen diverse partijen een meerwaarde kan hebben voor het inkoopbeleid en het algemene beleid van zorgverzekeraars. Om verzekerden inspraak te geven op het inkoopbeleid en het algemene beleid van zorgverzekeraars, is op dit moment een wetsvoorstel in voorbereiding. Door verzekerden bij de vormgeving en uitvoering van het beleid te betrekken, zal het beleid beter aansluiten bij wat de verzekerde wenst. Dat vind ik belangrijk. Zo kan de zorgverzekeraar beter de belangen van zijn verzekerden behartigen.
Ik ben met u van mening dat contact tussen diverse partijen een meerwaarde zou hebben. Zo ben ik verheugd over het voorbeeld van Diabetes Vereniging Nederland, die met een groot aantal verzekeraars in overleg is over hulpmiddelen voor diabetespatiënten. Als gebruikers kunnen zij als geen ander de verzekeraar informeren over de consequenties van een nieuwe glucosemeter. Partijen zien elkaar nog niet in alle gevallen als natuurlijke partner. Die samenwerking is goed voor beide partijen en juich ik derhalve van harte toe.
Hoewel betrokkenheid van patiëntenverenigingen bij de totstandkoming van het inkoopbeleid van de zorgverzekeraar in beginsel goed is, ben ik geen voorstander van het formaliseren van dergelijke processen. Er zijn al veel contacten tussen patiëntenorganisaties en zorgverzekeraars en bovendien gaan de belangen van patiënten niet één op één samen met de belangen van verzekerden. Ik ga er vanuit dat ook zonder formaliseren de samenwerking steeds meer vorm krijgt. In bepaalde gevallen is het nog slechts een kwestie van het inzichtelijk maken van die samenwerking die er al is.
Bent u bereid om patiëntenverenigingen formele inspraak te geven bij het inkoopbeleid en de dienstverlening van een Zorgverzekeraar, aangezien zij niet alleen groot vertrouwen van patiënten en verzekerden genieten, maar ook een schat zijn aan kennis en expertise over ziekten, behandeling, medische hulpmiddelen en – heel belangrijk – de patiënt-ervaring: hun wensen en noden, zodat dit bij kan dragen aan kwaliteit van inkoop en vergroten van vertrouwen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de stem van (individuele) verzekerden bij de zorgverzekeraar, naast de voorgenomen wettelijke borgen lange termijn, ook op korte termijn te versterken? Wat merkt een verzekerde daar in november van bij het kiezen van een nieuwe polis?
Ik verwijs u hiervoor graag naar het Actieplan Kern gezond van ZN, waarin zorgverzekeraars aangeven de invloed van verzekerden op hun beleid te zullen versterken. Ik verwacht dat verzekerden daar dit najaar echt iets van gaan merken. Ik ga er van uit dat zorgverzekeraars op hun website zullen laten zien hoe ze gebruik maken van de kennis en ervaring van verzekerden. Zorgverzekeraars zijn in het actieplan ook heel transparant over andere stappen die zij nemen. Zo zullen zij machtigingen van elkaar overnemen en worden verzekerden zonder medische selectie geaccepteerd voor een uitgebreide aanvullende verzekering, als de verzekerde daarover al beschikte bij een andere zorgverzekeraar. Dit zijn slechts twee voorbeelden. De sector heeft ook zelf belang bij tevreden verzekerden die de polissen begrijpen en zich senang voelen tijdens het overstapproces. Dat de sector daarin wil faciliteren blijkt uit het actieplan. En wellicht ten overvloede meld ik u dat het wetsvoorstel Invloed Verzekerden in voorbereiding is.
Het bericht dat de fraude binnen de Europese begroting is toegenomen |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «EU figures reveal increase in fraud within the EU budget?»1
Het bericht refereert aan het rapport: «Protection of the European Union’s financial interests – Fight against fraud 2014 Annual Report», dat op 31 juli 2015 is gepubliceerd door de Europese Commissie. Dit rapport wordt jaarlijks opgesteld in samenwerking met de lidstaten op grond van artikel 325 van het Verdrag betreffende de Werking van de EU. Nederland heeft ten behoeve van het rapport informatie gegeven over antifraudemaatregelen in ons land. Zo is er in 2013 een Anti Fraude Coördinatie Service (AFCOS) ingesteld bij het Douane Informatie Centrum (DIC), als centraal aanspreekpunt voor de Europese Commissie (DG OLAF). Verder vindt er in alle lidstaten voortaan een speciale audit plaats bij uitvoerende autoriteiten, om te controleren of er in de opzet van de beheers- en controlesystemen voor de besteding van EU-middelen, adequate fraudepreventiemaatregelen zijn genomen, conform nieuwe regelgeving voor de periode 2014–2020. Ook wordt momenteel onderzocht of Nederland gebruik kan maken van een risicomanagement tool van de Commissie genaamd ARACHNE. Ik ben met de Europese Commissie van mening dat er een zero-tolerance beleid moet zijn ten aanzien van fraude met EU middelen.
Kunt u bevestigen dat het percentage incidenten ten opzichte van 2013 met 48% is gestegen, en met 36% als het gaat om cash transacties? Hoe verklaart u deze stijgingen?2
Het onder vraag 1 genoemde rapport spreekt van een toename van 48% van het aantal gedetecteerde onregelmatigheden ten opzichte van 2013, en het daarbij behorende bedrag ligt met 36% hoger dan het bedrag aan onregelmatigheden in 2013. Hieruit volgt niet automatisch dat het aantal incidenten is toegenomen. De Commissie spreekt in haar rapport van een toegenomen effectiviteit in het bestrijden van fraude met EU middelen door de lidstaten, waardoor meer zaken aan het licht komen. De Commissie wijst eveneens op omstandigheden als de komende sluiting van de programmaperiode 2007–2013, waardoor het aantal transacties in absolute zin toeneemt, en de verbeterde kwaliteit van controles door de Commissie, Europese Rekenkamer en nationale opsporingsdiensten.
Bent u ervan op de hoogte dat de Europese Commissie de uitbetaling van 45 miljoen pond aan Schotland heeft opgeschort, nadat er onregelmatigheden geconstateerd waren die betrekking hadden op het Europese Sociale Fonds? Welke andere onregelmatigheden die dit jaar zijn voorgevallen zijn bij u bekend?3
Wanneer de Europese Commissie in een bepaalde lidstaat, of deelstaat daarbinnen, een zaak opent krijgen andere lidstaten daar geen melding van, anders dan de openbare rapportage in het rapport zoals vermeld onder vraag 1. Ik ben op deze wijze op de hoogte van de genoemde opschortingsmaatregelen en verwijs u graag naar ditzelfde rapport voor informatie over andere onregelmatigheden die dit jaar zijn voorgevallen. Zo meldt het rapport dat in 2014 de Commissie 16 nieuwe besluiten heeft genomen tot opschorting. Nederland rapporteert via de jaarlijkse Nationale Verklaring over de besteding van Europese middelen en onregelmatigheden in Nederland.
Welke oplossingen ziet u om de fraudegevoeligheid van de Europese begroting te verminderen? Is het verkleinen van de begroting wat u betreft een optie? Kunt u in uw antwoord specifiek ingaan op de rol van de diverse nationale en Europese instituties die betrokken zijn bij het opsporen en voorkomen van fraude?
Fraudegevoeligheid is niet per sé afhankelijk van de omvang van de begroting. De strijd tegen fraude wordt door de Commissie in samenwerking met de lidstaten gevoerd. Het centrale orgaan dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van het antifraudebeleid is het onafhankelijke Europees Bureau voor Fraudebestrijding van de Commissie, OLAF. Autoriteiten in lidstaten die zijn belast met het beheer van de EU-middelen in hun land hebben een meldplicht voor zowel onregelmatigheden als vermoedens van fraude. Op grond van meldingen die bij OLAF worden gedaan door private of publieke bronnen kan OLAF besluiten een zaak te openen. Na onderzoek met de autoriteiten van de lidstaat worden er door OLAF aanbevelingen geformuleerd. Het is vervolgens aan de lidstaat om deze aanbevelingen op te volgen. Het opvolgen van de aanbevelingen wordt gemonitord door de Commissie.
Een belangrijk middel ter voorkoming van fraude is implementatie van een adequaat beheers- en controlesysteem door de lidstaten. De EU-regelgeving voor de begrotingsperiode 2014–2020 is op dit punt aangescherpt. Zo is bijvoorbeeld in de EU Verordening 1303/2013 voor Europese Structuur- en Investeringsfondsen de verplichting genomen dat autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het financieel beheer van EU-middelen om via risicoanalyses doeltreffende fraudepreventiemaatregelen te nemen.
Bent u bereid om met uw Europese collega’s en relevante stakeholders, zoals de Europese Ombudsman en de Europese Rekenkamer, tijdens het Voorzitterschap in gesprek te gaan over een duurzame oplossing voor de structurele fraude met Europese gelden? Zo ja, kunt u aangeven welke initiatieven u daartoe zal ondernemen? Zal deze kwestie bijvoorbeeld aan de orde komen tijdens het seminar over het Meerjarig Financieel kader (MFK) dat u voornemens bent te organiseren in het kader van het Voorzitterschap?4
Tijdens het Nederlands Voorzitterschap vinden diverse reguliere overleggen plaats waar fraude met EU-middelen aan de orde wordt gesteld. Nederland is vertegenwoordigd in de hiertoe strekkende Europese organen en pleit daarbij o.a. voor strikte toepassing van regelgeving en nadruk op preventieve maatregelen en goed financieel beheer. Uw Kamer ontvangt binnenkort nadere informatie over de inzet van het kabinet op het Meerjarig Financieel Kader en de plek die de Voorzitterschapsconferentie daarbij inneemt.
Kunt u ingaan op de stand van zaken aangaande de voorstellen voor een meer transparante begrotingssystematiek en beter voorspelbare EU-afdrachten die u tijdens het Voorzitterschap wilt presenteren?5
Uw Kamer zal hierover worden geïnformeerd voorafgaand aan de behandeling van de ontwerpbegroting voor 2016 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Hoe oordeelt u over de volgende opvatting van Pawel Swidlicki (Open Europe): «With the vast majority of fraud perpetrated at the national level, member states which persistently fail to improve their own detection and prevention procedures should see their funding reduced, although this is a problem exacerbated by the overly complex and inefficient design of the EU budget itself»?6
Over opvattingen van privépersonen zoals de heer Swidlicki doet het kabinet geen specifieke uitspraken.
Het bericht dat voorschotfraude toeneemt |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat fraudeurs steeds meer geld opstrijken met een verzonnen erfenis of een zogenaamde loterij?1
Ik heb het bericht gelezen. De cijfers die in de media zijn verschenen betreffen de fraudevorm voorschotfraude. Hierbij worden slachtoffers onder andere via de e-mail benaderd door fraudeurs, die hen een hoog bedrag in het vooruitzicht stellen als het slachtoffer hen een bepaald bedrag vooruit betaalt, bijvoorbeeld voor zogenaamde notariskosten. Na betaling wordt het bedrag dat in het vooruitzicht is gesteld echter niet betaald. Voorschotfraude kent diverse verschijningsvormen, waarvan de meest in het oog springende erfenis-, loterij-, en datingfraude zijn.
In de media zijn verschillende cijfers genoemd over voorschotfraude waarbij de indruk wordt gewekt dat met name het schadebedrag van erfenis- en loterijfraude in 2015, vergeleken met 2014, fors is gestegen. Dit dient echter te worden genuanceerd. Het door de Fraudehelpdesk genoemde bedrag van daadwerkelijk geleden schade van 2,8 miljoen euro over de eerste 7 maanden van 2015 ziet op alle verschijningsvormen van voorschotfraude. Van de Fraudehelpdesk heb ik begrepen dat onder deze 2,8 miljoen euro twee meldingen vallen die het schadebedrag van 2,8 miljoen euro op significante wijze beïnvloeden.
Voor wat betreft de vraag naar redenen voor de toename van het aantal meldingen van voorschotfraude bij de Fraudehelpdesk, kan het toenemende gebruik van internet als verklaring worden aangedragen, tevens krijgt het fenomeen in de media meer aandacht en is er meer bekendheid met de werkzaamheden van de Fraudehelpdesk waardoor er mogelijk eerder melding van deze vorm van fraude wordt gemaakt. De Fraudehelpdesk doet veel om burgers te wijzen op erfenis-, loterij-, en datingfraude. Op deze manier wordt zoveel mogelijk voorkomen dat burgers het slachtoffer worden van deze vorm van fraude. Ik hecht aan de voorlichting van burgers meer waarde dan het doen van nader onderzoek naar de redenen van de toename.
Kunt u redenen geven van de toename van voorschotfraude? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te doen of te laten doen door bijvoorbeeld de Fraudehelpdesk?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier wordt voorschotfraude op dit moment zoveel mogelijk voorkomen en bestreden?
Het kabinet heeft de aanpak van horizontale fraude (fraude waarvan burgers en bedrijven het slachtoffer zijn) tot prioriteit benoemd. Dit is als zodanig opgenomen in de Veiligheidsagenda 2015–2018 van de politie, het openbaar ministerie en regioburgemeesters. De doelstelling is om het aantal strafzaken met betrekking tot horizontale fraude van 2015 tot in 2018 met in totaal 50 procent te laten stijgen. In de Veiligheidsagenda is daartoe opgenomen dat er in 2015 door de regionale eenheden 1.500 horizontale fraudezaken worden opgepakt. Voorschotfraude is een vorm van horizontale fraude en maakt als zodanig onderdeel uit van de verwoorde ambitie. De fraudedoelstelling in de veiligheidsagenda ziet op het aantal door de politie bij het openbaar ministerie aangeleverde zaken. Vanuit de gezagsrol stuurt het openbaar ministerie op verwezenlijking daarvan.
Ik beschik niet over gegevens om de exacte pakkans te bepalen. Veel fraudefenomenen – en dus ook voorschotfraude – hebben een internationaal karakter en vinden bovendien vaak via internet plaats. Hierdoor is voorschotfraude relatief eenvoudig te plegen en zijn de onderzoeken hiernaar complex. Het is daarom van belang om adequate barrières op te werpen en zo de kans op slachtofferschap te verkleinen en de pleegkans te verlagen.
In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing, waarin ik samen met mijn collega van Economische Zaken spreek met het bedrijfsleven over de aanpak van criminaliteit, is de aanpak van fraude tot gezamenlijk speerpunt benoemd. Binnen deze gezamenlijke, integrale aanpak wordt ingezet op de preventie van fraude door het vergroten van de bewustwording van burgers en bedrijven en het opwerpen van barrières door private en mogelijk ook publieke partijen om het frauderen zo moeilijk mogelijk te maken.
Welke mogelijkheden hebben de politie en het openbaar ministerie om voorschotfraude aan te pakken? Wat is daarbij de pakkans?
Zie antwoord vraag 3.
Is de nationale en internationale samenwerking op het gebied van de bestrijding van dit soort fraude voldoende? Zo ja, op welke manier is deze ingericht? Zo nee, welke maatregelen worden of moeten worden genomen om dit te verbeteren?
Er is een internationale werkgroep «International Mass-Marketing Fraud». De politie participeert in deze werkgroep. In de werkgroep wordt gesproken over diverse internationale fraudevormen zoals phishing, maar ook voorschotfraude zoals datingfraude en loterijfraude. De werkgroep bestaat uit internationale opsporings- en handhavingsdiensten. Binnen de werkgroep wordt operationele informatie en kennis gedeeld teneinde de deelnemende landen barrières op te laten werpen en fraude te voorkomen.
Ook ben ik met verschillende branches waar fraude voor komt in gesprek. Vorige week heb ik gesproken met vertegenwoordigers van de datingbranche om hun ervaringen en ideeën aan te horen.
Het bericht dat hoge militairen en beleidsambtenaren businessclass vliegen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat Defensie in 2014 1.330 businessclass-tickets heeft aangeschaft? Hoe heeft dat aantal zich sinds 2010 ontwikkeld?1
Ja, in de periode 2010–2014 fluctueert dit aantal tussen ongeveer 1.000 en 1.300 businessclass-tickets.
Hoe verklaart u het relatief hoge aantal businessclass-tickets dat werd aangeschaft door de Marechaussee?
Deze tickets zijn voor het grootste deel gekocht voor personeel van de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten (BSB) van de Marechaussee. Eén van de taken van de BSB is persoonsbeveiliging van topmilitairen, hoge ambtenaren en bewindslieden van meerdere departementen. Wanneer deze functionarissen gaan reizen zijn persoonsbeveiligers van de BSB altijd in hun directe omgeving aanwezig en zitten dus ook fysiek naast deze functionarissen wanneer zij businessclass reizen. Daarnaast voert de BSB ook beveiligingsopdrachten uit voor andere ministeries. In die gevallen is gereisd volgens de richtlijnen van de opdrachtgever. De vraag naar inzet van BSB-personeel voor bewakings- en beveiligingstaken in het buitenland is de laatste jaren toegenomen.
Welk percentage businessclass-tickets werd in 2014 gebruikt voor vluchten binnen Europa?
In 2014 zijn er 19.092 tickets aangeschaft voor vluchten binnen Europa. Van dit aantal waren 549 tickets voor businessclass vluchten. Dit is minder dan 3 procent van het totaal aantal tickets voor vluchten binnen Europa.
Waarom is het voor hoge militairen en beleidsambtenaren wel toegestaan om binnen Europa businessclass te vliegen?
Rechtspositioneel is vastgelegd dat militairen in de rang van generaal-majoor en hoger en burgerfunctionarissen met schaal 17 en hoger gerechtigd zijn om businessclass te vliegen binnen Europa. Sinds 2010 is het businessclass vliegen binnen Europa om budgettaire redenen ingeperkt. Dit is echter nog niet in de rechtspositie vastgelegd. Dat vereist overeenstemming met de centrales van overheidspersoneel.
Daarnaast wordt businessclass gevlogen als de situatie dat vereist, bijvoorbeeld door persoonsbeveiligers die een topfunctionaris begeleiden of bij vliegreizen in geval van spoedeisende reparaties aan wapensystemen in een inzetgebied, waarvoor alleen nog businessclass stoelen beschikbaar zijn. In dergelijke gevallen wordt een afweging op grond van operationele noodzaak en doelmatigheid gemaakt.
Acht u het noodzakelijk dat hoge militairen en beleidsambtenaren voor korte Europese vluchten businessclass vliegen? Zo ja, welke argumenten heeft u hiervoor?
Zie antwoord vraag 4.
Is het beleid ten aanzien van businessclass-tickets voor defensiepersoneel gelijk aan het beleid voor ambtenaren bij andere ministeries? Zo nee, waar wijkt het beleid bij defensie af?
Nee, dit verschilt per ministerie. Afwegingen tussen businessclass en economyclass worden soms gemaakt op grond van functie en schaal, soms op grond van reisduur en soms op grond van continentaal of intercontinentaal. Defensie voert een beleidslijn waarbij rechtspositioneel vastgelegde regels, operationele noodzaak en doelmatigheid bepalend zijn voor het vliegen in de economyclass of businessclass.
Ziet u mogelijkheden om de uitgaven voor vliegtickets, in 2014 23 miljoen euro, naar beneden bij te stellen door bijvoorbeeld meer economyclass-tickets te kopen en/of vaker militaire toestellen in te zetten?
Bij vliegreizen van en naar missiegebieden wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van militair luchttransport. De beschikbare capaciteit is echter beperkt en de inzet, met name bij kleine missies, niet altijd doelmatig.
Sinds 2010 is het vliegen in de businessclass om budgettaire redenen ingeperkt. Dit zal nog in de rechtspositie, na overeenstemming met de centrales voor overheidspersoneel, moeten worden vastgelegd.
Het incident bij Urenco |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het incident dat plaats heeft gevonden bij Urenco, waarbij werknemers zijn blootgesteld aan straling?1
Ja. Als gevolg van het incident is geen sprake geweest van blootstelling van werknemers aan straling.
Hoeveel werknemers zijn blootgesteld aan het radioactief materiaal? Hoe is de (na)zorg voor deze werknemers geregeld?
De door Urenco uitgevoerde metingen wijzen aan dat er geen medewerkers zijn blootgesteld aan radioactief materiaal anders dan bij reguliere werkzaamheden. Er is daarom geen specifiek nazorg traject.
Urenco stelt dat de verhoogde radioactiviteit geen bedreiging vormt; kan worden toegelicht hoe men zo snel tot deze conclusie is gekomen?2
Urenco heeft het ventilatiesysteem waarin de radioactieve stoffen aanwezig waren kort na het incident uitgeschakeld. Het gebouw is geëvacueerd en verzegeld. Daarop heeft Urenco op het dak, waar de ventilatie uitmondt, metingen uitgevoerd. Hierbij is de aanwezigheid van een beperkte hoeveelheid radioactieve stoffen vastgesteld. Het dak is daarop gereinigd en metingen hebben aangetoond dat de radioactieve stoffen daarmee ook daadwerkelijk verwijderd zijn. Ook zijn in de omgeving tientallen metingen uitgevoerd, waarbij geen radioactiviteit is vastgesteld. Op basis hiervan kon Urenco tot de conclusie komen dat er geen bedreiging voor de omgeving is.
In een paar ruimten van het bedrijf is nog wel radioactief materiaal buiten de daarvoor bestemde installaties aanwezig. Urenco heeft deze ruimten van de omgeving afgesloten en is begonnen deze schoon te maken om de radioactieve stoffen te verwijderen. Toegang voor schoonmaakactiviteiten is alleen toegestaan met gebruik van veilige en gecertificeerde persoonlijke beschermingsmiddelen (maskers met filters, overalls, handschoenen etc.) en onder toezicht van de stralingsbeschermingsdienst van Urenco.
Bij wie ligt de uiteindelijke verantwoordelijkheid met betrekking tot incidenten met radioactief materiaal op de werkvloer? Welke instanties zijn hierbij betrokken en wie heeft welke taken en verantwoordelijkheden bij dit soort incidenten?
De verantwoordelijkheid voor de afhandeling van een incident op de werkvloer ligt bij de vergunninghouder, in dit geval Urenco.
Op grond van het Besluit Stralingsbescherming moeten incidenten met radioactief materiaal en straling bij de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) gemeld te worden. De ANVS houdt toezicht op de afhandeling door de vergunninghouder van incidenten met radioactief materiaal op de werkvloer bij nucleaire installaties, dus ook bij Urenco.
In voorkomende gevallen betrekt de ANVS daarbij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Veiligheidsregio en de burgemeester.
Klopt het dat er bij het verdere onderzoek geen derden worden betrokken, zoals een onafhankelijke inspectie? Zo nee, welke partijen gaan hierbij betrokken zijn? Zo ja, wat is uw oordeel daarover?3
Nee, dit klopt niet. De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming houdt als onafhankelijke inspectie toezicht op het onderzoek naar de oorzaak en op de afhandeling van het incident. Op verzoek van de ANVS doet het RIVM stralingsmetingen en voert een contra-expertise uit op de door Urenco uitgevoerde metingen.
Voor het onderzoek naar de oorzaak van het incident en de consequenties daarvan heeft Urenco Nederland een team samengesteld met deskundigen uit andere Urenco vestigingen.
Het bericht dat woningen onbereikbaar worden |
|
Peter Oskam (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat woningen onbereikbaar worden door de grote toename van asielzoekers die een verblijfsvergunning krijgen?1
Ja.
Herinnert u zich uw toezegging voor de zomer dat het «kabinet breed gaat bekijken hoe dit aangepakt kan worden en «actief aan de slag gaat om gemeenten te helpen en belemmeringen weg te nemen?»2
Ja. Omdat de hoge instroom van migranten en de daarmee gepaard gaande uitdagingen voor Nederland raken aan bijna alle departementen en lagere overheden, heeft dit Kabinet de Ministeriële Commissie Migratie ingesteld onder voorzitterschap van de Minister-President. Uw Kamer is hierover bij brief van 27 augustus 2015 geïnformeerd.
Deze Commissie zal op een aantal migratiegerelateerde onderwerpen voorstellen doen. Het gaat daarbij onder andere ook over maatregelen die een snelle en zorgvuldige opvang van en procedure voor zowel asielzoekers als vergunninghouders in Nederland waarborgen. Het actief helpen van en wegnemen van belemmeringen voor gemeenten maakt daar uiteraard onderdeel van uit.
Welke concrete maatregelen aangaande dit probleem zijn er uit uw overleg met de VNG gekomen in juli jl.?
Middels het Platform Opnieuw Thuis ben ik in overleg met de VNG en daar bespreken wij ook de mogelijkheden en alternatieven die er zijn om tot snelle huisvesting van vergunninghouders te komen. Daarbij wordt nadrukkelijk gekeken of het gebruik van voormalige kantoorpanden en ander vastgoed voor tijdelijke, maar kwalitatief adequate, huisvesting ingezet kan worden. Ik verwacht daarnaast dat de maatregelen die door de Ministeriële Commissie voorgesteld worden daarop nog aanvullingen zullen bieden.
Kunt u aangeven wat de meest recente en cijfermatige ontwikkelingen zijn ten aanzien van de aantallen beschikbare en benodigde woningen voor mensen met een verblijfsvergunning?
De taakstelling huisvesting vergunninghouders voor de tweede helft 2015 is vastgesteld op 14.900. De achterstand op 1 juli 2015 was 5.276. Dus in totaal moeten vóór het eind van 2015 20.176 personen woonruimte vinden. De prognose voor de eerste helft van 2016 is vastgesteld op 20.000 vergunninghouders. De definitieve vaststelling voor deze taakstellingsperiode zal rond 1 oktober as. in de Staatscourant gepubliceerd worden.
Ervaringscijfers van het COA leren dat per vergunninghouder iets minder dan 0,5 woning nodig is.
Kunt u daarbij ook aangeven (per gemeente, procentueel en absoluut) hoeveel woningen woningcorporaties beschikbaar dienen te stellen aan verblijfsgerechtigden? Zo ja, wat zijn uw voornemens om verdringing van andere woningzoekenden tegen te gaan?
Ja, in de bijlage bij deze antwoorden treft u de volgende overzichten:
In geval van schaarste op de woningmarkt kunnen gemeenten er voor kiezen om gebruik te maken van andere mogelijkheden om statushouders te huisvesten. Hierbij valt te denken aan gebruik van demontabele woningen of flexibele woonunits, het ombouwen van verzorgingstehuizen en/of leegstaand vastgoed en de huisvesting van meerdere alleenstaanden in een woning. Tevens hebben gemeenten binnen het huidige huisvestingsstelsel de mogelijkheid de opgelegde taakstelling onderling te herverdelen.
Tenslotte is het van groot belang dat gemeenten met een gespannen woningmarkt afspraken maken met corporaties over toevoegingen aan de woningvoorraad. Op basis van de nieuwe wetgeving voor woningcorporaties, de Woningwet 2015 en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting, die beide op 1 juli 2015 in werking zijn getreden, heeft de gemeente hiervoor meer instrumenten in handen. Gemeenten hebben met de nieuwe Woningwet meer mogelijkheden om middels prestatieafspraken te waarborgen dat er voldoende betaalbare woningen beschikbaar blijven of beschikbaar komen. Gemeenten zouden dit helder en concreet moeten benoemen in hun woonbeleid en daarbij aangeven in hoeverre een bijdrage van de corporatie(s) verwacht wordt. Corporaties zijn gehouden een bijdrage te leveren aan het woonbeleid van de gemeente.
Deelt u de conclusie dat er sprake is van verdringing van de groep die op zoek is naar een sociale huurwoning?
De sociale huurwoningvoorraad is bestemd voor mensen met een laag inkomen en voor specifieke doelgroepen, waaronder de vergunninghouders. De voorraad is in principe groot genoeg om huurders met lage inkomens en andere doelgroepen te huisvesten. Wel moet daarbij worden opgemerkt dat veel sociale huurwoningen worden gehuurd door mensen met een hoger inkomen, die niet tot doelgroep behoren. Om dit zogenaamd scheefwonen tegen te gaan is er beleid ontwikkeld dat de doorstroming uit de sociale woningbouw moet stimuleren en de beschikbare voorraad bij voorrang voor de doelgroep van beleid beschikbaar moet houden.
Kunt u aangeven wat de trend is wanneer de groei van asielzoekers van het afgelopen jaar zich voortzet voor de onder 2 genoemde cijfers op korte en langere termijn?
Wanneer de groei van het aantal asielzoekers dat met reden in Nederland asiel aanvraagt en een verblijfsvergunning krijgt aanhoudt, dan zal dat een navenant grotere invloed uitoefenen op de beschikbaarheid van woningen op de sociale woningmarkt.
Klopt het dat het aantal huurwoningen dat beschikbaar komt afneemt door o.a. het beleid om ouderen langer zelfstandig te laten wonen? Zo ja, wat is de (toekomstige) omvang daarvan?
Al geruime tijd is het beleid er op gericht om ouderen langer zelfstandig te laten wonen. Dit proces zal de komende jaren nog worden voortgezet.
Het aantal ouderen dat geen toegang meer heeft tot intramurale zorg als gevolg van de hervormingen in de langdurige zorg van het kabinet Rutte II wordt tot 2030 geschat op circa 75 duizend.
Klopt het dat de groep die vanwege urgentie een beroep doet op voorrang op de lijst van woningzoekenden, groter wordt? Zo ja, wat is de daarbij trendmatige ontwikkeling?
De Huisvestingswet biedt de gemeenten een instrumentarium om in te grijpen in de woonruimteverdeling en de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Gemeenten kunnen middels een huisvestingsverordening voor de duur van ten hoogste vier jaar regels stellen met betrekking tot woonruimteverdeling van goedkope woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad.
In de Huisvestingswet is bepaald dat mantelzorgers en -ontvangers, personen die in blijf-van-mijn-lijfhuizen verblijven en verblijfsgerechtigden (vergunninghouders) die voor de eerste keer een woning zoeken in ieder geval tot de urgente woningzoekenden moeten behoren. Deze groepen behoren dus in elk geval tot de urgente woningzoekenden. Gemeenten kunnen overwegen om ook andere categorieën urgent woningzoekenden aan te wijzen bijvoorbeeld woningzoekenden die technisch dakloos zijn, woningzoekenden na een echtscheiding of personen met een ernstige medische indicatie. Deze categorieën urgente woningzoekenden worden door de gemeente bepaald en vastgelegd in een door de gemeente op te stellen huisvestingsverordening. In die huisvestingsverordening kan de gemeente ook bepalen dat bij de verlening van huisvestingsvergunningen voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte, voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden die economisch of maatschappelijk gebonden zijn aan de woningmarktregio of aan een tot de gemeente behorende kern.
Het ligt voor de hand dat, naarmate de gemeente meer categorieën woningzoekenden als urgent aanmerkt, het aantal overblijvende reguliere woningzoekenden afneemt. In die zin is het signaal dat steeds meer vrijkomende woningen worden toegewezen aan urgent woningzoekenden, mogelijk ook gelegen in de lokale invulling van de taken die gemeenten zien.
Op welke wijze wordt bij de toewijzing van huurwoningen rekening gehouden met zogenaamde navolgers? Wordt daarbij geanticipeerd op toekomstige gezinshereniging? Zo ja, op welke wijze?
Zo veel als mogelijk wordt bij toewijzing van woonruimte geanticipeerd op de nareis van familieleden, die ook op hetzelfde adres komen wonen. Het COA informeert in voorkomende gevallen de gemeente wanneer informatie over nareizigers bekend is geworden.
Het is dus van cruciaal belang dat snel bekend is hoeveel en wanneer de familieleden komen nareizen. Dat is niet in alle gevallen mogelijk. Het komt dus voor dat, wanneer een vergunninghouder is gehuisvest en zijn gezin reist na, op termijn omgezien moet worden naar passender woonruimte.
Het informeren van familie bij erfelijke aanleg voor kanker |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel van de heer Klaassen op de site van Medisch Contact «De Kwestie – Familiair kankerrisico: actief opsporen of niet?» en het bericht «Een levensgevaarlijk gen» in NRC next?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichten? Wat vindt u van het feit dat risicodragende familieleden niet zijn geïnformeerd door het betreffende klinisch genetische centrum over de aanwezigheid van de voor borst- en eierstokkanker risicovolle BRCA1-genmutatie?
Vooropgesteld zij dat het natuurlijk erg tragisch is dat de informatie deze tak van de familie niet had bereikt waardoor de keuze om preventief in te grijpen niet gemaakt kon worden. De richtlijn uit 2012 van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) beschrijft het belang van het informeren van de familie, waarbij de patiënt centraal staat in de informatievoorziening. Deze richtlijn bouwt voort op de richtlijn Voorspellende DNA-diagnostiek van de VKGN uit 2007, waarin hetzelfde uitgangspunt werd gehanteerd. Ik kan in een individueel geval niet oordelen over de gang van zaken, maar ik constateer dat de beroepsgroep een aanscherping van de richtlijn heeft aangekondigd. In de reguliere contacten met de VKGN zal dit een onderwerp van gesprek zijn.
Wat is uw oordeel over het feit dat op dit moment de verantwoordelijkheid om familieleden te informeren wordt neergelegd bij de kwetsbare «indexpatiënt» waar de aanwezigheid van de risicovolle gen-mutatie als eerste is aangetroffen?
De beroepsvereniging heeft in 2012 de richtlijn «Het informeren van familieleden bij erfelijke aanleg voor kanker» aangescherpt. Het gaat hier om optimaal behartigen van de gezondheidsbelangen van familieleden die geen patiënt zijn en geen behandelrelatie hebben met de klinisch geneticus. In deze richtlijn wordt de verantwoordelijkheid voor het informeren van familieleden primair bij de patiënt gelegd. De klinisch geneticus kent tenslotte in de meeste gevallen de familie niet, laat staan dat de adressen beschikbaar zijn. Maar hierbij wordt uitdrukkelijk gekeken naar een oplossing die past bij de persoonlijke en familieomstandigheden van die patiënt. Als een patiënt bijvoorbeeld te ziek is, moet de klinisch geneticus een meer proactieve rol op zich nemen. Cascadescreening (waarin de patiënt centraal staat) is dus het uitgangspunt, en de klinisch geneticus neemt naar mate de omstandigheden daartoe nopen een proactievere rol op zich. In de richtlijn staat voorop dat het tot de verantwoordelijkheid van de klinisch geneticus behoort toe te zien op een optimale informatieverstrekking aan familieleden bij erfelijke en familiaire kanker. Dat gaat al verder dan de informatieplicht op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO), die ziet op de relatie tussen patiënt en zorgverlener, niet diens familie.
Zou er in het geval van erfelijke ziekten, zoals de BRCA1-genmutatie, geen sprake moeten zijn van actieve cascadescreening in plaats van de thans toegepaste passieve cascadescreening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u inzicht in hoe vaak het voorkomt dat risicodragende familieleden niet worden geïnformeerd over het bestaan van erfelijke ziekten, zoals de BRCA1-genmutatie? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, bent u bereid hiernaar een onderzoek uit te laten voeren? Is het mogelijk om daarbij in te gaan op de potentiële gezondheidswinst die kan ontstaan wanneer mensen in staat worden gesteld om risico’s weg te nemen door vroegtijdig preventief in te grijpen?
Nee, ik heb hier geen inzicht in. De verantwoordelijkheid voor een optimale informatieverstrekking ligt bij de beroepsgroep. De VKGN heeft aangekondigd de naleving van de richtlijn te monitoren en mee te nemen in de komende visitatieronde.
Wat is uw oordeel over de resultaten van het onderzoek van het Academisch Medisch Centrum (AMC) dat 40% van de belanghebbenden via de passieve cascadescreening wordt bereikt? Hoe vindt u dit in verhouding staan tot het aanzienlijk verhoogde risico op borst- en eierstokkanker bij dragers van het BCRA-gen?
Zoals ook in de uitzending van Argos wordt genoemd, zal de mate waarin familieleden worden bereikt, afhankelijk zijn van de graad van verwantschap en de familieomstandigheden. Daarnaast speelt de ernst/vergelijkbaarheid van aandoening een grote rol als het gaat om uptake. Dat maakt de interpretatie van de cijfers lastig. Het is nu eenmaal zo dat familiegegevens niet altijd beschikbaar zijn, bijvoorbeeld omdat er geen contact meer is. Ook kan het bij grote families lastig zijn om alle verre familieleden te identificeren. De klinisch geneticus heeft volgens de richtlijn de verantwoordelijkheid toe te zien op de optimale informatieverstrekking aan familieleden bij erfelijke kanker. De VKGN heeft afgesproken om hier op toe te zien.
Hoe kijkt u aan tegen de resultaten van het AMC onderzoek waaruit blijkt dat 90% van de betrokken familieleden wordt bereikt wanneer de actieve cascadescreening wordt toegepast? Deelt u de mening dat genetische centra meer een centrale rol moeten nemen in de informatievoorziening aan de familie?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de berichtgeving in de radiouitzending van Argos dat vier van de negen klinisch genetische centra de screeningsmethodiek en het informeren van familieleden niet volgens de geldende richtlijn uitvoeren?2
Er is geen wettelijke plicht om familieleden te informeren. Wel is het verantwoord zorgverlenerschap om gezondheidsschade zo mogelijk te voorkomen. De huidige richtlijn van de VKGN voorziet in drie stappen in de informatievoorziening: 1. de indexpatiënt het belang van het informeren van familieleden uitleggen, 2. de patiënt van informatie voor de familie voorzien (de familiebrieven) en 3. bij de patiënt navragen of de familie is geïnformeerd (nabellen). Die laatste stap was als advies opgenomen in de richtlijn, waardoor niet alle klinisch genetische centra deze stap op dezelfde wijze hebben uitgevoerd. Daarover hebben de leden van de VKGN nu afspraken gemaakt en die worden gemonitord. Het nabellen bij alle patiënten met een erfelijke aanleg voor kanker is als kwaliteitsindicator benoemd en wordt meegenomen in de komende visitatieronde. Zie ook de antwoorden op de vragen 6 en 7.
Wat vindt u van de toezegging van de voorzitter van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) in NRC next dat alle klinisch genetische centra in Nederland de «indexpatiënt» actief willen gaan nabellen? Bent u bereid om met de VKGN in gesprek te gaan over welke maatregelen genomen kunnen worden om dit ook daadwerkelijk te realiseren en te kijken wat er verder nodig is om de informatievoorziening aan de familie te optimaliseren?
Zie antwoord vraag 8.
Biedt de geldende richtlijn over het informeren van familie bij erfelijke aanleg voor kanker hiervoor voldoende handvaten?
Zie antwoord vraag 8.
In reactie op het artikel op de site van Medisch Contact schrijft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dat het «de taak van het veld is om de richtlijn en de daarin vermelde normen tijdig aan te passen aan de veranderende omstandigheden en mogelijkheden binnen het vakgebied»; bent u bereid om met de VGKN te bespreken of zij ervoor open staan om de werking van de huidige richtlijn te evalueren en waar nodig deze aan te passen?
De VKGN heeft reeds afgesproken om de naleving van de richtlijn bij de visitatieronde als kwaliteitsindicator mee te nemen. Ook de werkgroep ethiek en recht van de vereniging besteedt dit jaar aandacht aan het thema «informeren van familieleden». Naar mijn mening heeft de beroepsgroep, blijkend uit de verschillende acties die zij gaan ondernemen, deze kwestie goed op haar netvlies en acht ik het niet nodig om de VGKN hier op dit moment nader over te spreken. In de reguliere overleggen met de VKGN zal dit punt natuurlijk wel aan de orde komen.
Kunt u in uw antwoord aangegeven op welke wijze in de richtlijn, die gericht is op het informeren van familieleden die risico’s lopen op gezondheidsschade, rekening wordt gehouden met het schenden van het recht op niet-weten?
Daar gaat de richtlijn op in. Als een patiënt geen toestemming geeft voor het delen van diens informatie, heeft een klinisch geneticus de plicht om te zwijgen, ook ten opzichte van familieleden. Maar een arts kan de zwijgplicht doorbreken als het gaat om het voorkomen van ernstige schade bij de familie. Daar zijn randvoorwaarden voor geformuleerd (alles is in het werk gesteld om toestemming van de patiënt te krijgen, er wordt niet meer informatie verstrekt dan strikt noodzakelijk, het niet-doorbreken van de zwijgplicht brengt waarschijnlijk ernstige schade/ernstig leed toe die door te doorbreken kan worden voorkomen) die in een specifiek geval tot een afweging van belangen moeten leiden. Er is geen algemene regel of plicht tot informeren. Daarbij speelt mee dat een arts geen informatie heeft over de familie als de patiënt niet mee wil werken.
Deelt u de mening dat het voor genetici juridisch mogelijk moet zijn om het absoluut beroepsgeheim te doorbreken als sprake is van een situatie waarin er een groot risico is op ernstige gezondheidsschade voor een familielid, er preventieve, effectieve behandelopties zijn en een klinisch geneticus weet dat de «indexpatiënt» de familie niet zal informeren? Zou dit binnen bestaande wet- en regelgeving mogelijk gemaakt kunnen worden? Zo nee, bent u bereid om dit mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 12.
Hordes gelukszoekers die Nederland overspoelen |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Asielzoekerscentra slibben dicht»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ongewenst is om van Nederland het Leger des Heils van Afrika te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, wat niet wegneemt dat ik waardering heb voor de diverse initiatieven die het Leger des Heils neemt.
Deelt u de mening dat het krankzinnig is om asielzoekers een gratis huis te geven, waardoor Nederlanders die wachten op een sociale huurwoning worden overgeslagen? Zo nee, waarom niet?
Asielzoekers worden opgevangen in asielzoekerscentra van het COA. Zij krijgen geen eigen woning. Vergunninghouders aan wie asiel verleend wordt, komen in aanmerking voor eigen woonruimte. Ik ben van mening dat dit niet altijd een eigen sociale huurwoning hoeft te zijn. Op dit moment ben ik samen met gemeenten, provincies en woningbouwcorporaties in overleg hoe we deze mensen woonruimte kunnen bieden zonder dat dit leidt tot langere wachttijden voor andere mensen die op de wachtlijst staan voor een sociale huurwoning.
Waarom blijft u maar doorgaan met het eindeloos pamperen van gelukszoekers en laat u de Nederlanders stikken?
U vraagt naar het waarom van een niet correcte stelling.
Bent u van plan asielzoekers in de toekomst weer op vakantieparken te huisvesten, terwijl veel Nederlandse gezinnen door het afbraakbeleid van dit kabinet niet eens op vakantie kunnen?
Voor het huisvesten van asielzoekers maakt het COA gebruik van een breed scala aan modaliteiten. Hieronder bevinden zich paviljoententen waar grote aantallen mensen tegelijk slapen alsook recreatiewoningen, overigens zonder toegang tot de recreatieve voorzieningen.
Heeft u zelf al een paar asielzoekers in huis genomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, noch heb ik daartoe anderen opgeroepen. Over de reden daartoe ben ik u geen verantwoording verschuldigd. Mochten er zich in uw nabije omgeving mensen bevinden die overwegen dit wel te doen, kan daarbij gebruik gemaakt worden van het zelfzorgarrangement dat ik onlangs heb opengesteld.
Deelt u de mening dat ongeletterde Afrikanen geen bijdrage leveren aan de Nederlandse maatschappij? Zo nee, waarom niet?
De mate waarin iemand een bijdrage levert aan de maatschappij en of deze positief dan wel negatief is, kan ik hooguit op individuele basis beoordelen. Afkomst of opleidingsniveau zijn daarbij niet doorslaggevend.
Deelt u de mening dat meer islam in Nederland een ramp is voor onze vrijheid? Zo nee, waarom niet?
De islam kent verschillende stromingen en vormen. De door u naar voren gebrachte mening deel ik dan ook niet aangezien deze te algemeen is gesteld. Radicale vormen van de islam die erop uit zijn onze samenleving te ontwrichten zijn, indien succesvol, wel degelijk een risico voor onze vrijheid. Dit heeft daarom alle aandacht.
Welke concrete stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat Nederland niet meer als luilekkerland wordt aangeduid op reisfolders voor asielzoekers?2
De aanpak en vervolging van mensensmokkelaars en het vernietigen van hun business model is voor ons prioriteit. Door het aanpakken van de smokkelaars, raken we ook hun communicatiemiddelen.
Bent u bereid om de tsunami asielzoekers te stoppen door ze allemaal linea recta terug te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aan uw kamer uiteengezet in de brief aan uw Kamer over de Europese asielproblematiek d.d. 8 september jl. is het kabinet van mening dat bij het aanwezig zijn van voldoende veilige opvang in de regio en onder de voorwaarden zoals in de brief vermeld, asielzoekers uit die regio die alsnog op eigen gelegenheid Nederland bereiken, teruggebracht dienen te worden naar de veilige opvang in de regio.
Bent u nu eindelijk bereid om de Nederlandse grenzen dicht te gooien voor gelukszoekers? Zo nee, waarom niet?
Asielaanvragen worden op individuele basis beoordeeld. Als een asielzoeker geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, maar enkel vanwege economische motieven een asielaanvraag doet, wordt deze afgewezen en verkrijgt men geen verblijfsrecht in Nederland.
Kunt u dit keer het fatsoen opbrengen om elke vraag afzonderlijk te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Het oordeel over de kwalificatie «fatsoen» laat ik aan u, ook omdat het niet ondenkbaar is dat wij over fatsoen verschillende opvattingen hebben.
De vrijstelling in de erfbelasting en het mantelzorgcompliment, dat sinds 1 januari 2015 door de gemeenten wordt uitgevoerd |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
|
|
![]() |
Herinnert u zich nog dat u aan de Kamer geschreven heeft: «Mantelzorgcompliment De heer Omtzigt vraagt of ik – gelet op het vervallen van het mantelzorgcompliment ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 – bereid ben om de partnervrijstelling op een andere wijze voor mantelzorgers te laten voortbestaan. Voorts vraagt hij of het klopt dat een mantelzorgcompliment uit 2014 nog te gebruiken is bij erfenissen in 2015. Met de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en het nog in behandeling zijnde wetsvoorstel Wet langdurige zorg op 1 januari 2015 vervalt de grondslag voor het mantelzorgcompliment en daarmee vervalt inderdaad ook de grondslag voor de daaraan gekoppelde regeling in de Successiewet 1956. Het betreft een regeling waarbij sommige ouders en kinderen – onder bepaalde voorwaarden – voor de erfbelasting als elkaars partner kunnen worden aangemerkt en daardoor in aanmerking kunnen komen voor de zogenoemde partnervrijstelling in die belasting. Hetgeen de heer Omtzigt vraagt, klopt inderdaad. Als een mantelzorgcompliment is verkregen in 2014 kan de partnervrijstelling in de Successiewet 1956 (uiteraard alleen als is voldaan aan alle voorwaarden) van toepassing zijn bij overlijdens in het kalenderjaar 2015. Naar de gevolgen van het vervallen van het mantelzorgcompliment voor de Successiewet 1956 wordt nog gekeken. Op dit punt kom ik op korte termijn terug bij uw Kamer»?1
Deelt u de mening dat het nu wel urgent wordt om uw plannen bekend te maken, omdat veel mensen willen weten waar ze aan toe zijn en hoe zij om moeten gaan met het mantelzorgcompliment en dat de erfbelastingvrijstelling ook een factor kan zijn in het kiezen wie een gemeentelijk compliment krijgt?
Bent u ervan op de hoogte dat je in sommige gemeentes een mantelzorgcompliment over 2015 tot en met 1 oktober 2015 kunt aanvragen?2
Bent u bereid om voor 12 september aan de Kamer uw plannen voor de toekomst van de erfvrijstelling en het mantelzorgcompliment aan de Kamer mee te delen?
Hoe gaat u om met mensen die wonen in een gemeente die geen mantelzorgcompliment toekennen?
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Rechtbank Zeeland – West-Brabant?3
Heeft de Belastingdienst hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak?
Betekent deze uitspraak het einde van het uitgangspunt dat je voor toepassing van de Successiewet 1956 maar één partner kan hebben? Zo nee, waarom niet?
Het bericht in de Telegraaf over 'dure reizen' door de defensietop |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht over de hoge reisuitgaven door de defensietop?1
Duizenden militairen zetten zich wereldwijd in voor vrede en veiligheid. Daarvoor werden in 2014 ruim 65.000 vliegreizen gemaakt. Ongeveer 35.000 daarvan vonden met militaire vliegtuigen plaats. Voor de overige 30.000 zijn vliegtickets gekocht, waarvan 1.330 businessclass tickets. Dit is twee procent van het totaal aantal vliegreizen.
In principe vliegen alle defensiemedewerkers economyclass. Rechtspositioneel is vastgelegd dat militairen in de rang van kolonel en hoger en burgerfunctionarissen met schaal 14 en hoger gerechtigd zijn om businessclass te vliegen. Daarnaast wordt businessclass gevlogen als de situatie dat vereist, bijvoorbeeld door persoonsbeveiligers die een topfunctionaris begeleiden of in geval van spoedeisende reparaties aan wapensystemen in een inzetgebied, indien alleen nog businessclass stoelen beschikbaar zijn. In dergelijke gevallen wordt een afweging op grond van operationele noodzaak en doelmatigheid gemaakt.
Vindt u deze uitgaven aanvaardbaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht geven van alle vliegreizen (en bijbehorende kosten) die in de afgelopen twee jaar gemaakt zijn door de defensietop?
In overeenstemming met de personeelsrapportage, wordt onder «defensietop» verstaan alle militairen in de rang van brigade-generaal en hoger en de burgerfunctionarissen met schaal 16 en hoger.
De drie firstclass tickets in 2013 zijn aangeschaft voor binnenlandse vluchten in Noord-Amerika. De vliegmaatschappijen in kwestie maken voor binnenlandse vluchten geen onderscheid tussen firstclass en businessclass.
Kunt u een overzicht geven van alle andere declaraties en bijbehorende kosten die door Defensie-medewerkers gemaakt worden?
Defensiemedewerkers (inclusief de defensietop) hebben in 2013 voor in totaal ruim 63 miljoen euro aan kosten gedeclareerd. In 2014 bedroeg dit ruim 68 miljoen euro. Dit bedrag is opgebouwd uit tien verschillende soorten declarabele kosten waaronder studiekosten, verhuiskosten en kosten van dienstreizen in binnen- en buitenland. De genoemde bedragen zijn in de begroting van Defensie opgenomen bij de verschillende artikelen van de defensieonderdelen onder de rubriek «Overige exploitatie».
Hoe rijmt u dit met de grote tekorten bij Defensie, bijvoorbeeld als het gaat om munitie?
Er is geen verband. Zoals ik eerder op 31 augustus jl. heb geantwoord op schriftelijke vragen (Aanhangsel Handelingen TK, 2014–2015, nr. 3234), hebben variaties in het gebruik, lange levertijden en productievertragingen geleid tot het munitietekort voor opleidingen en trainingen.
Hoe rijmt u dit met het feit dat er nog altijd geen cao is afgesloten die breed wordt gedragen?
Er is geen verband. Op 2 oktober jl. is een akkoord met de centrales van overheidspersoneel bereikt, waarover ik uw Kamer dezelfde dag heb geïnformeerd.
Bent u van plan om het beleid rond vliegreizen en declaraties aan te scherpen? Zo ja, wat gaat u ondernemen?
Rechtspositioneel is vastgelegd dat militairen in de rang van generaal-majoor en hoger en burgerfunctionarissen met schaal 17 en hoger gerechtigd zijn om businessclass te vliegen binnen Europa. Sinds 2010 is het businessclass vliegen binnen Europa om budgettaire redenen ingeperkt. Dit is echter nog niet in de rechtspositie vastgelegd. Hiertoe wordt dit najaar een voorstel gedaan aan de centrales van overheidspersoneel. Daarnaast is een einde gemaakt aan het meereizen bij businessclass vluchten, wanneer een deel van het reisgezelschap op grond van rang of functie wel gebruik mag maken van businessclass. Verdere aanpassingen zijn niet voorzien.
Het sluiten van de rechtbank in Assen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Mogelijke sluiting rechtbank Assen: Ik denk niet dat er een advocaat in Drenthe is die dit ziet zitten»?1
Ja.
Is het waar dat er binnenkort een beslissing volgt over de sluiting van de rechtbank in Assen? Zo ja, kunt u de Kamer hiervan op de hoogte brengen en tevens de overwegingen om de rechtbank te sluiten aan de Kamer bekend maken? Zo nee, wat is er niet waar?
Er is geen sprake van een voornemen om de locatie Assen van de rechtbank Noord-Nederland te sluiten. Assen is een van de 32 bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zittingsplaatsen van de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak (hierna: Raad) heeft op 31 augustus 2015 bij de bekendmaking van het voorgenomen Meerjarenplan van de rechtspraak 2015–2020 (hierna: MJP) het voorgenomen locatiebeleid van de rechtspraak gepresenteerd. Het MJP is een document van de rechtspraak. De Raad heeft de besluitvorming over het MJP uitgesteld. Ik verwijs u op dit punt naar mijn brief van 31 augustus 2015 (TK 32891, nr. 27) aan uw Kamer. Zoals ik tijdens het algemeen overleg over de rechtspraak van 1 april 2015 heb toegezegd, zal uw Kamer het MJP, na vaststelling ervan, van mij ontvangen.
Als er sprake is van sluiting van een van de genoemde rechtbanken, zal dat ten koste gaan van werkgelegenheid? Zo ja, hoeveel arbeidsplaatsen gaan er (mogelijk) verloren? Zo ja, hoe verhoudt dit besluit zich tot het beleid dat is uitgezet om krimpregio’s te sparen voor sluiting van overheidsinstanties om zo de werkgelegenheid in die gebieden te behouden?
Er is geen sprake van een voornemen om een van de elf rechtbanken te sluiten. Er is ook geen voornemen om de locatie Assen van de rechtbank Noord-Nederland te sluiten. In het voorgenomen locatiebeleid beschrijft de rechtspraak het plan om in zeven zittingsplaatsen, waaronder Assen, het zaakspakket te verkleinen, in die zin dat er in plaats van een volledig zaakspakket op termijn een uitgebreid zaakspakket wordt aangeboden. Ook wil de rechtspraak het aantal werkplekken in deze zittingsplaatsen terugbrengen tot een beperkt aantal flexibele werkplekken. Daarvoor worden er werkplekken, binnen het betreffende arrondissement, naar een andere zittingsplaats verschoven. Ten aanzien van Assen is het voornemen om werkplekken naar de zittingsplaatsen Leeuwarden en Groningen te verschuiven. Hiermee gaan er geen arbeidsplaatsen binnen de rechtbank Noord-Nederland verloren. Voor het Rijkshuisvestingsbeleid is relevant in hoeverre er sprake is van werkgelegenheidseffecten op het niveau van de provincie en of een locatie in een krimpregio ligt. De voorgenomen verschuiving van werkplekken heeft gevolgen voor de werkgelegenheid in de provincie Drenthe. De Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft gewezen op de motie-De Vries (TK 31 490, nr. 126). Ook probeert hij via coördinatie de rijkswerkgelegenheid in krimpgebieden te ontzien. Thans gaat het daar om vijf gebieden buiten Drenthe.
Deelt u de mening dat het behoud van werkgelegenheid bij de rechtbank in Assen van belang is voor de arbeidsmarkt, de juridische infrastructuur en economie aldaar? Zo ja, wat kunt u doen ter behoud van die werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
De verdeling van zaken binnen een arrondissement staat niet los van de omgeving van een rechtbank. Het is in die zin ook niet uit te sluiten dat een aanpassing van het zaakspakket voor de zittingsplaats Assen mogelijk invloed heeft op de lokale arbeidsmarktsituatie, de juridische infrastructuur en de economie aldaar. Dit vraagt om een zorgvuldig proces bij de totstandkoming of wijziging van een zaaksverdelingsreglement, waarbij de rechtspraak in ieder geval rekening houdt met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak en contact legt met zijn omgevingspartners. Dit is primair een verantwoordelijkheid van het gerechtsbestuur, onder toezicht van de Raad. De Minister van Veiligheid en Justitie kan gebruikmaken van de vernietigingsbevoegdheid op grond van artikel 106 van de wet op de rechterlijke organisatie indien het instemmingsbesluit van de Raad in strijd is met het recht of het algemeen belang. Het behoud van werkgelegenheid kan geen grond opleveren voor vernietiging. Uiteraard voer ik met het oog op mogelijke werkgelegenheidseffecten overleg met de Minister voor Wonen en Rijksdienst.
Hoe verhoudt het bericht dat de rechtbank in Assen zal sluiten zich tot de motie-Recourt waarin de regering wordt verzocht de gerechtelijke kaart zo in te richten dat waar kantonrechtspraak wordt aangeboden, tevens veelvoorkomende laagdrempelige zaken worden behandeld?2
De Raad heeft aangegeven dat in alle 32 zittingsplaatsen van de rechtspraak (met uitzondering van Haarlemmermeer) veelvoorkomende kantonzaken, Mulderzaken en overtredingen worden behandeld. Scheidingszaken, zaken met betrekking tot omgang en gezag, zaken met betrekking tot levensonderhoud kunnen eveneens in alle 32 zittingsplaatsen worden behandeld. Ik verwijs u op dit punt ook naar mijn brief van 31 augustus 2015 (TK 32891, nr. 27).
Het sluiten van een rechtbank in Limburg |
|
Manon Fokke (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht waarin de sluiting van een rechtbank in Limburg wordt genoemd?1
Ja.
Is het waar dat er binnenkort een beslissing over de sluiting van de rechtbank Roermond dan wel Maastricht wordt genomen waardoor er nog maar een rechtbank in Limburg overblijft? Zo ja, kunt u de Kamer hiervan op de hoogte brengen en tevens de overwegingen om de rechtbank te sluiten (dan wel open te houden) aan de Kamer bekend maken? Zo nee, wat is er niet waar?
Er is geen sprake van een voornemen om een van de twee locaties van de rechtbank Limburg, namelijk de zittingsplaatsen Maastricht of Roermond, te sluiten. Beide blijven een van de 32 bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zittingsplaatsen van de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak (hierna: Raad) heeft op 31 augustus 2015 bij de bekendmaking van het voorgenomen Meerjarenplan van de Rechtspraak 2015–2020 (hierna: MJP) het voorgenomen locatiebeleid van de Rechtspraak gepresenteerd. Het MJP is een document van de Rechtspraak. De Raad heeft de besluitvorming over het MJP uitgesteld. Ik verwijs u op dit punt ook naar mijn brief van 31 augustus 2015 (TK 32 891, nr. 27) aan uw Kamer. Zoals ik tijdens het algemeen overleg over de rechtspraak van 1 april 2015 heb toegezegd, zal uw Kamer het MJP, na vaststelling ervan, van mij ontvangen.
Als er sprake is van sluiting van een van de genoemde rechtbanken, zal dat ten koste gaan van werkgelegenheid? Zo ja, hoeveel arbeidsplaatsen gaan er (mogelijk) verloren? Zo ja, hoe verhoudt dit besluit zich tot het beleid dat is uitgezet om krimpregio’s te sparen voor sluiting van overheidsinstanties om zo de werkgelegenheid in die gebieden te behouden?
Er is geen sprake van een voornemen om een van de twee locaties van de rechtbank Limburg, namelijk de zittingsplaatsen Maastricht of Roermond, te sluiten. In het voorgenomen locatiebeleid beschrijft de rechtspraak het plan om in zeven zittingsplaatsen, waaronder Maastricht, het zaakspakket te verkleinen, in die zin dat er in plaats van een volledig zaakspakket op termijn een uitgebreid zaakspakket wordt aangeboden. Ook wil de rechtspraak het aantal werkplekken in deze zittingsplaatsen terugbrengen tot een beperkt aantal flexibele werkplekken. Daarvoor worden er werkplekken, binnen het betreffende arrondissement, naar een andere zittingsplaats verschoven. Ten aanzien van Maastricht is het voornemen om werkplekken naar de zittingsplaats Roermond te verschuiven. Hiermee gaan er geen arbeidsplaatsen binnen de rechtbank Limburg verloren. Voor het Rijkshuisvestingsbeleid is relevant in hoeverre er sprake is van werkgelegenheidseffecten op het niveau van de provincie en of een locatie in een krimpregio ligt. De voorgenomen verschuiving van werkplekken betekent geen werkgelegenheidsverlies voor de provincie Limburg. De Minister voor Wonen en Rijksdienst probeert via coördinatie de rijkswerkgelegenheid in krimpgebieden te ontzien. Thans gaat het daar om vijf gebieden, Zuid-Limburg is daar één van. Om een effect te kunnen bepalen van rijkswerkgelegenheid op een krimpgebied is een totaalbeeld van de rijksoverheid nodig. De Minister stelt een beeld op waarmee hij in het najaar uw Kamer wil informeren.
Deelt u de mening dat het behoud van werkgelegenheid bij de rechtbank in Roermond dan wel Maastricht van belang is voor de arbeidsmarkt, de juridische infrastructuur en economie aldaar? Zo ja, wat kunt u doen ter behoud van die werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
De verdeling van zaken binnen een arrondissement staat niet los van de omgeving van een rechtbank. Het is in die zin ook niet uit te sluiten dat een aanpassing van het zaakspakket voor de zittingsplaats Maastricht mogelijk invloed heeft op de lokale arbeidsmarktsituatie, de juridische infrastructuur en de economie aldaar. Dit vraagt om een zorgvuldig proces bij de totstandkoming of wijziging van een zaaksverdelingsreglement, waarbij de rechtspraak in ieder geval rekening houdt met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak en contact legt met zijn omgevingspartners. Dit is primair een verantwoordelijkheid van het gerechtsbestuur, onder toezicht van de Raad. De Minister van Veiligheid en Justitie kan gebruikmaken van de vernietigingsbevoegdheid op grond van artikel 106 van de wet op de rechterlijke organisatie indien het instemmingsbesluit van de Raad in strijd is met het recht of het algemeen belang. Het behoud van werkgelegenheid kan geen grond opleveren voor vernietiging. Uiteraard voer ik met het oog op mogelijke werkgelegenheidseffecten overleg met de Minister voor Wonen en Rijksdienst.
Hoe verhoudt het bericht dat een van de genoemde rechtbanken zal sluiten zich tot de motie-Recourt waarin de regering wordt verzocht de gerechtelijke kaart zo in te richten dat waar kantonrechtspraak wordt aangeboden, tevens veelvoorkomende laagdrempelige zaken worden behandeld?2
De Raad heeft aangegeven dat in alle 32 zittingsplaatsen van de rechtspraak (met uitzondering van Haarlemmermeer) veelvoorkomende kantonzaken, Mulderzaken en overtredingen worden behandeld. Scheidingszaken, zaken met betrekking tot omgang en gezag, zaken met betrekking tot levensonderhoud kunnen eveneens in alle 32 zittingsplaatsen worden behandeld. Ik verwijs u op dit punt ook naar mijn brief van 31 augustus 2015 (TK 32 891, nr. 27).
Het achterhouden van TTIP-documenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Tweede Kamer geen toegang meer tot TTIP-documenten»?1
Eind juli heeft de Europese Commissie besloten om het verslag van de laatste onderhandelingsronde van TTIP niet meer op vertrouwelijke basis met de lidstaten te delen. Eerder deelde de Commissie nog een hard copy van dit verslag met de verantwoordelijke ministeries in de verschillende lidstaten.
De Commissie heeft dit besluit genomen nadat eerdere vertrouwelijke onderhandelingsdocumenten uitgelekt waren. Eurocommissaris Malmström heeft toegezegd de beperking weer op te heffen, zodra lidstaten voldoende maatregelen hebben genomen om toekomstige lekken te voorkomen.
Het kabinet heeft zich uitgesproken tegen de huidige beperking in de toegang tot het laatste onderhandelingsverslag en heeft dit, evenals andere lidstaten, op diverse manieren kenbaar gemaakt aan de Commissie. Het is noodzakelijk dat lidstaten zo volledig mogelijk op de hoogte zijn van de onderhandelingen en experts bij de verschillende ministeries kunnen betrekken.
De Commissie heeft tegelijk aangekondigd dat de publieke verslagen van de onderhandelingsrondes uitgebreider gaan worden en in alle EU-talen beschikbaar komen. Tevens beziet de Commissie de mogelijkheid om de geconsolideerde teksten vertrouwelijk ter inzage te leggen op de verantwoordelijk departementen in de lidstaten. Dit zijn positieve stappen naar meer transparantie.
Klopt het dat de Tweede Kamer bepaalde onderhandelingsdocumenten inzake het TTIP-verdrag niet meer ontvangt? Zo ja, om welke documenten gaat het?
In Nederland wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de onderhandelingen via debatten en Kamerbrieven. Zo vindt voor elke Raad Buitenlandse Zaken Handel een Algemeen Overleg plaats met de Tweede Kamer, waarvoor apart een geannoteerde agenda wordt opgesteld. Hierin is sinds het begin van de onderhandelingen altijd gesproken over TTIP. In de Kamerbrief over TTIP van 22 april 2014 (Kamerstuk 21501-02, nr. 1372) heeft het kabinet daarnaast geschreven dat, indien gewenst, de Kamer voor elke nieuwe ronde vertrouwelijk inzage kan krijgen in de onderhandelingsdocumenten van de EU.
Is het waar dat er sinds juli tenminste één document in de geheime leeskamer in Brussel ligt, onder andere over «interne discussies en tactische overwegingen»?2
In Brussel is een leeskamer, de zogenaamde «reading room», waarin het verslag van de laatste onderhandelingsronde is in te zien voor Europarlementariërs. Dat is het document waar Eurocommissaris Malmström naar verwijst in het artikel.
Deelt u de mening dat dit grote ergernis oproept bij nationale parlementariërs, omdat zij op deze manier buiten de discussie over het TTIP-verdrag worden gehouden?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, wordt de Tweede Kamer volop betrokken bij de discussie over TTIP. Sinds het begin van de onderhandelingen zijn er meer dan 15 debatten in de Tweede Kamer geweest over handelspolitiek, waar TTIP altijd een belangrijk onderwerp van gesprek was. Daarnaast zijn er meer dan 25 Kamerbrieven geweest over TTIP, waaronder geannoteerde agenda’s voor de Raad Buitenlandse Zaken Handel, beantwoording Kamervragen en andere Kamerbrieven over TTIP.
Betreurt u deze werkwijze? Wat onderneemt u om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat slechts enkele Europarlementariërs in de geheime leeskamer inzage krijgen in beperkte delen van de onderhandelingsdocumenten die ook nog vaak verouderd zijn?
Alle Europarlementariërs hebben toegang tot de leeskamer in Brussel. Welke documenten Europarlementariërs in kunnen zien, is afhankelijk van het comité waarin zij zitten. Wat betreft het comité voor internationale handel (INTA) hebben de voorzitter, vicevoorzitter, coördinatoren van alle politieke partijen en rapporteurs toegang tot dezelfde documenten als lidstaten. Daarnaast kunnen per onderwerp ook andere Europarlementariërs van andere comités toegang krijgen als het een onderwerp betreft dat hen aangaat.
Deelt u de mening dat alle onderhandelingsdocumenten openbaar moeten worden zodat een volwaardig democratisch debat gevoerd kan worden over dit ingrijpende verdrag?
Het kabinet is voorstander van maximale transparantie van de onderhandelingen. De Europese Commissie publiceert al veel informatie. Zo worden alle EU-tekstvoorstellen online gepubliceerd, nadat een eerste versie met de VS is gedeeld. Ook is er voor elk hoofdstuk een toelichting van de inhoud en inzet van de EU en zijn er verschillende factsheets met verdere verdieping. Wel dient te worden bedacht dat iedere vorm van onderhandeling, of dit nu handelsakkoorden betreft of cao-onderhandelingen, gepaard gaat met enige mate van vertrouwelijkheid gedurende het proces. TTIP is daarin niet anders.
Het kabinet heeft in de Kamerbrief van 8 juni jl. toegelicht welke initiatieven al genomen zijn om het brede publiek te betrekken bij de onderhandelingen. Naast de regelmatige discussies in de Tweede Kamer, wordt het brede publiek geïnformeerd en geconsulteerd onder meer via de uitgebreide informatie op de website van de rijksoverheid en deelname aan publieke bijeenkomsten.
Klopt het dat ook de VS terughoudend zijn in het delen van documenten? Van welke Amerikaanse documenten bent u van mening dat zij openbaar moeten worden?3
De VS is terughoudend met het delen van documenten. Vorig jaar is op dit vlak een belangrijke stap gezet. Van hoofdstukken uit TTIP waar beide partijen een voorstel voor hebben gedaan, zijn in de reading room in Brussel geconsolideerde versies beschikbaar voor de eerder genoemde Europarlementariërs en experts van EU-lidstaten. Daarnaast is er in 2015 in de Amerikaanse ambassades in EU-hoofdsteden een reading room geopend, waar experts van overheden toegang tot hebben.
Bent u het er mee eens dat alle documenten over TTIP openbaar moeten worden omdat het een ingrijpend verdrag betreft met grote gevolgen voor de inwoners van de EU? Zo nee, hoe voorkomt u dat het TTIP-verdrag in de achterkamers wordt bedisseld?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het debat over TTIP nu in zijn volle omvang moet worden gevoerd en niet pas als de onderhandelingen zijn afgerond, omdat de kans op wijziging dan minimaal is?
Zie antwoord vraag 7.
Het snijden in budget voor reservisten |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat de landmacht substantieel gaat snijden in het budget van reservisten?1 Zo ja, kunt u deze berichtgeving en de consequenties hiervan nader duiden?
De inzet van reservisten groeit veel sneller dan verwacht. Dat is positief en in lijn met de beoogde intensivering. Bij het Commando Landstrijdkrachten (CLAS) dreigt dit jaar echter een overschrijding van het personeelsbudget. Om dat te voorkomen heeft het CLAS een tijdelijke beheersmaatregel genomen om de groeiende inzet van reservisten te temperen. Dit is in de huidige situatie onvermijdelijk omdat andere mogelijkheden om de personeelsuitgaven op korte termijn te verminderen, beperkt zijn.
De Landmacht komt haar verplichtingen na en beslist zelf of ze die met reservisten of beroepspersoneel uitvoert. Extra activiteiten buiten de reeds aangegane verplichtingen worden tot het einde van 2015 beperkt.
Kunt u nader duiden op welke wijze en in hoeverre de betreffende legereenheden «hard» worden getroffen, zoals de commandant van de Landstrijdkrachten heeft aangeduid? Welke operationele beperkingen levert dit voor hen op?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre gaat deze ingreep ten koste van de noodzakelijke training van reservisten? Wat betekent dit voor de effectieve inzet van reservisten, ook voor de langere termijn?
Er is juist wel gekozen voor beperking van de ceremoniële, publieksgerichte activiteiten van reservisten. De resterende uren van 2015 worden met name besteed aan het waarborgen van de geoefendheid van de reservist, waardoor inzet bij calamiteiten gewaarborgd blijft.
Staat deze ingreep niet haaks op uw vigerende beleid ten aanzien van de gewenste inzet van reservisten en het benutten van het potentieel daarvan?
De inzet van reservisten groeit veel sneller dan verwacht. Dat is positief en in lijn met de beoogde intensivering. Het stemt ook hoopvol voor de toekomst. Daarnaast lopen de ontwikkeling en innovatie van het reservistenbeleid via pilots gewoon door.
De al gerealiseerde inzet in het eerste half jaar van 2015 zou, bij verdere onbeperkte inzet in het lopende jaar, tot een budgetoverschrijding bij het CLAS leiden. Om dat te voorkomen heeft het CLAS een tijdelijke beheersmaatregel genomen om de groeiende inzet van reservisten te temperen. De inzet van reservisten is in tegenstelling tot veel andere posten, direct beïnvloedbaar budget.
Kunt u de budgettaire noodzaak voor deze ingreep uitleggen? In hoeverre is deze ingreep tijdelijk van aard?
Zie antwoord vraag 4.
Welke concrete gevolgen heeft deze ingreep voor de inzet van Nederlandse militairen in crisisgebieden of voor de vervanging van militairen die worden uitgezonden?
Deze ingreep heeft geen gevolgen voor de inzet van Nederlandse militairen in crisisgebieden, omdat prioriteit wordt toegekend aan ingezette eenheden. De eenheden die worden ingezet, zijn daarvoor voldoende getraind, hebben voldoende personeel en worden uitgerust met voldoende geschikt materieel. Het kan wel gevolgen hebben voor de inzet van reservisten bij de vervanging van uitgezonden militairen in Nederland.
Waarom is er voor gekozen om primair hierop te bezuinigen en niet primair op de meer ceremoniële, publieksgerichte inzet van reservisten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het bericht voor het overige, dat onbemande vliegtuigen voor bewaking en observatie door technische problemen niet kunnen vliegen; dat genietanks mankementen hebben waardoor hun inzet niet meer is gegarandeerd en dat er te weinig geld is voor training en scholing van de Explosieven Opruimingsdienst? Hoe kan dit op de kortst mogelijke termijn worden opgelost?
De kleine onbemande vliegtuigen zijn al geruime tijd niet inzetbaar voor nationale operaties in verband met technische problemen, die hebben geleid tot een onfortuinlijke landing. De Militaire Luchtvaart Autoriteit (MLA) heeft bepaald dat er niet gevlogen mag worden met deze kleine onbemande vliegtuigen boven bewoond gebied, tenzij het specifieke militaire inzet betreft. De fabrikant is bezig om dit technische probleem zo snel als mogelijk op te lossen. Daarna zal er opnieuw een luchtwaardigheidsbewijs moeten worden afgegeven.
De genietanks worden momenteel vervangen door de Kodiak. Het klopt dat de oude genietanks mankementen hebben waardoor hun inzet niet altijd meer gegarandeerd is. Defecte onderdelen worden zo snel als mogelijk vervangen.
Er is sprake van ondervulling en een hoge werkdruk bij de Explosieven Opruimingsdienst Defensie (EODD), mede door missies en de vele nationale inzetten. Het EODD-personeel dient over vele specialistische vaardigheden te beschikken. Dit vereist een langdurig scholings- en trainingstraject. Om de ondervulling op te lossen, is er een extra EODD-opleiding gestart waardoor er nu in totaal vijf opleidingen zijn de komende twee jaar. Door de schaarste aan gekwalificeerd EODD-personeel kan niet worden voldaan aan het gewenste aantal inzetbare EODD-ploegen. Desondanks worden alle aanvragen tot het ruimen van explosieven uitgevoerd.
Grote klassen |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Scholieren hebben nog steeds last van grote klassen»?1
Dit bericht onderstreept mijn overtuiging dat niet eenduidig te zeggen is wanneer er sprake is van een te grote (of te kleine) klas in het voortgezet onderwijs.2 Zo gaf in het genoemde onderzoek 39 procent van de ondervraagde leerlingen met een relatief kleine «basisklas» (maximaal 26 leerlingen) aan dat zij vinden dat er te veel leerlingen in hun klas zitten, terwijl 42 procent van de ondervraagde leerlingen met een relatief grote «basisklas» (27 leerlingen of meer) juist aangaven het aantal leerlingen in hun klas «prima zoals het is» te vinden. Of een klas al dan niet als te groot wordt ervaren, hangt niet alleen samen met de feitelijke groepsgrootte, maar ook bijvoorbeeld met de didactische invulling van de les, de pedagogisch-didactische vaardigheden van de docent (waaronder diens differentiatievaardigheden) en de mate waarin de leerlingen geconcentreerd en gemotiveerd zijn.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat vier op de tien leerlingen zeggen «dat er afgelopen schooljaar te veel leerlingen in hun stamklas zaten om goed les te krijgen», onder meer omdat er «weinig tot geen tijd is voor extra vragen of uitleg over de lesstof»?
Als daadwerkelijk vier op de tien leerlingen van mening zouden zijn dat zij geen goede lessen van hun leraren zouden krijgen omdat er weinig tot geen tijd is voor extra vragen of uitleg over de lesstof, zou dat inderdaad zorgelijk zijn. Uit andere, uitgebreidere onderzoeken komt gelukkig een positiever beeld naar voren. Zo oordeelde in de drie meest recente LAKS-monitoronderzoeken (uit 2010, 2012 en 2014) zo’n 10 procent van de respondenten negatief op de vraag of leerlingen met hun vragen bij docenten terecht kunnen.3 Hoewel elke leerling die, wanneer hij of zij daar behoefte aan heeft, niet met zijn of haar vragen bij docenten terecht kan er uiteraard één te veel is, nuanceert dit wel het beeld dat leraren geen aandacht aan hun leerlingen zouden kunnen besteden.
Het is belangrijk dat leraren voldoende aandacht aan hun leerlingen kunnen besteden, bijvoorbeeld voor extra vragen of uitleg over de lesstof. Dit kan op verschillende manieren bewerkstelligd worden. Kleinere groepen inrichten is één van die manieren. Maar ook dan moet de leraar zijn of haar aandacht verdelen over de leerlingen en moeten leerlingen wel eens op hun beurt wachten en hangt het van de kwaliteit van de docent af in hoeverre zij zich aangesproken voelen.
Extra aandacht voor leerlingen kan ook op andere manieren georganiseerd worden, bijvoorbeeld met klassenassistenten of door speciale uren in te plannen (binnen of buiten het reguliere lesrooster) waar leerlingen terecht kunnen met hun vragen, of door verschillende vakken parallel in te roosteren. Ook is het van belang dat leraren over goede pedagogisch-didactische vaardigheden (zoals differentiatievaardigheden) beschikken. Leraren die deze vaardigheden goed beheersen en toepassen zijn beter in staat hun aandacht op een goede wijze over hun leerlingen te verdelen.
Bent u het eens met een ruime meerderheid (64%) van de leerlingen die zegt «dat ze beter gepresteerd hadden als er minder leerlingen in hun klas hadden gezeten»? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit onderbouwen?
In het EenVandaag-onderzoek wordt niet onderbouwd dat deze stelling juist is. Op basis van het EenVandaag-onderzoek kan ik daarom noch onderbouwen dat deze leerlingen niet beter gepresteerd zouden hebben als er minder leerlingen in hun klas hadden gezeten, noch dat zij dan wél beter gepresteerd zouden hebben. Ik kan dan ook geen antwoord geven op deze vraag.
Er is wel in algemene zin veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen klassengrootte en kwaliteit. Veel van deze onderzoeken vinden echter geen duidelijke relatie tussen klassengrootte en kwaliteit. Recentelijk heeft Andreas Schleicher van de OECD nog gepubliceerd over «Seven big myths about top-performing schools».4 Een van de «mythes» die Schleicher adresseert is het belang van klassengrootte. Hij concludeert dat de omvangrijke Pisa-onderzoeken geen significante relatie aantonen tussen klassengrootte en leerprestaties. Wel benadrukt hij het belang van goede leerkrachten.
Is het waar dat de klassen van 30 procent van de leerlingen het afgelopen jaar groter zijn geworden dan het jaar daarvoor (2012–2013)? Zo nee, wat zijn de juiste cijfers?
In het EenVandaag-onderzoek onder 1030 VO-leerlingen gaf 30 procent van de respondenten aan in een klas met meer leerlingen te zitten dan het vorige jaar, 35 procent van de respondenten in een klas met hetzelfde aantal leerlingen als vorig jaar en 33 procent van de respondenten in een klas met minder leerlingen dan vorig jaar.5 Of deze cijfers correct zijn kan ik bevestigen noch ontkennen. Het is sowieso niet te zeggen of «de» klassen groter (of kleiner) geworden zijn, want leerlingen in het voortgezet onderwijs volgen hun onderwijs in veel verschillende klassen, met verschillende groepsgrootten.
Wat hebt u te bieden aan leerlingen die de voorkeur geven aan een kleinere klas omdat zij dan beter onderwijs krijgen?
Per 1 augustus 2015 zijn de nieuwe wettelijke kaders voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs in werking getreden. Deze nieuwe kaders bieden schoolleiders en leraren handvatten om op schoolniveau ruimte te creëren voor maatwerk. Dit kan desgewenst ook leiden tot andere groepssamenstellingen en – groottes. Zo behoeven leerlingen niet noodzakelijkerwijs alle ingeplande uren onderwijs te volgen als zij, naar het professionele oordeel van de leraar, meer gebaat zijn met minder uren of met andere (onderwijs)activiteiten. Als bijvoorbeeld één van de drie voor een bepaald vak ingeroosterde lessen door een kleiner aantal leerlingen gevolgd wordt, kan de leraar in dat lesuur meer aandacht geven aan de leerlingen die het vak dan wél volgen. Ook kunnen bijvoorbeeld speciale uren worden ingepland (niet alleen buiten het lesrooster, maar ook als onderdeel van de op het lesrooster ingeplande onderwijstijd) waar leerlingen bij hun leraar terecht kunnen met hun vragen.
Deelt u de mening dat kleinere klassen bijdragen aan meer werkplezier, een rustiger leeromgeving en beter onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, kleinere klassen kunnen hieraan bijdragen. Meer werkplezier, een rustiger leeromgeving, een prettiger werkdrukbeleving en beter onderwijs kan echter ook op andere manieren bewerkstelligd worden. Wat de beste invulling is, is bij uitstek een professionele afweging die op school gemaakt moet én kan worden.
Bent u bereid om een «Actieplan Kleine Klassen» te maken? Zo nee, waarom laat u leerlingen en leraren in de steek?
Nee. Een landelijk «Actieplan Kleine Klassen» suggereert dat al die verschillende lesroosters met veel verschillende klassen, verschillende werkvormen en veel verschillende vakken centraal, vanuit «Den Haag», geregeld zouden (kunnen) worden. Dat is eenvoudigweg niet waar te maken. Bovendien zou een landelijk actieplan alleen zin hebben wanneer daar ook (extra) middelen aan gekoppeld kunnen worden. Daarbij geldt dat elke euro maar één keer kan worden uitgegeven. Het kabinet kiest ervoor te investeren in maatregelen die de kwaliteit van het onderwijs het meest bevorderen: de kwaliteit van leraren en een proces van continue verbetering op scholen.
Ik acht een landelijk «Actieplan Kleine Klassen» bovendien onwenselijk. Zo zouden landelijke voorschriften ten aanzien van klassengrootte ingrijpen in de professionele vrijheid van leraren en scholen om het onderwijs naar eigen inzicht in te richten, passend bij de aard van het vak en de onderwijskundige visie van de school (het «hoe»). Ook zou dit forse extra regel- en toezichtdruk tot gevolg hebben en leiden tot extra administratieve lasten. Ik ben echter wel graag bereid om scholen actief te (blijven) wijzen op de mogelijkheden die de (nieuwe) wettelijke kaders bieden om zelf de ruimte aan te grijpen om het onderwijs anders te organiseren, hen te stimuleren van die ruimte gebruik te maken en hen daarbij desgewenst te ondersteunen. Dan kan er op schoolniveau voor gekozen worden hoe het onderwijs dusdanig in te richten dat dat leraren, binnen of buiten de reguliere onderwijstijd, voldoende aandacht kunnen besteden aan hun leerlingen, zeker aan de leerlingen die dat het meest nodig hebben.
Het bericht ‘Pabo’s lopen leeg, tekort basisschoolleraren dreigt’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pabo’s lopen leeg, tekort basisschoolleraren dreigt»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Waarom worden de toelatingstoetsen verplicht voor leerlingen die hiermee bij het kiezen van hun profiel in het voortgezet onderwijs nog geen rekening konden houden? In hoeverre is het aannemelijk dat de kwaliteit van de instroom werkelijk stijgt wanneer leerlingen in korte tijd enkel bezig zijn met het behalen van een toelatingstoets?
De bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de pabo zijn met brede steun van de pabo’s en uw Kamer ingevoerd naar aanleiding van het advies «Een goede basis» van de commissie Meijerink. In dit advies werd geconstateerd dat de pabo’s hinder ondervonden van het grote verschil in kennisbeheersing van instromende studenten. Het moeten wegwerken van de kennishiaten ging ten koste van het pabo curriculum en stond een succesvolle begeleiding naar een diploma om goed voorbereid als leraar aan de slag te gaan in de weg. Een uniformer kennisniveau van de startende student bevordert de kwaliteit van de opleiding en daarmee ook die van de startende leerkracht. Voor studenten die niet met een diploma kunnen aantonen te voldoen aan de nieuwe toelatingseisen zijn de toelatingstoetsen verplicht.
De toelatingstoetsen zijn vergelijkbaar met het niveau van havo3/ vmbo-t4. Dit betekent dat de meerderheid van de studenten die de toetsen moeten doen, eerder in hun schoolloopbaan onderwijs hebben gehad in de gevraagde vakken en op het verwachte niveau. De toelatingstoetsen zet studenten er toe aan de eerder verworven kennis voorafgaand aan de pabo weer te actualiseren. Ik vind het daarom aannemelijk dat de kwaliteit van de instroom werkelijk stijgt.
Omdat leerlingen in hun vooropleiding nog niet hebben kunnen anticiperen op de nieuwe toelatingseisen, is voor de komende jaren een gratis ondersteuningsaanbod opgezet. Dit aanbod wordt uitgevoerd door MBO Diensten en wordt door OCW gefinancierd. Afgelopen studiejaar heeft het ondersteuningsaanbod in het hele land gedraaid en zijn er 2564 trajecten gevolgd (door ongeveer 2000 individuele studenten). Uit onderzoek van MBO Diensten blijkt dat de trajecten goed gewaardeerd worden door de deelnemers. U kunt meer informatie over het ondersteuningsaanbod vinden op www.goedvoorbereidnaardepabo.nl.
In hoeverre vindt u het acceptabel dat studenten als gevolg van de toelatingstoetsen in veel gevallen pas enkele dagen voor aanvang van het studiejaar weten of zij worden toegelaten tot de Pabo? Welke maatregelen treft u om ervoor te zorgen dat deze situaties zich niet opnieuw voordoen?
Het zijn de hogescholen, verenigd binnen de Vereniging Hogescholen, die zorgdragen voor de toetsen en de procedures daaromheen. Ik ben van het proces op de hoogte gehouden. Tussen april en juli zijn er drie toetsperiodes geweest. Half augustus is een laatste toetsmogelijkheid geboden, in principe voor herkansers. De resultaten van deze laatste toetsronde waren na ongeveer een week bekend. Dit was vrij kort op de start van het huidige studiejaar. Ik acht dit acceptabel, omdat hier duidelijk over is gecommuniceerd en omdat er keuze was voor eerdere toetsmomenten. Het alternatief zou zijn deze laatste herkansingsperiode niet aan te bieden.
Op welke wijze kan in de bekostigingssystematiek worden voorzien in compensatie wanneer instellingen een fors verminderde instroom hebben? Deelt u de mening dat de daling van de instroom als gevolg van de toelatingstoetsen niet volledig aan de instellingen toegerekend kan worden?
De Vereniging Hogescholen heeft in haar agenda «Opleiden voor de toekomst» aangegeven afspraken te willen maken over een tijdelijke herverdeling van de bekostiging om de pabo’s te compenseren voor een verminderde instroom – die onder meer toegeschreven kan worden aan de nieuwe toelatingseisen. Op dit moment ben ik met hen in gesprek over de verschillende mogelijkheden die hiervoor zijn. Ik sta daar dus voor open. Overigens ben ik van mening dat een verminderde instroom niet meteen hoeft te betekenen dat het aantal afgestudeerden van een pabo in zijn totaal fors terugloopt. Zo is het de verwachting dat mede door de strengere toelatingseisen het hoge percentage uitval uit de pabo met name gedurende het eerste jaar – in 2013 was dit 41% – flink zal teruglopen. Wij zullen dit monitoren.
Welke maatregelen treft u om te voorkomen dat de instroom over een jaar weer met tientallen procenten daalt als gevolg van de toelatingstoetsen?
Op dit moment overweeg ik geen maatregelen. Het is conform de verwachting dat de instroom op de pabo terugloopt. Definitieve cijfers – op basis van de 1 oktobertelling – zijn niet eerder dan begin 2016 beschikbaar. Eerder heb ik uw Kamer toegezegd u deze cijfers te doen toekomen. Uiteraard houd ik de ontwikkelingen ook de komende tijd, samen met de pabo’s, goed in de gaten.
Het bericht dat de Landmacht gaat snijden in het budget voor de 3600 reservisten |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Landmacht zet mes in budget reservisten?»1
Ja, dat ken ik.
In hoeverre klopt het dat de inzet van reservisten na 1 juli 2015 is beperkt en de Landmacht door de financiële ellende veel verplichtingen in Nederland niet kan nakomen?
De inzet van reservisten groeit veel sneller dan verwacht. Dat is positief en in lijn met de beoogde intensivering. Bij het Commando Landstrijdkrachten (CLAS) dreigt dit jaar echter een overschrijding van het personeelsbudget. Om dat te voorkomen heeft het CLAS een tijdelijke beheersmaatregel genomen om de groeiende inzet van reservisten te temperen. Dit is in de huidige situatie onvermijdelijk omdat andere mogelijkheden om de personeelsuitgaven op korte termijn te verminderen, beperkt zijn.
De Landmacht komt haar verplichtingen na en beslist zelf of ze die met reservisten of beroepspersoneel uitvoert. Extra activiteiten buiten de reeds aangegane verplichtingen worden tot het einde van 2015 beperkt.
Kunt u precies aangeven welke nadelige effecten dit heeft voor de nationale veiligheid en op welke wijze er precies gesneden gaat worden in het budget voor reservisten?
De maatregel heeft geen nadelige effecten voor de nationale veiligheid. De vraag van civiele autoriteiten om ondersteuning door Defensie is groot, maar Defensie voldoet aan de vraag. Bij gelijktijdige nationale en internationale inzet, en door knelpunten in de materiële gereedheid (zie de inzetbaarheidsrapportage van 15 september jl., Kamerstuk 33 763, nr. 84), is soms prioriteitstelling noodzakelijk.
Waarom heeft u de Kamer hierover niet eerder en actief geïnformeerd? Hoe heeft u kunnen toestaan dat de situatie bij de Landmacht zo snel kon verslechteren?
In de periodieke rapportages en andere brieven aan uw Kamer (zie onder meer Kamerstukken 33 763, nr. 74, 78 en 84 en 34 200 X, nr. 1) is herhaaldelijk gemeld dat de inzetbaarheid en het voortzettingsvermogen van de krijgsmacht aan wezenlijke beperkingen onderhevig zijn. Voorts is er in dit geval sprake van een tijdelijke beheersmaatregel om budgetoverschrijding in 2015 te voorkomen.
Deelt u de mening dat dit na de berichtgeving over het schandalige munitietekort wederom een beschamende vertoning is?
Zie antwoord vraag 4.
Begrijpt u de grote zorgen van de commandant Landstrijdkrachten, dat ten aanzien van de nationale inzet de gevraagde capaciteit niet meer te allen tijde kan worden gegarandeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u inmiddels bereid de gemaakte NAVO-afspraak, dat er minimaal 2% van het nationaal inkomen wordt besteed aan defensie, na te komen en dus 5 miljard extra te investeren? Zo neen, waarom niet?
De financiële consequenties die het kabinet verbindt aan de versterking van de basisgereedheid zijn verwerkt en toegelicht in de Ontwerpbegroting 2016. Voorts zal het kabinet, mede naar aanleiding van de tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen aangenomen motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 34 300, nr. 27), werk maken van de vervolgstappen in het kader van het meerjarig perspectief, te weten: het verder versterken van de basisgereedheid, de versterking van de ondersteunende operationele eenheden, een gerichte kwantitatieve en kwalitatieve versterking van gevechtseenheden en de vervanging van wapensystemen.
Apotheken die ’s nachts in dorpen soms tien keer duurder zijn dan in de stad |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Dorpsapotheek 's nachts soms tien keer duurder dan in de stad»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de prijs voor spoedmedicatie ’s nachts voor patiënten in bepaalde regio’s vele malen hoger is dan in andere regio’s?
Er zijn signalen dat patiënten wachten op de reguliere openingstijden om het hogere tarief van bepaalde dienstapotheken te omzeilen. De dienstverlening in deze gebieden kan daar in een negatieve spiraal komen. Doordat minder mensen gebruik maken van de dienstapotheek als gevolg van de hoge tarieven, moeten de tarieven omhoog waardoor weer minder mensen er gebruik van maken.
Deelt u de mening dat patiënten in spoedsituaties geen reële keuze in apotheker hebben, vanwege de spoedsituatie en aangezien de patiënt vaak door de zorgverzekeraar gecontracteerde zorg bij de dienstapotheek in de eigen regio moet afnemen?
Ja.
Klopt het dat de grote prijsverschillen per receptregel bij dienstapotheken in de nacht en het weekend het gevolg zijn van de wijze van financiering die in 2014 is ingevoerd (het representatiemodel)?
In de marktscan van de NZa met betrekking tot de Extramurale Farmaceutische zorg (d.d. oktober 2014) wordt aangegeven dat de stijging van het tarief en de toegenomen verschillen zeer waarschijnlijk het gevolg zijn van de nieuwe contracteerwijze. Voor 2014 droegen de openbare apotheken in het adherentiegebied van de dienstapotheek bij aan het in de lucht houden van de dienstapotheek, wat ook zijn nadelen had (in verband met contractonderhandelingen tussen verzekeraars en apothekers en sturingsrelatie richting dienstapotheken).
Ziet u het risico dat patiënten zorg zullen mijden vanwege de veel te hoge kosten voor spoedmedicatie, met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat bijvoorbeeld in de Hoeksche Waard € 82 voor een medicijn betaald moet worden, waarvoor in Rotterdam slechts € 10 wordt betaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de oplossing voor dit probleem niet moet liggen in het ’s nachts sluiten van de apotheek in de regio, zoals in de Hoeksche Waard wordt overwogen?2 Zo nee, waarom niet?
Dat verzekerden in bepaalde gebieden fors meer betalen voor de Avond, Nacht en Zondag-dienstverlening dan in andere gebieden vind ik een probleem. Vanaf 2016 is dit opgelost. Ik ben hierover eerder dit jaar in gesprek gegaan met de NZa en veldpartijen.
Deelt u de mening dat de wijze van financiering van apotheken zou moeten veranderen, zodanig dat in alle dienstapotheken ’s nachts en in het weekend een redelijke prijs per receptregel voor medicijnen wordt gerekend? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe staat het met uw voornemen – dat u reeds op 6 maart in uw visie op curatieve zorg in de krimpregio's aan de Kamer hebt gemeld – om te bekijken hoe er een oplossing gevonden kan worden voor het probleem dat in krimpregio’s kosten voor farmaceutische spoedzorg veel hoger zijn dan in stedelijk gebied?3 Welke acties heeft u voor spoedzorg bij apotheken sindsdien ondernomen om deze situatie te wijzigen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) te vragen om samen met zorgverzekeraars tot een landelijke tariefstelling te komen voor de extra kosten per receptregel bij dienstapotheken in de nacht en in het weekend? Zo nee, waarom niet?
Hierover heb ik overleg gevoerd met de NZa en zorgverzekeraars. De vraag is of een dergelijk instrument (afspreken van landelijke tarieven) qua subsidiariteit (er zijn andere mogelijkheden) en proportionaliteit (het gaat om een beperkt aantal apotheken) de voorkeur heeft.
Bent u, als tariefstelling via de NZa en zorgverzekeraars niet mogelijk of haalbaar blijkt te zijn, bereid te onderzoeken of via een beschikbaarheidsbijdrage deze zorg betaalbaar gehouden kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat éénvijfde van de oud-studenten wanbetaler is |
|
Sadet Karabulut , Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het gegeven dat «éénvijfde van de oud-studenten wanbetaler» is?1
Het bericht is mij bekend. Het klopt dat 20,6 procent van de oud-studenten met een terugbetaalverplichting een betalingsachterstand heeft (stand per 1 juni 2015). Vanzelfsprekend is het wenselijk dat oud-studenten op tijd hun lening afbetalen. Alvorens conclusies te trekken, is het echter van belang om gedetailleerder naar deze groep te kijken. Het betreft namelijk ook oud-studenten die een of slechts enkele maanden achterlopen, onder andere door nonchalant gedrag. Dit maakt bijvoorbeeld dat de achterstand in 27 procent van de gevallen minder dan € 200 is. In 56 procent van de gevallen is de achterstand minder dan € 1.000, in 30 procent tussen € 1.000 en € 5.000 en in 14 procent van de gevallen groter dan € 5.000.
De redenen dat oud-studenten een betalingsachterstand hebben, zijn divers. Het kan gaan om niet-kunnen, niet-willen of niet-weten.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat het aantal studenten toeneemt dat de studieschuld niet terug kan betalen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat studenten niet verder in de financiële problemen komen?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 uiteen is gezet, is het niet zo dat deze hele groep oud-studenten de schuld niet kan terug betalen. Wel hebben zij een achterstand bij de terugbetaling. Het aantal oud-studenten met betalingsachterstanden is meegegroeid met het gegroeide aantal studenten. Daarmee is het percentage oud-studenten met een betalingsachterstand is de afgelopen jaren vrijwel gelijk gebleven op circa 20 procent.
In de afgelopen periode heeft men overal in Nederland de economische teruggang gemerkt, dus ook oud-studenten, die meer moeite dan voorheen hadden om hun schuld af te lossen. Uit het onderzoek «Voor mijn gevoel had ik veel geld» dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens mij op 29 juni 2015 naar de Kamer stuurde, blijkt dat meer dan de helft van de jongvolwassenen (18–27 jaar) het afgelopen jaar een schuld heeft gehad en dat het bij 14,5% een risicovolle schuldsituatie of een betalingsachterstand betreft. Daarom blijven betalingsachterstanden serieuze aandacht verdienen.
De afgelopen jaren zijn er binnen de studiefinanciering al extra maatregelen genomen om betalingsachterstanden te voorkomen en terug te dringen.
Er blijven relatief grote inspanningen van DUO nodig om de achterstanden terug te dringen. Het kan soms lang duren voordat een betalingsachterstand is ingelopen en getroffen betalingsregelingen kunnen soms lang lopen voordat de achterstand volledig is voldaan.
Waarop is uw verwachting gebaseerd dat ««dit leenstelsel niet leidt tot meer wanbetalers»?
Voor nieuwe studenten zijn met het studievoorschot de terugbetaallasten fors verlicht. Door de verlenging van de terugbetaaltermijn van 15 naar 35 jaar halveren de maandlasten grofweg bij een bepaald schuldbedrag. Daarnaast is de draagkrachtregeling fors aangepast. Oud-studenten betalen pas vanaf een hoger inkomen terug en nooit meer dan 4 procent van hun inkomen boven de drempel (was 12%). Wat zo blijft, is dat de financiële draagkracht voor nieuwe debiteuren automatisch wordt berekend op basis van het bij de Belastingdienst beschikbare inkomen. Daarnaast blijft flexibiliteit bestaan. De zogenoemde jokerjaren geven de mogelijkheid om tijdelijk, voor maximaal vijf jaar, een terugbetalingspauze in te lassen. Tezamen bieden de leenvoorwaarden de garantie dat oud-studenten in staat zijn aan hun aflosverplichtingen te voldoen.
In hoeverre acht u het waarschijnlijk dat de oninbare 88 miljoen euro studieschuld alsnog geïnd zullen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
DUO slaagt er in om steeds meer, eerder onvindbare, debiteuren toch op te sporen en tot betaling aan te zetten (overwegend zitten deze debiteuren in het buitenland maar sommigen ook in Nederland). Het adres van circa 25.000 oud-studenten is inmiddels achterhaald. Door een actievere strategie is er in 2013 € 3,2 miljoen extra geïnd, in 2014 € 8,2 miljoen en in 2015 wordt dat meer dan € 12 miljoen.
Hoeveel studenten maken nu gebruik van de draagkracht-regeling? Is bekend hoeveel oud-studenten ondanks de draagkrachtregeling toch in de financiële problemen komen?
Op 1 juni 2015 benutten 89.335 personen de draagkrachtregeling (volledig of gedeeltelijk). Binnen deze groep zijn van circa 9.500 debiteuren één of meerdere maandtermijnen naar een deurwaarder of incassobureau overgedragen. Dit is niet noodzakelijk een gevolg van financieel onvermogen van deze debiteuren maar meestal een gevolg van een te late eerste aanvraag voor de draagkrachtregeling.
Bent u nog steeds van mening dat de toename van het gebruik van de draagkrachtregeling «juist het sociale karakter van de draagkrachtregeling in ons stelsel van studiefinanciering bevestigt», ondanks de verwachting dat steeds minder oud-studenten in staat blijken hun studieschuld terug te betalen? Zo ja, kunt u dat nader onderbouwen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om een verdere schuldenopbouw van studenten te voorkomen?2
Met de draagkrachtregeling geeft de overheid de verzekering dat de aflossing van de schuld altijd in verhouding zal zijn tot het inkomen. En bij het studievoorschot zijn de sociale en flexibele leen- en terugbetaalvoorwaarden zodanig herzien, dat de terugbetaallasten zijn verlicht en terugbetalingsproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Uw verwachting «dat steeds minder oud-studenten in staat blijken hun studieschuld terug te betalen» deel ik dan ook niet.
Hoeveel oud-studenten krijgen met een incassobureau te maken en met welk bedrag neemt de totale schuld hierdoor toe?
Wanneer niet wordt gereageerd op aanmaningen, gaan vorderingen in beginsel naar een deurwaarder (binnenland) of incassobureau (buitenland). Momenteel heeft 20,6 procent van de debiteuren een betalingsachterstand (dit betreft in totaal 122.484 van de 594.827 debiteuren per 1 juni 2015). Van 12,8 procent van de debiteuren ligt een vordering bij een deurwaarder of incassobureau (dit betreft in totaal 75.931 oud-studenten van de 594.827). Van laatstgenoemde groep maken circa 9.500 debiteuren deel uit die momenteel de draagkrachtregeling benutten maar die meestal te laat hebben aangevraagd. De kosten van de deurwaarder betreffen incassokosten (de hoogte daarvan is afhankelijk van de omvang van de vordering maar bedraagt ten minste € 40,– per dwangbevel) en de kosten van ambtshandelingen (namelijk circa € 100,– aan betekeningskosten van het dwangbevel (en daarnaast eventuele beslagkosten).
Bent u bereid om extra maatregelen te nemen om oud-studenten te bereiken voordat extra kosten voor incasso in rekening gebracht worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Extra incassokosten kan de oud-student voorkomen. Voordat achterstanden worden overgedragen naar een deurwaarder, zijn er meerdere kansen geboden om alsnog te betalen. Als de debiteur niet kan terugbetalen, wordt de mogelijkheid geboden een betalingsregeling met DUO te treffen. Ook kan de debiteur gebruik maken van de mogelijkheid de terugbetaling tijdelijk stil te zetten door inzet van de zogenoemde «jokerjaren». Bij grotere schuldproblemen, wijst DUO op de mogelijkheid om hulp te vragen bij de gemeentelijke schuldhulpverlening. Uitgangspunt is dat DUO meewerkt aan schuldsanering. Wat straks verandert, is dat de dwanginvordering van studieschulden in Nederland (via de deurwaarder) wordt ondergebracht in een rijksbreed samenwerkingsverband. Daardoor kunnen de deelnemende overheidsorganisaties meer gecoördineerd optreden bij problematische schulden.
Waarom verwacht u dat door «strenger controleren» het probleem van het niet terug kunnen betalen van een studieschuld opgelost kan worden?
Oud-studenten die zich bewust aan hun betalingsverplichting trachten te onttrekken, krijgen de bijzondere aandacht van DUO. Dat kan gaan om personen in het buitenland die hun adres niet doorgeven. En om personen in Nederland die voldoende huishoudinkomen hebben maar niet willen betalen.
Hoe oordeelt u over het bericht «Schuldenvrij afstuderen moeilijk door verdwijnen basisbeurs»?3
In het onderliggende persbericht stelt Nibud ouders centraal.6 Het Nibud adviseert ouders »om samen met hun kind een begroting te maken om te zien welke ouderbijdrage wenselijk zou zijn en te voorkomen dat de student meer dan noodzakelijk leent». Dit lijkt mij een deugdelijk advies.
Deelt u de mening dat als studenten meer gaan werken als gevolg van het leenstelsel, dat dit ten koste kan gaan van de studiekwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er ook met het studievoorschot nog genoeg ruimte voor studenten is om naast de studie bij te verdienen. Het maandbudget waarover de student kan beschikken, is afgestemd op full time studeren. Naast bijverdienen zijn er vaak andere mogelijkheden om minder of niet te lenen: studenten kunnen hun spaargeld aanwenden, hun uitgavenpatroon aanpassen of, als zij nu al lenen, deze leendoeleinden nog eens kritisch tegen het licht houden. Ook kunnen ouders er mogelijk voor kiezen om een grotere bijdrage te leveren. Meer werken staat ook niet noodzakelijk op gespannen voet met de kwaliteit van het onderwijs. Uit de Studentenmonitor valt af te leiden dat studenten die beperkte tijd besteden aan betaalde arbeid meer studiesucces hebben dan studenten die niet werken. Waar het om gaat is dat de student bewust nadenkt over de mogelijkheden die hij heeft om zijn leven zo in te richten, dat hij voldoende tijd en geld heeft voor zijn studie. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken.
Wat vindt u van het feit dat 34 procent van de respondenten thuis blijft wonen door het leenstelsel, terwijl men liever op kamers had gewild? Erkent u dat de mobiliteit wordt gefrustreerd door het leenstelsel?
Ik vind het te voorbarig om conclusies te trekken en wil de feiten afwachten. Over de aanpak van de monitoring van de Wet studievoorschot hoger onderwijs heb ik u reeds geïnformeerd.7
Bent u bereid onderzoek te doen naar het aantal potentiële studenten dat afziet van een studie vanwege het vooruitzicht op een grote schuld die niet of moeizaam afbetaald kan worden?
Zoals toegezegd aan uw Kamer wordt (naast de wijze waarop studenten hun studie financieren en het studiegedrag) de toegankelijkheid nauwgezet gevolgd8. In de monitoringopzet is een mogelijkheid ingebouwd om, waar de monitoruitkomsten of tussentijdse signalen daar aanleiding voor geven, gericht verdiepend onderzoek uit te voeren.
De eindberging van kernafval |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «regering vraagt Europa uitstel voor opslagplannen kernafval in zoutkoepels of kleilagen», waaruit blijkt dat Nederland niet voldoet aan de bepaling van de EU-Richtlijn om vóór 23 augustus 2015 een Nationaal Programma voor de eindberging van radioactief afval in te dienen?1
Ja.
Welke reden ligt er aan ten grondslag dat uitstel is aangevraagd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De diverse ondersteunende studies en een zorgvuldige afstemming namen meer tijd in beslag dan vooraf was voorzien. Hierover heeft de Minister van Economische Zaken de Kamer in mei geïnformeerd. De Tweede Kamer kan het ontwerp nationale programma radioactief afval en verbruikte splijtstof verwachten nadat dit programma voor het publiek ter inzage is gelegd in het najaar en de inspraakreacties zijn verwerkt.
Kunt u toelichten waarom niet aan de vereiste is voldaan tijdig inspraak van burgers te organiseren? Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat dit alsnog op goede wijze wordt georganiseerd?
Het ontwerp programma wordt dit najaar ter inzage gelegd voor burgers voor inspraak. Na verwerking van de inspraakreacties wordt het ontwerp nationale programma voorgelegd aan de ministerraad. Hierna wordt het ontwerp nationale programma aan de Tweede Kamer toegezonden. De Minister zal het programma vaststellen voordat het naar de Europese Commissie gaat. De Europese Commissie is op de hoogte gesteld van de vertraging zodat ook voldoende tijd kan worden genomen voor de inspraak.
Kunt u toelichten op welke wijze het Waarborgfonds Eindberging zal kunnen voorzien in de kosten die gemaakt moeten worden om definitieve berging te kunnen realiseren?
De geschatte kosten voor het realiseren van een eindberging worden door COVRA middels haar tarieven doorberekend aan de aanbieders van afval volgens het principe «de vervuiler betaalt». Dit vermogen wordt belegd zodat dit gedurende de periode van bovengrondse opslag kan renderen. Het doel is om hiermee de kosten te dekken voor het voorbereiden, aanleggen, exploiteren en sluiten van een geologische eindberging na de periode van bovengrondse opslag. Momenteel belegt COVRA een groot deel van haar gelden bij de Staat door middel van schatkistbankieren. Iedere vijf jaar wordt opnieuw bekeken of het benodigde doelvermogen gehaald wordt en of er maatregelen moeten worden genomen. De afgelopen jaren blijft het behaalde rendement achter bij de gestelde doelen, hierover wordt momenteel overleg gevoerd tussen COVRA en de aandeelhouder, die reeds heeft aangegeven hierop terug te komen.
Bent u nog steeds de opvatting toegedaan dat het voor de komende 100 jaar geen bezwaar is geen oplossing te hebben voor de eindberging van kernafval, omdat het tot die tijd bovengronds wordt opgeslagen? Zo nee, op welke wijze zal dit aangepakt worden? Zo ja, vindt u het getuigen van goed bestuur om de oplossing voor de eindberging van kernafval door te schuiven naar latere generaties?
Het radioactief afval is nu veilig bovengronds opgeslagen bij de Centrale Organisatie Voor radioactief Afval (COVRA) in Zeeland. Bijzonder aan de gebruikte afvalverpakkingen en deze gebouwen is dat bij het ontwerp en de bouw al rekening is gehouden met de termijn van ten minste 100 jaar. Het terrein van COVRA beschikt over voldoende capaciteit om de hoeveelheid radioactief afval die in Nederland ontstaat tijdens deze periode op te slaan. De wijze van opslag is daarmee uniek in de wereld. Begin 2015 was er 30.000 m3 radioactief afval in opslag bij COVRA waarvan 86 m3 hoogradioactief afval. Nederland heeft daarmee een beperkte hoeveelheid hoogradioactief afval in vergelijking met andere landen.
Berging in de diepe ondergrond wordt op dit moment, ook internationaal, gezien als de meest veilige en duurzame wijze om hoogradioactief afval op de lange termijn te beheren. Naar verwachting worden rond 2025 de eerste geologische eindbergingen voor hoogradioactief afval in Europa operationeel. Voor een land als Nederland, met een beperkte hoeveelheid radioactief afval, een relatief kleine nucleaire sector en een beperkt onderzoeksbudget, is het van belang om te leren van en te delen in de ervaringen die internationaal hiermee worden opgedaan.
Het is niet met zekerheid te voorspellen wat rond het moment van besluitvorming over eindberging de beste manier zal zijn om het radioactief afval te beheren, of wat dan de inzichten van de maatschappij zijn. Uiteindelijk zal later, rond het jaar 2100, met actuele technologie en inzichten, een goed onderbouwd besluit genomen kunnen worden over het beheer van radioactief afval en verbruikte splijtstof. In de tussentijd wordt gezorgd voor de benodigde – financiële – middelen om de eindberging te kunnen realiseren.