De uitlatingen gedaan op Facebook om Israëlische toeristen te mishandelen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending gezien waarin de heer Youness Ouaali ruimte werd geboden om zijn uitlatingen op Facebook over het «total loss» slaan van Israëlische toeristen toe te lichten?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke uitlatingen verwerpelijk en onacceptabel zijn, gelet op haatzaaiende en tot geweld oproepende karakter hiervan?
De desbetreffende uitlatingen vind ik verwerpelijk. Als er sprake is van opruiing tot het plegen van strafbare feiten (artikel 131 Sr) of het aanzetten tot haat (artikel 137d Sr) is dit strafbaar. Op dit moment loopt er een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer Ouaali.
Is het openbaar ministerie (OM) al een onderzoek gestart om de heer Ouaali strafrechtelijk te vervolgen, bijvoorbeeld op grond van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt er een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer Ouaali. In het belang van het onderzoek, kunnen op dit moment verder geen mededelingen worden gedaan. Indien daartoe aanleiding bestaat, zullen de reacties op de oproep in het onderzoek worden meegenomen.
Worden eveneens de reacties op dit bericht die de oproep van de heer Ouaali positief bejegen, onderzocht op strafwaardig gedrag?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of al eerder strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, dan wel vervolging is ingesteld vanwege uitlatingen van de heer Ouaali? Wat waren hiervan de uitkomsten?
Het Openbaar Ministerie heeft niet eerder een onderzoek tegen de heer Ouaali ingesteld.
Klopt het dat de heer Ouaali ontboden is op het politiebureau afgelopen week naar aanleiding van dit bericht? Wanneer is dat precies geweest en wat is met hem besproken dan wel afgesproken? Was hier ook een vertegenwoordiger van het OM bij aanwezig of alleen de dienstdoende agenten?
Met de heer Ouaali heeft inderdaad een gesprek plaatsgevonden op het politiebureau. Hierbij was geen vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie aanwezig, alleen de dienstdoende agent(en).
Deelt u de mening dat in dit soort zaken voorlopige hechtenis kan worden toegepast, gelet op de mogelijkheid die in dit kader artikel 137, tweede lid, Wetboek van Strafrecht daartoe biedt?
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek in deze zaak, dat zoals gezegd nog loopt. Ik volsta erop te wijzen dat voor toepassing van voorlopige hechtenis een verdenking van een strafbaar feit moet bestaan waarvoor toepassing van voorlopige hechtenis mogelijk is (artikel 67 Sv), als ook ernstige bezwaren moeten bestaan tegen de desbetreffende verdachte en ten slotte een grond voor toepassing van voorlopige hechtenis (artikel 67a Sv).
Deelt u de mening dat indien voorlopige hechtenis was toegepast, dit een belemmering had kunnen zijn om nog in dezelfde week via de publieke omroep een podium te bemachtigen voor zijn walgelijke uitlatingen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de motie-Van Dam ingediend bij het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg over de notitie antidemocratische groeperingen van 2 juli jl. over het «uit- en overdragen van die gedeelde waarden en het versterken van de onderlinge verbondenheid in de samenleving»? Herinnert u zich dat hij in de toelichting hierop expliciet de publieke omroep als voorbeeld noemde? Hoe beoordeelt u de uitvoering van de motie in het licht van het podium dat de heer Ouaali bij Pauw heeft gekregen?
Ja. In een democratische rechtstaat is het van belang om het debat te kunnen voeren, al is dat op het scherp van de snede. Door het informeren van het publiek, bij te dragen aan meningsvorming en maatschappelijk debat te stimuleren en faciliteren, kan de publieke omroep voldoen aan democratische, sociale en culturele behoeften van de inwoners van Nederland. Deze vrijheid gaat echter niet zo ver dat het oproepen tot haat en geweld is toegestaan.
Kunt u gelet op vraag 9, de beantwoording van deze vragen aan de Kamer doen toekomen voorafgaand aan het Algemeen overleg over Integratieonderwerpen voorzien op 29 oktober as.?
Nee, dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Het negeren van een negatief advies door de inlichtingendienst door de politie |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Gepakte politiemol «onooglijk ventje»»?1
Klopt het dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) na onderzoek van Mark M.’s leefomgeving en persoonlijke financiële informatie weigerde een verklaring van geen bezwaar af te geven? Zo ja, waarom heeft de politie dit negatieve advies genegeerd?
Bent u van mening dat een dergelijk advies van de AIVD altijd moet leiden tot het weigeren van de persoon in kwestie? Zo nee, waarom niet?
Welke maatregelen gaat u nemen om er in het vervolg voor te zorgen dat een negatief advies van de inlichtingendienst wel gevolgen heeft?
Waarom heeft niemand binnen het politieapparaat vraagtekens gezet bij een jonge agent in loondienst die het leven van een miljonair leidt?
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de politie/politieagenten alerter zijn op dit soort signalen en deze ook melden aangezien mollen binnen de politie gevaar opleveren voor de politie en de samenleving?
Het bericht inzake aanbestedingen van spoorwerkzaamheden rond Schiphol |
|
Johan Houwers (Houwers) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «ProRail dreigt weer in de fout te gaan; Foefje om openbare aanbestedingen te omzeilen»?1
Ja.
Hebt u over dit artikel of over deze vermeende wijze van geknipte aanbestedingen rond Schiphol contacten gehad met ProRail?
Ja, er is vanuit mijn ministerie navraag gedaan bij ProRail naar de achtergrond van de problematiek bij Schiphol waaraan het artikel refereert en naar de suggestie in het artikel over de wijze van aanbestedingen. Ik heb de Kamer over de uitkomsten hiervan bij brief (IenM/BSK-2015/208302) geïnformeerd.
Zo nee, bent u bereid hierover navraag te doen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Vindt u ook dat, als dit bericht juist is, dit niet zonder consequenties voor betrokkenen kan blijven?
Het bericht is niet juist. Ik verwijs u voor een inhoudelijke beschrijving van de problematiek bij Schiphol naar mijn brief zoals genoemd in het antwoord op vraag 2.
Wilt u deze vragen beantwoorden voordat de Kamer opnieuw met u van gedachten wisselt over ProRail?
Ja.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) die geen onderzoek doet bij een onnatuurlijke dood in zorginstellingen |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft het overleg met de sectoren ouderenzorg en verstandelijk gehandicaptenzorg over het aanstellen van een externe voorzitter bij een calamiteitenonderzoek inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de belangrijkste uitkomsten van dit overleg?1
Tijdens een bijeenkomst met veldpartijen op 31 augustus jl. is mijn brief aan uw Kamer over onderzoek naar calamiteitenmeldingen van 8 juli 2015 (kenmerk 789483–138679-MC), door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) toegelicht en zijn de aanvullende eisen voor de sectoren ouderenzorg en verstandelijk gehandicaptenzorg besproken. Onder andere stelt de IGZ in deze sectoren de aanvullende eis dat de onderzoekscommissie dient te worden voorgezeten door een externe voorzitter, in elk geval bij calamiteiten met overlijden. Tijdens de bijeenkomst heeft de IGZ ondermeer stil gestaan bij de benodigde kennis en vaardigheden van een externe voorzitter. Deze moeten namelijk passen bij de casus. De belangrijkste uitkomsten van het overleg waren dat er in algemene zin geen fundamentele bezwaren zijn tegen aanvullende eisen, maar dat beide sectoren het wel betreuren dat het vertrouwen in door hun zelf uitgevoerd onderzoek nog onvoldoende is. De sectoren gaven daarbij aan graag te willen werken aan het verbeteren van die situatie.
De gewijzigde inzet in twee zorgsectoren zal over een jaar worden geëvalueerd. Daarbij zullen naast de brancheorganisaties, beroeps- en cliëntverenigingen en zorgaanbieders ook de bij calamiteiten met overlijden betrokken nabestaanden worden betrokken. De evaluatie zal duidelijk moeten maken of de aanvullende eisen de gewenste effecten hebben.
Van welke concrete factoren is het afhankelijk of er een externe voorzitter of externe expertise wordt aangesteld bij het onderzoek? Is ook het verzoek van de nabestaanden terzake voor u voldoende aanleiding hiertoe over te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zienswijze van de bij een calamiteit met overlijden betrokken nabestaanden biedt voor de IGZ een belangrijk perspectief op de calamiteit en het onderzoek daarnaar. Dat geldt zorgbreed, dus ook voor de sectoren waar de op 1 oktober jl. doorgevoerde nieuwe werkwijze op dit moment niet standaard van kracht is. Een verzoek van nabestaanden wordt door de IGZ altijd in behandeling genomen. Op basis van de mate van urgentie, maar ook op basis van de informatie die de inspectie heeft over de competenties van een zorgaanbieder om zelf gedegen onderzoek te doen, besluit de IGZ of het onderzoek al dan niet onder leiding van een externe voorzitter dient te geschieden of dat (daarbij) andere externe expertise nodig is.
Kunt u onderbouwen waarom specifiek voor de sectoren ouderenzorg en verstandelijk gehandicaptenzorg is gekozen, en niet voor alle sectoren? Heeft dit te maken met de capaciteit van de IGZ?
Hoelang al ziet de Inspectie dat de kwaliteit van de calamiteitenonderzoeken van de caresector achter blijft? Wat zegt dit over de besluiten die op basis van deze onderzoeken zijn genomen? Is het mogelijk dat hierdoor vervolgonderzoek onterecht is uitgebleven?
Waarom is de werkwijze tot op heden altijd fel verdedigd door u, terwijl het blijkbaar bekend was dat de kwaliteit van de calamiteitenrapporten in de caresector achterbleef? Kunt u uw antwoord toelichten?
Waarom heeft de Inspectie pas per 1 oktober 2015 de werkwijze aangepast, terwijl diverse partijen – waaronder de SP – al jaren vraagtekens zetten bij de werkwijze van de Inspectie, waarbij zij zorginstellingen hun mogelijke fouten laten onderzoeken?2
Waarop baseert u de uitspraak «De praktijk laat zien dat het leereffect het grootst is wanneer een zorgaanbieder het onderzoek naar een calamiteit in opdracht van de Inspectie uitvoert...»? Welke onderzoeken, getallen of praktijkvoorbeelden tonen dit aan?3
Dit is gebleken uit de ervaring die sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw rondom duizenden calamiteiten is opgedaan door vele IGZ-inspecteurs.
Op welke wijze is de kwaliteit van de calamiteitenonderzoeken te controleren, wanneer de Inspectie geen inzage heeft in het aantal vervolgonderzoeken, en het aantal onderzoeken naar aanleiding van een niet-natuurlijk overlijden?4
Het is in alle gevallen de IGZ die de kwaliteit van calamiteitenonderzoeken en de eventuele vervolgonderzoeken van de instelling controleert en beoordeelt. Behoudens strafrechtelijk onderzoek naar calamiteiten door het Openbaar Ministerie is het altijd de IGZ die onderzoek doet naar calamiteiten dan wel daarbinnen – conform de Leidraad Meldingen 2013 – een instelling de opdracht geeft om onder auspiciën van de IGZ (vervolg)onderzoek te doen.
Met andere woorden: de IGZ heeft in alle gevallen inzage in het (vervolg)onderzoek. De IGZ registreert op dit moment echter niet hoe vaak zij binnen haar onderzoek naar calamiteiten, instellingen (g)een opdracht geeft om eigen (vervolg)onderzoek te doen.
Het achterhalen van hoe vaak de IGZ in het verleden een onderzoek naar een calamiteit met overlijden volledig met eigen inspecteurs heeft gedaan of hoe vaak de IGZ heeft besloten om aanvullend op het onderzoek door de zorginstelling zelf nog nader onderzoek doen, acht ik op dit moment overbodig. Het zegt namelijk niets over het eindresultaat. Dat moet in alle gevallen goed zijn.
De IGZ sluit onderzoeken naar calamiteiten pas af nadat zij van oordeel is dat het onderzoek in zijn totaliteit – dus inclusief ook de eventuele (vervolg)onderzoeken door de zorginstelling zelf – van voldoende kwaliteit is geweest en wanneer zij er voldoende vertouwen in heeft dat de betrokken zorginstelling de eventuele verbetermaatregelen goed heeft opgepakt.
Bent u bereid het aantal vervolgonderzoeken door de Inspectie en het aantal directe onderzoeken naar aanleiding van een niet-natuurlijk overlijden alsnog te achterhalen, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Staat u nog altijd achter uw uitspraak dat u het kwalijk vindt wanneer de familie van de cliënt die bij zorginstelling Bartiméus in november 2012 overleed na het badincident «ook maar enigszins onder druk» zou zijn gezet een verklaring te ondertekenen?5
Kent u de inhoud van de «woordvoeringslijn» die Bartiméus nabestaanden kort na het overlijden heeft laten ondertekenen? Wat vindt u ervan dat de zorginstelling op deze manier haar straatje heeft geprobeerd schoon te vegen?
Bent u van mening dat deze werkwijze van de zorginstelling heeft bijgedragen aan waarheidsbevinding, goed onderzoek, transparantie, kwaliteitsverbetering of het algehele vertrouwen van mensen in de zorgsector en het bestuur van de instelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u zich voorstellen dat nabestaanden zich onder druk gezet voelden door de vraag deze «woordvoeringslijn» te ondertekenen? Zo ja, bent u bereid Bartiméus hier alsnog op aan te spreken? Hoe gaat u dit in de toekomst voorkomen?
Wat is het aantal badincidenten dat voorafgaand en sinds het betreffende incident bij Bartiméus heeft plaatsgevonden? Hoe verklaart u de ontwikkeling van deze cijfers?
De betreffende calamiteit met overlijden bij Bartiméus vond plaats op 28 oktober 2012. De op dit moment beschikbare cijfers van de IGZ over de jaren 2010 tot november 2015 (zie de tabel hieronder), laten zien dat 2012 een jaar was waarin het aantal douche- en badincidenten inclusief het aantal calamiteiten met overlijden het hoogst was.
Calamiteit met overlijden
Anders / geen letsel
2010
1
11
2011
1
9
2012
2
14
2013
1
5
2014
1
8
2015 (tot november)
0
9
Totaal
6
56
Peildatum: 5 november 2015.
Eerder, medio oktober 2008, presenteerde de IGZ cijfers waaruit bleek dat de inspectie tussen 2005 en 2007 in totaal bijna zestig meldingen had ontvangen over incidenten bij het douchen en baden van patiënten. In veertien gevallen overleed de patiënt. Naar aanleiding daarvan ontvingen zorginstellingen destijds van de IGZ een brief over de risico’s op verbranding en verdrinking tijdens het baden en douchen van patiënten. Daarbij stelde de IGZ ook een aantal maatregelen op die instellingen moesten nemen om risico's zoveel mogelijk te beperken en voorts is de inspectie strenger gaan toezien op het naleven van protocollen. Als ik de thans beschikbare cijfers over de jaren 2010 tot november 2015 afzet tegen de in 2008 gepresenteerde cijfers, dan laat dat een daling zien van het aantal douche- en badincidenten waaronder het aantal calamiteiten met overlijden.
Transparantie bij zorginstellingen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het «Kamer: Maak declaraties publieke sector openbaar?»1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat slechts 4 van de 188 grootste zorginstellingen tot op heden openheid hebben gegeven over de gemaakte bestuurskosten en declaraties?
Ik betreur dat zorgbestuurders niet de kans hebben aangegrepen om transparant te zijn. Openheid van zaken geven moet meer vanzelfsprekend worden voor bestuurders in de zorg. Het is belangrijk dat een ieder zinnig en zuinig omgaat met publieke middelen. Door transparant te zijn over declaraties kunnen bestuurders laten zien dat zij zich hiervan bewust zijn.
Ik heb in dit kader contact opgenomen met de «brancheorganisaties zorg» (BOZ). De BoZ heeft aangegeven de negatieve beeldvorming te betreuren en de zorgen van de Kamer te begrijpen. Op 25 november spreken de besturen van de brancheorganisaties in gezamenlijkheid over de vernieuwing van de zorgbrede governancecode. De wens om het maatschappelijk vertrouwen in het bestuur en toezicht in de zorg te verstevigen zal daarbij leidend zijn. Vanzelfsprekend zal volgens de BoZ daarbij het debat dat is ontstaan over declaraties, en de transparantie over declaraties goed aan bod komen.
De NFU heeft daarbij aanvullend aangegeven een inventarisatie op te stellen van geschreven of ongeschreven declaratieregels voor leden van de Raden van Bestuur van de acht »universitaire medische centra in Nederland. Op basis van de uitkomst van deze inventarisatie zal vervolgens bezien worden of, en in welke mate tot een gezamenlijke lijn kan worden besloten.
Wat is uw oordeel over het beeld dat hierdoor ontstaat over het gebrek aan transparantie over bestuurskosten en declaraties bij zorginstellingen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u signalen dat de Brancheorganisatie Zorg (BOZ) een gecoördineerde actie heeft opgezet, waardoor een groot deel van de instellingen een standaard afwijsbrief als reactie op het informatieverzoek van RTL Nieuws hebben gestuurd? Zo ja, wat is uw oordeel hierover en ziet u dit als een waardevolle bijdrage van de BOZ in het creëren van de gewenste transparantie in de zorg?
Ik kan niet beoordelen of er sprake is van een gecoördineerde actie. Ik vind het onverstandig van zorginstellingen om geen openheid van zaken te geven over hun declaraties. Hiermee ontstaat het beeld dat bestuurders in de zorg iets te verbergen hebben. Dat is jammer en naar mijn mening onnodig.
Deelt u de mening dat openheid en verantwoording over gemaakte kosten binnen de zorg een bijdrage levert aan het vertrouwen in de samenleving?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de rol van de Raad van Toezicht in het kader van de controle op de bestuurskosten en declaraties bij een zorginstelling? Heeft de Raad op dit moment een rol in de publieke verantwoording? Deelt u de mening dat de Raad een rol moet spelen in het transparant maken van de bestuurskosten?
De Raad van Toezicht is verantwoordelijk voor het naleven van declaratieregels door de Raad van Bestuur. Ik vind dat de Raad van Toezicht zich bij de uitoefening van haar taken meer moet richten op het brede maatschappelijk belang van de zorg. Dat hebben de Staatssecretaris en ik ook zo verwoord in onze agenda goed bestuur. Vanuit dat kader zou ik het toejuichen als de Raad van Toezicht ook als het gaat om publieke verantwoording haar rol pakt. In de praktijk zien we dat de Raad van Toezicht hierin soms nog handelingsverlegen is. Ik denk dat de door het veld aangekondigde accreditatie-instrument, waarbij veel aandacht is voor het verder ontwikkelen van de omgevingssensitiviteit van Raden van Toezicht daaraan gaat bijdragen.
Bent u bereid om met de BOZ, zorgbestuurders en toezichthouders in gesprek te gaan over hun rol en verantwoordelijkheden als het gaat over het versterken van publieke verantwoording? Welke andere maatregelen kunt u nemen om alsnog inzage te krijgen in de bestuurskosten en declaraties?
Goed bestuur en het daarbij behorende integriteitsbeleid is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders. Zorginstellingen zijn onafhankelijke private instellingen waarbinnen de Raad van Toezicht toeziet op de naleving van declaratieregels door de Raad van Bestuur. Ik vind het belangrijk dat zorginstellingen laten zien dat zij zich bewust zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Transparantie over ingediende declaraties hoort daar zeker bij. Daar is echter wel een cultuurverandering bij bestuurders en toezichthouders voor nodig.
Ik ben er van overtuigd, zoals in de agenda goed bestuur is aangegeven, dat de benodigde cultuurverandering het beste tot stand komt door discussie in de sector zelf. Ik wil deze discussie waar mogelijk faciliteren en aanjagen. Een goed vehikel hiervoor is de zorgbrede governancecode die al verschillende integriteitsbepalingen kent.
Aangezien de berichtgeving over excessieve vormen van declaraties schadelijk is voor de zorgsector als geheel, heeft de BoZ aangegeven er bij hun leden op aan te dringen dat declaraties verantwoord moeten zijn.
Op 25 november spreken de besturen van de brancheorganisaties in gezamenlijkheid over de vernieuwing van de zorgbrede governancecode. De wens om het maatschappelijk vertrouwen in het bestuur en toezicht in de zorg te verstevigen zal daarbij leidend zijn.
Hoe past het niet openbaar maken van onkosten in de stappen die worden gezet in het «Jaar van de Transparantie» en het vervolg daarop?
Zie antwoord vraag 7.
De berichten dat er een beter plan moet komen voor asbestsanering |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Asbest sluipend probleem voor noodlijdende boeren», waaruit blijkt dat er miljarden nodig zijn om voor 2024 alle asbestdaken te vervangen?1
Ja.
Kunt u toelichten in hoeverre de asbestsanering «op schema» ligt, voor zowel loodsen en stallen van (boeren)bedrijven als ook de daken van schuurtjes van eengezinswoningen?
Als de asbestsanering en vervanging van asbestdaken op de huidige voet en in het bestaande tempo zou doorgaan, zou het tot 2044 duren. Met het verbod op asbestdaken per 2024 moet het tempo dus omhoog. De introductie van een stimuleringsregeling per januari 2016 heeft tot doel die versnelling direct in 2016 in te doen zetten. In de jaren erna is er zicht op hoe de sanering verloopt en welke versnelling wordt gerealiseerd.
Deelt u de mening dat een subsidieregeling van in totaal 75 miljoen euro een schijntje is bij de verwachte miljardenkosten?2 Erkent u dat zonder toereikende subsidiemogelijkheden het verwijderen van asbest voor de meeste particulieren een moeilijke opgave zal zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2012 is er een maatschappelijke kosten-batenanalyse uitgevoerd naar het versneld verwijderen van de asbestdaken. Deze analyse is ook met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 25 834, nr. 76) en geactualiseerd (bijlage bij Kamerstuk 25 834, nr. 98). Het verwijderen van alle asbestdaken is inderdaad een grote opgave vooral voor de eigenaren van de daken. De subsidie is vooral bedoeld om de sanering snel op gang te brengen, zoals ook recent werd aangegeven bij de beantwoording van het schriftelijk overleg inzake het ontwerpbesluit tot wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Kamerstuk 25 834, nr. 98). Zowel voor de verwijderingsbranche als voor de handhaving van het besluit zou het immers onwerkbaar worden als eigenaren van asbestdaken pas tegen 2024 actie zouden ondernemen.
Hoe oordeelt u over het gezamenlijke voorstel van de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland, AgroAsbestVeilig en Achmea, om te komen tot een deltaplan voor de sanering van asbestdaken?3
Alle initiatieven die partijen ondernemen om zo snel mogelijk asbestdaken te saneren, worden zeer gewaardeerd, ook bijv. het verlengen van de regeling «Asbest eraf, zon erop».
Bent u bereid om, in overleg met betrokken partijen zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), LTO, Verbond van Verzekeraars, Bouwend Nederland en woningcorporatiekoepels, te onderzoeken hoe op structurele wijze naar het verbod op asbestdaken in 2024 toegewerkt kan worden en hoe met een realistisch tijdpad gekomen kan worden?
Ja, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is bereid om mee te werken aan een dergelijk onderzoek dat wordt uitgevoerd door de genoemde externe partijen.
Kunt u bovenstaande vragen vóór de plenaire behandeling van de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2016 beantwoorden?
Ja.
Wapenexport naar Egypte |
|
Jasper van Dijk |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de uitvoer van militair materieel voor de Egyptische marine?1
Ja.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat de blokkade tegen Jemen acute tekorten aan voedsel, medicijnen en brandstof en andere noodzakelijkheden heeft veroorzaakt?2 Zo nee, waarom niet?
De blokkade heeft de bestaande tekorten aan voedsel, medicijnen en brandstof vergroot. Naast de blokkade zijn vooral de aanhoudende gevechten op de grond en de bombardementen vanuit de lucht alsmede de beschadigingen aan de infrastructuur er de oorzaak van dat (hulp)goederen niet hun eindbestemming bereiken.
Kunt u uitsluiten dat Egyptische marineschepen bijdragen aan de blokkade van Jemen? Zo ja, waarop baseert u dat?
Zoals vermeld in de antwoorden op eerdere vragen van het lid Van Dijk over de uitvoer van militair materieel voor de Egyptische marine, is bekend dat de Egyptische marine sinds maart 2015 betrokken is bij de militaire interventie in Jemen. Egypte heeft vier marineschepen naar de Golf van Aden gestuurd, die voorzover bij het kabinet bekend worden ingezet voor de handhaving van het VN-wapenembargo tegen de Houthi-rebellen van 14 april jl. (VNVR resolutie 2216).
Op welke wijze heeft u opheldering gevraagd of Egyptische marineschepen Jemen hebben gebombardeerd en of waarschuwingsschoten zijn afgevuurd richting Iraanse marineschepen? Wat werd geantwoord op uw navragen? Kunt u uitsluiten dat Egyptische marineschepen Jemen hebben gebombardeerd?
Nederland heeft zowel open als vertrouwelijke bronnen geconsulteerd, onder meer via de ambassade in Caïro, naar aanleiding van de mediaberichten dat Egyptische marineschepen Jemen hebben gebombardeerd en waarschuwingsschoten hebben afgevuurd richting Iraanse marineschepen. De mediaberichten konden niet bevestigd worden.
Deelt u de opvatting dat het handhaven van een wapenembargo er niet toe mag leiden en dat het ook niet nodig is dat essentiële humanitaire hulp Jemen niet bereikt?
Het kabinet blijft bezorgd over de (humanitaire) gevolgen van de blokkade in Jemen en hecht er groot belang aan dat essentiële humanitaire hulp de burgers in Jemen bereikt. Tegelijkertijd is het handhaven van het wapenembargo van groot belang om te voorkomen dat nog meer wapens in de handen van Houthi-rebellen komen, wat een verdere verslechtering van de humanitaire situatie tot gevolg zou kunnen hebben.
Wat is uw reactie op de berichten dat de humanitaire situatie in Jemen blijft verslechteren, dat hulp voor Jemen wordt vertraagd door de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië en dat Jemen slechts 1 procent van de commerciële brandstofbehoeften heeft kunnen importeren in de maand september?3 Deelt u deze analyse van de situatie? Zo nee, waarom niet?
De humanitaire situatie in Jemen is uitermate zorgwekkend. Er zijn inmiddels meer dan 5.000 doden en meer dan 26.000 gewonden (WHO) te betreuren en het einde van de gevechten is nog altijd niet in zicht. De humanitaire situatie in Jemen is de afgelopen maanden snel verslechterd. Sinds de intensivering van de gevechten in maart is het aantal hulpbehoevenden met 33 procent gestegen van 15.9 miljoen naar 21.1 miljoen mensen (80 procent van de bevolking). Vooral in de kuststroken met hoge bevolkingsconcentraties is sprake van een noodsituatie. Humanitaire hulporganisaties breiden hun hulpoperaties uit, maar moeten opereren in extreem uitdagende omstandigheden.
Kunt u toelichten wat in de praktijk het effect is van de overeenkomst over een verificatiemechanisme voor commerciële import?
Het VN verificatie- en inspectiemechanisme houdt in dat de controle van binnenkomende schepen op wapens niet langer wordt uitgevoerd door de coalitie, maar door de VN. De verwachting is dat door invoering van het mechanisme schepen sneller kunnen worden gelost in de Jemenitische havens. Dat geldt zeker voor schepen met hulpgoederen, aangezien deze onder het mechanisme van inspectie zijn uitgezonderd. Het mechanisme is echter nog niet volledig operationeel. Bovendien is door de oorlogshandelingen een van de grootste havens van Jemen, de haven van Hudeidah, ernstig beschadigd geraakt. Aan het herstel van de infrastructuur en de capaciteit van de haven wordt hard gewerkt. De haven van Hudeidah gaat nu geleidelijk weer open.
Staat u nog altijd achter uw besluit om de vergunningen voor de uitvoer van militair materieel voor de Egyptische marine te verlenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eqypte heeft een legitieme veiligheidsbehoefte voor wat betreft het bewaken van de zeegrenzen. Tevens draagt de Egyptische marine bij aan de maritieme veiligheid in de regio. Het bewaken van deze vaarroutes is ook voor Nederland en de EU van belang. Een Nederlands radarsysteem kan bijvoorbeeld een belangrijke bijdrage leveren aan het voorzien in deze veiligheidsbehoeften. Het kabinet ziet geen aanleiding om het beleid ten aanzien van Egypte op dit punt te wijzigen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg over Jemen dat gepland staat voor 4 november?
Ja.
De recente escalatie van geweld in Israël en in de door Israël bezette Palestijnse gebieden |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de grote zorg en afschuw over de recente escalatie van geweld in Israël en in de door Israël bezette Palestijnse gebieden, waarbij als gevolg van «aanslagen door Palestijnen en wraakacties van het leger» de afgelopen weken zeker 7 Israëliërs en 29 Palestijnen om het leven zijn gekomen en tientallen mensen gewond zijn geraakt? 1
Het kabinet is bezorgd over het geweld in Israël en de Palestijnse gebieden, dat de laatste weken is opgelaaid. Het is onacceptabel dat onschuldige burgers slachtoffer worden van willekeurige aanvallen en de straat niet meer op durven. Het kabinet veroordeelt de gewelddadige acties en dergelijke aanslagen. Tegelijkertijd acht het kabinet proportionele reacties op dit geweld essentieel, ook om verdere escalatie te voorkomen.
Deelt u de zorg over de schijnbaar willekeurige steekincidenten tegen joodse burgers die begrijpelijkerwijs hebben geleid tot veel angst en nervositeit in de gemeenschap? Deelt u tevens de zorg over de gewelddadige tegenacties die zich niet alleen richten op de aanslagplegers zelf, maar waarvan ook onschuldige Palestijnse burgers, waaronder minderjarigen, het slachtoffer zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat zowel aan Israëlische als Palestijnse zijde, in woord en daad, voldoende wordt ingezet op de-escalatie van het geweld en van de toegenomen spanningen? Hoe oordeelt u in dit verband over het besluit van het Israëlische veiligheidskabinet om verregaande toestemming te geven om repressieve maatregelen tegen Palestijnen op te voeren, waarbij Palestijnse wijken in Oost-Jeruzalem voortaan in zijn geheel afgesloten kunnen worden?2
Beide zijden hebben wel enkele stappen gezet richting de-escalatie. Zo heeft premier Netanyahu meermaals benadrukt dat Israël de status quo op de Haram al-Sharif / Tempelberg respecteert en handhaaft, en zijn bewindspersonen en Knesset-leden verboden om deze locatie te bezoeken. President Abbas heeft zijn veiligheidsdiensten opgedragen om actief met Israël te blijven samenwerken om het geweld te helpen beteugelen. Er is evenwel meer nodig om de situatie te kalmeren. Het is zaak dat de Palestijnse en Israëlische leiders er alles aan doen om verslechtering te voorkomen, de kalmte bewaren en zich onthouden van provocaties en vijandige retoriek.
Overigens lijken aanslagplegers vooralsnog individueel te handelen, zonder georganiseerde aansturing van terreurcellen. Dit maakt het veel moeilijker voor Israëlische en Palestijnse veiligheidsdiensten hen gericht aan te pakken om nieuwe aanslagen te voorkomen.
Naar aanleiding van het geweld in Jeruzalem heeft Israël aanvullende maatregelen genomen. Voor zover bekend hebben deze vooralsnog geen permanent karakter. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 1 en 2 acht het kabinet proportionaliteit in de reacties op het geweld essentieel, ook om verdere escalatie te voorkomen.
Deelt u de mening dat de situatie inmiddels dusdanig ernstig is dat er vanuit de internationale gemeenschap maximale druk uitgeoefend moet worden om het geweld te stoppen en bemiddeling aangeboden moet worden om bij te dragen aan de-escalatie?
Ja. Deze dagen vinden er intensieve diplomatieke contacten door Secretary of State John Kerry en Hoge Vertegenwoordiger Mogherini plaats om partijen te bewegen tot de-escalatie. Het kabinet heeft daartoe herhaaldelijk opgeroepen.
Deelt u de mening dat de EU zich tot dusverre veel te afzijdig heeft gehouden en dat één telefoontje naar beide partijen van HV Mogherini op zondag 11 oktober – waarin ze oproept tot kalmte en te werken aan de tweestaten-oplossing – onvoldoende urgentie uitstraalt en gezien de ernst van de situatie volstrekt ontoereikend is?3
Nee, achter de schermen heeft HV Mogherini steeds in contact gestaan met President Abbas en Premier Netanyahu en druk uitgeoefend om stappen te zetten tot de-escalatie. HV Mogherini was voornemens eerder naar de regio te reizen, maar dat bleek niet mogelijk. Op donderdag 22 oktober heeft zij in Berlijn met Premier Netanyahu gesproken. Op vrijdag 23 oktober is mede op haar initiatief een Kwartetbijeenkomst gehouden in Wenen, waaraan zij deelneemt. Op maandag 26 oktober spreekt zij met President Abbas in Brussel. Het kabinet steunt deze inzet van HV Mogherini.
Klopt het dat de situatie in Israël en de bezette Palestijnse gebieden niet op de agenda stond en daarom niet is besproken tijdens de laatste Raad Buitenlandse Zaken op maandag 12 oktober? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken op 12 oktober jl. is de escalatie in Israël en Palestijnse Gebieden kort besproken. HV Mogherini heeft aangekondigd dat het MOVP opnieuw geagendeerd zal worden voor de eerstvolgende RBZ op 16 november.
Bent u bereid om HV Mogherini op te roepen om, net als/samen met de Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken John Kerry, zo snel mogelijk naar de regio af te reizen zodat zij zich ter plaatse maximaal kan inspannen voor de-escalatie van het opgelaaide geweld? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord op vraag 5.
Deelt u de opvatting dat het teleurstellend is dat precies één jaar na aantreden van HV Mogherini er vrijwel geen concrete acties of maatregelen zijn te noemen waarmee haar belofte om als EU pro-actiever betrokken te zijn bij de hervatting van het vredesproces is ingelost? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is voorstander van een grotere EU rol ten aanzien van het MOVP en zal zich hiervoor blijven inzetten, zo ook tijdens de RBZ in november. Tijdens de Gymnich bijeenkomst op 4 en 5 september jl. heeft de Minister van Buitenlandse Zaken nogmaals gepleit voor de uitwerking van een gezamenlijke EU-inzet voor de komende periode (zie verslag Gymnich). Er bestaat overeenstemming binnen de EU over de noodzaak van een grotere EU-rol. Het is in eerste instantie aan de HV en de EU Speciaal Vertegenwoordiger (EUSV) om dit vorm te geven, voortbouwend op de kaders die de Raad in diverse Raadsconclusies heeft vastgelegd. Zo zetten de Raadsconclusies van juli jl. de bakens voor de EU-koers voor de komende periode.
In het huidige ongunstige politieke klimaat is het niet realistisch om goede resultaten ten aanzien van het MOVP te verwachten. In plaats daarvan zal de EU zich de komende tijd richten op het scheppen van de randvoorwaarden voor een geloofwaardig vredesproces. HV Mogherini en EUSV Gentilini zetten daarbij in op de volgende sporen: met beide partijen werken aan de-escalatie van de huidige spanningen; samen met Kwartetleden de mogelijkheden verkennen voor een stappenplan voor implementatie van bestaande akkoorden; regionale partners betrekken; en verbeteren van de politieke en humanitaire situatie in Gaza.
Op welke termijn denkt u te kunnen voldoen aan het verzoek van de Kamer aan de regering om zich in te spannen voor een zo spoedig mogelijke presentatie van een gemeenschappelijke EU-strategie voor het Midden-Oosten vredesproces, waarin het principe dat de ontwikkeling van relaties met beide partijen afhankelijk is van hun inzet voor een vredesakkoord leidend is en in concrete maatregelen wordt uitgewerkt?5
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de huidige situatie van wederzijds geweld in de kern te wijten is aan het mislukken van vredesbesprekingen, aan het ontbreken van enig perspectief op hervatting van die besprekingen, aan de uitzichtloze situatie in de Gaza-strook en aan de immer voortdurende status quo van de illegale bezetting en de ongelijkheid tussen beide gemeenschappen?
Verschillende factoren liggen ten grondslag aan deze escalatie van geweld.
Al lange tijd is een negatieve ontwikkeling gaande waarbij mensen het vertrouwen verliezen dat een twee-statenoplossing door onderhandelingen op afzienbare termijn werkelijkheid wordt. Tegelijkertijd is er een proces van verpaupering in Oost-Jeruzalem gaande, is de schade in Gaza nog lang niet hersteld en ondervinden de mensen op de Westelijke Jordaanoever dagelijks de gevolgen van de bezetting, inclusief het nederzettingenbeleid.
In een dergelijke context waarin politiek perspectief ontbreekt verliezen mensen hoop en krijgen extremisten aan beide kanten vrij spel en draagt opruiende retoriek en haatzaaien bij aan verdere escalatie. De huidige crisis laat daarom zien waarom een duurzame oplossing voor het Palestijns-Israëlisch conflict noodzakelijk is. Nederland blijft zich actief inzetten voor een tweestatenoplossing, bilateraal en in Europees verband.
Deelt u de zorg dat, tenzij er spoedig iets aan deze grondoorzaken van het conflict wordt gedaan, het risico op een verdere escalatie van geweld, mogelijk zelfs resulterend in een derde intifada en/of een vierde Gaza-oorlog, reëel is?
Ja.
Bent u bereid, gezien de ernst van de situatie in Israël en de bezette Palestijnse gebieden, deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De handreiking ‘Zorg voor mensen die bewust afzien van eten en drinken om het levenseinde te bespoedigen’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de handreiking «Zorg voor mensen die bewust afzien van eten en drinken om het levenseinde te bespoedigen»?1
Ja.
Wordt er in de handreiking niet ten onrechte van uit gegaan dat het bewust afzien van eten en drinken geen zelfdoding is, zoals in de artikelen van prof. dr. Den Hartogh, dr. Teeuw, en Van den Brink wordt betoogd?2 Wat vindt u ervan dat ook Ton Vink, onder andere bekend van het boek «Zelfeuthanasie», vindt dat bewust afzien van eten en drinken, als vorm van zelfeuthanasie, zelfdoding betreft?3
Uit de publicaties waarnaar wordt verwezen kan worden opgemaakt dat er verschil van mening kan bestaan over de vraag in hoeverre het stoppen met eten en drinken als «zelfdoding» kan worden aangemerkt. Deze verschillende interpretaties kunnen ook uit de genoemde handreiking van de KNMG en de V&VN worden opgemaakt, waar immers wordt gesteld dat «bewust afzien van eten en drinken als zelfdoding kan worden opgevat», maar tegelijkertijd «niet kan worden gelijkgesteld aan zelfdoding omdat er relevante verschillen kunnen zijn». Terwijl de handreiking de interpretatie van de beroepsgroep bevat, wordt in de handreiking terecht opgemerkt dat er geen wettelijke definitie van zelfdoding bestaat. De term «zelfdoding» komt wel voor in het Wetboek van Strafrecht. Belangrijk om te constateren dat zelfdoding niet strafbaar is, maar hulp bij zelfdoding wel overeenkomstig artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht.
In de jurisprudentie zijn er criteria ontwikkeld voor de vraag wanneer sprake is van strafbare hulp bij zelfdoding. Uit deze criteria volgt dat sprake is van strafbare hulp bij zelfdoding als daadwerkelijke hulp of instructie over het plegen van de zelfdoding is gegeven. Daaraan voorafgaande vormen van hulp, zoals het voeren van gesprekken, het bieden van morele steun, bijvoorbeeld het enkel aanwezig zijn bij het plegen van zelfdoding, of het doen van louter informatieve mededelingen, kunnen conform de criteria zoals die ontwikkeld zijn in de jurisprudentie niet als strafbare hulp bij zelfdoding worden beschouwd.
Wat vindt u ervan dat de handreiking niet uitgaat van de geldende juridische definitie van een niet-natuurlijke dood?4
In de handreiking wordt gesteld dat «een patiënt die afziet van eten en drinken een natuurlijke dood sterft». De handreiking vermeldt verder dat op de overlijdenspapieren wordt ingevuld, dat «afzien van eten en drinken» de directe doodsoorzaak was. Deze interpretatie van «natuurlijke dood» wordt aangehangen door de beroepsgroep; ook hier geldt, net als bij de term «zelfdoding», dat er geen wettelijke definitie bestaat van de begrippen «natuurlijke» respectievelijk «niet-natuurlijke dood». De wet op de lijkbezorging bepaalt dat de arts die ervan overtuigd is dat sprake is van natuurlijke dood, een verklaring van overlijden afgeeft.
Kunt u reageren op de stelling dat het al dan niet impulsief en gewelddadig zijn van een zelfdoding geen definiërende kenmerken van zelfdoding kunnen zijn? Hoe verhoudt zich dat tot het gegeven dat ook het innemen van dodelijke medicijnen niet gewelddadig is, maar wel wordt gezien als een vorm van zelfdoding?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de visie dat het bewust afzien van eten en drinken niet vergeleken kan worden met het weigeren van een levensreddende behandeling, aangezien de dood in het eerste geval een gevolg is van het zelf initiëren van een proces waaraan je overlijdt, en in het laatste geval van een al aanwezige levensbedreigende ziekte?
Autonomie van de patiënt en zelfbeschikking, is in de zorg heel belangrijk. Een belangrijke waarborg is dat de arts en andere hulpverleners altijd (de geïnformeerde) toestemming van de patiënt nodig hebben om hem te mogen behandelen. Dit is alleen anders in gevallen waarin een patiënt zijn wil niet kan bepalen (in welk geval eventueel een dwangbehandeling in het kader van de Wet Bopz mogelijk is), maar op deze situatie is de handreiking niet van toepassing. Een wilsbekwame patiënt heeft het recht om een behandeling te weigeren. In dat geval mogen hulpverleners niet handelen op basis van de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO). Het weigeren van een behandeling is een recht dat patiënten toekomt, zelfs als het gaat om een levensreddende behandeling. Een zorgverlener moet de patiënt wel altijd goed informeren over de (mogelijke) gevolgen van een voorgenomen besluit. Het is echter aan de patiënt om een wilsbesluit te nemen om al dan niet een behandeling aan te gaan. Dit is bij een patiënt die afziet van eten en drinken niet wezenlijk anders, ook hier geldt het recht op zelfbeschikking.
Waaraan de patiënt overlijdt en in welke mate de keuzes om af te zien van behandelingen en/of eten en drinken van invloed zijn, is op voorhand niet eenduidig te beantwoorden, maar is onder andere afhankelijk van de gezondheidstoestand van de patiënt. Het is ter beoordeling aan de arts die de lijkschouw verricht of een patiënt een natuurlijke dood is overleden, zoals aangegeven in de Wet op de Lijkbezorging.
Als het bewust stoppen met eten een drinken wel een vorm van zelfdoding is, wat betekent dit dan voor de directe hulpverleners en de naasten die zorgen voor de patiënt? Wat vindt u van de conclusie in het artikel van Den Hartogh dat het hier gaat om hulp-bij-zelfdoding, maar geen strafbare hulp? Wat zijn hiervan volgens u de consequenties?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel van Teeuw, waarin hij onderscheid maakt tussen hulp die er voor zorgt dat de patiënt zijn actie gemakkelijker kan voortzetten (hulp-bij-hulpdoding) en de gewone hulp die de patiënt nodig heeft, omdat hij patiënt is (geen hulp bij zelfdoding)?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat er sprake is van een natuurlijke dood als een gezond iemand bewust afziet van eten en drinken, met de dood als gevolg?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de suggestie van Teeuw om de behandelend arts en de gemeentelijk lijkschouwer samen te laten bepalen waar de patiënt zich bevindt op de lijn van «niet ziek tot ongeneeslijk ziek», en om – naarmate de patiënt meer opschuift richting «de ongeneeslijke zieke patiënt» – een verklaring van een natuurlijke dood af te geven? Zou dit niet een betere handelwijze zijn?
Indien een persoon is overleden, dient zo spoedig mogelijk een lijkschouw plaats te vinden door de behandelend arts of de gemeentelijk lijkschouwer. De arts geeft een verklaring van overlijden af indien hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak. Indien die arts hiervan niet overtuigd is zal hij hiervan mededeling doen aan de gemeentelijke lijkschouwer. Volledigheidshalve merk ik op dat de behandelend arts altijd overleg kan hebben met de gemeentelijk lijkschouwer indien de behandelend arts twijfels heeft over de juiste handelwijze. Indien de gemeentelijke lijkschouwer, na zijn eigen lijkschouw, meent niet tot afgifte van een verklaring van overlijden te kunnen overgaan omdat hij niet overtuigd is van een natuurlijke doodsoorzaak, zal hij hiervan verslag doen bij de officier van Justitie die een verklaring van geen bezwaar zal moeten afgeven alvorens de overledene kan worden begraven of gecremeerd. Ik heb geen signalen dat de huidige handelwijze niet volstaat.
Deelt u de opvatting dat het ongewenst is dat de arts een gezond iemand actief op de mogelijkheid mag wijzen om bewust af te zien van eten en drinken, ook als de patiënt daar zelf niet om vraagt? Hoe verhoudt zich dat met het principe van goed hulpverlenerschap, artikel 453 uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO)?
Artikel 453 van de WGBO gaat over «goed hulpverlenerschap». Het artikel stelt dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen. Dit houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Een goed hulpverlener respecteert de rechten van de patiënt en is zich bewust van zijn plichten ten opzichte van de patiënt. Hij houdt zich aan wettelijke bepalingen en aan protocollen en gedragsregels, zoals deze handreiking. Dat betekent dat als de patiënt aangeeft te willen stoppen met eten en drinken of de arts vermoedt dat de patiënt reeds bewust gestopt is, artsen serieus zullen moeten ingaan op de doodswens en het verkennen van de achterliggende hulpvragen. Het zelfbeschikkingsrecht brengt met zich mee dat een patiënt kan vasthouden aan een dergelijk besluit. De arts dient dit, als goed hulpverlener, te respecteren.
Daarnaast heeft de hulpverlener een informatieplicht op basis van artikel 448 van de WGBO. Daarin staat dat de arts de patiënt op duidelijke wijze inlicht, desgevraagd schriftelijk, over het voorgenomen onderzoek en de voorgestelde behandeling en over ontwikkeling omtrent het onderzoek, de behandeling en de gezondheidstoestand van de patiënt. Het is aan de arts om de patiënt erop te wijzen wat de gevolgen kunnen zijn van stoppen met eten en drinken, in relatie tot onder meer diens gezondheid en leeftijd. Het staat de patiënt vrij om desondanks te stoppen met eten en drinken, uiteraard voor zover deze patiënt wilsbekwaam wordt geacht. Daarbij gelden alleen leeftijdsgrenzen voor minderjarigen, die niet in staat worden geacht tot een redelijke waardering van de eigen belangen terzake.
Hoe verhoudt deze handreiking zich tot de beroepscode van de V&VN (Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland), waarin genoemd wordt dat het geven van eten en drinken tot de basishandelingen van verpleegkundigen en verzorgenden behoort, en er geen schadelijk handelen mag plaatsvinden? Brengt de handreiking verpleegkundigen en verzorgenden daarmee niet in een onmogelijke positie?
De KNMG handreiking is ontwikkeld in samenwerking met verschillende beroeps- en wetenschappelijke verenigingen. De V&VN heeft deze handreiking mee ontwikkeld en geautoriseerd. De handreiking voorziet in een gedetailleerde weergave van de wijze van medisch verantwoord handelen van verpleegkundigen en verzorgenden bij patiënten die afzien van eten en drinken.
Vindt u met Van den Brink dat de wetenschappelijke onderbouwing van de leeftijdsgrens van 60 jaar zeer matig is, en dat dit daarom niet kan dienen als richtlijn om iemand al dan niet te steunen in zijn voornemen om bewust af te zien van eten en drinken? Bent u het met Vink eens dat stoppen met eten en drinken als zelfeuthanasie alleen «geschikt is voor personen op hoge leeftijd, met een zwakke conditie en eigenlijk al uit zichzelf bezig (veel) minder te eten en te drinken» en dat de leeftijd van zestig jaar aan een «gevaarlijk lage kant» ligt? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe verhoudt deze handreiking zich tot de reikwijdte van palliatieve zorg? Wat vindt u ervan dat de commissie de zorg voor de mens die besluit om te stoppen met eten en drinken als een vorm van palliatieve zorg beschouwt, ook als er ten tijde van de beslissing geen sprake was van een direct levensbedreigende ziekte?
Mensen die in de laatste levensfase de keuze maken om te stoppen met eten en drinken, worden daarbij steeds zwakker. Hierdoor ontstaat er een levensbedreigende situatie waarbij zorg die wordt geboden als palliatieve zorg kan worden bestempeld. Goede zorg is niet alleen gericht op het genezen van ziekten of het verlengen van het leven, maar is ook gericht op het verlichten van het lijden van de patiënt zoals in het geval van palliatieve zorg. De patiënt die stopt met eten en drinken geeft geen toestemming voor levensverlengende handelingen (zoals het kunstmatig toedienen van voeding en vocht of het aanreiken van voeding en vocht), maar wel voor het adequaat en proportioneel verlichten van het lijden. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de handreiking nadrukkelijk stelt dat het de patiënt is die een keuze voor het afzien van eten en drinken zelf moet volhouden en er geen sprake mag zijn van het onthouden ervan door hulpverleners.
Daarnaast staat in de palliatieve zorg richtlijnen over dehydratie en vochttoediening (zie pallialine.nl): «er moet per patiënt gekeken worden of vochttoediening nodig en zinvol is. Zeker als de levensverwachting van de patiënt nog maar één of twee weken is zal men zeer terughoudend zijn met het starten van vochttoediening. De uiteindelijke beslissing wordt genomen na een zorgvuldige afweging samen met de patiënt en diens naasten.».
Biedt de handreiking volgens u voldoende bescherming van patiënten, waarbij de totstandkoming van de keuze om bewust af te zien van eten en drinken twijfelachtig is? Is voldoende gewaarborgd dat het om een vrijwillige, weloverwogen keuze van de patiënt gaat?
De handreiking is opgesteld voor wilsbekwame patiënten. Patiënten die weigeren te eten en drinken als uiting van psych(iatr)ische problematiek, zoals eetstoornissen of patiënten die dwangbehandeling krijgen vallen buiten het bestek van de handreiking. Als er sprake is van afweergedrag bij patiënten met dementie, een verstandelijke handicap of een chronisch psychiatrische stoornis, dan schrijft de handreiking duidelijk voor wat hulpverleners moeten doen om achter de oorzaken van dit gedrag te komen.
Voor wilsbekwame patiënten geldt overigens altijd dat hulpverleners allereerst serieus zullen ingaan op de doodswens en de achterliggende hulpvragen zullen verkennen. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de handreiking nadrukkelijk stelt dat het de patiënt is die een keuze voor het afzien van eten en drinken zelf moet volhouden en er geen sprake mag zijn van het onthouden ervan door hulpverleners.
Vindt u dat de handreiking voldoende bescherming biedt aan patiënten bij wie de doodswens of de keuze om niet te eten en drinken uiting is van een psychiatrisch ziektebeeld (b.v. depressie, anorexia nervosa)? Deelt u de opinie dat psychiatrische patiënten nog kwetsbaarder zijn, en daarom dubbel recht hebben op bescherming, terwijl daar in de handreiking niet op ingegaan wordt?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe verhoudt deze handreiking zich met de GGZ-richtlijn eetstoornissen, waarin aanbevolen wordt patiënten die niet (meer) in levensgevaar verkeren, maar voor voeding afhankelijk zijn van de sonde omdat ze nog niet willen of durven eten, opgenomen worden op een daarvoor toegeruste gespecialiseerde afdeling voor de behandeling van eetstoornissen in de psychiatrie?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat in het gesprek over het bewust afzien van eten en drinken niet alleen stilgestaan moet worden bij de overwegingen, maar vooral ook gezocht moet worden naar de vraag achter de vraag, en het zoeken naar alternatieven, zoals een doel in het leven, het verminderen van eenzaamheid of de behandeling van een depressie? Wordt daar volgens u voldoende invulling aan gegeven door de richtlijn?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u ervan dat de vertegenwoordiger geacht wordt beslissingen over zorg en behandeling voor de patiënt te nemen «die in lijn zijn met het besluit van de patiënt om bewust af te zien van eten en drinken» op het moment dat deze daartoe zelf niet meer in staat is? Kan dat de vertegenwoordiger niet in een onmogelijke positie brengen, of met gewetensbezwaren confronteren? Hoe moet hier in de praktijk mee worden omgegaan?
Een vertegenwoordiger kan alleen beslissingen nemen ten aanzien van de patiënt voor zover de patiënt wilsonbekwaam is. De vertegenwoordiger is daarbij gehouden de zorg van een goed vertegenwoordiger te betrachten en de patiënt er zo veel mogelijk bij te betrekken, zoals omschreven in het vijfde lid van artikel 465 van de WGBO. Ook in de handreiking worden hier handvatten voor aangereikt, zoals in de omschrijving van een goede voorbereiding bij een patiënt die wil stoppen met eten en drinken. Daar wordt gewezen op het belang van het opstellen van schriftelijk wilsverklaring door de patiënt en op het aanwijzen van een vertegenwoordiger. Dit is bedoeld om te voorkomen dat er een onduidelijke of onmogelijke situatie ontstaat als de patiënt wilsonbekwaam wordt.
Wat vindt u ervan dat het besluit van de patiënt om bewust te stoppen met eten en drinken nogal eens samenhangt met een afgewezen euthanasieverzoek? Hoe beoordeelt u het mogelijke risico dat bewust stoppen met eten en drinken een niet getoetste «achterdeur» wordt voor afgewezen euthanasieverzoeken?
Indien een euthanasieverzoek van een patiënt niet door een arts is ingewilligd kan dit komen doordat niet voldaan kon worden aan de zorgvuldigheidscriteria van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl). Het niet inwilligen van een verzoek kan ook door gewetensbezwaren van de arts komen. In dat geval kan de patiënt zich wenden tot een andere arts die mogelijk wel bereid is de euthanasie uit te voeren. Van belang is evenwel dat in alle gevallen van euthanasie aan de zorgvuldigheidseisen die de Wtl daaraan stelt is voldaan.
Een patiënt kan altijd besluiten te stoppen met eten en drinken. Dit vloeit direct voort uit hun recht op zelfbeschikking en het recht om zorg te weigeren. Dit is een recht dat een ieder toekomt en staat los van de toetsing van het euthanasieverzoek.
Zou het niet wenselijk zijn het proces van afzien van eten en drinken achteraf te toetsen, net als gebeurt bij euthanasie en hulp bij zelfdoding?
De medische zorg die wordt geboden aan mensen die stoppen met eten en drinken betreft normaal medisch handelen en behoeft dan ook geen extra toetsing. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op de kwaliteit van de geleverde zorg.
Bent u bereid, gelet op de fundamentele vragen die de handreiking oproept, deze handreiking juridisch en ethisch te laten toetsen?
Ik zie geen taak voor de overheid om een handreiking opgesteld door de beroepsgroep te toetsen op juridische of ethische gronden.
Bent u bereid de Kamer periodiek te informeren over hoe vaak het besluit om het leven op deze manier te beëindigen genomen en uitgevoerd wordt, en wat de achterliggende redenen daarvan zijn, zoals nu ook gebeurt bij euthanasie?
Elke vijf jaar vindt het sterfgevallenonderzoek plaats naar de praktijk van medische besluitvorming rond het levenseinde. Dit geeft onder andere inzicht in de sterfgevallen als gevolg van stoppen met eten en drinken. Het laatste sterfgevallenonderzoek van 2010 gaf aan dat naar schatting 600 mensen in 2010 zijn overleden om deze reden (Kamerstuk 33 000-XVI, nr. 193). Momenteel loopt een nieuw sterfgevallenonderzoek. De resultaten zullen eerste helft van 2017 tegelijk met de evaluatie van Wtl aangeboden worden aan de Tweede Kamer.
De keuze van de patiënt om te stoppen met eten en drinken kan overigens niet vergeleken worden met euthanasie, waarbij een arts gelegitimeerd is om euthanasie of hulp bij zelfdoding toe te passen. In die gevallen is een bijzondere zorgvuldigheid noodzakelijk en transparantie van de arts geboden.
Het oplaaiende geweld van Palestijnen |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het oplaaiende geweld van Palestijnen in Jeruzalem, op de Westoever, in andere steden verspreid door heel Israel en de incidenten aan de grens met Gaza? Hoe beoordeelt u deze golf van geweld?
Ja. Het kabinet veroordeelt aanslagen op Israëlische burgers en betreurt alle onschuldige slachtoffers. Tegelijkertijd moet de reactie op dit geweld proportioneel zijn, om verdere escalatie te voorkomen. Het is belangrijk dat beide partijen niet vervallen in een spiraal van agressie.
Deze golf van geweld is helaas geen volkomen verrassing. Al lange tijd is een negatieve ontwikkeling gaande waarbij mensen het vertrouwen verliezen dat een twee-statenoplossing door onderhandelingen op afzienbare termijn werkelijkheid wordt. Tegelijkertijd is er een proces van verpaupering in Oost-Jeruzalem gaande, is de schade in Gaza nog lang niet hersteld en ondervinden mensen op de Westelijke Jordaanoever dagelijks de gevolgen van de bezetting, inclusief het nederzettingenbeleid.
In een dergelijke context waarin politiek perspectief ontbreekt verliezen mensen hoop en krijgen extremisten aan beide kanten vrij spel en draagt opruiende retoriek en haatzaaien bij aan verdere escalatie.
Hoe beoordeelt u de rol die president Mahmoud Abbas van de Palestijnse Autoriteit speelt ten aanzien van deze gewelddadigheden?
Veel aanslagen hebben plaatsgevonden in Oost-Jeruzalem en in Israël zelf; gebieden waar President Abbas fysieke middelen noch zeggenschap heeft om aanslagen te voorkomen. Een expliciete oproep van President Abbas en andere Palestijnse leiders om af te zien van geweld zou een positieve invloed kunnen hebben op de situatie, maar niet uitgesloten is dat nieuwe aanslagplegers zich daardoor niet laten weerhouden. De aanslagen worden voornamelijk gepleegd door jongeren die zich via sociale media organiseren en lijken niet van bovenaf te worden aangestuurd.
President Abbas staat onder grote binnenlandse druk. Ondanks de toenemende druk, ook vanuit zijn eigen partij, handhaaft Abbas de veiligheidssamenwerking met Israël. Het is zaak dat de Palestijnse en Israëlische leiders er alles aan doen om verslechtering te voorkomen, de kalmte te bewaren en zich te onthouden van provocaties en vijandige retoriek. De-escalatie in woord en daad is noodzakelijk.
Hoe verklaart u dat Abbas – ook na oproepen van de secretaris-generaal van de VN Ban Ki-Moon – het Palestijnse geweld niet heeft veroordeeld?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat Palestijnse media en sociale media dagelijks het geweld ophitsen? Wilt u hierbij tevens reageren op het overzicht van de informatiecampagne die via de Palestijnse media wordt gevoerd?1
In media en op sociale media circuleren allerlei verwerpelijke berichten, van beide zijden. Dit draagt niet bij aan de-escalatie of het scheppen van een klimaat waarin wantrouwen en angst tegenover elkaar overwonnen kunnen worden.
Binnenkort bezoekt de president van de Palestijnse Autoriteit Mahmoud Abbas Nederland; wilt u er krachtig op aandringen dat Abbas zich duidelijk uitspreekt tegen deze Palestijnse terreuracties, voordat het nog verder escaleert?
Bij het bezoek zal uitgebreid worden stilgestaan bij het huidige geweld, en de noodzaak tot de-escalatie, waarbij vanzelfsprekend ook zal worden aangedrongen op een oproep tot afzien van geweld.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het bezoek dat Abbas aan Nederland brengt?
Ja.
De berichtgeving ‘Dinkelland tegen besluit EZ over Natura 2000’ en ‘Geen naaldbossen in Twente’ |
|
Helma Lodders (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving «Dinkelland tegen besluit EZ over Natura 2000» en «Geen naaldbossen in Twente»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de berichtgeving?
Ik heb begrip voor de gevoelens die de voorgestelde wijziging in de streek heeft opgeroepen. In de ontwerp geactualiseerde gebiedsanalyse van het gebied Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek die als onderdeel van de partiële herziening van het PAS op 7 september jl. ter inzage is gelegd, is een extra maatregel opgenomen. De achtergrond van deze maatregel is dat op grond van de meest recente inzichten met AERIUS Monitor 2015 is berekend dat de stikstofdepositie in delen van dit gebied hoger is dan in Monitor 2014 en de daling trager verloopt. Om te kunnen blijven garanderen dat de gebiedsanalyse in het kader van het programma aanpak stikstof kan blijven fungeren als passende beoordeling is vanuit het voorzorgsbeginsel een extra maatregel opgenomen.
Na de ter inzage legging (TIL) is de maatregel, mede in het licht van de vragen over nut en noodzaak, opnieuw beoordeeld. Er is een oplossing gevonden om tot een ecologisch verantwoorde invulling te komen met veel minder invloed op het gebied.
Is het waar dat er eenzijdig door u besloten is maatregelen te nemen om het Natura2000-gebied Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek (AVAV) uit te breiden?
Het Ministerie van Economische Zaken is voortouwnemer voor het opstellen van de gebiedsanalyse voor dit gebied en heeft daartoe besloten de maatregel als voorstel in de ontwerp geactualiseerde gebiedsanalyse op te nemen. In dit geval was er, gezien de bestuurlijk afgesproken planning, onvoldoende tijd om middels een uitgebreider proces aan de voorkant andere belanghebbenden te betrekken. De inspraakprocedure voorziet hier uiteraard wel in.
Kunt u aangeven hoe er met de provincie Overijssel en de gemeente Dinkelland is gecommuniceerd over dit besluit?
De wijziging is zo snel mogelijk gecommuniceerd met de provincie Overijssel zodra duidelijk was dat deze maatregel zou worden opgenomen. Helaas was dit erg kort voor de start van de TIL. Sindsdien is er overleg met de provincie Overijssel om de situatie nader te onderzoeken. Met de gemeente heeft geen overleg plaatsgevonden, omdat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering bij de provincie ligt.
Klopt de berichtgeving dat dit zal gebeuren naar aanleiding van de tussentijdse aanpassing van AERIUS?
Ja.
Is de tussentijdse aanpassing van AERIUS besproken met de provincies voor de invoering van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) op 1 juli 2015? Zo ja, wat was de reactie toentertijd van de afvaardiging uit de provincie?
Ja, dit is een bestuurlijke afspraak tussen de PAS-partners. Uw kamer is hierover op 14 april jl. geïnformeerd (Kamerstuk 33 037, nr. 151).
Wat betekent dit voor de meldingen en de vergunningverlening voor ondernemers die sinds 1 juli 2015 een aanvraag hebben kunnen indienen? Liggen alle aanvragen nu stil? Wat zijn hier de economische en financiële gevolgen van voor bedrijven?
Bedrijven die sinds 1 juli 2015 een melding hebben gedaan in het kader van de PAS hoeven niet alsnog een vergunning aan te vragen. Wanneer een vergunning is toegekend voor de inwerkingtreding van de geactualiseerde AERIUS Monitor 2015, kan worden besloten overeenkomstig de oorspronkelijke AERIUS Monitor 2014. Wanneer een vergunning is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de nieuwe AERIUS-versie, maar het besluit is genomen na de aanpassing, zal dat besluit gebaseerd moeten worden op de geactualiseerde versie van AERIUS. Dat kan betekenen dat een aanvraag moet worden aangepast. Aanvragen hoeven daarom niet stil te liggen.
Kunt u aangeven of het klopt dat bedrijven die in een eerder stadium een melding hebben gemaakt nu genoodzaakt zullen zijn een vergunning aan te vragen met als gevolg extra leges?
Zie antwoord vraag 7.
In het persbericht bij de invoering van de PAS geeft gedeputeerde Maij aan: «met de PAS geven rijk en provincies ruimte aan ondernemers, omdat ze belangrijk zijn voor onze economie», maar deelt u de mening dat op deze manier zo de mogelijkheid tot ontwikkeling op slot zit terwijl de PAS juist ruimte diende te bieden?3
Nee. Om ervoor te zorgen dat de PAS zo optimaal mogelijk werkt, is het noodzakelijk dat wordt uitgegaan van de meest actuele kennis. Dit betekent in beginsel een jaarlijkse actualisatie van het onderdeel AERIUS Monitor, zoals is beschreven in het programma. Ik verwijs u hiervoor ook naar mijn antwoord op vraag 6.
Op welke andere plekken in Nederland levert de tussentijdse aanpassing van AERIUS extra maatregelen op ter uitbreiding van de natuur? Wat betekent dit voor de meldingen en de vergunningaanvraag?
Bij de berekening met AERIUS Monitor 2015 is gebleken dat bij de gebieden Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek en het Drentsche Aa-gebied de stikstofdepositie hoger blijkt te zijn dan berekend met AERIUS Monitor 2014. Het ecologisch oordeel was hierbij niet meer volledig te onderbouwen met de huidige herstelmaatregelen, waardoor vanuit het voorzorgbeginsel aanvullende herstelmaatregelen nodig worden geacht. Hiermee wordt voorkomen dat de meldingen en vergunningverlening voor dit gebied komt stil te liggen.
Deelt u de mening dat dergelijke gevolgen van de aanpassingen in AERIUS het draagvlak voor de PAS ondermijnen?
Nee, hoewel ik begrip heb voor de onrust die is ontstaan. De actualisatie van AERIUS Monitor en de eventuele gevolgen daarvan voor de ontwikkelingsruimte of maatregelenpakketten zijn noodzakelijk om het programma de juridische basis te kunnen blijven bieden voor activiteiten die stikstof uitstoten. Uw Kamer heeft ook het belang van de juridische houdbaarheid van het programma en de daarmee samenhangende monitoring en bijsturing benadrukt.
Waarom is er door u eenzijdig gekozen om herstelmaatregelen te nemen zoals het aanplanten van 46 hectare naaldbos in het buffergebied?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 3.
Waarom is er binnen dit specifieke natuurgebied gekozen voor een naaldbos, aangzien dit daar van nature helemaal niet voorkomt?
De gedachte is dat naaldbomen meer stikstof invangen, omdat deze bomen jaar rond hun naalden behouden.
Bent u bereid om in overleg te treden met lokale en provinciale overheden teneinde te komen tot passende maatregelen?
Er vinden reeds gesprekken met provincie Overijssel plaats. Naar aanleiding van de zienswijzen hebben mijn medewerkers overleg gevoerd met meerdere deskundigen op het gebied van stikstofdepositie. Dit heeft geresulteerd in een aanpassing van de aanvullende maatregel. Deze aanpassing behelst dat er geen aanplanting van naaldbos zal zijn. Ook zal de omvang van de beplanting beperkter blijven dan eerder gedacht. Deze aanpassing zal in de definitieve versie van de gebiedsanalyse worden verwerkt.
Het bericht dat jeugdzorg zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot ongemoeid laat |
|
Vera Bergkamp (D66), Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jeugdzorg laat zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot ongemoeid»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de aantijgingen van enkele cliënten en oud-medewerkers die stellen dat jongeren die daar permanent verblijven niet verantwoord verzorgd worden, en er soms sprake was van mishandeling en tirannie vanuit de eigenaars?
De aantijgingen zoals in de media afgelopen week naar voren kwamen, hebben mij ernstig verontrust. In de uitzendingen van «Undercover in Nederland» wordt gesteld dat de zorginstelling geen veilige omgeving is. Juist zeer kwetsbare cliënten verdienen een omgeving waar goede zorg wordt geboden en waar zij zich veilig en thuis kunnen voelen.
Kunt u aangeven in hoeverre het verblijf voor kinderen en jongvolwassenen bij Hoge Aard momenteel voldoet aan normale eisen die gesteld worden aan het verblijf van kinderen en jongvolwassenen qua welzijn, veiligheid en omstandigheden?
De inspecties hebben sinds 2014 meerdere toezichtactiviteiten uitgevoerd. In de brief die ik uw Kamer vandaag heb toegezonden, staat meer over deze toezichtactiviteiten. De IGZ en IJZ zullen gezamenlijk het onderzoek voortzetten. De in de tweede uitzending van het SBS-programma «Undercover in Nederland» naar voren gebrachte signalen zullen daarbij uiteraard worden meegenomen. Ik zal u informeren over de resultaten van dit nadere onderzoek.
Kent u de argumenten van Bureau Jeugdzorg om niet in te grijpen bij zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot? Zo ja, kunt u toelichten welke argumenten dit waren? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de Kamerbrief die ik uw Kamer vandaag heb toegezonden.
In hoeverre bent u, als stelselverantwoordelijke, direct aan de slag gegaan met deze mogelijke calamiteit?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Inspectie en de politie te verzoeken onderzoek te doen naar aanleiding van deze berichtgeving? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie de Kamerbrief voor antwoord over het onderzoek door de IJZ en IGZ.2
De oproep tot geweld tegen Israëlische toeristen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «CIDI doet aangifte tegen Youness Ouaali die oproept om joodse toeristen in elkaar te slaan»?1
Ja.
Deelt u de zorg en afschuw over deze keiharde oproep tot geweld tegen Israëlische toeristen? Zo neen, waarom niet?
Het oproepen tot discriminatie, haat en geweld is onaanvaardbaar en strafbaar. Iedereen die zich op het Nederlandse grondgebied bevindt heeft recht op bescherming wanneer dat nodig blijkt te zijn, dus ook Israëlische toeristen. De Nederlandse politie zorgt voor veiligheid voor iedereen die zich in Nederland bevindt, zo ook voor toeristen met de Israëlische nationaliteit wanneer nodig.
Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen om geweld tegen Israëlische toeristen door dit soort Israël-haters te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de opruier reeds gesommeerd zijn schriftelijke geweldsoproep te verwijderen?
Op dit moment loopt er een strafrechtelijk onderzoek. In het belang van het onderzoek kunnen op dit moment verder geen mededelingen worden gedaan.
Wel kan ik melden dat er op 15 en 16 oktober vier meldingen over deze oproepen zijn ontvangen door het meldpunt internetdiscriminatie (MInD). MInD heeft de meldingen beoordeeld en daarover teruggekoppeld naar de melders, waarbij de melders ook inzicht is gegeven in de verschillende mogelijkheden die zij hebben om de gewraakte passages strafrechtelijk aan te pakken.
Is de betreffende opruier en geweldsliefhebber al opgespoord en vastgezet?
Zie antwoord vraag 4.
Zorginstellingen die weigeren inzage te geven in het declaratiegedrag van bestuurders |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving van RTL over zorginstellingen die massaal weigeren inzage te geven in declaraties van bestuurders en bestuurskosten?1
Ik betreur dat zorgbestuurders niet de kans hebben aangegrepen om transparant te zijn, zeker omdat in de zomermaanden al eerder discussie is geweest over vermeende excessieve declaraties door ziekenhuisbestuurders. Ik heb toen aangegeven dat het evident is dat wij allen zinnig en zuinig moeten omgaan met de beschikbare middelen. Dat geldt ook voor bestuurders van organisaties die een publiek belang dienen, zoals zorginstellingen. Het transparant maken van declaraties zou meer vanzelfsprekend moeten worden voor bestuurders in de zorg.
Ik heb in dit kader contact opgenomen met de «brancheorganisaties zorg» (BoZ).
De BoZ heeft aangegeven de negatieve beeldvorming te betreuren en de zorgen van de Kamer te begrijpen. De BoZ stelt dat declaraties altijd passend dienen te zijn in het licht van de maatschappelijke doelstelling van de zorgorganisatie en dat het gesprek hierover bijzondere aandacht vraagt. Op 25 november spreken de besturen van de brancheorganisaties in gezamenlijkheid over de vernieuwing van de zorgbrede governancecode. De wens om het maatschappelijk vertrouwen in het bestuur en toezicht in de zorg te verstevigen zal daarbij leidend zijn. Vanzelfsprekend zal volgens de BoZ daarbij het debat dat is ontstaan over declaraties, en de transparantie over declaraties goed aan bod komen.
Kunt u zich bovendien nog de berichtgeving van afgelopen zomer herinneren waaruit bleek dat ziekenhuisbestuurders de geldende declaratieregels massaal aan hun laars lapten?2
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het een wenselijke ontwikkeling dat juist in het door u uitgeroepen «Jaar van de transparantie», declaraties angstvallig geheim worden gehouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk dat zorginstellingen op deze wijze zichzelf verdacht maken? Wat doet dit volgens u met het vaak toch al geringe vertrouwen van mensen in zorgbestuurders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van plan om, evenals uw collega-minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat deed bij onderwijsbestuurders die het niet zo nauw namen met de regels, ook graaiende ziekenhuisbestuurders hierop aan te spreken? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Bent u voornemens om te zorgen dat alle zorginstellingen wettelijk verplicht worden om declaraties en bestuurskosten inzichtelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Overgangsproblemen tussen zorgdomeinen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het probleem dat cliënten geconfronteerd worden met het feit dat zij naar een ander zorgdomein moeten overgaan, omdat na de aanvraag herindicatie bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), het CIZ de grondslag wijzigt naar een psychiatrische grondslag?
Ik heb hiernaar navraag gedaan bij het CIZ. Het CIZ geeft aan dat de volgende situaties zich in het begin van 2015 hebben kunnen voordoen:
In beide situaties wees het CIZ de aanvraag af. De cliënt kon dan bij de gemeente of zorgverzekeraar terecht voor zijn zorg en ondersteuning. In juli 2015 heeft aanpassing van de Regeling langdurige zorg plaatsgevonden. In de regeling is toen opgenomen dat deze verzekerden in aanmerking kunnen komen voor een «laag» zorgprofiel (bijlage «F» van de Rlz). Het CIZ past sindsdien de uitvoering van het overgangsrecht conform bijlage «F» toe. Hierdoor behoudt een cliënt, die in 2014 over een AWBZ-indicatie beschikte, ook bij een gewijzigde zorgvraag, zijn recht op de Wlz. Oók als niet (meer) wordt voldaan aan de vereisten van de Wlz. Bovenstaande situaties kunnen zich daarmee niet meer voordoen. Het is het CIZ niet bekend dat cliënten hierdoor tussen wal en schip dreigden te vallen.
Kunt u verklaren hoe het kan dat het CIZ de IQ-grensbepaling anders hanteert dan in 2014 terwijl deze bij de invoeringen van de Wet langdurige zorg (Wlz) ongewijzigd is gebleven?
Bij navraag bij het CIZ geeft het CIZ aan dat zij geen andere IQ-grensbepaling hanteert.
Bent u ervan op de hoogte dat cliënten, die al jaren een passende zorgplaats hebben in de gehandicaptensector, in het nieuwe stelsel worden doorverwezen naar het domein Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ondanks een laag intelligentiequotiënt (IQ)?
Ik ben er van op de hoogte dat er situaties zijn waarin een cliënt een ggz-indicatie onder de AWBZ had die werd verzilverd in een verpleeghuis, verzorgingshuis of een vg-instelling. Het kan daarom vóórkomen dat een cliënt vanaf 2015 is doorverwezen naar de Wmo 2015, ook indien sprake is van een laag IQ. De zorg en ondersteuning voor een cliënt met een laag IQ kan heel wel door de Wmo worden geboden, al dan niet in combinatie met de Zvw.
Hoe kan het dat de CIZ mensen met een verstandelijke beperkingen bij een vervolgindicatie dit jaar doorverwijst naar het Wmo domein zonder dat er een GGZ-behandeling doel aanwezig is?
Er kunnen zich situaties voordoen, waarin een cliënt met een verstandelijke beperking tijdelijk behoefte heeft aan een beschermende woonomgeving binnen de Wmo 2015. Dan is een GGZ-behandeldoel niet (meer) aan de orde.
Kunt u uitleggen of er gevallen bekend zijn waarbij cliënten zorg mislopen door onzorgvuldig handelen van het CIZ?
Het CIZ dient altijd zorgvuldig te handelen. Ik heb geen signalen dat cliënten zorg mislopen door onzorgvuldig handelen.
Kunt u uiteenzetten hoe het komt dat in sommige gevallen zorgnemers zonder verblijfzorg komen te zitten wanneer zij van het CIZ geen indicatie meer krijgen en worden verwezen naar een ander domein, zoals de Wmo en de Jeugdwet, terwijl er tijdens die transitie ook zorg nodig is?
Indien de situatie zich voordoet dat een cliënt bij een gewijzigde zorgvraag is aangewezen op een ander domein, dan zal het CIZ een overgangsperiode in acht nemen. Daarbij wordt rekening gehouden met de mate waarin wordt ingegrepen in de nog lopende indicatie en de aard en de omvang van de door de verzekerde aangegane verplichtingen ter voorziening in zijn zorgbehoefte. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat het CIZ de nog lopende indicatie verlengt, om te voorkómen dat cliënten verstoken raken van zorg.
Daarnaast is ook de indicatiesteller in het nieuwe domein (Wmo en/of Zvw) verantwoordelijk voor een zorgvuldige overgang tussen de domeinen. Cliënt en de aanbieder hebben voorts gezamenlijk de verantwoordelijkheid om tijdig afspraken te maken.
Op landelijk niveau is er een zogenoemde implementatietafel HLZ, waarin het Ministerie van VWS samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de ZBO’s, cliëntorganisaties, branches van aanbieders concrete issues uitwisselen en zo veel mogelijk oplossen. Indien dat nodig blijkt te zijn kunnen aan deze tafel ook aanvullende afspraken tussen CIZ, aanbieder(s), gemeenten en verzekeraars gemaakt worden, om een zorgvuldige overgang te waarborgen.
Daarnaast heb ik de «Helpdesk aanbieders» ingesteld, deze ondersteunt aanbieders bij het oplossen van concrete knelpunten en informeert mij daarover op hoofdlijnen. Hetzelfde geldt voor het meldpunt «Het Juiste Loket», voor cliënten.
Hoe beoordeelt u het handelen van het CIZ als door hun toedoen de zorg volledig wegvalt, terwijl de zorgvrager tot op dat moment nog onder de Wlz resulterende vierentwintig uur verblijfzorg kreeg?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier wilt u waarborgen dat cliënten, die vierentwintig uur per dag intensieve zorg nodig hebben, deze zorg behouden als zij overgaan naar een ander domein?
Indien een cliënt niet in aanmerking komt voor een Wlz-indicatie, dan zal de benodigde zorg en ondersteuning vanuit de Wmo en of de Zvw dienen te worden geboden. Het is niet zo dat uitsluitend de Wlz het domein is dat adequaat in een intensieve zorgbehoefte kan voorzien; ook binnen de Wmo en de Zvw kan dat. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 6 en 7.
Kunt u helder maken hoe hij toeziet op de samenwerkingsagenda tussen de zorgaanbieders, zorgverzekeraars en gemeenten zodat cliënten zo min mogelijk last hebben bij de overgang tussen zorgdomeinen?
In 2014 heb ik met partijen werkafspraken gemaakt voor de HLZ-transitie. Door middel van het cockpitoverleg en monitors van de partijen heb ik in de afgelopen periode de voortgang op deze afspraken gevolgd en u daarover geïnformeerd in de voortgangsrapportages HLZ. Ik heb daarbij geconstateerd dat de continuïteit van (passende) zorg en ondersteuning voor de cliënten is gewaarborgd.
De HLZ-regiosecretarissen heb ik gefaciliteerd zodat de uitwerking van de samenwerkingsafspraken op regionaal niveau ondersteund werd. U bent geïnformeerd over de uitkomsten en stand van zaken van deze samenwerking in de voortgangsrapportage HLZ van 2 november jongstleden. Het is nu aan het veld zelf om voort te bouwen op de basis die is gelegd. Goede afspraken om de overgang tussen zorgdomeinen soepel te laten verlopen zijn het meest effectief als ze op lokaal/regionaal niveau gemaakt zijn, met betrokkenheid van de professionals die er uitvoering aan geven.
In het AO decentralisatie Wmo van 2 december 2015 heb ik uw Kamer daarnaast toegezegd de komende periode in overleg met VNG en ZN te bezien wat er nog meer gedaan kan worden om de samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars te bevorderen. Ik zal u hier vóór het einde van het eerste kwartaal over informeren.
Bent u van mening dat de samenwerkingsagenda werkt zoals hij zich dat heeft voorgesteld, en waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft de CIZ de opdracht gekregen de zorg voor cliënten uit de Wlz eerder dan voorheen naar de Wmo door te verwijzen?
Nee. Het CIZ indiceert op grond van beleidsregels die zijn aangepast in verband met de hervorming van de langdurige zorg.
Het bieden van premiekorting in ruil voor privédata door verzekeraar Achmea |
|
Rik Grashoff (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Achmea voornemens is premiekorting te bieden aan verzekerden, in ruil voor persoonlijke gedragsgegevens?1
Ja.
Kunt u aangeven of er nu al verzekeringen worden aangeboden waarbij premiekorting wordt geboden in ruil voor bijvoorbeeld persoonlijke gedragsgegevens?
Verzekeraars hebben informatie nodig om een inschatting te maken van het risico dat zij verzekeren. Het is niet ongebruikelijk dat verzekeraars daarbij gebruik maken van persoonlijke gedragsgegevens. Zo wordt bijvoorbeeld al jaren gevraagd naar rookgedrag bij diverse verzekeringen. Uit het recente rapport «Berekende risico’s» van het Rathenau Instituut2 blijkt dat verschillende verzekeraars zich bezighouden met het meten van klantgedrag. Het is voorstelbaar dat verzekeraars dit kunnen gebruiken als instrument om risico’s te voorkomen of beperken.
Zolang verzekeraars zich aan de wet houden, is er geen reden op te treden. Het relevante wettelijke kader bestaat – voor wat betreft de verwerking van persoonsgegevens – uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het is aan het Cbp om te beoordelen of de Wbp wordt nageleefd. Voorwaarden uit de Wbp zijn onder andere dat persoonsgegevens voor een bepaald vastgesteld doel moeten worden verzameld en dat degene van wie de persoonsgegevens zijn, daarover moet worden geïnformeerd. Ook mogen persoonsgegevens niet langer dan wettelijk toegestaan bewaard worden en is adequate beveiliging verplicht. Verder is een wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking vereist.
Mag Achmea persoonlijke gedragsgegevens die zijn verzameld voor de auto- of inboedelverzekering gebruiken voor het beoordelen van andere verzekeringen van dezelfde klant of voor het opstellen van risicoprofielen voor bijvoorbeeld (aanvullende) zorgverzekeringen of om bijvoorbeeld de hoogte van de premie per verzekerde te differentiëren op basis van het risicoprofiel?
Persoonsgegevens die zijn verzameld voor een bepaald doel mogen niet zondermeer gebruikt worden voor een ander doel. Het is afhankelijk van de overeenkomst of de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de betreffende diensten mogelijk is gemaakt. De gebruiksvoorwaarden moeten voldoende duidelijk en specifiek omschrijven dat de gegevens kunnen worden verwerkt voor de onderhavige doeleinden. Voor zover de overeenkomst tekortschiet, moet er zijn voldaan aan een van de andere rechtvaardigingsgronden uit artikel 8 Wbp. Toestemming van de betrokkene kan dan een rechtvaardigingsgrond zijn (artikel 8, onder a).
Bij de basiszorgverzekering geldt overigens een verbod op premiedifferentiatie. Persoonsgegevens die verzameld zijn voor andere schadeverzekeringen mogen daarom niet worden gebruikt voor een premiekorting op de basiszorgverzekering.
Voor het gebruik van persoonsgegevens voor bijvoorbeeld premiedifferentiatie bij de aanvullende zorgverzekering geldt wat voor andere verzekeringen geldt.
Op welke wijze wordt toegezien op voorlichting aan (aspirant)verzekerden over het gebruik van de gegevens en de mogelijke consequenties daarvan?
In het algemeen geldt dat de verantwoordelijke voor gegevensverwerking (in dit geval Achmea) verplicht is om de betrokkene te informeren over de doeleinden van de verwerking van persoonsgegevens, tenzij de betrokkene daarvan reeds op de hoogte is. Dit volgt uit artikel 33 en 34 van de Wbp. De verantwoordelijke dient bovendien nadere informatie te verstrekken voor zover dat nodig is om een behoorlijke en zorgvuldige verwerking te waarborgen jegens de betrokkene, gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder de gegevens worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt (artikel 33, derde lid, en 34, derde lid, Wbp). De verantwoordelijken dienen dus aan hun informatieverplichtingen invulling te geven. Daaronder vallen ook de privacyrisico’s verbonden aan het delen van de privégegevens. Het CBP ziet toe op naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Welke sancties staan op misbruik van de gegevens en wat zou onder misbruik worden verstaan?
Is het Achmea toegestaan om gedetailleerde persoonsgegevens te delen of door te verkopen aan andere bedrijven of derden of aan hen de mogelijkheid te geven gedetailleerde persoonlijke gedragsgegevens te verzamelen als bijproduct van een verzekering?
Het staat Achmea op grond van de Wbp niet vrij om persoonsgegevens op een later moment alsnog met derden te delen, indien zij daarvoor geen toestemming heeft van de verzekerden of een andere grondslag uit de Wbp daarin voorziet, zoals een overeenkomst die dit specifiek regelt. De Artikel 29 Werkgroep, waaronder alle nationale gegevensbeschermingsautoriteiten (zoals het Cbp) in de EU vallen, heeft in 2013 aangegeven dat een doel dat vaag of algemeen is omschreven – zoals het verbeteren van gebruikerservaring, of marketingdoelen – zonder verdere detaillering niet voldoet aan de eis van doelbinding. Dan zou niet zijn voldaan aan de eis van welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden voor gegevensverwerking.3 Die eis is opgenomen in artikel 6, eerste lid, onder b, van de privacyrichtlijn4 en artikel 7 Wbp.
Mag Achmea klanten weigeren als zij geen gebruik wensen te maken van de privacyschendende apparaten?
Achmea onderzoekt op dit moment alleen de mogelijkheden nog om gebruik te maken van nieuwe persoonlijke data. Het staat Achmea vrij om voorwaarden te stellen aan klanten. Dit is thans ook al mogelijk, denk bijvoorbeeld aan het weigeren van een persoon voor een aanvullende zorgverzekering of het differentiëren van de premie voor een levensverzekering naar rookgedrag. Achmea is vanzelfsprekend verplicht de wet na te leven. Een beding in de algemene voorwaarden bij de verzekering is bijvoorbeeld vernietigbaar, als dit onredelijk bezwarend is voor de verzekerde (artikel 6:233 BW). Een verzekeraar dient voorts te voldoen aan haar informatieplicht op grond van de Wbp. Klanten moeten worden geïnformeerd over de privacyrisico’s die verbonden zijn aan het delen van privégegevens. Is een klant het niet eens met de voorwaarden die de verzekeraar stelt, dan kan hij kiezen voor een andere verzekeraar.
Welke maatschappelijke effecten kunnen naar uw verwachting optreden als grote delen van de bevolking kortingen bedingen op verzekeringen door toegang te bieden tot hun persoonlijke gedragsgegevens?
Als grote delen van de bevolking kortingen bedingen op hun verzekeringen door toegang te bieden tot hun persoonlijke gedragsgegevens kan dit allerlei maatschappelijke effecten hebben. In zijn algemeenheid zal binnen de contractsvrijheid vermoedelijk gezocht worden naar nieuwe evenwichten tussen het organiseren van solidariteit en het adequaat beprijzen van risico’s. De hoogte van de premie kan meer worden toegesneden op het daadwerkelijke risicoprofiel van de verzekerde. Dit zou kunnen leiden tot daling van de gemiddelde premie voor verzekeringen, maar tegelijkertijd tot het toenemen van verschillen in premie tussen klanten. Ook andere effecten zijn denkbaar, zoals die worden geïdentificeerd in het recente rapport «Berekende risico’s» van het Rathenau Instituut. Daaruit blijkt dat een eventueel toekomstig verzekeringsmodel dat is gedreven door persoonsgegevens over gedrag, gericht op preventie van risico, tot een sterkere, normatieve invloed van de verzekeraars kan leiden. Het Rathenau Instituut stelt dat om de mogelijkheden van big data op een verantwoorde manier te benutten, er ruimte moet zijn voor experimenten, maar tegelijkertijd ook voor reflectie en evaluatie, met inachtneming van publieke waarden als solidariteit.
Het artikel “AFM en DNB beletten innovatie in de financiële sector” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «AFM en DNB beletten innovatie in de financiële sector»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Voor een reactie op dit artikel verwijs ik naar mijn antwoorden op de onderstaande vragen.
Klopt het dat Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) additionele voorwaarden stellen aan Nederlandse financiële instellingen bovenop de geldende Europese en Nederlandse regels? Zo ja, om welke additionele voorwaarden gaat het dan?
Aan vergunningen of ontheffingen kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden met het oog op de belangen die de Wet op het financieel toezicht (Wft) beoogt te beschermen, om zo recht te kunnen doen aan specifieke omstandigheden. Het is daarbij uiteraard belangrijk dat wanneer toezichthouders van deze bevoegdheid gebruik maken, er goede aanwijsbare redenen zijn om dit te doen en dat de bevoegdheid proportioneel wordt toepast.
De voorbeelden waarnaar in het artikel uit het Financieele Dagblad (FD) wordt verwezen, zien onder meer op crowdfundingplatformen, beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners. Wat betreft crowdfunding is er geen Europese regelgeving die zich hier specifiek op richt. De activiteiten die een crowdfundingplatform verricht en het type product bepalen of een vergunning dan wel ontheffing vereist is. De meeste crowdfundingplatformen verrichten bemiddelende werkzaamheden ten behoeve van het aangaan van een lening tussen geldgever en geldvrager. Hiervoor is op grond van de Wft een ontheffing nodig. Daarnaast kunnen platformen ook de rol van geldgever vervullen, waarvoor dan op grond van de Wft een vergunning als aanbieder van krediet vereist is. Bij een derde vorm van crowdfunding wordt de investering vormgegeven als effect, zoals een obligatie of aandeel. Wanneer een crowdfundingplatform ten aanzien van effecten bemiddelende werkzaamheden verricht, is sprake van beleggingsdienstverlening en dient het platform daarmee een vergunning als beleggingsonderonderneming te hebben.
De AFM maakt ten aanzien van crowdfundingplatformen gebruik van de bevoegdheid om voorschriften te verbinden aan de vergunning of ontheffing. Hiermee beoogt de AFM om, gezien de specifieke risico’s die aan crowdfunding zijn verbonden, de belangen van particuliere investeerders adequaat te borgen.2 Op grond van deze voorschriften dienen platformen bijvoorbeeld vermogensscheiding toe te passen, specifieke investeringsgrenzen te hanteren en deelnemers informatie over de risico’s van crowdfunding te verschaffen. Deze voorschriften zijn op de website van de AFM gepubliceerd en opgenomen in het rapport van de AFM over crowdfunding van 19 december 2014.3
Momenteel wordt gewerkt aan wijzigingen in de regelgeving met betrekking tot crowdfunding die tot doel hebben onnodige belemmeringen weg te nemen en een gelijk speelveld tussen de verschillende vormen van crowdfunding te waarborgen. Uiteraard is ook daarbij van belang dat er voldoende oog is voor de risico’s die verbonden zijn aan crowdfundingplatformen, met name voor geldgevers. In de beantwoording op vraag 6 wordt nader ingegaan op de wijzigingen.
Voor beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners bestaan Europese kaders. DNB heeft mij desgevraagd laten weten voor beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners geen additionele voorwaarden te stellen bij de verlening van een vergunning. Dit betekent dat ten opzichte van de eisen die voortvloeien uit Europese wetgeving door DNB geen additionele voorschriften worden gesteld. In mijn beantwoording van de vragen 4 en 5 ga ik nader in op de berichtgeving uit het FD rondom beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners.
Deelt u de mening dat het niet redelijk is dat buitenlandse partijen die in hun land van herkomst onder toezicht staan en met een Europees paspoort vallen onder de regelgeving in dat land, een betere positie hebben dan Nederlandse partijen en dat er daardoor geen sprake is van een gelijk speelveld? Zo nee, waarom niet?
Financiële ondernemingen die in Nederland actief zijn moeten in beginsel voldoen aan de in Nederland geldende regels. Echter, wanneer financiële ondernemingen uit andere lidstaten door middel van een Europees paspoort in Nederland activiteiten ontplooien, is de wet- en regelgeving van de lidstaat van herkomst van toepassing («home country control»). Hierdoor kunnen de regels waaraan partijen worden onderworpen op specifieke terreinen van elkaar verschillen. Het kan namelijk zo zijn dat Nederland gebruik maakt van een lidstaatoptie, terwijl andere lidstaten dat misschien niet doen. Ik vind dit ook niet onredelijk, en zie dit vooral als een uitvloeisel van de op Europees niveau overeengekomen bevoegdheidsverdeling tussen lidstaat van herkomst en lidstaat van ontvangst. Desalniettemin, wanneer er sprake is van een Europees paspoort is er over het algemeen sprake van een harmonisatie van wetgeving, waardoor de verschillen tussen lidstaten en dus eventuele verstoringen van het gelijk speelveld relatief klein zullen zijn.
In hoeverre klopt het dat het verbod van Nederlandse beleggingsondernemingen om in het kader van de beleggingsdienstverlening zelf gelden van cliënten aan te houden in strijd is met de Europese regelgeving? Indien dit klopt, wat gaat u daar dan aan doen?
Een beleggingsonderneming die beleggingsdiensten verleent, ontvangt gelden van haar cliënten om transacties in financiële instrumenten uit te voeren. Voor een goede dienstverlening aan haar cliënten kan het nodig zijn dat de beleggingsonderneming als nevendienst gelden van cliënten aanhoudt. Voor het beheren van opvorderbare gelden en financiële instrumenten van cliënten van een beleggingsonderneming geldt wel het vereiste van vermogensscheiding. Deze regels over vermogensscheiding vloeien voort uit de Europese richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID).4 Een beleggingsonderneming is daarmee verplicht om met betrekking tot de financiële instrumenten en gelden van cliënten die zij aanhoudt een zodanige regeling te treffen dat de rechten van die cliënten voldoende beschermd zijn.
In de Wft is bepaald dat het verboden is om zonder bankvergunning opvorderbare gelden (zoals deposito's aan te trekken van publiek. Een beleggingsonderneming mag echter wel voor korte tijd gelden van niet-professionele beleggers aanhouden die dienen voor een concrete koop- of verkooptransactie.
Uit het bovenstaande volgt dat beleggingsondernemingen gelden van cliënten kunnen aanhouden, zolang wordt voldaan aan de vereisten inzake vermogensscheiding en er een direct verband is met een concrete koop- of verkooptransactie. Er is dan ook geen sprake van strijdigheid met Europese regelgeving.
In hoeverre klopt het dat de Europese en Nederlandse regels kleine betaaldienstverleners de mogelijkheid bieden om zonder vergunning online betaaldiensten te verlenen in Europese landen, maar dat DNB deze faciliteit aan Nederlandse instellingen onthoudt? Wat bent u bereid daaraan te doen?
De richtlijn betaaldiensten (PSD)5 voorziet in een licht toezichtregime voor kleine betaaldienstverleners met een maandomzet van maximaal 3 miljoen euro. In Nederland is dit geïmplementeerd middels de Vrijstellingsregeling Wft. Hierdoor kunnen betaaldienstverleners die voldoen aan bepaalde voorwaarden als vrijgestelde betaaldienstverlener worden ingeschreven in het openbare register. Vrijgestelde betaaldienstverleners worden op grond van de richtlijn betaaldiensten echter niet gelijkgesteld met betaaldienstverleners die een vergunning hebben. Een vrijstelling geldt namelijk niet als Europees paspoort, waardoor een betaaldienstverlener die in een Europese lidstaat is vrijgesteld niet zo maar als betaaldienstverlener in andere lidstaten kan opereren. Om betaaldiensten te verlenen in andere Europese lidstaten moeten betaaldienstverleners overeenkomstig de Europese regels een vergunning hebben. Het is dus niet zo dat DNB vrijgestelde betaaldienstverleners de mogelijkheid onthoudt om diensten te verlenen in andere Europese lidstaten.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de nieuwe regelgeving voor crowdfunding zoals die per 1 januari 2016 zou worden ingevoerd om meer ruimte te geven aan crowdfunding? Hoe moet dit gezien worden tot de opmerkingen in het genoemde artikel over crowdfunding?
Zoals eerder aangegeven, wordt momenteel gewerkt aan wijzigingen in de regelgeving met betrekking tot crowdfunding. De uitwerking hiervan ziet ten eerste op het provisieverbod voor beleggingsondernemingen. Het provisieverbod staat eraan in de weg dat crowdfundingplatformen die een vergunning hebben als beleggingsonderneming, bepaalde vergoedingen kunnen vragen van geldvragers. Crowdfundingplatformen die onder andere Wft-regimes vallen, kennen deze beperking niet, waardoor een ongelijk speelveld ontstaat. Om platformen die als beleggingsonderneming kwalificeren beter in staat te stellen een duurzaam verdienmodel te ontwikkelen, wordt een specifieke uitzondering op het provisieverbod voor crowdfunding gecreëerd. Dit bevordert een gelijk speelveld en daarmee een gezonde crowdfundingmarkt in Nederland.
Het tweede deel van de wijzigingen ziet op platformen die een ontheffing hebben voor het verrichten van bemiddelende werkzaamheden ten behoeve van het aangaan van een lening. Aan deze platformen worden aanvullende eisen gesteld met betrekking tot de bedrijfsvoering en de geschiktheid van beleidsbepalers om zodoende de betrouwbaarheid en continuïteit van platformen beter te borgen.
Naast de bovenstaande maatregelen beziet de AFM momenteel de specifieke investeringsgrenzen die zij thans hanteert.6 Ik heb van de AFM vernomen dat de investeringsgrenzen naar verwachting zullen worden verruimd. In overleg met de sector wordt bekeken hoe de verruiming van de investeringsgrenzen op adequate wijze kan worden vormgegeven.
De maatregelen zijn eerder toegelicht in mijn brief aan uw Kamer van 31 maart jl.7 Voor het einde van dit jaar zal ik u nader informeren over de voortgang.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de AFM en DNB geen aanvullende eisen meer (kunnen) stellen waardoor een ongelijk speelveld ontstaat en minder concurrentie, nieuwe toetreders en innovatie?
In Europese wetgeving wordt soms de bevoegdheid tot invulling van een norm of de uitvoering van een taak expliciet aan de toezichthouder gelaten aan de hand van vooraf gestelde criteria. Ik heb geen aanwijzingen dat de AFM en DNB op deze terreinen verder gaan dan strikt noodzakelijk en zie dan ook geen verstoring van het gelijke speelveld. Verder verwijs ik in dit kader graag naar mijn reactie op het Actal-advies «Regeldruk bij kredietverstrekking», waarin ik nader in ga op de proportionaliteit van eisen die aan financiële instellingen worden gesteld. Zoals ik in die reactie stel is er een juiste balans nodig, waarbij wat mij betreft de doelen van stabiliteit en concurrentie elkaar niet hoeven te bijten.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden tegelijk met de kabinetsreactie op het ACM-rapport «Concurrentie op de markt voor MKB-financiering» (juni 2015) en/of met het Actal-onderzoek over regelgeving in de financiële sector?
Ja, de beantwoording van deze vragen stuur ik tegelijk met de kabinetsreactie op het ACM-onderzoek en mijn reactie op het Actal-advies aan uw Kamer.
Het gebruik van de Friese taal in de rechtbank |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het gebruik van de Friese taal in de rechtbank?1
Ja.
Kent u de mededelingen die door enkele presidenten van gerechten zijn gedaan in het rondetafelgesprek in de Kamer op 8 oktober 2015 over de huisvesting van gerechten, te weten dat voor zaken die bijzonder verknocht zijn met een regio ook altijd geregeld kan worden dat deze zaken ook in de regio kunnen worden behandeld?
Ja.
Hoe verhouden deze mededelingen zich tot het besluit om de aan de provincie Friesland verknochte zaak, die in de hierboven genoemde eerdere vraag benoemd werd, niet in Leeuwarden te behandelen maar in Zwolle?
Zoals bij beantwoording van de in vraag 1 bedoelde eerdere vragen is aangegeven, heeft de officier van justitie bij het Functioneel Parket de zogenoemde Mestsilo-zaak aangebracht bij de concentratierechtbank Overijssel2. De rechtbank Overijssel kan op grond van het zaaksverdelingsreglement3 zaken van het Functioneel Parket zowel in de zittingsplaats Almelo als in de zittingsplaats Zwolle behandelen. In de voorliggende zaak heeft rechtbank Overijssel besloten de zaak in de zittingsplaats Zwolle te behandelen, om tegemoet te komen aan het bezwaar dat de zittingsplaats Almelo veel reistijd vergt van de verdachte en andere belanghebbenden en belangstellenden in deze zaak. Hiermee wordt de reisafstand vanuit Friesland aanzienlijk verkort.
De mogelijkheden voor de rechtbank Overijssel ten aanzien van de keuze voor de locatie van behandeling van een zaak beperken zich tot de zittingsplaatsen binnen het eigen rechtsgebied, dat zich beperkt tot de plaatsen Almelo, Enschede en Zwolle. De provincie Friesland maakt geen onderdeel uit van het arrondissement Overijssel. Voor de rechtbank Overijssel, waar de zaak door het Functioneel Parket was aangebracht, bestond daarom niet de mogelijkheid de zaak in Friesland te (doen) behandelen.
De door u aangehaalde mededelingen van de presidenten van gerechten hebben kennelijk betrekking op de verdeling van zaken tussen de zittingsplaatsen binnen één rechtbank. De beslissing van de rechtbank Overijssel om de zaak in dit bijzondere geval in Zwolle te behandelen in plaats van Almelo is een voorbeeld van het, binnen de rechtbank, rekening houden met de regio bij de keuze van de zittingsplaats.
De financiële gevolgen van het voorgenomen besluit van de Raad voor de rechtspraak zeven rechtbanken te ontmantelen en de toekomst of leegstand van deze gebouwen |
|
Peter Oskam (CDA), Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bij wie berust het eigendom van de gebouwen van de rechtbanken en de kantoren op de zeven locaties die getroffen zullen worden door het huisvestingsplan, zoals dat er nu ligt (het voorgenomen besluit)?
In de zittingsplaatsen Alkmaar, Assen, Dordrecht, Lelystad, Maastricht en Zutphen berust het eigendom van de gerechtsgebouwen bij de Staat der Nederlanden c.q. het Rijksvastgoedbedrijf (hierna: RVB). Het gebouw in de zittingsplaats Almelo wordt door het RVB gehuurd van Bouwfonds Investment Management.
Welke kosten, bijvoorbeeld aan huur of hypotheek, zijn daar op dit moment aan verbonden voor de rechtspraak? Welke besparing ontstaat er jaarlijks als gevolg van dit plan precies voor de rechtspraak? Kunt u dit uitsplitsen per locatie?
De Raad voor de rechtspraak (hierna: Raad) betaalt voor de gerechtsgebouwen een gebruiksvergoeding aan het RVB. De gebruiksvergoedingen voor de gebouwen in de zeven in het voorgenomen Meerjarenplan van de Rechtspraak 2015–2020 d.d. 31 augustus 2015 (hierna: MJP) genoemde zittingsplaatsen bedroegen in 20141:
Volgens ramingen van de Raad, levert het voorgenomen locatiebeleid, zoals beschreven in het voorgenomen MJP d.d. 31 augustus 2015, een structurele jaarlijkse besparing op die oploopt van € 6 mln. in 2018 tot € 15 mln. in 2020. Cumulatief over de jaren 2018–2020 is deze besparing € 30 mln. De besparing loopt verder op naar € 30 mln. per jaar structureel vanaf 2025. De Raad heeft de volgende raming opgesteld van de potentiële besparingen op huur en exploitatie voor de zeven betreffende arrondissementen:
De met het voorgenomen MJP te behalen besparingen in de overige arrondissementen – in totaal ongeveer € 11 mln. – zijn niet in het bovenstaande overzicht meegenomen.
Als het voorgenomen besluit om zeven rechtbanken te ontmantelen door zou gaan, wat gebeurt er dan met deze gebouwen? Kunt u dit per locatie toelichten?
De Raad heeft aangegeven dat, indien er uitvoering wordt gegeven aan het voorgenomen locatiebeleid, dit betekent dat er verschillende scenario’s mogelijk zijn. Het is mogelijk dat er voor een gerechtsgebouw medegebruikers worden gezocht. Een andere mogelijkheid is dat de Rechtspraak een gerechtsgebouw verlaat. In dat geval zal in eerste instantie door het RVB gekeken worden of de gebouwen doelmatig binnen de rijksvoorraad ingezet kunnen worden. Als dit niet het geval is, zullen ze worden afgestoten. Bij de eigendomspanden betekent dit verkoop. Bij het huurpand in Almelo betekent dit huuropzegging.
Zijn er kosten verbonden aan het eventueel verhuren of verkopen van de gebouwen? Zo ja, welke?
Ja, bij verhuur aan een andere rijksgebruiker zijn er kosten om de gebouwen geschikt te maken voor die functie. Bij verkoop zijn er kosten die direct te maken hebben met de verkoop (apparaatskosten, taxatiekosten, bodemonderzoek, etc.) en kosten voor leegstandsbeheer. Bij verkoop is mogelijk sprake van boekwaardeverlies of -winst (dit betreft het verschil tussen verkoopopbrengst en boekwaarde).
Indien er geen nieuwe huurder of gebruiker gevonden zou kunnen worden voor de vrijkomende gebouwen, bij wie ligt dan het leegstandsrisico en voor welk bedrag? Wie wordt of blijft er dan verantwoordelijk voor de kosten van deze gebouwen? Kunt u dit eveneens uitsplitsen per locatie?
De kosten voor leegstand van gerechtsgebouwen liggen conform het huidige rijkshuisvestingsstelsel gedurende de contractstermijn bij de Rechtspraak zelf. Indien er uitvoering wordt gegeven aan het voorgenomen locatiebeleid, worden er volgens de Raad vóór 1 januari 2017 geen huurcontracten ontbonden in de zeven in het voorgenomen MJP genoemde locaties. Op 1 januari 2017 treedt een nieuw stelsel voor zogenaamde specialties in werking. Bij de invoering van dit nieuwe stelsel wordt besloten op welke wijze zal worden omgegaan met het leegstandrisico. Eventuele effecten van het voorgenomen locatiebeleid zullen daarmee onder de werking van het nieuwe stelsel voor specialties vallen.
Levert deze ogenschijnlijke (en overigens ook omstreden) besparing voor de rechtspraak uiteindelijk voor de (gehele) overheid ook wel een besparing op, als alleen al gekeken wordt naar de kosten van de gebouwen en het leegstandsrisico? Zo ja, hoe dan precies?
Het voorgenomen locatiebeleid heeft tot doel de aanzienlijke leegstand in gerechtsgebouwen te adresseren. De Rechtspraak wil door geen leegstand meer te financieren bijdragen aan de ombuigingstaakstellingen van het kabinet. Voor zover er gebouwen door het voorgenomen locatiebeleid overtollig worden en kunnen worden afgestoten, ontstaan er, met name op de lange termijn, aanvullend structurele besparingen voor de rijksoverheid. Daarbij is het mogelijk dat op de korte termijn de kosten van afstoot de besparing overtreffen. Naast besparingen door afstoot zijn er incidentele kostenverlagende effecten doordat er geen verdere investeringen hoeven plaats te vinden in de af te stoten gebouwen.
Erkent u dat er los van deze vragen over de kosten van de gebouwen nog veel meer negatieve financiële gevolgen zitten aan deze plannen, voor rechtszoekenden en advocaten die verder zullen moeten reizen, ketenpartners van de rechtspraak die te maken krijgen met langere afstanden maar bijvoorbeeld ook op een andere locatie gevestigd zijn dan de rechtspraaklocatie zich (voortaan) bevindt, en met name ook negatieve financiële gevolgen voor de zeven regio’s die het betreft? Bent u bereid de Raad voor de rechtspraak te verzoeken dit zo snel mogelijk in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Naast gevolgen voor de huisvesting van gerechten heeft het voorgenomen locatiebeleid ook gevolgen voor de verdeling van zaken binnen de zeven in het voorgenomen MJP genoemde arrondissementen. Omdat de zaaksverdeling binnen een arrondissement niet los staat van de omgeving van een rechtbank is het niet uit te sluiten dat een aanpassing van het zaakspakket voor de zeven in het voorgenomen MJP genoemde zittingsplaatsen mogelijk invloed heeft op bijvoorbeeld de reisafstand voor rechtzoekenden en ketenpartners van de Rechtspraak, de juridische infrastructuur en de lokale economie aldaar. Dit vraagt om een zorgvuldig proces bij de voorgenomen wijziging van de betreffende zaaksverdelingsreglementen, waarbij de Rechtspraak in ieder geval rekening houdt met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak en contact legt met zijn omgevingspartners. Bij de herziening van de gerechtelijke kaart is bewust gekozen om het toezicht door de Minister van Veiligheid en Justitie op dit proces achteraf te laten plaatsvinden in de vorm van een vernietigingsbevoegdheid ten aanzien van de instemming van de Raad met een zaaksverdelingsreglement. Daarom acht ik het niet passend dat ik de Raad vooraf verzoek allerlei mogelijk negatieve (financiële) gevolgen van het voorgenomen locatiebeleid van de Rechtspraak in kaart te brengen.
Leveren deze besparingen voor de rechtspraak uiteindelijk wel een besparing op voor de overheid? Bent u bereid dit zorgvuldig en nauwgezet te onderzoeken en uw bevindingen met de Kamer te delen alvorens nadere stappen worden gezet?
Ja, de voorgenomen besparing op de huisvesting van de Rechtspraak draagt bij aan de ombuigingstaakstellingen van het kabinet. De precieze hoogte van eventuele besparingen voor de rijksoverheid is afhankelijk van meerdere variabelen, zoals het moment waarop gerechtsgebouwen vrijvallen, het moment waarop een opvolgend gebruiker wordt gevonden en eventuele mogelijkheden voor afstoot van overtollig vastgoed. De besparingen voor de rijksoverheid zijn derhalve op dit moment niet nauwgezet in kaart te brengen.
De gezondheidsscreening van asielzoekers |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het «Protocol tbc-screening, – behandeling en BCG-vaccinatie bij asielzoekers (april 2015)»?
Ja, ik ben bekend met dit protocol.
Bent u op de hoogte van signalen dat deze hoogstnoodzakelijke screening op tuberculose (tbc) op dit moment verre van optimaal verloopt?
De forse toestroom van asielzoekers heeft gevraagd om een andere aanpak van de tbc-screening dan is voorgeschreven in bovengenoemd protocol. De capaciteit van de Centrale opvanglocatie (COL) werd overschreden, waardoor asielzoekers niet direct de reguliere procedure konden doorlopen. De tbc-screening vindt normaal gesproken plaats op de tweede dag van de reguliere registratieprocedure in de COL. Naar aanleiding van de hoge instroom heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) besloten de screening van asielzoekers uit Syrië (tijdelijk) op te schorten1. Hierover heeft de Minister van VWS uw Kamer bij brief van 21 september jongstleden geïnformeerd. Tbc komt in Syrië zelden voor. Daarom is er door de tijdelijke opschorting van de tbc-screening geen additioneel risico voor de volksgezondheid. Op deze manier kunnen de screeningscapaciteiten optimaal worden ingezet voor vluchtelingen uit hoog risico landen (zoals Eritrea en Ethiopië).
Klopt het dat (een deel van de) asielzoekers door gebruik van de 72-uursvoorzieningen als noodopvang in het geheel niet worden gescreend?
Nee, dat klopt niet. Voor deze asielzoekers (exclusief Syriërs) geldt dat zij alsnog geregistreerd worden in Ter Apel (of één van de andere locaties waar nu screening en registratie plaatsvindt) en daar ook een tbc-screening ondergaan. Iedereen wordt gescreend. Alleen het tijdstip waarop asielzoekers de screening ondergaan kan later zijn dan de GGD-protocollen voorschrijven.
Heeft u volledig overzicht van de stand van zaken welke asielzoekers in Nederland wel en niet gescreend zijn op tuberculose en andere infectieziektes? Waar blijkt dat uit?
In de tweede week van oktober hadden ruim 900 personen nog geen tbc-screening ondergaan. Deze achterstand wordt momenteel ingelopen. Verder is bij iedere COA-opvanglocatie een Gezondheidscentrum Asielzoekers (GC A) en de lokale GGD betrokken en vindt opsporing en zo nodig behandeling van scabiës en kleerluis bij asielzoekers plaats.
Wat betekent een mogelijke ondermaatse screening op deze infectieziektes voor de risico’s voor de volksgezondheid?
De volksgezondheid blijft gewaarborgd, ondanks de wijziging van de screeningsprocedure. De capaciteiten worden momenteel zo efficiënt mogelijk ingezet. Verder laat de prioritering van risicogebieden onverlet dat personen met klachten, of dit nu de luchtwegen betreft of anderszins, onverwijld door een arts beoordeeld moeten worden en zo nodig medische zorg kunnen genieten, zoals in Nederland gebruikelijk is.
Kunt u aangeven of er op dit moment een partij is die de regie heeft om de screening op de juiste manier uit te voeren? Welke partij is dat?
De GGD GHOR Nederland en het COA trekken gezamenlijk op in de landelijke regie en monitoring van de uitvoering van de tbc-screening bij asielzoekers.
Op de COL’s (in Ter Apel, Budel en Veenhuizen) vindt de screening plaats. De GGD voert de screening uit en heeft de regie op het proces. Ook eventuele vervolg-screenings worden uitgevoerd door de GGD.
Op welke wijze wordt gemonitord welke asielzoekers waar zijn gescreend en welke niet?
Op basis van het bewonersregistratiesysteem van het COA (IBIS) kan zowel landelijk als per locatie worden gemonitord welke bewoners van het COA er op tbc gescreend zijn. Bij binnenkomst op een COA-locatie wordt in IBIS gecontroleerd of de betreffende persoon gescreend is op tbc. Is dit niet het geval dan wordt de betrokken asielzoeker door het COA aan de GGD aangeboden voor screening.
Welke afspraken kunnen er worden gemaakt tussen het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en lokale GGD'en in het land over de screening van asielzoekers in noodopvanglocaties (72-uursvoorzieningen), om deze problemen te ondervangen? Welke rol kan het Rijk hierin spelen?
Vanaf 6 oktober jongstleden worden niet-Syrische asielzoekers niet meer in de (crisis) noodopvang opgevangen; zij gaan direct het COL-proces in. De niet-Syriërs die nu nog in de (crisis-)noodopvang verblijven, worden zo snel mogelijk naar een COL overgeplaatst om het reguliere COL-proces te starten en gescreend te worden op tbc. Zo nodig worden zij behandeld tegen scabiës en kleerluis. De screening kan niet worden uitgevoerd in crisisnoodopvanglocaties omdat de mensen die daar verblijven nog niet geregistreerd zijn. Screeningsgegevens moeten worden gekoppeld aan het persoonlijk (medisch) dossier van asielzoekers. Een dergelijk dossier kan alleen na registratie worden opgebouwd. Lokale GGD’en zijn nu betrokken bij de crisisnoodopvang. De GGD monitort en acteert op basis van signalen infectieziekten en kan hygiëne-inspecties uitvoeren.
Welke maatregelen gaat u binnen afzienbare tijd nemen om deze screening van asielzoekers te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.