Huurbemiddelaars die nog steeds onterechte kosten in rekening brengen |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Zijn u en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) ervan op de hoogte, dat ondanks een aangekondigde andere werkwijze, eerdere schriftelijke vragen en een wetswijziging, er nog steeds verhuurbemiddelaars zijn die onterecht dubbele bemiddelingskosten rekenen? Wat gaat u hier aan doen?1 2
Het is mij bekend dat het nog steeds voorkomt dat blijkens de website van een bemiddelaar door deze van de consument-huurder bemiddelingskosten worden verlangd en dat ook in de Kamervraag van 2 oktober 2014 van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 326) daarover wordt geklaagd. Verwacht mag echter worden dat deze praktijken snel zullen eindigen. Ook in deze gevallen zal de huurder immers de door hem betaalde bemiddelingskosten kunnen terugvorderen, zo nodig met de hulp van een deurwaarder. Op de website van de NVM is informatie te vinden over het terugvorderen van ten onrechte betaalde bemiddelingskosten, inclusief een voorbeeld voor een terugvorderingsbrief en een voorbeelddagvaarding.
Ook de ACM is bekend met dit signaal. De ACM geeft aan dat dubbelzijdige courtage niet vaak meer voorkomt. Wel ziet ook de ACM nog steeds verhuurmakelaars die bij tweezijdige bemiddeling ten onrechte bemiddelingskosten in rekening brengen bij de huurder. Bij collectieve overtredingen pleegt de ACM de nodige maatregelen te nemen, waarmee de bemiddelaars die ten onrechte bemiddelingskosten bij de huurder in rekening brengen, kunnen worden gedwongen van deze praktijken af te zien. Voorts informeert de ACM in het kader van haar publieke toezichttaak via haar informatieloket ConsuWijzer consumenten over hun rechten bij het aangaan van een bemiddelingsovereenkomst. De ACM heeft aangegeven dat het onderwerp ook in 2016 haar aandacht zal krijgen. Met de inwerkingtreding van het nieuwe wetsvoorstel wordt nog eens duidelijk bevestigd dat er in het geheel geen kosten in rekening mogen worden gebracht bij de huurder. De ACM zal dat moment aangrijpen om marktpartijen hierop aan te spreken en waar nodig handhaving in te zetten.
Tot slot is op de website van de Woonbond een deurwaarderscheck te vinden aan de hand waarvan de huurder kan beoordelen of hij kans maakt met het terugvorderen van de betaalde bemiddelingskosten. Bovendien is op de website van de Woonbond een modelbrief te vinden waarmee huurders de ten onrechte betaalde bemiddelingskosten van de bemiddelaar kunnen terugvorderen.
Werkt DirectWonen, in het aangehaalde voorbeeld, daadwerkelijk alleen voor de huurder? En zo ja, hoe komt deze bemiddelaar dan aan de gegevens over de woning van de verhuurder? Vindt u de gevraagde 1.500 euro aan bemiddelingskosten terecht?3
Uit de website van Direct Wonen kan worden afgeleid dat Direct Wonen in opdracht van verhuurders de te verhuren woning op zijn website plaatst, vermoedelijk zonder daarvoor kosten in rekening te brengen. Uiteraard hebben deze verhuurders het oogmerk dat langs deze weg een huurovereenkomst kan worden gesloten. De website geeft niet de mogelijkheid aan potentiële huurders zich rechtstreeks tot de verhuurder te wenden, nu diens identiteit is afgeschermd. Potentiële huurders moeten zich dus tot Direct Wonen wenden, opdat deze kan bemiddelen. Aldus geven deze verhuurders aan Direct Wonen een bemiddelingsopdracht. In een dergelijk geval mogen geen bemiddelingskosten aan de consument-huurder in rekening worden gebracht, maar alleen aan de verhuurder. Dat vloeit voort uit artikel 417 lid 4 verbinding met artikel 427 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zoals die bepalingen recent nog eens duidelijk zijn uitgelegd in het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3099). De Hoge Raad heeft in deze uitspraak in antwoord op prejudiciële vragen geoordeeld dat bemiddelaars die in opdracht van een verhuurder te verhuren woningen op hun website plaatsen, daarmee in beginsel voor de verhuurder bemiddelen bij het aangaan van een huurovereenkomst. De verhuurder heeft immers het oogmerk om langs deze weg een huurovereenkomst te sluiten. Van bemiddeling voor de verhuurder is zeker sprake indien de bemiddelaar op zijn website de identiteit van de verhuurder afschermt en woningzoekenden daardoor gedwongen zijn zich tot de bemiddelaar te wenden om een huurovereenkomst te kunnen aangaan. In dat geval mag aan de consument-huurder geen bemiddelingskosten in rekening worden gebracht.
Hoeveel bemiddelaars zijn even failliet gegaan om vervolgens weer op te starten waardoor gedupeerde huurders hun onterecht betaalde bemiddelingskosten niet kunnen terugvorderen? Wat gaat u doen om dergelijke praktijken te stoppen? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Ik beschik niet over cijfers van de aantallen bemiddelaars die zich failliet laten verklaren of hun bedrijf staken om het in een andere rechtspersoon voort te zetten ten einde zich aan terugvordering van ten onrechte betaalde bemiddelingskosten te onttrekken. Ik heb wel via de media en de Woonbond signalen ontvangen dat hierover soms is geklaagd. De huidige wetgeving kent echter voldoende mogelijkheid om frauduleuze praktijken op dit terrein tegen te gaan.
In de eerste plaats kan geen faillissement worden uitgesproken indien niet aan eisen van artikel 1 van de Faillissementswet is voldaan. Zou het faillissement op grond van fictieve gegevens zijn uitgesproken, dan zal dat aan het licht komen bij het onderzoek van de boedel door de curator die tijdig aan de rechter-commissaris verslag dient uit te brengen over de toestand van de boedel. Blijkt dat de schuldeisers benadeeld zijn omdat goederen van het bedrijf zijn verdwenen, dan geven de artikelen 42–45 van de Faillissementswet aan de curator een ruime mogelijkheid ze terug te vorderen. Ook is mogelijk dat de curator bij zijn onderzoek strafbare feiten ontdekt als bedoeld in de artikelen 340–344 van het Wetboek van Strafrecht (benadeling van schuldeisers). Het ligt voor de hand dat hij daarvan dan aangifte doet.
Gaat het om een rechtspersoon, dan zijn de artikelen 138 en 248 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van belang. Uit die bepalingen volgt dat in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder persoonlijk jegens de boedel aansprakelijk is voor de schulden die niet uit de baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement was. Het ligt voor de hand dat aan deze maatstaf snel is voldaan in geval het faillissement zijn oorzaak vindt in het feit dat het bestuur stelselmatig in strijd met de wet aan huurders bemiddelingskosten in rekening heeft gebracht. In dergelijke gevallen is bovendien ook een persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurders/groot aandeelhouder op grond van onrechtmatige daad mogelijk.
Ten slotte kan nog worden gewezen op artikel 106a Faillissementswet als voorgesteld in het wetsvoorstel voor een Wet civielrechtelijk bestuursverbod (Kamerstuk 34 011), waarin mogelijk wordt gemaakt de gewezen bestuurder van een vennootschap die door de rechter aansprakelijk is geacht als bedoeld in de artikelen 138 of 248 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of die zich aan een aantal andere in artikel 106a opgesomde feiten heeft schuldig gemaakt, een bestuursverbod op te leggen, zodat hij zijn praktijken niet elders kan voortzetten.
Bent u alsnog bereid om met verhuurbemiddelaars en met (koepels van) makelaars in overleg te treden en ze te bewegen om onterecht betaalde bemiddelingskosten terug te betalen aan huurders, waarbij u hen ook wijst op de aangenomen wet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, is duidelijk dat aan de consument-huurder geen bemiddelingskosten in rekening mogen worden gebracht in het geval dat de bemiddelaar (ook) in opdracht van de verhuurder bemiddelt. De ACM heeft dit standpunt al geruime tijd ingenomen en het is ook tot uiting gebracht in het antwoord op de Kamervragen van het lid Jansen (SP) van 27 april 2011 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2766, van het lid Monasch (PvdA) van 19 december 2012 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1141) en van het lid Karabulut (SP) van 2 oktober 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 326). Dit is nog eens met zoveel woorden vastgesteld in het bij het antwoord op vraag 2 vermelde arrest van de Hoge Raad. Dat dit thans voor de praktijk duidelijk is, blijkt ook uit de klacht dat sommige bemiddelaars via aan faillissementsaanvraag of andere aanvechtbare middelen aan hun aansprakelijkheid trachten te ontkomen. Dat het thans bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel 34207 ook de wettekst op dit punt enigszins aanpast, brengt op dit punt niet iets nieuws, maar beoogt alleen meer duidelijkheid op dit punt te brengen. Het heeft daarnaast weinig zin met de «koepels», zoals NVM, VBO-makelaars en VGM, in overleg te treden, omdat het in de praktijk meestal juist gaat om bemiddelaars die niet bij deze koepels zijn aangesloten en die dus ook niet onder het voor die koepels geldende tuchtrecht vallen.
Het bericht dat bank geen zicht had op klant met verhoogd risicoprofiel |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel: Bank had geen zicht op klant met «verhoogd risicoprofiel»?1
Ja.
Bij 21 van de 26 door de Dubai Financial Services Authority (DFSA) onderzochte dossiers bleek ABN AMRO niet te weten waar de rijkdommen van klanten vandaan kwamen; was u ervan op de hoogte dat zaken stelselmatig misgingen bij ABN AMRO Dubai?
Uit de ingestelde onderzoeken is inderdaad gebleken dat binnen kantoor Dubai sprake was van tekortkomingen bij de uitvoering van geldende regels en procedures, onder meer met betrekking tot de herkomst van vermogen en transactiemonitoring. Tevens is inderdaad gebleken dat binnen kantoor Dubai sprake was van enkele ongedateerde blanco handelsformulieren, hetgeen in strijd is met de geldende interne regels. Het ging hierbij om een beperkt aantal formulieren voor drie klanten. Uit deze onderzoeken zijn geen concrete aanwijzingen voor stelselmatige misstanden gekomen. Over de uitkomsten van de door DNB en DFSA ingestelde onderzoeken en de inmiddels door de bank zelf getroffen verbetermaatregelen heb ik u op 3 november jl. geïnformeerd.
Was u ervan op de hoogte dat een vervolgonderzoek door de bank, naar de herkomst van het vermogen van de klanten bij ABN AMRO Dubai in veel gevallen uitbleef?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat men bij ABN AMRO Dubai alarmsignalen over ongebruikelijke transacties onder het kleed probeerde te vegen, in sommige gevallen met «valse informatie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat ten minste twee «politically exposed persons» deel bleken uit te maken van het klantenbestand van ABN AMRO?
Politiek prominente personen (ook wel politically exposed persons of PEPs) kunnen klant zijn van een bank. Dat is niet verboden. Het is wel zo dat PEPs die niet in Nederland wonen of niet de Nederlandse nationaliteit hebben, ingevolge de Nederlandse anti-witwasregelgeving, worden gezien als hoger risico. Dat betekent dat een bank verscherpt cliëntenonderzoek moet verrichten. Uit informatie van ABN AMRO blijkt dat de bank dit ook doet. Dit verscherpt cliëntenonderzoek houdt onder meer in dat de beslissing tot het aangaan van de cliëntrelatie met de PEP expliciet wordt goedgekeurd door personen die daartoe door de instelling zijn gemachtigd, dat op risico gebaseerde en adequate maatregelen worden getroffen om de bron van het vermogen van de PEP en de fondsen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden vast te stellen, en dat doorlopend controle wordt uitgeoefend op de zakelijke relatie met de PEP. Zoals ABN AMRO in haar brief van 3 november jl heeft toegelicht, heeft de bank inmiddels diverse verbetermaatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat kantoor Dubai voortaan de geldende regels en procedures adequaat naleeft.
Is De Nederlandsche Bank (DNB) op de hoogte om welke personen het gaat?
Ja.
Kunt u met zekerheid zeggen dat er nu geen «politically exposed persons» meer zijn die deel uitmaken van het klantenbestand van ABN AMRO?
Het is ABN AMRO niet toegestaan om informatie over specifieke klanten te verstrekken.
Wat vindt u van de, klaarblijkelijk, stelselmatige wanpraktijken bij ABN AMRO Dubai waarbij ongedateerde blanco handelsformulieren vooraf alvast waren voorzien van alle benodigde goedkeurende handtekeningen ten behoeve van cliënten van het ABN AMRO-kantoor in Dubai?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat er slechts sprake was van incidenten en onregelmatigheden of was er wel degelijk sprake van stelselmatige praktijken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom maakt DNB niet net als de toezichthouder van Dubai het boetebesluit openbaar? Kan DNB het binnen de wettelijke mogelijkheden wel openbaar maken indien zij daarvoor zou kiezen?
Bent u bereid zich ervoor in te zetten dat het boetebesluit openbaar wordt gemaakt?
De vierde anti-witwasrichtlijn bevat bepalingen omtrent de openbaarmaking van boetebesluiten. Deze richtlijn moet per juni 2017 zijn omgezet in nationaal recht. Het kabinet maakt zich er sterk voor om die omzetting op tijd te realiseren. Tot die tijd geldt de Wwft in zijn huidige vorm en worden boetebesluiten op grond van de Wwft niet openbaar gemaakt.
De handelspraktijken van incassobureaus |
|
Michiel van Nispen , Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Incasso-cowboys dreigen en bedreigen» naar aanleiding van het rapport «Een onderzoek naar handelspraktijken van incassobureaus» van de Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Zijn er reeds boetes uitgedeeld door toezichthouders ACM of de Autoriteit Financiële Markten (AFM) aan incassobureaus die onterechte kosten vorderen, berekenen en klanten onder druk zetten om te betalen?1 2 3
Uit het onderzoek van de ACM blijkt dat de ACM aanwijzingen heeft dat incassobureaus zich niet altijd aan het wettelijk kader voor incassokosten houden door te hoge incassokosten te berekenen. Ook heeft de ACM aanwijzingen dat incassobureaus consumenten confronteren met onterechte of verjaarde vorderingen. Verder constateert de ACM dat incassobureaus geregeld ontoelaatbare druk uitoefenen bij de inning van vorderingen bij consumenten. Op dit moment zijn voor de in het rapport gesignaleerde problemen nog geen boetes opgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn reden voor de ACM om oneerlijke incassopraktijken op de agenda voor 2016 te zetten en in samenspraak met de AFM te willen optreden tegen misleidende en agressieve handelspraktijken. Gezien de ernst van de geconstateerde misstanden juich ik toe dat de ACM samen met AFM extra aandacht besteedt aan de incassobranche.
Er wordt al langere tijd ingezet op de verbetering van de kwaliteit van de incassobranche, over de ontwikkelingen heb ik u verschillende keren geïnformeerd4. Naar aanleiding van dit rapport ben ik opnieuw in contact getreden met betrokken partijen, zoals de ACM, de AFM, de ministeries van Economische Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën, alsook met de Nederlandse Vereniging voor Incasso-ondernemingen (NVI). Dit met het doel om de bevindingen te bespreken en na te gaan hoe, met inachtneming van een ieders verantwoordelijkheid, misstanden kunnen worden tegengegaan. Verder verwijs ik naar de brief die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer wordt verstuurd en waarin ik op dit rapport in ga.
Deelt u de mening dat de druk die op consumenten uitgevoerd wordt om hun vorderingen te voldoen ontoelaatbaar is? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen nemen?
Bent u bereid maatregelen te nemen tegen incassobureaus die de Wet normering buitenrechtelijke incassokosten (Wik) overtreden of niet juist hanteren? Zo ja, welke maatregelen zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid incassobureaus die met (rechts)maatregelen dreigen waarvoor zij wettelijk gezien de bevoegdheid niet hebben, zoals het uitvoeren van gedwongen verkoop, het doen van ontruimingen, het leggen van beslag op bankrekening, loon of uitkering en het uitbrengen van dagvaardingen, het werken onmogelijk te maken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Deelt u inmiddels de mening4 dat het van belang is sancties te stellen op het overtreden van de wet die een maximum stelt aan de incassokosten? Zo nee, waarom niet?
Op welke wijze bent u voornemens consumenten te beschermen tegen onterechte of verjaarde vorderingen?
Bent u bereid de voorlichting aan consumenten te verbeteren, met name aan mensen met lage inkomens en laagopgeleiden, die vaak de dupe zijn van ontoelaatbare druk? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld zij dat de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van duidelijke en volledige informatie in eerste instantie bij de incassobureaus ligt. Gerichte informatieverstrekking aan mensen die het direct aangaat, heeft waarschijnlijk meer effect dan algemene informatieverstrekking door het Rijk. Dat neemt niet weg dat ook de overheid een verantwoordelijkheid hierin neemt. Zowel door de overheid als door marktpartijen wordt ingezet op het voorlichten en informeren van consumenten. Zie hierover ook mijn brieven van 19 juni 2014 en 24 maart 20156, alsook de brief die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer wordt verstuurd. In deze brieven wordt nader gespecificeerd welke inzet wordt gepleegd op voorlichting aan niet alleen consumenten, maar ook aan opdrachtgevers van incassobureaus. In antwoord op de eerste vraag gaf ik reeds aan in overleg te zullen treden met alle betrokken partijen. Daarbij zal ik zeker ook voor het belang van een goede voorlichting nogmaals aandacht vragen.
De administratieve rompslomp rondom de aanvraag van een OV-begeleiderskaart |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat om een OV-begeleiderskaart voor iemand aan te vragen er naast een CIZ- indicatie (Centrum Indicatiestelling Zorg) een vragenlijst van vijf A4-tjes ingevoerd dient te worden en een aparte IQ-test gedaan dient te worden in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu?1
Het is mij bekend dat deze drie documenten in een specifiek geval gevraagd kunnen worden. De eisen om voor de OV-begeleiderskaart in aanmerking te komen staan beschreven in de ministeriële regeling die daartoe is opgesteld2. Volgens die regeling dient getoetst te worden of de aanvrager voldoet aan bepaalde criteria. Om dit te toetsen moet door de klant een vragenlijst over de zes criteria worden ingevuld. Het invullen van het vragenformulier zelf is niet gecompliceerd of tijdrovend. Indien de aanvrager slechts één beperking heeft, dan kunnen de overige vragen met «nee» beantwoord worden. De criteria spitsen zich toe op het loopvermogen, het gezichtsvermogen, eventuele epileptische aanvallen, het psychisch en verstandelijk functioneren en of sprake is van opname in een instelling voor 24 uur per dag zorg of permanent toezicht. Er moeten gegevens van de behandelende sector bijgevoegd worden om een objectief beeld te geven van de ernst van de geclaimde klachten. Een CIZ-indicatie kan als bewijsstuk bijgevoegd worden.
Deelt u de mening dat wanneer er al een geldende indicatie vanuit het CIZ is voor een cliënt waaruit overduidelijk blijkt dat begeleiding in het OV nodig is een extra vragenlijst en IQ-test niet nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het daar gedeeltelijk mee eens. De vragenlijst is voor de indicatiestelling van de OV-begeleiderskaart de basis. Een CIZ-indicatie kan in bepaalde gevallen voldoende zijn als bewijsstuk. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden in indicaties van voor en na 1 januari 2015. Met ingang van 2015 is de Wet langdurige zorg (Wlz) namelijk in werking getreden. Voor die tijd werden de indicaties op grond van de AWBZ gesteld. De criteria van CIZ-indicaties uit de periode voor 1 januari 2015 verhielden zich niet 1-op-1 met de toekenningscriteria voor een OV-begeleiderskaart. Alleen de indicatie voor 24-uurszorg uit die periode was geschikt als bewijsmiddel om voor de OV-begeleiderskaart in aanmerking te komen. Sinds 1-1-2015 is de Wlz van kracht. Hierin is vastgelegd dat er toegang is tot de Wlz wanneer sprake is van een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid, in verband met een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. De indicatie op grond van de Wlz wordt ook door de indicatiesteller van de OV-begeleiderskaart als bewijsstuk geaccepteerd.
Deelt u de mening dat een extra vragenlijst en vragen naar een IQ-test leiden tot onnodige bureaucratie en lasten voor een cliënt en dat dit onwenselijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ingevulde vragenlijst blijft in alle gevallen nodig om te kunnen beoordelen of iemand in aanmerking komt voor de OV-begeleiderskaart en voor hoe lang. Ik ben met u van mening dat de lasten voor de burger zo klein mogelijk moeten zijn.
Ik heb naar aanleiding van uw vragen met de indicatiesteller van de OV-begeleiderskaart overleg gevoerd over de bewijsstukken die klanten bij de verschillende criteria moeten overleggen. De conclusie daarvan is dat op één punt in elk geval nu al een vereenvoudiging mogelijk is en andere punten nader onderzocht moeten worden.
In de huidige vragenlijst wordt van alle mensen met een verstandelijke beperking een IQ-test gevraagd, ook wanneer er een AWBZ-indicatie voor 24-uurszorg of een Wlz-indicatie voor verblijf is afgegeven. Met de indicatiesteller voor de OV-begeleiderskaart is afgesproken dat de CIZ-indicatie voor zorg in een AWBZ-instelling (periode voor 1-1-2015) en de Wlz-indicatie in dit geval afdoende is om de beperking aan te tonen. Een IQ-test zal in dat specifieke geval dus niet meer gevraagd worden.
Ik wil daarnaast met de indicatiesteller voor de OV-begeleiderskaart bezien of er mogelijkheden zijn om de vragenlijst op het punt van de benodigde bewijsstukken zodanig te concretiseren dat er met één bewijsstuk per criterium volstaan kan worden. Bij het criterium «verstandelijke beperking» kan bijvoorbeeld in plaats van de IQ-test ook een neuropsychologisch onderzoek of de beschrijving van de diagnose en de daaruit voortvloeiende belemmeringen van de behandelend arts als bewijsstuk worden ingediend.
Ik verwacht dat vanaf begin volgend jaar het vragenformulier zodanig is herzien dat de lasten voor aanvragers verminderd zijn, zonder dat de zorgvuldigheid in de beoordeling geweld wordt aangedaan.
Bent u bereid samen in overleg te treden en de extra vragenlijst en IQ-test af te schaffen wanneer er een geldende CIZ-indicatie bij een cliënt is? Zo ja, kunt u de Kamer inlichten wanneer dit gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze kunnen bij het bepalen van het wel of niet recht hebben op een OV-begeleiderskaart de administratieve lasten zo veel mogelijk beperkt worden voor de cliënt door bijvoorbeeld de opdrachtnemer van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu rondom de OV-begeleiderskaart gegevens te kunnen laten uitwisselen met het CIZ en bent u bereid dit mogelijk te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de opstelling van de Regeling OV-begeleiderskaart is reeds gezocht naar een evenwicht tussen zorgvuldige indicatie en zo laag mogelijke lasten voor de burger.
Zo hanteert de uitvoerder van de indicatiestelling een lijst van mensen die vanwege de blijvende aard van de beperking sowieso in aanmerking komen voor verlenging. Deze mensen behoeven niet opnieuw bewijsstukken op te sturen.
In de periode voor 1-1-2015 was uitwisseling van gegevens tussen het CIZ en de uitvoerder van de OV-begeleiderskaart niet zinvol omdat de CIZ-indicaties te globaal waren en onvoldoende informatie gaven voor toewijzing van de OV-begeleiderskaart (behalve die voor 24-uurszorg). De huidige Wlz-indicatie is weliswaar geschikt als bewijsstuk voor toewijzing van de OV-begeleiderskaart, maar uitwisseling van gegevens tussen het CIZ en de uitvoerder van de indicatiestelling voor de OV-begeleiderskaart is op grond van de privacywetgeving niet zonder meer toegestaan.
TNO-metingen van Euro 5-motorvoertuigen |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over TNO-metingen op de weg van Euro 5-motorvoertuigen?1
Ja.
Klopt het dat in het door u aangehaalde rapport TNO juist aangeeft dat er chassis dynamometer tests worden gehanteerd en dat deze testmethodiek, anders dan andere relevante tests, de werkelijke praktijkemissie nog niet benaderen?2 Zo ja, welke consequenties heeft deze constatering voor uw eerdere beantwoording?
Het klopt dat TNO aangeeft dat er chassis dynamometer oftewel rollenbanktests worden gehanteerd, maar het klopt niet dat deze testmethodiek in geval van Euro-5 dieselauto’s de werkelijke praktijkemissie niet goed benadert. De chassis dynamometer tests zijn namelijk uitgevoerd met rijgedrag volgens een op de praktijk gebaseerde cyclus (CADC-test). De op de weg uitgevoerde zogeheten PEMS-metingen laten zien dat Euro-5 rollenbankmetingen volgens een praktijkcyclus nog steeds een goede graadmeter zijn voor de emissies in de praktijk. De variaties van ongeveer 10–15% tussen PEMS-metingen en rollenbankmetingen zijn in de orde van de onzekerheden voor deze getallen. Het is voor TNO geen reden om te veronderstellen dat voor Euro-5 dieselauto’s de bepaling van emissiefactoren op basis van rollenbank metingen tot verkeerde resultaten leidt. Zoals vermeld in het rapport met nummer TNO 2015 R10733 van 26 mei 2015 lopen bij Euro-6 voertuigen de emissies op de rollenbank, ook bij praktijkcycli, en op de weg niet meer met elkaar in de pas. Voor Euro-6 voertuigen wordt er sinds dit jaar uitsluitend gebruik gemaakt van metingen met PEMS op de weg om emissiefactoren te bepalen.
Klopt het dat TNO in paragraaf 3.2 van het door u aangehaalde TNO rapport concludeert dat de Nederlandse protocollen dichter bij de officiële test dan bij praktijkomstandigheden liggen?
Dit klopt en geldt voor metingen die worden uitgevoerd om te beoordelen of auto’s tijdens hun levensduur aan de emissie-eisen blijven voldoen. In paragraaf 3.2 wordt onder het kopje «Protocol» aangegeven dat emissiemetingen niet alleen worden uitgevoerd voor het vaststellen van emissiefactoren, maar ook voor deze «in-use compliance» doelstelling. Auto’s van al enkele jaren oud worden hierbij getest met een rollenbankinstelling volgens de officiële opgave door de fabrikant. Dit wordt gedaan om deze tests met de officiële typekeuringstests te kunnen vergelijken.
Klopt het dat TNO op basis van onderzoek met behulp van een zogenaamd Portable Emission Measurement System (PEMS) de volgende voorlopige conclusies formuleert: «Door gelijkmatig te rijden is de NOx emissie met 10 tot 20% te reduceren. Het verhogen van de snelheid van 100 naar 130 km/uur zorgt voor een sterke verhoging van de NOx emissie. Bij 2 van de 4 onderzochte voertuigen verdubbelde de NOx emissie zelfs»?
Dit klopt. Aan het eind van paragraaf 3.1 trekt TNO deze voorlopige conclusies op basis van emissietesten waarbij met een gelijkmatige en constante snelheid van 100 km/uur en 130 km/uur wordt gereden. Emissiefactoren voor snelwegen worden in Nederland echter gebaseerd op het daadwerkelijke verkeersgedrag in de praktijk. Op basis van opgenomen snelheidsprofielen van auto’s op snelwegen blijkt dat automobilisten in de praktijk niet 100% gelijkmatig rijden, en vooral niet altijd precies de maximum toegestane snelheid aanhouden. Daardoor is het verschil tussen de emissiefactoren bij een limiet van 100 en 130 km/uur aanzienlijk kleiner dan het verschil tussen de emissies bij een test met een vaste snelheid van 100 km/uur en 130 km/uur. Zoals blijkt uit Appendix A van het rapport zijn de emissiefactoren voor Euro-5 dieselpersonenauto’s bij een limiet van 130 km/uur ongeveer 16% hoger dan bij een limiet van 100 km/uur zonder strenge snelheidshandhaving, en 19% hoger dan bij een limiet van 100 km/uur met strenge handhaving.
Wat betekenen deze voorlopige conclusies van TNO en het voornemen om de snelheid op de A2 naar 130 km/uur te verhogen voor de lokale luchtkwaliteit langs de A2?
Deze voorlopige conclusies uit het TNO rapport van 2012 hebben geen consequenties met betrekking tot het voornemen om de snelheid op de A2 naar 130 km/uur te verhogen. De inzichten uit het rapport van 2012 zijn reeds in de gehanteerde emissiefactoren verwerkt.
Het terugvorderen van ten onrechte verleende belastingvoordelen bij sjoemelende autofabrikanten |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de fraude van Volkswagen met benzinemotoren mogelijk ook gevolgen heeft voor Nederland?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja. De berichtgeving vanuit Volkswagen omtrent geconstateerde onregelmatigheden met CO2-emissiecijfers baart mij zorgen. Het is van groot belang dat alle relevante feiten zo snel mogelijk op tafel komen.
Klopt het dat u bij Nieuwsuur2 aangaf dat de problemen bij Volkswagen betrekking hadden op de emissies van stikstofoxides, dat dit losstaat van de in Nederland geboden fiscale voordelen, omdat die gericht zijn op brandstofverbruik casu quo koolstofdioxide (CO2) en dat het op dat moment te vroeg was om conclusies te trekken over het terugvorderen van belastingvoordelen bij Volkswagen? Zo ja, kunt u aangeven of de nieuwste onthullingen uw standpunt zoals u in Nieuwsuur verwoordde veranderen? Zo nee, wat is er wel nodig om uit te spreken dat de Nederlandse staat in geval van fraude onterecht verleende belastingvoordelen terugvordert bij autofabrikanten?
De eerder gesignaleerde fraude met betrekking tot NOx-emissies bestond eruit dat software wordt toegepast die precies detecteert wanneer met het voertuig een emissietest in een laboratorium wordt uitgevoerd en wanneer voor normaal gebruik op de openbare weg wordt gereden. De regeling van de motor is vervolgens zodanig dat de NOx-emissie tijdens een emissietest in het laboratorium aan de verplichte norm voldoet. De diverse fiscale stimuleringsmaatregelen voor zuinige voertuigen met een lage CO2-uitstoot, zoals een lagere BPM en bijtelling, vallen buiten de directe invloedssfeer van fraude met specifiek de NOx-uitstoot van dieselauto’s.
In tegenstelling tot de fraude met specifiek de NOx-uitstoot, kunnen onregelmatigheden in de CO2-emissies wel direct van invloed zijn op verleende belastingvoordelen. Het is van groot belang dat alle relevante feiten zo snel mogelijk op tafel komen. Ik ben daarom een onderzoek gestart naar de mogelijke gevolgen van deze onregelmatigheden voor de belastingheffing. Op dit moment staat mij de volgende informatie ter beschikking. Volkswagen heeft in Europa bij circa 800.000 auto’s uit de Volkswagen Groep onregelmatigheden ontdekt bij het bepalen van de CO2-uitstoot met het oog op de typegoedkeuring. Volkswagen streeft ernaar om zo snel mogelijk de CO2-uitstoot van de relevante auto’s te herclassificeren. Op dit moment worden de geconstateerde onregelmatigheden in de CO2-uitstoot onderzocht door Volkswagen in samenspraak met de Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA en zullen de CO2-uitstootgegevens waar nodig worden aangepast. De Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA houdt toezicht op Volkswagen en is verantwoordelijk voor het onderzoek bij Volkswagen.
De gevolgen voor de specifieke Nederlandse situatie vanwege onregelmatigheden die rechtstreeks ingrijpen op de CO2-uitstoot zoals bepaald bij de Europese typegoedkeuring zullen nader bezien worden. Daarbij zal dan tevens worden gekeken naar de mogelijke en gewenste vervolgstappen met betrekking tot eventueel misgelopen belastinginkomsten. Het is duidelijk dat, mochten er mogelijkheden blijken te zijn voor eventueel schadeverhaal, dit thuishoort bij de veroorzaker van de schade en niet bij de consument. Volkswagen heeft in een brief gericht aan de Minister van Financiën op 6 november jl. laten weten dat de Volkswagen Groep eventuele additionele heffingen als gevolg van een te lage fabrieksopgave voor de CO2-emissies volledig voor zijn rekening zal nemen. Daarbij heeft Volkswagen Groep de competente autoriteiten nadrukkelijk verzocht geen aanvullende claims bij de consumenten neer te leggen. De volgende fiscale regelingen zijn gelet op het voorgaande relevant: een lagere belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM), verlaagde tarieven in de motorrijtuigenbelasting voor auto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 50 g/km en (de milieukortingen in) de bijtelling ter zake van privégebruik van een auto van de zaak. Verder zal er ook doorwerking naar onder andere de omzetbelasting en de provinciale opcenten zijn. Ook kunnen stimuleringsregelingen zoals de MIA en de VAMIL geraakt worden door eventuele onregelmatigheden in de CO2-emissies. De brief van Volkswagen Groep AG is bijgevoegd.
Kunt u autobezitters en leaserijders die de afgelopen jaren te goeder trouw en met het oog op al dan niet door belastingvoordelen gestimuleerde milieuvoordelen voor Volkswagen hebben gekozen gerust stellen dat de onregelmatigheden in de CO2-emissies bij Volkswagen geen effect hebben op fiscale voordelen die ze genieten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel belastingopbrengsten de Nederlandse staat is misgelopen door onregelmatigheden met CO2-emissiecijfers bij Volkswagen, uitgesplitst naar belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM), Motorrijtuigenbelasting en provinciale opcenten? Kunt u inschatten hoeveel loonbelasting is misgelopen door onterecht verleende verlaagde bijtelling bij leaserijders?
Nee, dat kan ik niet. Op dit moment worden door Volkswagen, in samenspraak met de Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA, de onregelmatigheden in de CO2-emissies en de omvang daarvan nader onderzocht. Vooralsnog is onvoldoende informatie beschikbaar om te beoordelen welke consequenties dit voor Nederland kan hebben.
Bent u voornemens om de misgelopen belastingopbrengsten bij sjoemelende autofabrikanten in rekening te brengen als blijkt dat deze autofabrikanten ook bij CO2-emissies hebben gesjoemeld? Zo ja, welke fiscale regelingen komen hiervoor in aanmerking? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De Hoogwatergeul Varik-Heesselt |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hoe is de maatgevende afvoer van 18.000 m3 per seconde bij Lobith in 2100, waarop het milieueffectrapport (MER)1 en de onderzoeksrapportage MIRT12 over de plannen voor de aanleg van de hoogwatergeul Varik-Heesselt zijn gebaseerd, tot stand gekomen en hoe betrouwbaar is deze afvoer?
Dit is de beste kennis die beschikbaar is. Hier is uitgebreid onderzoek naar gedaan, dat zich niet in een paar woorden laat samenvatten. Naar aanleiding van de vragen die in het AO Water van 24 juni 2015 (Kamerstuk 31 710, 43) gesteld zijn heb ik toegezegd de rapportage over de bepaling van de rivierafvoer van de Rijn aan de kamer te zenden. Deze rapportage heb ik als bijlage met opschrift «rapportage piekafvoer bij Lobith-leeswijzer» gevoegd bij de brief voor het WGO Water van november 2015 (Kamerstuk 31 710, nr. 44)). Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar die bijlage.
Hoe wordt in de modellentrein van de Generator of Rainfall and Discharge Extremes (GRADE) 2.0 methode precies voorkomen dat het effect van klimaat twee, drie of zelfs vier keer wordt verdisconteerd in de getallen die uiteindelijk de maatgevende afvoer bepalen, gelet op het gegeven dat deze methode op verschillende plekken een ophoging van neerslaghoeveelheden toekent?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Het effect van klimaatverandering wordt in het GRADE instrumentarium slechts één keer toegepast. Het eerste «model» van GRADE is een stochastische neerslaggenerator. Hiermee wordt op basis van een historische reeks van circa 50 jarige neerslag/ temperatuur een synthetische 50.000 jarige neerslag/temperatuur reeks gesimuleerd. Deze lange synthetische neerslag/temperatuur reeks is representatief voor het huidige klimaat en vormt de invoer voor de modellen in GRADE die de afvoer berekenen.
Indien GRADE voor klimaatverandering wordt gebruikt wordt de synthetische 50.000 jarige neerslag/temperatuur reeks voor het huidige klimaat naar de toekomst getransformeerd volgens een bepaald klimaatscenario (bijv. één van de KNMI»14 klimaatscenario’s). Deze transformatie naar een toekomstig klimaat geschiedt op basis van een zogenoemde deltamethode. Dit is de enige stap waarin de klimaatverandering wordt verdisconteerd.
Ten aanzien van de voetnoot 3 opgenomen in de vraag:
De conclusie «...en in het geval van het rapport van Vellinga et al. uit 2008 ook nog eens in de afvoerhoeveelheden.» is niet juist. Ook in deze studie wordt de klimaatverandering slechts eenmaal toegepast, namelijk op de neerslag- en temperatuurreeksen voordat deze het hydrologische model in gaan (analoog aan de manier waarop dat in GRADE gebeurt).
Hoe verantwoordt u dat de Nederlandse overheid haar maatregelen baseert op een maatgevende afvoer van 18.000 m3 per seconde bij Lobith, terwijl deze afvoer praktisch gezien onhaalbaar is omdat Duitsland nu uitgaat van piekafvoeren tot circa 15.000 m3 per seconde, waarbij geen rekening wordt gehouden met hogere afvoeren als gevolg van klimaatveranderingen4 en Duitsland met zijn hoogwaterbeschermingsbeleid inzet op retentie en overloopgebieden?5 6 7 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie ook het antwoord op vraag 1. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar de «rapportage piekafvoer bij Lobith-leeswijzer» die als bijlage bij de brief voor het WGO Water van november 2015 gevoegd is.
Waarom is er bij het opstellen van het MER niet gekeken naar verschillende blauwe alternatieven met of zonder de hoogwatergeul, terwijl waterveiligheid en waterstandsverlaging belangrijke doelstellingen zijn van de Structuurvisie Waalweelde West?
In de MER Structuurvisie WaalWeelde West zijn verschillende alternatieven onderzocht voor de integrale opgaven in dit gebied. De Structuurvisie WaalWeelde West is opgesteld door de provincie Gelderland in samenwerking met de gemeenten Zaltbommel, Lingewaal, Maasdriel en Neerijnen. In het groene alternatief (focus op natuur) en het rode alternatief (focus op ruimtelijk economische ontwikkeling) is een dijkverlegging bij Varik-Heesselt opgenomen en onderzocht. In het blauwe alternatief (focus op waterveiligheid) is opgenomen een bypass Varik-Heesselt (de hoogwatergeul). Het voorkeursalternatief WaalWeelde West is tot stand gekomen op basis van een integrale afweging tussen alle alternatieven waarbij het doelbereik van hoogwaterveiligheid het belangrijkste uitgangspunt is geweest. Uit de MER beoordeling is gebleken dat het doelbereik met betrekking tot hoogwaterveiligheid niet haalbaar is zonder een hoogwatergeul bij Varik-Heesselt. Er is dus naar verschillende alternatieven gekeken in het kader van de Structuurvisie WaalWeelde West.
Bent u bekend met het advies van de commissie voor de milieueffectrapportage (commissie m.e.r.)?8 Waaruit heeft het zorgvuldige proces bestaan dat de commissie m.e.r. in haar advies beschrijft?9 Waarom is het door dit proces mogelijk geworden om te kiezen voor de grote ingreep?
Ja, de commissie m.e.r. heeft het milieueffectrapport voor de Structuurvisie WaalWeelde West van de provincie Gelderland beoordeeld.
De commissie concludeert in haar persbericht over de hoogwatergeul bij de dorpen Varik en Heesselt: «Door het zorgvuldige proces met alle betrokkenen, is het mogelijk geworden voor deze grote ingreep te kiezen.» De commissie motiveert haar oordeel op het proces waarmee het MER tot stand is gekomen, waarin intensief is samengewerkt met bewoners, bedrijven, belangengroepen en andere betrokkenen. De commissie geeft in haar advies aan dat dit zorgvuldige proces heeft bijgedragen aan een breed draagvlak in de omgeving voor de ingrepen uit de Structuurvisie en tot een compleet MER. Tegelijkertijd geeft de commissie aan dat ondanks de inspanningen draagvlak een belangrijk aandachtspunt blijft.
Bent u bekend met het amendement waarmee de raad van de gemeente Neerijnen zich op 9 juli 2015 tegen de plannen voor de hoogwatergeul Varik-Heesselt heeft uitgesproken?10 Kunt u er voor zorgen dat er een studie naar de alternatieven voor de hoogwatergeul Varik-Heesselt gestart wordt? Kunt u voor duidelijkheid zorgen in het gebied? Kunt u dit toelichten?
Ja, ik heb kennis genomen van het amendement van de gemeente Neerijnen dat ten grondslag heeft gelegen aan het gemeentelijk besluit over de Structuurvisie WaalWeelde West.
De vraag naar alternatieven voor de hoogwatergeul is vaak gesteld. In het kader van het uitgevoerde (MIRT-)onderzoek Varik-Heesselt is daarom de relevante informatie op een rij gezet. Daarbij zijn ook alternatieve waterveiligheidsmaatregelen aangegeven en de redenen waarom deze zijn afgevallen (zie www.waalweelde.nl voor de MIRT1 Onderzoeksrapportage en het Bijlagenrapport). De slotconclusie is dat dijkverhoging het enige reële alternatief is voor de hoogwatergeul Varik-Heesselt. In de te starten MIRT-Verkenning Varik-Heesselt onder leiding van de provincie Gelderland worden meerdere (inrichtings-)alternatieven van een hoogwatergeul onderzocht en daarnaast een (referentie-)alternatief met alleen dijkverhoging.
Rijk en regionale overheden hebben met het besluit tot het starten van de MIRT-verkenning de eerste stap gezet in het bieden van duidelijkheid aan bewoners en bedrijven in het gebied. Op basis van de MIRT-Verkenning nemen Rijk en regio over circa twee jaar een definitief go / no go besluit.
Wat is uw mening over het feit dat Waalzinnig, een vereniging van bewoners uit Varik, Heesselt en Ophemert,11 de Wetenschapswinkel in de arm heeft genomen om onderzoek te doen naar het nut en de noodzaak van de hoogwatergeul Varik-Heesselt? Neemt u de inbreng van Waalzinnig en het genoemde onderzoek voldoende serieus? Bent u van mening dat deze waterstandsverlagende maatregel voldoende draagvlak geniet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het staat bewoners vrij zelf onderzoek te doen. Het onderzoek van de Wetenschapswinkel zal ik met belangstelling en aandacht volgen. Tot op dit moment is door de Wetenschapswinkel een beknopte samenvatting van het rapport openbaar gemaakt.
De regionale overheden verenigd in het Bestuurlijk Platform Rijn hebben mij een eensluidend voorstel gedaan voor rivierverruimende maatregelen en de start van twee MIRT-Verkenningen in het Rijngebied, waaronder de hoogwatergeul Varik-Heesselt (zie www.gelderland.nl/Deltaprogramma-Rijn). In het (MIRT-)onderzoek Varik-Heesselt heeft de provincie Gelderland onderzoek gedaan naar het politiek-bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak voor een hoogwatergeul bij Varik en Heesselt. Ook is een klankbordgroep samengesteld met vertegenwoordigers van belangenorganisaties en bewoners uit het gebied. Uit het onderzoek blijkt dat in het gebied vragen bestaan vooral over nut en noodzaak van een hoogwatergeul in relatie tot de Rijnafvoer en eventuele alternatieven voor de geul; zorgen bestaan over de mogelijke effecten van de geul (voornamelijk voor de «minipolder» die ontstaat door de aanleg van een hoogwatergeul); en kansen worden gezien voor kleinschalige ontwikkelingen (verbetering van de leefbaarheid). Zie www.waalweelde.nl voor de MIRT1-onderzoeksrapportage. Dit geeft aan dat draagvlak in de vervolgfasen blijvend aandacht vergt.
Bent u bereid bij het Bestuurlijk Overleg MIRT op 5 november 2015, waar een besluit wordt genomen over het al dan niet starten van een MIRT-verkenning Hoogwatergeul Varik-Heesselt12, aan te sturen op een onderzoek naar de alternatieven voor de hoogwatergeul Varik-Heesselt? Zo nee, waarom niet?
In het Bestuurlijk Overleg MIRT hebben Rijk en regio besloten tot de start van de MIRT-Verkenningen Varik-Heesselt en Rivierklimaatpark IJsselpoort op basis van het regionaal voorstel Rijn (Kamerstuk 34 300 A, nr. 17)).
In het (MIRT-)onderzoek onder leiding van de provincie Gelderland zijn de alternatieven voor de hoogwatergeul Varik-Heesselt in beeld gebracht. Hieruit is geconcludeerd dat andere rivierverruimende maatregelen geen reëel alternatief vormen voor de hoogwatergeul Varik-Heesselt; het enige reële alternatief is het verhogen van de dijken.
In de te starten MIRT-Verkenning Varik-Heesselt onder leiding van de provincie Gelderland worden meerdere (inrichtings-)alternatieven van een hoogwatergeul onderzocht en daarnaast een (referentie-)alternatief met alleen dijkverhoging.
Bent u bereid de MIRT-verkenning op te schorten tot resultaten bekend zijn van onderzoek naar alternatieven voor de hoogwatergeul?
Nee, zie het antwoord op vraag 8.
Waarom heeft de hoogwatergeul Varik-Heesselt, welke volgens het onderzoeksrapport MIRT1 ongeveer één derde van de wateropgave oplost, momenteel de voorkeur boven andere maatregelen, terwijl het effect op de waterstand, zeker in het gebied zelf, beperkt is?13
De inzet van de hoogwatergeul Varik-Heesselt heeft een groot effect op de waterstand bovenstrooms van de geul, van maximaal 40–45 cm. Andere rivierverruimende maatregelen hebben een (aanzienlijk) kleiner waterstandsverlagend effect en/of effect op een ander deeltraject van de Waal. Daarnaast scoort de hoogwatergeul Varik-Heesselt positief op urgentie, robuustheid van het watersysteem en synergie en meekoppelkansen (zie www.gelderland.nl/Deltaprogramma-Rijn) voor de notitie Regionaal voorstel Deltaprogramma Rijn).
Kan de waterstandsverlaging bovenstrooms van de hoogwatergeul, tussen Varik en Nijmegen, ook door andere maatregelen bereikt worden? Zo ja, door welke?
Nee, andere rivierverruimende maatregelen hebben een kleiner effect op de waterstandsdaling.
Hoe verdedigt u de keuze voor de duurdere variant, aangezien de aanleg van de hoogwatergeul Varik-Heesselt tussen 83 miljoen en 211 miljoen euro zal gaan kosten, terwijl de besparing op de dijkversterkingskosten over een periode van 2015 tot 2100 tussen 21 miljoen en 41 miljoen euro bedraagt?
De hoogwatergeul Varik-Heesselt geeft invulling aan de ambitie van het Deltaprogramma om met rivierverruiming in combinatie met dijkversterking de waterveiligheidsopgave aan te pakken. De hoogwatergeul levert niet alleen een besparing op de dijkversterkingskosten, maar voorkomt ook dat waterstanden stijgen bij een toename van de rivierafvoer, beperkt overstromingsrisico’s en draagt bij aan een robuuster watersysteem. Daarnaast biedt de geul kansen voor ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied. De regio is bereid mee te investeren in het project.
Hoe wordt bij de aanleg van de Hoogwatergeul Varik-Heesselt voldaan aan de basisveiligheid (1:100.000) voor de inwoners, nu zij van twee kanten ingesloten worden door water bij extreem hoge afvoeren? Kunt u dit toelichten?
Ook bij aanleg van de hoogwatergeul wordt voldaan aan de basisveiligheid in het gebied, bijvoorbeeld door waar nodig de bestaande dijken langs de Waal te versterken (Hoogwaterbeschermingsprogramma) en de nieuwe dijken langs de geul voldoende sterk en hoog te maken. In de verkenning zal dit nader uitgewerkt worden. Het effect van hoogwater op de «mini-polder» die ontstaat zal hierbij in de beschouwing betrokken worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Wetgevingsoverleg Water dat gepland staat op 30 november 2015?
Ja.
Het bejagen en serveren van beschermde zwanen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over het restaurant dat adverteert met het serveren van zwanen, geschoten in de provincie Zuid-Holland?1
Ja.
Serveert het restaurant deze beschermde vogels zonder in het bezit te zijn van een ontheffing daarvoor, zoals dit restaurant in het verleden ook deed?2 Zo ja, hoe is dit mogelijk, hoe bent u van plan hier tegen op te treden en hoe voorkomt u dat dit in de toekomst nog een keer gebeurt?
De knobbelzwaan is een beschermde inheemse diersoort in de zin van de Flora- en faunawet. Het is daarom onder meer verboden om knobbelzwanen te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
De knobbelzwaan veroorzaakt echter ook schade in delen van het land. Daarom is de knobbelzwaan geplaatst op bijlage 2 van het Besluit beheer en schadebestrijding, waarmee provincies op grond van artikel 65 van de wet de mogelijkheid hebben om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor het bestrijden van knobbelzwanen.
Provincies zijn ook bevoegd om op basis van artikel 68 van de Flora- en faunawet ontheffing te verlenen voor populatiebeheer van knobbelzwanen. Een ontheffing kan slechts worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en er sprake is van een aangewezen belang, zoals de volksgezondheid, openbare veiligheid of de voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
Provincies kunnen ontheffing verlenen van het verbod op het onder zich hebben en verhandelen van in het kader van schadebestrijding en populatiebeheer gedode knobbelzwanen. Tegen de verhandeling van producten van dieren, die zijn gedood op grond van een geldige vrijstelling of ontheffing van de provincies, bestaat uit een oogpunt van soortenbescherming in beginsel geen bezwaar.
Uiteraard zal wel te allen tijde moeten worden voldaan aan de op grond van de Wet dieren geldende hygiënevoorschriften voor het op de markt brengen van dierlijke producten. Het is aan de provincies om handhavend op te treden.
Hoe gaat u deze commerciële activiteiten, waarvan u eerder heeft gezegd dat die ten aanzien van beschermde diersoorten ongewenst zijn, stoppen?3
Zie antwoord vraag 2.
Is in de ontheffing (verleend door de provincie Zuid-Holland) opgenomen dat gedode zwanen mogen worden gebruikt voor commerciële doelen en voor consumptie? Zo nee, bent u bereid de provincie hierop aan te spreken?
De provincies maken binnen de kaders van de wet hun eigen afweging bij het verlenen van ontheffingen voor het beheren van knobbelzwanen en het onder zich hebben of verhandelen van deze zwanen.
De door gedeputeerde staten van Zuid-Holland verleende ontheffing voor het beheer van knobbelzwanen is mede verleend uit oogpunt van verkeersveiligheid. In de betreffende ontheffing is niet opgenomen dat de gedode knobbelzwanen voor commerciële doeleinden en voor consumptie mogen worden gebruikt.
In de ontheffing van gedeputeerde staten van Zuid-Holland worden de volgende alternatieven vermeld die de houders van de ontheffing moeten aanwenden: verjaging, bewerken van eieren, plaatsen van vlaggen en gebruik van knalapparaten. Ondanks de inzet van deze alternatieven is er schade ontstaan en zijn verkeersonveilige situaties opgetreden. Daarom is afschot door de provincie noodzakelijk geacht. De gevraagde feitelijke gegevens zijn te verkrijgen bij de provincie Zuid-Holland.
Kunt u aangeven voor welk bedrag zwanen de afgelopen vijf jaar schade hebben aangericht in de provincie Zuid-Holland, hoeveel zwanen in deze provincie zijn afgeschoten en welke diervriendelijke alternatieven zijn gebruikt om zwanenschade te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met de ontheffingen verleend door de provincie Flevoland en Gelderland om zwanen af te schieten, omdat zwanen daar jaarlijks voor nog geen 2.000 euro en respectievelijk 6.000 euro aan schade zouden aanrichten?4 5
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de Kamer inlichten over welke alternatieven voor afschot eerst zijn uitgeprobeerd (wettelijke eis) en hoe vast is komen te staan dat de alternatieve schadepreventie en -bestrijding niet werkte?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat deze bedragen in geen geval een legitieme reden zijn om beschermde dieren af te schieten? Zo ja, bent u bereid de provincies hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Dolfijnenslachtingen en de walvisjacht als onderwerp van de economische missie naar Japan |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Op welke wijze gaat u tijdens uw economische missie naar Japan invulling geven aan het door de regering officieel ingenomen standpunt tegen Japanse dolfijnslachtingen en de walvisjacht, en aan de meermaals gedane toezegging zich daar blijvend tegen te verzetten?1
Het kabinet is van mening dat het slachten van dolfijnen niet acceptabel is en dat alle walvisjacht verboden zou moeten zijn, ook walvisjacht voor wetenschappelijke doeleinden. Ik heb in mijn gesprek gesprek met de Japanse premier Abe dit standpunt van de Nederlandse regering opnieuw onder de aandacht gebracht bij de Japanse regering.
Bent u conform eerdere toezegging bereid de Kamer achteraf te informeren over uw gedane inspanningen tijdens de economische missie?2
Ja, zie antwoord op vraag 1.
Kunt u concreet uiteenzetten hoe het kabinet, conform eerdere toezegging, het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Japan het afgelopen jaar heeft benut en komend jaar zal benutten voor een moratorium op de walvisjacht en de een beëindiging van de dolfijnslachtingen?3
Nederland heeft – net als verscheidene andere lidstaten – bij de Europese Commissie meerdere malen aangedrongen om een ambitieus hoofdstuk over duurzaamheid en dierenwelzijn in het handelsverdrag tussen de EU en Japan op te nemen. Een dergelijk hoofdstuk vormt voor Nederland een belangrijk aanknopingspunt om de discussie met Japan over de vangst van walvissen en dolfijnen te kunnen voeren. Japan staat hier tot nu toe afwijzend tegenover. De Europese Commissie heeft zijn zorgen hierover bij Japan onder de aandacht gebracht. Hierbij is benadrukt dat een handelsakkoord zonder een hoogwaardig duurzaamheidshoofdstuk niet op instemming van het Europese parlement en de lidstaten zal kunnen rekenen. Het kabinet steunt deze inzet van de Europese Commissie.
Aankoop van Dekemahiem door Vereniging Doarpskorporaasje Jirnsum |
|
Farshad Bashir , Erik Ronnes (CDA), Lutz Jacobi (PvdA), Albert de Vries (PvdA), Wouter Koolmees (D66), Roald van der Linde (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het voornemen van woningcorporatie Elkien om over te gaan tot sloop van Dekemahiem, zoals de 24 betaalbare huurwoningen voor ouderen in de volksmond worden genoemd, zonder er iets voor terug te bouwen?1
Ja.
Begrijpt u met ons de meerwaarde van de woningen, niet alleen als beeldbepalende eigenschap van het dorp, maar ook bij het voorzien in een behoefte omdat de woningen geschikt zijn voor ouderen of starters?
In ons volkshuisvestelijk stelsel is het primair aan de gemeente om het lokale volkshuisvestingsbeleid te bepalen binnen de vigerende rijkskaders. Afwegingen of bijvoorbeeld bepaalde woningen moeten worden behouden, dienen op lokaal niveau plaats te vinden. Als Minister is het niet mijn plaats om daar een oordeel over te hebben.
Wat is uw reactie op het feit dat tweederde van alle huishoudens in Jirnsum niet wil dat de woningen verdwijnen?2 Bent u van mening dat de bewoners van de genoemde 24 woningen net het verschil kunnen maken in het behoud van voorzieningen in de dorp en daarmee de leefbaarheid?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u onderbouwen waarom er een toets door de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT) nodig is indien de woningen aan de Vereniging Doarpskorporaasje Jirnsum verkocht worden? Waarom ziet u in dit specifieke geval de verkoop niet als verkoop aan een coöperatie waarbij de woningen binnen het stelsel blijven en dat daarom er geen toets nodig is? Kunt u ook de gevraagde waarderingsmethode voor de woningen onderbouwen aangezien Elkien de woningen wil slopen, niet wil herbouwen en de grond ook niet als bouwgrond aan derden wil aanbieden?
Verkopen dienen aan de regels te voldoen die in de Woningwet en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting (Btiv) zijn neergelegd. De beoordeling en afhandeling vindt plaats door de Autoriteit woningcorporaties (Aw) waaraan de taak is gemandateerd om in concrete gevallen te toetsen aan de wet en het Btiv. Zo ook in dit geval. In de verkoopregels wordt onderscheid gemaakt tussen verkoop aan natuurlijke personen voor eigen bewoning, verkoop aan toegelaten instellingen en verkoop aan derden. Omdat de leden van de Vereniging Doarpskorporaasje Jirnsum de woningen niet individueel voor eigen bewoning kopen en de vereniging geen toegelaten instelling is – en de woningen daarmee niet binnen het corporatiestelsel blijven – zijn de verkoopvoorwaarden voor verkopen aan derden van toepassing. Voor verkopen aan derden is op basis van de verkoopregels de toestemming van de Minister nodig, in casu de toezichthouder.
Bij verkoop aan derden geldt voor deze woningen dat ten minste de marktwaarde betaald dient te worden. De waardebepaling kan geschieden op basis van de meest recente WOZ-beschikking of door de woningen te laten taxeren. Bij het complex in Jirnsum gaat het om zogenaamde opknapwoningen. Het Btiv biedt in zo een situatie de mogelijkheid te kiezen voor een residuele taxatie. Daarbij kan gewaardeerd worden op de waarde van de woningen in gerenoveerde staat, verminderd met de renovatiekosten. Een dergelijke waarderingsmethode kan leiden tot een zeer lage prijs bij bijvoorbeeld transformatie. De mogelijkheid van een residuele taxatie is onderzocht door Elkien. Om deze uit te voeren heeft Elkien uitstel gevraagd van de beslissing van de Aw. Omdat de route van een residuele taxatie uiteindelijk niets opleverde -en in het ingediende verzoek niet voldaan werd aan de minimale waarde die het Btiv voor dit soort verkopen stelt (marktwaarde vrij van verhuur en gebruik)- is uiteindelijk op 25 oktober negatief beslist.
Indien u van mening bent dat bij de verkoop een toets nodig is, bent u het dan met ons eens dat de aanvraag vóór de verandering van de regel is ingediend en dat daarom de aanvraag volgens de oude regels behandeld dient te worden? Zo niet, waarom niet?
De Aw dient een verkoopverzoek te toetsen op de vigerende regelgeving. De Aw heeft op 21 mei 2015 een goedkeuringsverzoek voor de verkoop van de woningen ontvangen van Elkien. De beslistermijn is opgeschort omdat noodzakelijke informatie ontbrak. Na ontvangst van die informatie is het verzoek verder in behandeling genomen. Op dat moment was de herziene Woningwet reeds in werking getreden en kon geen beroep meer gedaan worden op het inmiddels ingetrokken Besluit beheer sociale huursector (Bbsh). Daarmee golden ook de voorwaarden en termijnen van het Btiv. Ik merk overigens op dat ook onder de oude regelgeving het besluit negatief zou zijn geweest.
Waarom hebben de bewoners zo lang moeten wachten op een reactie van de ILT? Bent u bereid om de Autoriteit woningcorporaties te vragen om voortaan sneller te reageren op dergelijke burgerinitiatieven?
Het Btiv kent een beslistermijn van 12 weken, die ingaat vanaf het moment dat een verzoek tot goedkeuring van de woningbouwcorporatie is ontvangen. De ILT/Autoriteit woningcorporatie richt zich volgens dit wettelijk kader alleen op de corporatie. Gegeven de opschorting door het ontbreken van noodzakelijke informatie en het door Elkien aangevraagde uitstel om de residuele taxatie te laten uitvoeren, is de termijn van twaalf weken niet overschreden. Gezien deze casus en de zelfstandige positie van de Aw, zie ik geen reden om de Aw te vragen een kortere termijn te hanteren. Verkoopverzoeken, ook als deze van burgerinitiatieven komen, dienen zorgvuldig te worden beoordeeld, onder meer ter voorkoming van weglek van maatschappelijk verbonden vermogen.
Het bericht dat een presentatrice is gediscrimineerd bij RTL Nieuws |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ), Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Diana Matroos: «Bij RTL legde een chef een handje pepernoten op mijn bureau'»?1
Ja.
Wat vindt u van de ervaringen van de presentatrice? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat iemand op basis van haar huidskleur een taak is ontzegd?
Het is onacceptabel als iemand op basis van zijn/haar huidskleur op een andere manier wordt behandeld dan een ander persoon. Het beginsel van gelijke behandeling is neergelegd in artikel 1 van onze Grondwet en uitgewerkt in diverse wetten, waaronder de Algemene wet gelijke behandeling.
Over deze specifieke kwestie heb ik contact laten opnemen met RTL. Vanuit RTL Nieuws is mij bericht dat de betrokken presentatrice géén taak is ontzegd op grond van haar etniciteit. RTL Nieuws bestrijdt dat er wordt gediscrimineerd.
In aansluiting daarop is mij namens RTL Nederland bericht dat men onderzoek heeft gedaan naar maatregelen die moeten leiden tot meer diversiteit, zowel qua etniciteit als qua leeftijd en geslacht. RTL heeft inmiddels een werkgroep ingesteld die met gerichte acties komt om de diversiteit te vergroten. RTL vindt het belangrijk dat de diversiteit ook wordt gewaarborgd achter de schermen.
Ik stel vast dat RTL Nieuws en RTL Nederland duidelijk laten blijken ernst te maken met bestrijding van discriminatie binnen hun bedrijf.
Deelt u de mening dat discriminatie en een gebrek aan representativiteit binnen de media de democratische spreekbuisfunctie van de media niet ten goede komen? Zo ja, wat gaat u hier dan voor actie tegen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik ben van mening dat zowel publieke als private media een media-aanbod moeten verzorgen dat rekening houdt met de maatschappelijke verscheidenheid in ons land, zowel in hun berichtgeving als in hun personeelsbeleid. Ik voeg daar aan toe dat zowel publieke als private media geheel onafhankelijk van de overheid en van eventuele andere beïnvloeding hun media-aanbod tot stand dienen te brengen.
In aanvulling hierop zou ik het toejuichen als zowel de publieke als de private media-instellingen, in navolging van het Rijk en diverse werkgevers, het Charter Diversiteit zouden ondertekenen en ik zal hen daartoe ook oproepen.2
Heeft u, gezien eerdere berichten van klokkenluiders2, cijfers en/of andere informatie over het voorkomen van discriminatie binnen de Nederlandse media en in het bijzonder bij de publieke omroep? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Zo ja, is er sprake van een patroon en wat gaat u met deze informatie doen?
De NPO liet mij weten niet over dergelijke informatie te beschikken. Ook het jaarverslag van de Commissie Integriteit Publieke Omroep (CIPO) bevat hierover geen informatie. De NPO heeft een klachtenregeling en vertrouwenspersoon voor eventuele klachten over discriminatie; de omroepen zijn hierin autonoom en zelf verantwoordelijk voor hun personeelsbeleid. Omtrent het voorkomen van discriminatie binnen de Nederlandse media zijn mij geen gegevens bekend. Het ligt niet op mijn weg om hier specifiek onderzoek naar te doen; dat is een zaak voor het College voor de Rechten van de Mens (sinds 2012 de opvolger van de Commissie Gelijke Behandeling), dat tot taak heeft om onderzoek te doen naar mogelijke (stelselmatige) schendingen van mensenrechten, waaronder discriminatie.4
Wat vindt u van de representativiteit en diversiteit van de werknemerspopulatie binnen het Nederlandse medialandschap in zijn algeheel? Is er naar uw mening sprake van voldoende representativiteit en diversiteit? Zo ja, op basis waarvan komt u tot deze mening? Zo nee, gaat u actie ondernemen op dit gebied?
Uit onderzoek naar representativiteit en diversiteit blijkt dat dit in veel maatschappelijke sectoren nog te wensen over laat, ook in het medialandschap. Belemmering hierbij is dat het niet is toegestaan dat overheden, ondernemingen en organisaties bijzondere persoonsgegevens als seksuele voorkeur, godsdienst, ras en dergelijke registreren. Dit valt onder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, een grondrecht dat is neergelegd in onze Grondwet en in diverse internationale verdragen.5 Dat maakt het onmogelijk om een uitspraak te doen over «representativiteit en diversiteit van de werknemerspopulatie binnen het medialandschap in zijn algeheel».
Binnen deze beperkingen kunnen individuele bedrijven evenwel onderzoek doen naar de diversiteit van hun werknemersbestand en ik zou dergelijk onderzoek ook van harte verwelkomen.
Vindt u de samenstelling van het algehele personeelsbestand, het presenterend personeel en het televisieaanbod binnen de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) op dit moment in overeenstemming met het door de NPO geformuleerde doel «Daarbij streeft de publieke omroep naar een representatief beeld van de diversiteit in de samenleving, onder andere door de aanwezigheid van meer Nieuwe Nederlanders in zijn aanbod»?3 Zo ja, op basis waarvan stelt u dat? Zo nee, wat voor actie gaat u ondernemen op dit terrein?
Zie het antwoord op vraag 10.
Welke beleidsmatige conclusies zijn er uit onderzoek over de representativiteit van de Nederlandse media uit het verleden4, waaruit onder andere bleek dat vrouwen op de televisie ondervertegenwoordigd zijn bij de publieke omroep en dat de commerciële omroepen het op dit gebied beter doen, in deze kabinetsperiode getrokken?
Dat er bij commerciële omroepen meer vrouwen in beeld komen, is voor een belangrijk deel te verklaren door de verschillende aanbodmix tussen de publieke en de commerciële omroepen. Zo blijft de representatie van vrouwen vooral achter bij de categorie nieuws en opinie – en juist die categorie is minder vertegenwoordigd in het aanbod van commerciële omroepen terwijl de NPO daar veel aandacht aan besteedt.
Diverse organisaties, zoals WomenInc en de Kleurrijke Top 100, hebben in het recente verleden aandacht gevraagd voor meer diversiteit in programma’s, waaronder ook programma's over nieuws en opinie. De NPO heeft begin januari aangekondigd dat diversiteit in programma's een belangrijk speerpunt wordt voor 2016. Onder andere door diversiteit een van de belangrijkste criteria te laten zijn bij de intekening. Ook wordt een enquête onder programmamakers gehouden over ideeën om het media-aanbod diverser te maken. De NPO heeft verder aangekondigd dat hij in gesprek gaat met verschillende stakeholders op het gebied van diversiteit in de media, waaronder de genoemde organisaties. Het doel hiervan is kennis van buiten naar binnen te halen en deze in te zetten om diversiteit in het aanbod te vergroten. Onderdeel hiervan is ook het bewust maken van programmamakers van het belang van diversiteit en hen hier praktische handvatten voor te bieden.
Zijn uw beleid en het beleid van de publieke omroep van de afgelopen jaren ten aanzien van de representativiteit van de publieke omroep wel effectief, daar recente berichten5 aangeven dat het aantal vrouwen op de televisie bij de publieke omroep minder is dan vijf jaar geleden? Zo ja, op basis waarvan stelt u dit? Zo nee, wat voor aanvullende maatregelen en/of herzieningsmaatregelen gaat u dan nemen?
Uit de rapportages van de NPO leid ik af dat de resultaten op het gebied van diversiteit in de afgelopen concessieperiode gemengd zijn te noemen: bij televisie is de representatie van vrouwen licht afgenomen, maar die van mensen met een niet-westerse migrantenachtergrond gestegen, terwijl bij radio de representatie van beide groepen is gestegen. De verantwoordelijkheid voor het daadwerkelijk diverser samenstellen van programma’s ligt bij de omroepredacties. De NPO-organisatie kan vanuit zijn rol wel stimuleren, maar hier niet direct op sturen. De NPO zou er goed aan doen om de ontwikkelingen in de samenleving sneller op te volgen.
Zijn de representativiteit en diversiteit naar uw mening voldoende op orde binnen de lokale publieke omroepen? Zo ja, op basis waarvan concludeert u dit? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De Organisatie van Lokale Omroepen in Nederland (OLON) wijst er op dat de populatie van lokale omroepen voornamelijk bestaat uit vrijwilligers. Alle vrijwilligers worden toegelaten tot het vrijwilligersbestand ongeacht etnische afkomst, geslacht, religie, etc. De representativiteit en diversiteit zal de populatie van de betreffende gemeente(n) weerspiegelen, aangezien iedere lokale omroep beschikt over een Programma Beleidsbepalend Orgaan (PBO), dat het beleid voor het media-aanbod bepaalt en dat representatief is voor de belangrijkste in die gemeente voorkomende maatschappelijke, culturele, godsdienstige en geestelijke stromingen.9 De gemeenteraad adviseert hierover aan het Commissariaat voor de Media. OLON beschikt niet over een centraal gedetailleerd overzicht inzake de etnische achtergrond van alle vrijwilligers en personeelsleden.
Stichting Regionale Omroep Overleg en Samenwerking (ROOS) liet mij weten dat regionale omroepen streven naar een goede afspiegeling van hun regio conform hun wettelijke taak. Etniciteit speelt een grotere rol bij de Randstedelijke omroepen en bij grote steden dan bij de andere regio’s, aldus ROOS.
Ik zal in mijn overleg met OLON en ROOS aandacht vragen voor diversiteit, zowel in het vrijwilligersbestand van de lokale omroepen, het personeelsbestand van de regionale omroepen en uiteraard ook in hun media-aanbod.
Is er naar uw mening sprake van genoeg etnische representativiteit binnen (het algehele personeel, het presenterend personeel en de uitzendingen van) de publieke omroep? Zo ja, op basis waarvan concludeert u dit? Zo nee, wat zijn hiervan de mogelijke effecten en wat gaat u hieraan doen?
De publieke omroep heeft de opdracht een afspiegeling te bieden van de samenleving; dit is als de «publieke mediaopdracht» in de Mediawet neergelegd.10 Uit onderzoeken van de NPO blijkt dat de afspiegeling van vrouwen en niet-westerse migranten in het aanbod van de NPO (waaronder presentatoren) op dit moment nog achterblijft bij de feitelijke samenstelling van de Nederlandse samenleving. Het is moeilijk om de effecten hiervan in te schatten. Ik ben van mening dat de NPO hier meer werk van moet maken.
In zijn Concessiebeleidsplan 2016–2020 (CBP) zegt de NPO: «In ons aanbod moet te zien en te horen zijn dat we er zijn voor alle burgers in Nederland. Dat moet blijken uit wie er aan het woord en in beeld komen, uit de onderwerpkeuze, de muziekkeuze, uit de presentatoren en uit de verhaallijnen van onze dramaseries.» De NPO heeft hiervoor ambities opgenomen in zijn CBP en zal daarover jaarlijks in zijn Terugblik rapporteren. Ik zal daar scherp op toezien.
Is de samenstelling van de publieke omroep en de Nederlandse media in haar totaliteit naar uw mening divers genoeg om de democratische spreekbuisfunctie goed genoeg te kunnen vertolken, waarbij de meningen van alle groepen in Nederland voldoende worden gehoord? Zo ja, op basis waarvan concludeert u dit?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 3.
De invloed van grote bedrijven op het duurzaamheidsbeleid |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het in het artikel genoemde promotieonderzoek over de invloed van de bedrijfslobby op het duurzaamheidsbeleid?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de invloed van grote bedrijven op overheidsbeleid?
Waar in het verleden de overheid beleid veelal top-down bepaalde, wordt heden ten dage het beleid meer en meer gezamenlijk met de relevante stakeholders vormgegeven en uitgevoerd. Onder andere in het bedrijven- en topsectorenbeleid (Samenwerken aan vernieuwing, Rapportage Bedrijvenbeleid 2015, Kamerstuk 32 637, nr. 201) en in het beleid rondom duurzaamheid en groene groei (Tussenbalans Groene Groei, Kamerstuk 33 043, nr. 42) werken naast bedrijven ook kennisinstellingen, koepel- en brancheorganisaties, NGO’s en overheden intensief samen (inclusief het tonen van financieel commitment). Al deze partijen hebben daarmee invloed op het overheidsbeleid. Daarbij is het kabinet verantwoordelijk voor een evenwichtige afweging van de verschillende belangen.
Hoe beoordeelt u de vijf elementen van een krachtige lobby zoals in het artikel genoemd?
De in het proefschrift genoemde vijf elementen (vroegtijdige samenwerking, alternatieve planvorming, framing, extern onderzoek en inzet van media) lijken over het algemeen onderdeel van de lobbyactiviteiten van veel partijen, niet alleen grote bedrijven, maar bijvoorbeeld ook branche- en koepelorganisaties, samenwerkingsverbanden van het mkb en zeker ook NGO’s. Gegeven het belang dat het kabinet hecht aan een goede maatschappelijke dialoog, zien wij het actief participeren van alle relevante stakeholders in het publieke domein als een transparante en wenselijke werkwijze. Het is niet aan het kabinet om een oordeel te geven over de wijze waarop bedrijven hun lobby organiseren, zo lang partijen zich houden aan de geldende wet- en regelgeving. Het is wel aan het kabinet om een weging van alle maatschappelijke belangen te maken en op basis daarvan tot gedragen besluitvorming te komen. De bijdragen van NGO’s, bedrijven en andere stakeholders helpen daarbij.
Klopt het dat kleine en nieuw spelers hierdoor achterblijven? Kunt u een plan van aanpak opstellen om de nieuwe en kleine spelers eerlijke kansen te geven?
Dit klopt niet. Het kabinet ziet juist dat een groot deel van de beleidsinzet direct ten goede komt aan het midden- en kleinbedrijf. Zo gaat ongeveer tweederde van de middelen voor innovatie (fiscaliteit, subsidies) naar het mkb (Rijksbegroting 2016 XIII Economische Zaken, artikel 12). Een substantieel deel van deze innovatiemiddelen (circa 70%) is gericht op duurzaamheid (Monitor Bedrijvenbeleid 2015, Kamerstuk 32 637, nr. 201). Daarnaast bevordert het kabinet met de fiscale instrumenten MIA en VAMIL ook duurzame investeringen door bedrijven. Door de systematiek van MIA en VAMIL komen deze middelen vooral ten goede aan het verduurzamen van het midden- en kleinbedrijf. Het kabinet zet ook niet-financiële instrumenten in. Een voorbeeld is het programma Ruimte in Regels, waarin het kabinet zich richt op het wegnemen van belemmeringen in wet- en regelgeving die innovatieve investeringen door bedrijven in groene groei beperken. Het gaat hier met name om belemmeringen van starters en andere midden- en kleinbedrijven. Gegeven deze beleidsinzet ziet het kabinet geen aanleiding voor het opstellen van een aanvullend plan van aanpak voor nieuwe en kleine spelers.
Is de raamovereenkomst verpakkingen nog wel van deze tijd? Zijn er in de raamovereenkomst wel de juiste doelen gesteld op het gebied van duurzaamheid? Welk probleem is er met deze raamovereenkomst op het gebied van verpakkingen opgelost?
De Raamovereenkomst Verpakkingen is zeker van deze tijd en is één van de ketens binnen het programma Van Afval naar Grondstof (VANG) om de transitie naar een circulaire economie te versnellen. De ambitieuze afspraken die in deze overeenkomst gemaakt zijn, dragen bij aan het voorkomen van grondstoffenverspilling door minder materiaal te gebruiken, zoveel mogelijk materiaal te recyclen en zwerfafval te bestrijden. Daarnaast hebben de raamovereenkomstpartijen afgesproken om de uitvoeringskosten te verlagen om de ketens financieel te kunnen sluiten. Deze afspraken gelden voor tien jaar. Dat geeft stabiliteit en zekerheid voor investeringen. Tegelijkertijd is er ook ruimte voor innovaties.
In 2017 zullen de afspraken geëvalueerd worden, en zo nodig aangescherpt en aangepast, met het oog op de versnelling van de transitie naar een circulaire economie.
Wat kunt u doen om alle belangen met elkaar in evenwicht te brengen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Wat is de positie van kleine spelers in de verdeling van de SDE+ gelden?
Het kabinet stimuleert de uitrol van hernieuwbare energie met verschillende regelingen. Sommige regelingen zijn gericht op kleinschalige opwek, zoals de salderingsregeling en de postcoderoosregeling. Dit geldt ook voor de nieuwe subsidieregeling voor kleinschalige warmte-opties, waarvan het kabinet voornemens is om die op 1 januari 2016 open te stellen. Met de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) stimuleert het kabinet de ontwikkeling van meer grootschalige opties voor hernieuwbare energie. Bedrijven en instellingen die hernieuwbare energie (gaan) produceren, kunnen gebruik maken van de SDE+. Ieder jaar is er een budget voorhanden waarvoor nieuwe SDE+-beschikkingen kunnen worden afgegeven. Het budget wordt gefaseerd opengesteld. In de eerste fase kunnen de «goedkopere» technieken subsidie aanvragen. De subsidie loopt vervolgens per fase op tot het budget op is. Bij de toekenning van subsidies is de kostprijs per energie-eenheid leidend, niet het type indiener. Op basis van de ervaringen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), die de SDE+-regeling uitvoert, kan geconstateerd worden dat er een grote diversiteit aan aanvragers bestaat, waarbij het mkb ruim vertegenwoordigd is. Zo zijn agrariërs meestal eigenaar of gebruiker van de grond waarop windmolens worden geplaatst. Dit geldt ook voor een groot deel van de (mest)vergistingsinstallaties in de SDE+. Bij geothermie zijn het juist de glastuinbouwbedrijven die veel projecten uitvoeren. Ook bij zon-PV-projecten komen de meeste investeerders uit het mkb.
Deelt u de mening dat sommige regelingen, zoals de postcoderoos en het energiebesparingsfonds, niet goed van de grond komen, omdat de randvoorwaarden te ingewikkeld zijn?
Over de zogenoemde postcoderoosregeling, die formeel geregeld is in de regeling Verlaagd tarief bij collectieve opwek, is regelmatig overleg met de betrokken stakeholders. Dit heeft er toe geleid dat de regeling op verschillende punten is vereenvoudigd. Een voorbeeld hiervan is dat niet langer een aparte, tweede aansluiting nodig is voor de invoeding van de geproduceerde elektriciteit. Bovendien is in het Belastingplan 2016 een verdere verlaging van het tarief in de energiebelasting voor lokaal duurzaam opgewekte energie voorzien. Hiertoe heb ik samen met de Staatssecretaris van Financiën besloten op basis van een voorstel van de voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord. Afgesproken is dat de sector de komende jaren gaat werken aan kostenverlaging van projecten van energiecoöperaties en actief zijn achterban gaat motiveren om nieuwe projecten te starten. Om deze impuls vanuit de sector een stevige steun in de rug te geven stelt het kabinet voor om het fiscale voordeel te verhogen van 7,5 cent/kWh naar 9 cent/kWh. Op basis van informatie van partijen in de sector verwacht ik dat deze aanpak de komende twee jaar kan leiden tot omstreeks 175 nieuwe projecten van met name kleine verbruikers.
De vormgeving van het Nationaal Energiebespaarfonds (NEF) is gericht op woningeigenaren. Kleine bedrijven kunnen hierbij hun maatregelen even goed aan woningeigenaren aanbieden als grote bedrijven. Het Nationaal Energiebespaarfonds kende een stroeve start in 2014. Het is mogelijk dat dit deels met de randvoorwaarden te maken had. Om deze reden zijn begin 2015 de randvoorwaarden vereenvoudigd. Sindsdien loopt het fonds een stuk beter. Naar aanleiding van de motie Ronnes (Kamerstuk 34 300-XVIII, nr. 12) bekijkt de Minister voor Wonen en Rijksdienst of en hoe een verdere impuls aan het fonds kan worden gegeven, zodat woningeigenaren nog makkelijker van het fonds gebruik kunnen maken.
Hoe kunt u deze regelingen vereenvoudigen, opdat ook kleine spelers hiervan gebruik kunnen maken?
Zie antwoord vraag 8.
De ingebruikname van de Julianakazerne voor de opvang van asielzoekers |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw uitspraak tijdens het debat over de begroting voor Wonen en Rijksdienst 2016 dat de Julianakazerne te Den Haag nog niet in gebruik was genomen voor de opvang van asielzoekers, omdat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) daar nog naar kijkt?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe uw antwoord in dit debat zich verhoudt tot de antwoord van het College van burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Haag, waarin het meldt dat zij geen verzoek heeft gekregen van het COA voor de ingebruikname van de Julianakazerne voor de opvang van vluchtelingen?2
Het COA staat open voor alle beschikbare locaties die voldoen aan de bouwkundige vereisten. Voor het openen van een locatie is het ook van belang dat er in een vroeg stadium overleg gevoerd wordt tussen het COA en een gemeente. Het COA doet pas een formeel verzoek aan een gemeente voor de ingebruikname van een bepaalde locatie als er overleg is geweest.
Met de gemeente Den Haag heeft eind augustus overleg plaatsgevonden over diverse locaties in Den Haag. Op basis van dat overleg heeft het COA het formele verzoek gedaan om op de locatie van het voormalig Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid noodopvang te organiseren. De gemeente Den Haag heeft aangegeven hiermee in te kunnen stemmen.
In zijn algemeenheid meld ik u nog dat de Minister voor Wonen en Rijksdienst het Rijksvastgoedbedrijf heeft gevraagd om mogelijke geschikte locaties in Rijksbezit aan het COA aan te bieden. Ook voor deze locaties geldt uiteraard dat, naast de bouwkundige geschiktheid, er overleg met de gemeente moet zijn geweest voordat het COA een formeel verzoek doet voor ingebruikname als COA-locatie. Dit geldt ook voor de Julianakazerne.
Waarom is door het COA niet verzocht om de Julianakazerne in gebruik te mogen nemen voor de opvang van vluchtelingen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft het COA wel een verzoek gedaan met betrekking tot het oude Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Wat maakt het ene pand geschikter dan het andere?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het COA te verzoeken alsnog een verzoek te doen voor het ingebruikname van de Julianakazerne? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het opgelaaide geweld in Israël en de Palestijnse gebieden |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Israeli forces in Occupied Palestinian Territories must end pattern of unlawful killings»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding van Amnesty International dat «Palestinians were deliberately shot dead by Israeli forces when they posed no imminent threat to life, in what appear to have been extrajudicial executions»? Is hier inderdaad mogelijk sprake van buitengerechtelijke executies?
Het kabinet heeft kennisgenomen van het artikel waarin Amnesty aangeeft nog verdere onderzoeken te doen. De voorlopige constatering van Amnesty is zorgelijk en moet serieus genomen worden. Het kabinet veroordeelt de aanvallen op onschuldige burgers en is van mening, net als de EU en VN, dat de Israëlische reactie op de aanslagen proportioneel moet zijn, ook om verdere escalatie te voorkomen. De Israëlische autoriteiten onderzoeken verschillende incidenten.
Is de toepassing van geweld door de Israëlische veiligheidsdiensten naar uw oordeel proportioneel?
Zie antwoord vraag 2.
Indien dat niet het geval is, bent u bereid hierover bij de Israëlische autoriteiten te protesteren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat tweehonderd aanvallen door Israël zijn uitgevoerd op medisch personeel in de Palestijnse gebieden?2 Indien neen, welke informatie heeft u hierover?
Er zijn verschillende cijfers in omloop van gevallen waarbij medisch personeel slachtoffer werd van optreden door het Israëlische leger of politie, maar ook door Israëlische kolonisten. Deze zijn bovendien niet eenduidig wat betreft gericht handelen tegen medisch personeel. Berichten over vermeende gerichte handelingen tegen medisch personeel baren het kabinet zorgen.
Op basis van het humanitair oorlogsrecht is het uitgangspunt dat het vaste personeel van civiele ziekenhuizen moet worden ontzien en beschermd. Hieruit volgt dat bij het nemen van legitieme veiligheidsmaatregelen door de bezettende mogendheid medisch personeel niet onnodig mag worden verhinderd zijn taak te vervullen. De situatie geeft aanleiding om deze kritisch te blijven volgen en de zorgen op dit punt in de reguliere contacten met Israël op te brengen.
Kunt u bevestigen dat het aanvallen van medisch personeel volgens internationale verdragen verboden is en daarom veroordeeld dient te worden? Bent u bereid de Israëlische autoriteiten hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht Renteswap kost Zwols Isala-ziekenhuis minstens 25 miljoen euro |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een renteswap het Isala-ziekenhuis minstens 25 miljoen euro kost?1
Ik constateer dat het Isala-ziekenhuis in 2009 risico heeft genomen door het vastleggen van een rentederivaat voor een lening met een toen nog onzekere omvang. Hierdoor is een zogenaamde «open positie» ontstaan, wat door de ontwikkeling van de marktrente heeft geleid tot hogere (rente)kosten dan aanvankelijk voorzien. Ik heb niet het beeld dat vanuit speculatieve redenen bewust is gekozen voor een open positie. Dat neemt niet weg dat ik dergelijk risicovol gebruik van derivaten door zorgaanbieders onwenselijk vind. Het huidige kabinetsbeleid is er op is gericht het ontstaan van open posities, met bijkomende kosten, te voorkomen.
Het gebruik van de rentederivaten beoordeel ik op zichzelf niet als onwenselijk. Instellingen op het terrein van wonen, onderwijs en zorg gebruiken derivaten om renterisico’s bij lange termijn investeringen af te dekken. Na het bijna-faillissement van de woningcorporatie Vestia is echter pijnlijk duidelijk geworden wat de gevolgen van risicovol derivatengebruik kunnen zijn. In reactie hierop heeft het kabinet in het beleidskader derivaten haar uitgangspunten voor het verstandig gebruik van derivaten uiteengezet. Het beleidskader gaat uit van de gedachte dat niet-financiële instellingen met een publiek belang beschermd dienen te worden tegen onoverzichtelijke financiële risico’s bij het gebruik van derivaten. Zo zijn zogenaamde «margin calls» (het instrument waardoor Vestia in de problemen kwam) verboden en dient een rentederivaat één op één te zijn gekoppeld aan een lening, waardoor het ontstaan van open posities wordt vermeden.
Voor de zorgsector wil ik de uitgangspunten van het beleidskader derivaten wettelijk verankeren door middel van een voorziening in de WTZi2. Daarbij sluit ik zoveel mogelijk aan op de beleidsregels zoals het Waarborgfonds van de Zorgsector (WFZ) deze nu al hanteert voor haar deelnemers. Vooruitlopend daarop heb ik al in 2014 met de banken afgesproken dat zij bij het verstrekken van derivaten aan zorginstellingen dezelfde beleidsregels hanteren als het WFZ. Daarmee wordt het risicovol gebruik van derivaten, waaronder het ontstaan van open posities, sectorbreed voorkomen.
Het bovenstaande neemt niet weg dat het binnen het wettelijk kader verantwoord gebruik van derivaten door een zorginstelling, primair de verantwoordelijkheid is van de Raad van Bestuur en vervolgens van de Raad van Toezicht. Eventuele risico’s – die altijd verbonden zijn met het inzetten van derivaten – moeten dan ook bewust worden ingeschat door de zorginstellingen.
Vindt u het ook bizar dat juist door een meevaller in de kosten het ziekenhuis extra geld kwijt is aan rente?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van het Isala-ziekenhuis dat er geen sprake is van schade door het hoge bedrag aan rente dat voor niets is betaald en dit ook geen probleem is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Verbaast het u dat het Isala-ziekenhuis er schijnbaar geen enkel probleem mee heeft dat door de ontstane situatie zo’n 25 miljoen euro is verdampt en in de zakken van de banken terecht komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de Raad van Toezicht die nog altijd van mening is dat het onnodig overmaken van 25 miljoen euro aan de banken, de beste optie was? Wie ziet er eigenlijk toe op de toezichthouders?
Ik kan niet beoordelen of het Isala-ziekenhuis met de kennis van toen heeft gekozen voor de best mogelijke optie. Het huidige kabinetsbeleid is er op gericht het risicovol gebruik van derivaten bij instellingen met een publiek belang te voorkomen. Het is echter lastig om met de kennis van nu te oordelen over de afwegingen die destijds door toezichthouders en externe adviseurs zijn gemaakt.
Ik vind wel dat professionaliteit van interne toezichthouders in de zorg over de gehele linie omhoog moet. Dat geldt wat mij betreft ook voor kennis op het vlak van allerhande bancaire producten. In onze gezamenlijke agenda voor goed bestuur zetten de Staatssecretaris en ik in op een verdere professionalisering van intern toezicht in de zorg, bijvoorbeeld door de accreditatie voor toezichthouders. Rond de jaarwisseling ontvangt uw Kamer de eerste voortgangsrapportage waarin u wordt geïnformeerd over de huidige stand van zaken.
Bent u van mening dat het Isala-ziekenhuis de juiste adviseurs heeft ingeschakeld? Is de best mogelijke deal gesloten? Deelt u de mening van de heer Van Gerwen van Cadension en advocaat mevrouw Van Bais dat de situatie sterk lijkt op ondeskundig, risicovol en speculatief handelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de gevolgen voor de Raad van Toezicht en de ingehuurde experts zoals KPMG? Komen zij ermee weg dat door gebrekkig toezicht en onvoldoende kennis 25 miljoen euro aan geld dat bestemd was voor zorg, in de zakken van de banken verdwijnt?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er meer ziekenhuizen in Nederland die een renteswap gebruiken of hebben gebruikt? Zo ja, welke en wat zijn de gevolgen daarvan geweest?
Het toezicht op de financiën van een individuele zorginstelling is de verantwoordelijkheid van de interne toezichthouder. Ik heb geen overzicht van de bestaande derivatenportefeuilles. Wel kan ik u melden dat in 2012 het Waarborgfonds van de Zorgsector (WFZ) onder haar leden een uitvraag heeft gedaan naar het gebruik van derivaten3. Hieruit bleek dat van de 378 zorginstellingen die lid zijn van het WFZ of een oude rijksgarantie hebben, er 70 (18,5%) zijn met een rentederivaat. Daarvan waren er maar 5 die destijds beschikten over een zogenaamde «margin call» (het type derivaat waardoor Vestia in de problemen kwam). Deze vijf zijn inmiddels afgebouwd. In aanvulling hierop bleek uit gelijktijdig onderzoek door het Ministerie van VWS dat vier van de acht academische ziekenhuizen derivaten gebruiken. Daarbij is geen sprake van een bijstortverplichting. Ik heb geen reden om te veronderstellen dat deze cijfers sindsdien substantieel zijn veranderd.
Het WFZ hanteert voor haar deelnemers strikte beleidregels bij het gebruik van derivaten. Dit sluit onnodige risico’s zoveel mogelijk uit. Zo zijn open posities en zogenaamde «margin calls» verboden. Het WFZ hanteert tevens een toestemmingsvereiste voor het gebruik van derivaten. Zorginstellingen die deelnemer zijn bij het WFZ, zijn daarom verplicht het gebruik van derivaten te melden. Ook als het derivaat wordt aangetrokken voor niet-geborgde leningen.
Het Isala-ziekenhuis is geen lid van het WFZ en staat daarom niet onder het hierboven beschreven toezicht. Om onverstandig gebruik binnen de gehele zorgsector te voorkomen wil ik een verbod op risicovolle derivaten wettelijk verankeren door middel van een voorziening in de WTZi. Vooruitlopend daarop heb ik al in 2014 met de banken afgesproken dat zij bij het verstrekken van derivaten aan zorginstellingen dezelfde beleidsregels hanteren als het WFZ.
Zijn er ziekenhuizen of andere zorginstellingen in Nederland die op dit moment te maken hebben met kapitaallastenproblematiek? Zo ja, welke ziekenhuizen of zorginstellingen zijn dit, hoe is deze problematiek ontstaan, hoe groot zijn de risico’s en wat zijn daarvan de gevolgen?
Ik houd geen toezicht op de financiële bedrijfsvoering van zorginstellingen.
Dit is primair de verantwoordelijkheid van achtereenvolgens de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht. Ik kan daarom geen uitspraak doen over de ontwikkeling van kapitaallasten binnen individuele instellingen.
Op welke wijze ziet u op dit moment toe op de financiële positie van ziekenhuizen?
In het verantwoordingssysteem van ziekenhuizen is vervat dat de accountant in het jaarverslag aangeeft als er sprake is van gevaar voor de continuïteit van de onderneming, ook moet de Raad van Toezicht het jaarverslag en de jaarrekening goedkeuren. De WMG schrijft daarnaast voor dat zorgverzekeraars afspraken moeten maken met zorgaanbieders over continuïteit van zorg. Zij dienen onderling af te spreken welke informatie daarvoor relevant is. Op basis van die informatie beschikt de zorgverzekeraar over een early-warning-systeem die hem in staat stelt om zijn wettelijke zorgplicht te vervullen. De verzekeraar moet in een vroeg stadium ook de NZA inlichten, omdat de NZA toeziet op de zorgplicht.
Deelt u de mening dat ondanks dat zorginstellingen niet direct in financiële problemen komen door het geblunder, er desondanks zinnig en zuinig met geld bestemd voor de zorg omgegaan dient te worden? Hoe gaat u hierop toezien?
Het is evident dat ook zorginstellingen zinnig en zuinig moeten omgaan met de beschikbare middelen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij achtereenvolgens de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht van een instelling.
Wat vindt u van de houding van de banken in dit verhaal waarbij commissaris Steenbergen op de vraag of andere mogelijkheden geen optie waren, aangeeft dat «de banken niet in de rij stonden om betere alternatieven te bieden»?
Banken zijn private organisaties met eigen (commerciële) afwegingen. Zolang deze in lijn zijn met geldende wet- en regelgeving is het niet aan mij om hierover te oordelen. Wel ben ik al in 2014 met de banken in gesprek gegaan over het gebruik van derivaten in de zorg. Daarbij is overeengekomen dat zij bij het verstrekken van derivaten aan zorginstellingen – in de periode tot aan de realisatie van het wettelijke verbod op risicovolle derivaten – dezelfde beleidsregels hanteren als het eerdergenoemde WFZ. Daarmee wordt het ontstaan van zogenaamde «open posities» – zoals in het geval van Isala – in de toekomst te voorkomen.
Deelt u de mening dat de dubbelrol van de heer Bruggink, die ten tijde van de onderhandelingen zowel Chief Financial Officer (CFO) van Rabobank Nederland als toezichthouder bij het Isala-ziekenhuis was, ongewenst is en er een schijn van belangenverstrengeling heerst? Deelt u vervolgens de mening dat de heer Bruggink niet na twee jaar maar zich direct had moeten terugtrekken op het moment dat de deal in onderhandeling kwam? Kunt u uw antwoord toelichten?
De onafhankelijkheid van de interne toezichthouder is wettelijk verankerd in het uitvoeringsbesluit WTZi. Hierin is opgenomen dat het toezichthoudend orgaan zodanig samengesteld moet zijn dat de leden ten opzichte van elkaar, de dagelijkse en algemene leiding van de instelling en welk deelbelang dan ook onafhankelijk en kritisch kunnen opereren. Deze wettelijke bepaling is verder uitgewerkt binnen de Zorgbrede Governancecode (ZGC). In de ZGC is onder meer opgenomen dat de Raad van Toezicht zelf verantwoordelijk is voor de besluitvorming over het oplossen van zaken waarbij een belangenverstrengeling aan de orde kan zijn bij leden van de Raad van Toezicht of de Raad van Bestuur.
Het Isala-ziekenhuis is in haar jaarverantwoording transparant geweest over de positie van dhr. Bruggink en de wijze waarop daarmee is omgegaan. Om belangenverstrengeling van de leden de Raad van Toezicht te voorkomen werkte het ziekenhuis volgens een speciaal protocol. Op basis van dit protocol kon de heer Bruggink niet deelnemen aan vergaderingen over de financiering van de nieuwbouw. Voor zover ik kan beoordelen, is dat ook niet gebeurd.
Welke regels gelden er in dit soort situaties precies als het gaat om (het voorkomen van) belangenverstrengeling?
Zie antwoord vraag 13.
Wat vindt u van de reactie van het Isala-ziekenhuis op het onderzoek en het artikel van Follow the Money?
Zie mijn antwoord op de vragen 1,2,3, & 4
De opening van een nevenvestiging van de RUG in China |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het artikel «Chinese uitbreiding Groningse universiteit is in landsbelang»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel over het inrichten van een universiteitscampus van de RUG in het Chinese Yantai. Het artikel gaat in op een aantal belangrijke vraagstukken rondom dit initiatief waarover ik met de RUG in overleg ben.
Vindt u het verstandig dat de voorzitter van het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) een nevenvestiging opent in de Chinese stad Yantai?
In mijn visiebrief over de internationale dimensie van het ho en mbo (Tweede Kamer 2013/2014, 22 452 nr. 41), heb ik aangegeven mogelijkheden te willen scheppen voor het volledig in het buitenland aanbieden van Nederlandse opleidingen (transnationaal onderwijs). Dit op basis van de bestaande wettelijke ruimte in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Over de mogelijkheden van transnationaal onderwijs wordt ook internationaal veel gesproken, bijvoorbeeld in de OJCS-raad van 20 en 21 mei 2014. Ik heb in dit overleg de Nederlandse ambities toegelicht en benadrukt dat er geen enkele twijfel mag zijn over de kwaliteit van het onderwijs dat in het buitenland wordt aangeboden.
Het initiatief van de RUG sluit aan op de ruimte die ik wil bieden voor transnationaal onderwijs. Wel is het noodzakelijk dat de RUG hiervoor een breed draagvlak heeft binnen de instelling en dat de RUG voldoet aan alle geldende regelgeving. Ik heb in mijn visiebrief aangegeven per AMvB nadere voorwaarden te stellen waarbinnen initiatieven voor transnationaal onderwijs moeten passen. De plannen van de RUG lopen op deze AMvB vooruit, maar zullen binnen deze randvoorwaarden moeten passen.
Hoeveel kosten zijn reeds gemaakt en hoeveel arbeidsuren zijn reeds besteed aan dit project? Wat zijn bijvoorbeeld de kosten van het zeven keer op en neer reizen naar China door de bestuursvoorzitter?
De RUG heeft mij aangegeven budget te hebben gereserveerd voor de opstartkosten, in 2015 gaat het om een bedrag van € 500.000. Dit zijn private middelen, zie ook het antwoord op vraag 5. Tot 13 november 2015 zijn 2.717 uren aan dit project toegeschreven. Daarnaast is in totaal € 77.000 euro gebruikt voor onder meer advieskosten, reiskosten en vertaalwerkzaamheden. De reiskosten betreffen alle reizen van medewerkers die bij de voorbereiding betrokken zijn.
Klopt het dat er nog 25 miljoen euro voor de campus moet worden opgehaald bij het bedrijfsleven? Is deze financieringsconstructie geoorloofd? Zo ja, vindt u dat wenselijk?
De RUG heeft aangegeven in gesprek te zijn met een breed scala aan bedrijven om 25 miljoen euro op te halen. Deze middelen zijn bedoeld voor het opbouwen van een onderzoeksinfrastructuur, flankerend aan het onderwijs dat in Yantai wordt ontwikkeld. Ook indien deze 25 miljoen niet volledig wordt gevonden kan het onderwijs financieel gezien doorgang vinden en wordt de onderzoekscapaciteit in een lager tempo gerealiseerd.
De inzet van publieke middelen (bekostiging) voor transnationaal onderwijs is niet toegestaan. Inzet van private middelen is niet aan deze beperkingen gebonden. Ik heb geen bezwaar tegen de inzet van private middelen voor onderwijs en onderzoek, ook als deze in het buitenland plaatsvinden.
Kunt u een helder overzicht geven van alle financiële risico’s van deze deal, opdat wordt voorkomen dat de belastingbetaler straks mag opdraaien voor een fiasco?
De RUG brengt momenteel, mede op verzoek van de medezeggenschapsraad, alle financiële risico’s in kaart. Uitgangspunt is dat er op geen enkele wijze Nederlandse publieke middelen worden ingezet voor transnationaal onderwijs. Dit sluit bijvoorbeeld ook voorfinanciering vanuit publieke middelen uit. Ook eventuele financiële risico’s dienen te worden afgedekt door private middelen of publieke middelen uit het buitenland. Daarom zal de opbouw van de UGY plaatsvinden vanuit een nog op te richten Chinese rechtspersoon. Aanstellingen en andere kosten worden zoveel mogelijk direct bij UGY geplaatst, zodat het financiële risico op betalingsverkeer niet bij de RUG ligt. Kosten voor gedetacheerde RUG-medewerkers en RUG-gastdocenten evenals RUG-kosten die te maken hebben met werving van staf, kwaliteitsborging en accreditatie ten behoeve van UGY, zullen door UGY volledig worden vergoed. Hiermee beperkt het financiële risico van de RUG zich tot de kosten die zij maakt in de voorbereiding van UGY, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn dit private middelen. Over de financiële kant van een branchecampus in Yantai, alsmede over eventuele financiële risico’s, vindt overleg plaats tussen de RUG en mijn ministerie.
Wat is er precies getekend vorige week in aanwezigheid van Koning Willem-Alexander, de Chinese president en de heer Poppema? Bent u bereid dit contract openbaar te maken?
Het getekende document is een «Agreement on Establishing Yantai Groningen University», waarbij drie partijen, de China Agricultural University, het Yantai Municipal People’s Government en de RUG een nadere invulling gaven aan de in maart 2015 getekende Memorandum of Understanding. Daarbij zijn tussen deze drie partijen de wederzijdse verantwoordelijkheden en verplichtingen afgesproken teneinde de UGY op te richten. Zie ook http://www.rug.nl/news-and-events/news/archief2015/nieuwsberichten/1104agreementonestablishingyantaigroningenuniversity.pdf
De MoU is vooraf met mijn ministerie gewisseld. Wel is het slechts een tussenstap, voorafgaand aan een definitief «go-besluit» zijn afspraken op veel andere punten nodig. OCW heeft, in tegenstelling tot wat in het artikel staat, geen businesscase goedgekeurd. Een businesscase is nog in ontwikkeling, tussendocumenten zijn wel gedeeld.
Klopt het dat het collegegeld voor deze campus 12.000 euro bedraagt? Hoe voorkomt u dat de opleidingen uitsluitend toegankelijk zijn voor rijke inwoners?
Transnationaal onderwijs moet, zoals ik in mijn visiebrief heb aangegeven, privaat bekostigd worden om weglek van publieke middelen te voorkomen. De RUG is dus genoodzaakt om (kostendekkend) instellingscollegegeld te vragen aan studenten. Naar schatting komt het collegegeld voor de opleidingen in Yantai inderdaad uit rond de 12.000 euro per jaar De hoogte van het collegegeld is vergelijkbaar met dat van de Chinese vestigingen vanuit de universiteiten van Nottingham en Liverpool en ook met de instellingscollegegelden die de Nederlandse universiteiten gemiddeld vragen aan niet-EER studenten. De toegankelijkheid van het hoger onderwijs, en de diversiteit van de studentenpopulatie, zijn uiteraard belangrijk. De RUG heeft aangegeven faciliteiten te ontwikkelen om het onderwijs ook voor minder draagkrachtige studenten toegankelijk te houden, bijvoorbeeld met een beurzenprogramma dat nog nader uitgewerkt zal worden.
Vindt u de daling van het aantal studenten in Nederland een goed argument om een campus in China te beginnen? Deelt u de mening dat deze redenering een gevolg is van perverse prikkels in de bekostiging?
Ik deel deze mening niet. De meerwaarde van transnationaal onderwijs zie ik vooral in het versterken van internationale netwerken, het positioneren van het Nederlands hoger onderwijs in het buitenland en het vergemakkelijken van uitwisseling van studenten en docenten. Een eventuele daling van het aantal Nederlandse studenten kan op zichzelf geen reden zijn om te starten met transnationaal onderwijs. China is een belangrijke speler op de internationale onderwijsmarkt en ik zie de meerwaarde van het opbouwen van structurele samenwerkingsverbanden met andere landen, zoals China. De vormgeving van de bekostiging in Nederland staat hier in mijn ogen los van, te meer aangezien Chinese studenten van buiten de EER komen en dus nooit in aanmerking komen voor de bekostiging.
Kan een verhoging van de vaste voet in de bekostiging van universiteiten de genoemde concurrentiestrijd om studenten voorkomen?
Instellingen zullen, ongeacht de vormgeving van de bekostiging, altijd proberen de beste studenten binnen te halen en daarnaast ook altijd belang hebben bij het aantrekken van voldoende studenten. Een verhoging van de vaste voet ten koste van bekostiging op basis van studentenaantallen zal theoretisch gezien leiden tot een kleinere prikkel tot het aantrekken van studenten. Het is echter te eenzijdig om variabele bekostiging louter in negatieve termen als concurrentiestrijd te duiden. Een bekostigingssystematiek waarin een gedeelte is gekoppeld aan het aantal studenten geeft ook een prikkel om de voorkeuren van die studenten beter te accommoderen in het onderwijs.
Kunt u dit megalomane plan van het College van Bestuur nog tegenhouden? Bent u voornemens dat te doen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik geen reden om de Yantai-ambities van de RUG een halt toe te roepen. De RUG is momenteel in de uitwerkingsfase en er zijn nog teveel onduidelijkheden om een integrale afweging te kunnen maken over het doorgaan. Ik heb met het College van Bestuur afgesproken dat er overleg plaatsvindt met mijn ministerie voordat er een definitief besluit wordt genomen over de start van deze branche-campus. Indien ik twijfel aan de wenselijkheid van dit initiatief, of wanneer het ernaar uit ziet dat de plannen kwalitatief of financieel onvoldoende geborgd zijn, zal ik ingrijpen.
Is deze campus in lijn met de wet, die stelt dat Nederlandse hoger onderwijsinstellingen alleen een diploma mogen uitreiken aan studenten die een bepaalde tijd in Nederland hebben gestudeerd? Vindt u het wenselijk dat de RUG diploma's uitreikt aan studenten die nooit in Nederland zijn geweest?
Het volledig in het buitenland aanbieden van Nederlandse opleidingen is nu niet toegestaan, maar heeft al een wettelijke basis in de WHW. De mogelijkheid van transnationaal onderwijs wordt pas gecreëerd bij de inwerkingtreding van de AMvB waarin nadere voorwaarden voor transnationaal onderwijs zijn vastgesteld. De plannen van de RUG in Yantai lopen op deze wijziging vooruit en zullen uiteindelijk binnen de nadere voorwaarden van deze AMvB moeten passen. Hierover ben ik in overleg met de RUG. Zoals ik in mijn visiebrief heb aangegeven, wil ik het mogelijk maken om opleidingen volledig in het buitenland aan te bieden en daarmee Nederlandse diploma’s uit te reiken aan studenten die niet in Nederland zijn geweest. Overigens wordt aan de huidige regelgeving voldaan indien universiteiten en hogescholen minimaal een kwart van de opleiding in Nederland aanbieden. Het opzetten van een campus in het buitenland en het deels aanbieden van een Nederlandse opleiding in het buitenland is dus nu al mogelijk.
Klopt het dat de Universiteitsraad in juni groen licht heeft gegeven voor de campus, terwijl leden ervan stellen dat nooit toestemming is gegeven om «een akkoord» te sluiten? Heeft de medezeggenschap wettelijk instemmingsrecht over het akkoord rond de campus?2
Volgens de RUG is tijdens de universiteitsraadvergadering van 25 juni 2015 uitgebreid gesproken over het voornemen een branchecampus in Yantai te starten. In die vergadering is door de universiteitsraad, vooruitlopend op het nieuw vast te stellen instellingsplan 2015 – 2020 van de RUG, ingestemd met de strategische keuze voor het principe van een branchecampus in algemene zin en meer specifiek met de keuze voor een branchecampus in Yantai. Op het Instellingsplan komt de universiteitsraad instemmingsrecht toe. Vooruitlopend op het instellingsplan heeft het College van Bestuur van de RUG de universiteitsraad ook instemmingsrecht gegeven op de strategische keuze voor een branchecampus, die vervolgens in meerderheid heeft ingestemd.
Deelt u de mening dat het – vanuit democratisch perspectief – nogal zorgelijk is dat (oud) leden van de Universiteitsraad zich «vernacheld» voelen en aangeven dat er «niet is geprobeerd een koers te kiezen die meer draagvlak creëert»?
Ik vind het zorgelijk dat deze indruk bestaat en heb bij de RUG het belang van breed draagvlak vanuit de medezeggenschap benadrukt. De RUG heeft mij aangegeven dat haar medezeggenschapsraden zowel op centraal als decentraal niveau continu worden betrokken bij het besluitvormingsproces over Yantai. Alle informatie die beschikbaar is wordt gedeeld met de betrokken faculteitsraden en de universiteitsraad. Daarnaast spreekt het college van bestuur meerdere keren per maand met de universiteitsraad over de plannen.
Deelt u de mening dat alle relevante documenten (waaronder business case, tijdsplanning en een duidelijk go/no go moment) tijdig overlegd moeten worden aan de Universiteitsraad, om de medezeggenschap bij deze verstrekkende beslissing volwaardig tot zijn recht te laten komen?
Ja, deze opvatting deel ik. Goede informatievoorziening is een randvoorwaarde voor effectieve medezeggenschap.
Klopt het dat uw ministerie twee keer om een business case heeft gevraagd aan het College van Bestuur? Bestaat er een business plan voor het openen van deze campus? Heeft het ministerie het business plan goedgekeurd?
De RUG werkt momenteel aan een businesscase en is hierover in overleg met medewerkers van mijn ministerie. Ik heb met de RUG afgesproken dat zij alle benodigde informatie over het initiatief met mij delen om een afweging te kunnen maken van de risico’s. Er is nog geen definitieve businesscase en, in tegenstelling tot wat in het artikel is opgenomen, heb ik dus ook geen businesscase goedgekeurd.
Wanneer komt er een go/no-go moment voor deze campus?
De RUG laat een go/no-go besluit mede afhangen van de waarborgen op de volgende aspecten:
Wanneer dit besluit genomen kan worden, is afhankelijk van de afspraken die de RUG met haar Chinese partners maakt.
Deelt u deze mening van de Universiteitsraad: «The current discussion is often focused on the minute details of this huge plan which are proving impossible to predict making the whole process very frustrating and negative for everyone involved»?3
Het uitwerken van de plannen voor een branchecampus is uiterst complex vanuit juridisch, financieel en bestuurlijk oogpunt. Dit is helaas onontkoombaar. Ik vind het van belang dat de RUG voor dit initiatief draagvlak heeft van de medezeggenschap, zowel op de hoofdlijnen als waar nodig op de details. Dat vraagt een zorgvuldig proces. Ik heb de RUG gevraagd om hier extra op te letten en de RUG heeft dit toegezegd.
Hoe oordeelt u over de conclusie van een adviescommissie van de faculteit Economie en Bedrijfskunde, die de opening van de campus in Yantai een «sprong in het diepe» noemt, onder andere omdat een «deugdelijk businessplan ontbreekt»?
Ik laat het graag aan de RUG om in gesprek te gaan met deze adviescommissie over haar conclusies. Wel heb ik de RUG gevraagd om dergelijke signalen zeer serieus te nemen en actief met elkaar in gesprek te blijven in dit proces. De RUG heeft mij aangegeven dat er meerdere informatiebijeenkomsten georganiseerd blijven worden voor betrokken faculteiten, de universiteit en haar medewerkers en studenten.
Vindt u het aanvaardbaar dat deze campus wordt geopend in een land waar de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting stelselmatig met voeten worden getreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onderwijs kan bij uitstek bijdragen aan ontwikkeling en emancipatie van nieuwe generaties. Het verbinden van nationaliteiten binnen een international classroom kan daar sterk aan bijdragen, zoals nu al bij de 7.000 Chinese studenten die in Nederland studeren. Maar ook door in China onderwijs aan te bieden dat de Nederlandse kernwaarden rondom academische vrijheid en vrijheid van meningsuiting belichaamt, kan vooruitgang worden geboekt op dit terrein. Evenals de RUG ben ik van mening dat aan de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs, evenals dergelijke kernwaarden, geen enkele concessie mag worden gedaan. Hierover moeten heldere afspraken worden gemaakt tussen de RUG en Chinese partners.
Hoe oordeelt u over het plan van de University Campus Fryslân, waarbij de RUG een overeenkomst heeft getekend met Provincie Fryslân en gemeente Leeuwarden om in Leeuwarden meerdere opleidingen aan te bieden? Klopt het dat miljoenenverliezen worden geleden als de verwachte studentaantallen uitblijven? Heeft de medezeggenschap instemmingsrecht op dit plan?
Met de provincie Friesland en de gemeente Leeuwarden zijn afspraken gemaakt over de dekking van de ontwikkel- en aanloopkosten. Voor alle opleidingen in Nederland geldt dat als de studentaantallen lager zijn dan verwacht dat er dan tijdig passende maatregelen moeten worden genomen. Er is nog geen overeenkomst getekend. Er zijn schriftelijke afspraken gemaakt, vastgelegd in een overeenkomst, die echter nog moeten worden voorgelegd aan de volksvertegenwoordigingsorganen van de provincie en de gemeente. Het ontwikkelplan van RUG / Campus Fryslân is ter advisering aan de universiteitsraad voorgelegd. Pas nadat dit traject is doorlopen, kan de overeenkomst worden getekend.
Deelt u de mening dat «de universiteit zich uiteindelijk ook moet gedragen als een bedrijf» onder andere omdat de concurrentie om studenten «moordend» gaat worden? Is een bestuurder met een dergelijke visie wat u betreft een voorbeeld van goed bestuur? Zo nee, wat doet u om dit te veranderen?
Onderwijs is een publieke taak en bestuurders dienen hier recht aan te doen. Ik vind dus niet dat universiteiten zich moeten gedragen als bedrijf. Tegelijkertijd zijn er uiteraard wel veel parallellen tussen onderwijsinstellingen en bedrijven. Het voeren van een professionele bedrijfsvoering, de universiteit als werkgever, inzet op ondernemerschap, verbinding van het onderwijs met het bedrijfsleven zijn van belang voor het goed functioneren van een universiteit. Ook voltrekken de ontwikkelingen in het hoger onderwijs zich op een mondiaal toneel en dienen Nederlandse onderwijsinstellingen hier optimaal op in te spelen. Bestuurders dienen hier een goede balans in te vinden en de medezeggenschap en Raad van Toezicht dienen hierop toe te zien.
Het spreekrecht van stieffamilie in het strafrecht |
|
Judith Swinkels (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de oproep van rechtbank Oost-Brabant om in geval van samengestelde gezinnen het spreekrecht ook toe te kennen aan niet-bloedverwanten?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat in samengestelde gezinnen veelal niet-bloedverwanten samenwonen op een wijze gelijkelijk aan bloedverwanten en een onderscheid tussen wel en geen bloedband voor het spreekrecht in onze samenleving niet langer recht doet aan de band die tussen een nabestaande en het slachtoffer kan bestaan?
Ik hecht er aan op te merken dat in deze zaak nog geen onherroepelijke uitspraak is gedaan. Het past mij bovendien niet om een oordeel te geven over de juistheid van een rechterlijke (tussen) uitspraak in een individuele zaak.
Ik wil hierbij wel in het algemeen aantekenen dat, zoals ook is aangegeven bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel ter uitbreiding van de kring van spreekgerechtigden (Kamerstuk 33 176, nr. 5), het aan de rechter is om te beoordelen wie hij uit hoofde van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de omvang en volledigheid van het onderzoek op de terechtzitting wenst te horen. De rechter kan deze bevoegdheid ambtshalve toepassen, en daaraan onmiddellijk uitvoering geven ten aanzien van personen die reeds ter terechtzitting aanwezig zijn. Dat geldt ook voor personen die om toelating tot het spreekrecht verzoeken, al dan niet nadat zij daartoe eerder hun wens schriftelijk of mondeling hebben laten blijken. Waar strikt genomen nabestaanden van slachtoffers van levensdelicten alleen spreekrecht hebben als zij bloedverwanten zijn van het slachtoffer, heeft de rechter dus de ruimte om in individuele casus spreekrecht toe te kennen aan nabestaanden van het slachtoffer zonder bloedverwantschap indien zij verzoeken om te spreken.
Uit artikel 8 EVRM kan de door vragenstellers gesuggereerde uitbreiding niet zelfstandig worden afgeleid. Aan de nationale wetgever wordt de vrijheid gelaten hiervoor al dan niet een wettelijke voorziening te treffen. Zoals aangegeven kan die wettelijke voorziening ook gelezen worden in de ruimte die de rechter nu al heeft in de vorm van de ambtshalve bevoegdheid om personen tot het spreekrecht toe te laten die daarom verzoeken.
Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding om nu over te gaan tot het bevorderen van een verdere uitbreiding van de kring van spreekgerechtigden.
Vanuit het perspectief van de maatschappelijke context, waarbij in toenemende mate sprake is van samengestelde gezinnen, ben ik wel bereid deze kwestie te bezien in de context van de in 2017 uit te voeren evaluatie van de wet van 12 juli 2012, Stb 2012, 345 en het thans aanhangige wetsvoorstel ter uitbreiding van de omvang van het spreekrecht (Kamerstukken 34 082).
Ziet u in het licht van artikel 8 EVRM (het recht op familieleven) ruimte om het spreekrecht ook toe te kennen aan diegenen die geen bloedverwantschap maar wel een gezinsleven hebben met het slachtoffer?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de reikwijdte van het spreekrecht voor nabestaanden uit te breiden naar niet- bloedverwanten zodat het spreekrecht meer recht doet aan de feitelijke leefomstandigheden van personen?
Zie antwoord vraag 2.
De vervuiling door bandengruis |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Bandengruis via de zee op ons bord», waaruit blijkt dat de slijtstof afkomstig van autobanden een van de grootste veroorzakers is van de vervuiling door microplastics?1
Er loopt op dit moment een RIVM-onderzoek naar de aard en omvang van deze vervuiling en de mogelijkheden om de vervuiling aan te pakken. Dit onderzoek zal naar verwachting in februari 2016 worden afgerond.
Zijn er internationale verschillen in de mate van vervuiling door slijtstof afkomstig van autobanden? Zo ja, hoe kan dat verschil worden verklaard?
Ja, er zijn internationale verschillen. De hoeveelheid bandenslijtage hangt sterk samen met het aantal verreden kilometers, het type wegdek, het type voertuig en type band. De hoeveelheid gepubliceerde internationale meetgegevens is beperkt. Wel wordt ingeschat dat het grote aandeel van Zeer Open Asfaltbeton (ZOAB) op de Nederlandse snelwegen er voor zorgt dat, vergeleken met andere landen, er relatief weinig slijtagedeeltjes in het oppervlaktewater terecht komen. Dit omdat een deel van de slijtagedeeltjes worden ingevangen in het ZOAB.
Hoeveel meer gruis komt er gemiddeld van een winterband in vergelijking tot een zomerband?
Het is belangrijk om zomer- en winterbanden uit slijtageoogpunt op het juiste moment te wisselen. Banden slijten het meest wanneer zij slippen. Bij lage temperaturen (grofweg onder 7 graden Celsius) slijten zomerbanden daardoor sneller dan winterbanden, omdat ze dan minder grip hebben.
Bij hogere temperaturen slijten winterbanden sneller, waarbij veel afhangt van de samenstelling van de banden, de hoogte van de temperatuur, de bandenspanning (30% onderspanning = 50% meer slijtage), het algemeen onderhoud van banden en onderstel (uitlijning) en het rijgedrag.
Bent u bereid te onderzoeken hoe deze vervuiling tegengegaan kan worden en de Kamer te informeren over de opties?
Sinds november 2012 is het EU-bandenlabel verplicht op alle nieuwe autobanden. Dit label is gericht op veiligheid, energiezuinigheid en vermindering geluidsproductie. Slijtvastheid maakt hier geen onderdeel van uit. Voor eventuele vervolgacties wacht ik het onderzoek van het RIVM af.
Bent u bereid in overleg te treden met de betrokken sectoren over de mogelijkheden om tot ontwikkeling van «schonere» banden te komen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe denkt u over het invoeren van een milieukeurmerk voor autobanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vorm van vervuiling ook op Europees niveau te agenderen, zodat er gewerkt kan worden aan een gezamenlijke aanpak?
Zie antwoord vraag 4.
De vermeende onware claims van Shell aangaande het schoonmaken van de Niger Delta |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Clean it up: Shell’s false claims about oil spills in the Niger Delta» van Amnesty International?1
Ja.
Deelt u de bevindingen van Amnesty International dat Shell onware of onvolledige claims gedaan heeft met betreking tot het schoonmaken van de olievervuiling in de Niger Delta? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusies trekt u daaruit?
De bevindingen over de nog niet opgeruimde olievervuiling zijn zorgelijk. Het kabinet vindt het belangrijk dat Amnesty International en het Centre for Environment, Human Rights and Development (CEHRD) dit onderzoek hebben verricht. Alleen door zorgvuldige documentatie over schoonmaakoperaties in de Niger Delta kunnen we tot een duurzame oplossing komen. Het rapport van Amnesty draagt bij aan de transparantie die nodig is voor een eerlijke dialoog tussen alle stakeholders.
Het rapport doet daarnaast suggesties voor verbeteringen in het toezicht door de Nigeriaanse overheid. Ik heb hierover onlangs gesproken met de Nigeriaanse Minister van milieu Amina Mohammed. Zij onderkende het belang van concrete implementatie van de aanbevelingen die eerder door UNEP zijn gedaan. Ook Amnesty dringt hierop aan. Het National Oil Spill Detection and Response Agency (NOSDRA) wordt door Amnesty aangesproken op haar zwakke controlecapaciteit. De ambassade in Abuja onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de capaciteit van NOSDRA te versterken. Het gesprek met Amina Mohammed wordt in 2016 voortgezet
De ambassade blijft nauw betrokken bij het vinden van oplossingen voor de problematiek van olievervuiling in de Niger Delta en heeft afgelopen week de regio bezocht in het kader van een door de ambassade ondersteund dialoogproces met SPDC («Shell Nigeria») en de lokale gemeenschap.
Gaat u met Shell spreken over de olieverontreiniging? Zo ja, wat is daarbij uw inzet? Zo nee, waarom voelt u geen verantwoordelijkheid om de gezondheid van mensen en het milieu in die regio te beschermen?
Op verschillende ambtelijke niveaus is er, na publicatie van het rapport, met zowel Amnesty als Shell gesproken. Beide partijen zijn gewezen op het belang dat Nederland hecht aan de schoonmaak van de olievervuiling in de Niger Delta. Nederland dringt in dit kader onder meer aan op implementatie van de aanbevelingen uit het UNEP-rapport uit 2011 door alle betrokken partijen: de Nigeriaanse overheid, SPDC, en de betrokken gemeenschappen. Uiteraard is onze inzet dat alle betrokken partijen, inclusief Shell, de mensenrechten van de lokale bevolking eerbiedigen.
Welke middelen heeft de Nederlandse regering om Shell te dwingen maatschappelijk verantwoord te ondernemen en welke daarvan zijn ingezet of bent u voornemens in te zetten?
Nederland zet de middelen die zijn toegelicht in de Kamerbrief «MVO loont» en het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten in om bedrijven en overheden aan te spreken op maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een concreet voorbeeld van de Nederlandse inzet is het bemiddelingsproces in Bodo. De Bodo-gemeenschap, SPDC en de Nigeriaanse autoriteiten hebben onder Nederlands co-voorzitterschap met elkaar afspraken gemaakt over het schoonmaken van de olievervuiling rondom Bodo. Nederland zal het schoonmaakproces op de voet blijven volgen en ook in de toekomst een bemiddelende rol blijven spelen waar dat gewenst is. Daarnaast zal Nederland in de contacten met Shell de verantwoordelijkheid van zaken doen met respect voor mens en milieu conform internationale richtlijnen blijven benadrukken.
Het bericht 'Universiteiten gebruiken keuzecheck om student af te wijzen' |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Universiteiten gebruiken studiekeuzecheck om student af te wijzen»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat het niet alleen onwettelijk, maar ook onwenselijk is dat universiteiten de studiekeuzecheck als sluipweg gebruiken om studenten te selecteren? Zo nee, waarom niet?
Laat ik vooropstellen dat de studiekeuzecheck een instrument is om een betere match tussen de student en de opleiding te bereiken. De studiekeuzecheck is nadrukkelijk geen instrument voor selectie. Hogescholen en universiteiten mogen studenten die zich uiterlijk op 1 mei hebben aangemeld, niet weigeren vanwege de resultaten van de studiekeuzecheck.
Op basis van de studiekeuzecheck geeft de hogeschool of universiteit feedback aan de deelnemer. Hieraan kan de hogeschool of universiteit een positief of negatief advies koppelen, maar dat advies is voor een student die zich tijdig heeft aangemeld, niet bindend. Ik heb geen enkel signaal ontvangen van weigering van studenten na de studiekeuzecheck.
Het artikel van de NOS verwijst naar de website van de Keuzegids. Uit navraag blijkt dat er geen specifiek onderzoek is gedaan naar matching maar dat de bewering is gebaseerd op incidentele meldingen. Beide meldingen zijn op mijn verzoek doorgestuurd. Een van deze signalen was al lang opgelost (student had niet begrepen dat hij toelatingsrecht had ondanks negatief advies; hij studeert inmiddels al aan de opleiding van zijn keuze). Het andere signaal heb ik doorgestuurd naar de inspectie met het verzoek hiernaar te kijken.
Verder heb ik geen signalen ontvangen van misbruik van de studiekeuzecheck. De VH en VSNU herkennen de signalen uit het nieuwsbericht niet. De ISO heeft, afgezien van het signaal dat ik al naar de inspectie heb doorgestuurd, net als de LSVb geen nieuwe concrete signalen genoemd van niet correctie informatie op de website of in Studiekeuze123. Wel zien zij niet correcte communicatie als mogelijk risico bij de studiekeuzecheck. De LSVb is van plan daar volgend jaar onderzoek naar te doen.
Overigens ben ik van mening dat de hogescholen en universiteiten zeer voortvarend te werk zijn gegaan met de studiekeuzecheck. In de komende jaren gaat het erom te leren van deze eerste ervaringen. Ik ga ervan uit dat zij zich daarbij houden aan correcte voorlichting aan de studiekiezers.
Uit onderzoek komt het beeld naar voren dat de studiekeuzecheck over het algemeen een positieve bijdrage levert aan de keuze van de studiekiezer2.
Op grond van bovenstaande zie ik geen reden tot zorg. Niettemin zal ik de ontwikkelingen en de signalen die zich voordoen bij de studiekeuzecheck goed blijven volgen.
Heeft u ook andere signalen ontvangen van universiteiten die op oneigenlijke wijze studenten proberen te weren? Zo ja, welke?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat studenten op deze manier niet ontmoedigd kunnen worden door universiteiten om de studie van hun keuze, ondanks een negatief studiekeuzeadvies, te gaan volgen?
Elk najaar stuur ik een brief naar de aanstaande studenten waarin ik hen onder andere erop wijs dat het studiekeuzeadvies niet bindend is voor tijdig aangemelde studenten. Die brief plaats ik ook op de website van de rijksoverheid3, ik schenk er aandacht aan in de Nieuwsbrief VO en ik stuur de brief digitaal naar de andere relevante partijen (LAKS, JOB, ISO, LSVb, decanenverenigingen, VSNU, Vereniging hogescholen, VO-raad, MBO-raad).
Bent u voornemens om universiteiten die door middel van de studiekeuzecheck studenten proberen te ontmoedigen hun voorkeursstudie te volgen hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Universiteiten mogen studenten niet weigeren die zich tijdig (uiterlijk op 1 mei) hebben aangemeld en hebben meegedaan aan de studiekeuzecheck. Ze mogen hen wel een advies geven. Het kan voorkomen dat dat advies negatief is voor die opleiding. Dat past in de redenering van het instrument studiekeuzecheck om tot een betere matching te komen. Overigens kunnen studenten een mogelijk negatief advies als ontmoediging interpreteren, maar komt het ook voor dat zij daar juist extra door gemotiveerd worden om de studie van meet af aan serieus te nemen.
Als instellingen zich daarbij niet aan de wet houden, dan zullen zij daarop worden aangesproken.
Is deze handelwijze van universiteiten mede het gevolg van rijksbeleid waarbij universiteiten door middel van financiële prikkels gestimuleerd worden om studenten sneller te laten studeren, waardoor zij geneigd zijn om zoveel mogelijk studenten te selecteren die nominaal af zullen studeren?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik al aangegeven dat ik maar een enkel signaal heb ontvangen van mogelijk misbruik van de studiekeuzecheck om te selecteren. Het algemene beeld is dat de studiekeuzecheck een positieve bijdrage levert aan de keuze van de student. In de monitor beleidsmaatregelen 2015, die ik volgend jaar zal uitbrengen, zal ik nader ingaan op de mogelijke effecten van de studiekeuzecheck.