Het bericht dat door een solidariteitsheffing de belastingen voor middeninkomens worden verhoogd |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Belasting steeds hoger door minima»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat mensen met een middeninkomen verplicht zijn een zogenoemde «solidariteitsheffing» te betalen om de kwijtschelding van waterschapsbelasting aan minima te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Waterschappen zijn functionele overheden met een specifieke taak, de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. De kosten van de taakuitoefening worden via de belastingen van de waterschappen gefinancierd en in beginsel draagt elke belanghebbende een deel van de kosten. Echter burgers die door een krappe financiële situatie hun belastingaanslag niet kunnen betalen, komen in aanmerking voor kwijtschelding als zij aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoen. Waterschappen houden in hun begroting en bij de tariefstelling rekening met de kosten van kwijtschelding. Gemeenten kennen overigens een zelfde systeem van kwijtschelding.
Kwijtschelding kan worden aangevraagd voor aanslagen m.b.t. de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing voor het gebruik van een woonruimte.
De watersysteemheffing wordt naast de categorie ingezetenen ook betaald door de categorieën eigenaren van gronden, eigenaren van natuurterreinen en eigenaren van gebouwen. De zuiveringsheffing wordt aan gebruikers van woningen en bedrijven in rekening gebracht. Al deze betalers dragen bij aan de kosten van het waterschap, waartoe ook de kwijtscheldingskosten behoren. Het is dus niet zo dat de kwijtscheldingskosten door één bepaalde categorie of door een bepaalde groep personen binnen een categorie worden opgebracht.
Deelt u de mening dat de overheid een obsessie heeft voor de minima die ten koste gaat van de financieel-economische positie van de ruggengraat van onze samenleving, te weten de middeninkomens? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Zoals uit het antwoord op de vorige vraag blijkt, zijn het immers niet alleen de middeninkomens die via de belastingen de kwijtscheldingskosten dragen, maar betalen alle waterschapsbelastingplichtigen hieraan mee.
Deelt u de mening dat waterschappen geen inkomenspolitiek zouden moeten bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ook bij de heffing en inning van waterschapsbelasting geldt als uitgangspunt dat het primaat voor het inkomensbeleid aan het Rijk is voorbehouden. De kwijtscheldingsbevoegdheid is gebaseerd op de Waterschapswet en de kaders voor het kwijtscheldingsbeleid van de waterschappen zijn neergelegd in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, voor welke uitvoeringsregeling de Staatssecretaris van Financiën verantwoordelijk is, en in de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen waarvoor de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Infrastructuur en Milieu verantwoordelijk zijn. Waterschappen houden zich bij het verlenen van kwijtschelding aan de bedoelde kaders; van het bedrijven van een vorm van «eigen» inkomenspolitiek is daarbij dus geen sprake.
Deelt u de mening dat in plaats van kwijtschelding van belastingen aan minima ingezet zou moeten worden op drastische lastenverlaging voor iedereen, gekoppeld aan veel lagere overheidsuitgaven? Zo nee, waarom niet?
In het Bestuursakkoord Water (BAW) hebben alle betrokken partijen (Rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven) afgesproken om gezamenlijk in de periode 2010–2020 een doelmatigheidswinst na te streven die geleidelijk oploopt tot jaarlijks 750 miljoen euro in 2020. Met de doelmatigheidswinst wordt de kostenstijging beperkt en wordt ervoor gezorgd dat de lokale lasten van burgers en bedrijven gematigd stijgen. Zoals ik in Water in Beeld 20132 aan uw Kamer heb gerapporteerd, was de feitelijke ontwikkeling van de belastingopbrengst van de waterschappen in de periode t/m 2013 gematigder dan wat werd verwacht bij het voorbereiden van het BAW.
De waterschappen liggen dus goed op koers om de doelstelling van het BAW te realiseren. Ook het eindrapport «Waterketen 2020: slim, betaalbaar en robuust» van de Visitatiecommissie Waterketen3 die de voortgang van de afspraken uit het BAW heeft geïnventariseerd en beoordeeld concludeert dat de afgesproken doelen in 2020 haalbaar zijn en dat het afgesproken bedrag tijdig kan worden gehaald.
Bent u bereid de waterschappen af te schaffen en hun taken elders onder te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het artikel ‘Ongekend amateurisme van treindienstleiding, Reiziger dupe van gestuntel ProRail' |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ongekend amateurisme van treindienstleiding, Reiziger dupe van gestuntel ProRail»?1
Ja.
Klopt het dat de treindienstleiders van ProRail het niet aankondigen om de snelheidsbeperking in de spoortunnel in Delft steeds door te bellen naar machinisten en daarom snelheidsborden eisten bij de spoortunnel? Klopt het dat er vervolgens een verkeerd getal op deze borden stond waarna de treindienstleiders besloten om de treinen tussen Rotterdam en Den Haag uit de dienstregeling te halen? Zo ja, hoe beoordeelt u het handelen van ProRail? Zo nee, kunt u aangeven wat de situatie wel was?
Bij de ingebruikname van de spoortunnel Delft is geconstateerd dat door de drukgolf die ontstaat bij het rijden van treinen door de tunnel er draaideuren in de hal ongecontroleerd zijn gaan draaien. ProRail heeft hierop in de tunnel een tijdelijke snelheidsbeperking ingesteld, van maximaal 140 naar 80 km/u.
De snelheidsbeperking van 80 km/u is in eerste instantie per aanwijzing opgelegd. De treindienstleider belt in dat geval de machinist ruim voordat de trein de tunnel nadert en geeft aan de machinist de maximaal te rijden snelheid in de tunnel door. Omdat er niet direct een structurele oplossing is gevonden en de snelheidsbeperking langer werd gecontinueerd zijn er vervolgens borden geplaatst die de maximum snelheid aangeven. Het rijden op aanwijzing is namelijk niet geschikt voor een langere situatie en verhoogt bovendien de kans op vertragingen voor de reizigers. Het plaatsen van borden is een logische keuze die voor de hand ligt in dergelijke situaties.
De aannemer heeft van ProRail de opdracht gekregen om de borden te plaatsen met de maximumsnelheid van 80 km/uur er op. Enkele borden vertoonden echter niet de juiste snelheid en zijn dus niet volgens de opdracht geplaatst. Om die reden moest ook op woensdagochtend op aanwijzing worden gereden.
Toen dit dreigde te leiden tot cumulatie van vertragingen is door het OCCR besloten om twee treinen te schrappen om zo de olievlekwerking van vertragingen op andere trajecten te voorkomen. Dit is in zo’n geval een adequate handelwijze. Inmiddels is de juiste snelheid op de borden aangebracht.
Deelt u de zorg dat ProRail de zaak niet onder controle lijkt te hebben, mede in het licht van de trits grote incidenten op het spoor van de afgelopen maanden? Kunt u dit toelichten?
De afgelopen maanden heeft zich een aantal incidenten voorgedaan die allemaal op zichzelf staan en een verschillende oorzaak hebben. In een complex netwerk zoals het Nederlandse spoorsysteem komen storingen helaas soms voor. Het is dan zaak deze snel te herstellen, en het treinverkeer snel weer op te starten of bij te sturen. Desalniettemin verwacht ik dat ProRail en NS er voor zorgen dat de storingsgevoeligheid vermindert, dat het aantal grote verstoringen afneemt en dat beide partijen samen werken aan het verminderen van de impact van deze verstoringen.
Hiervoor staat het gezamenlijke programma van NS en ProRail «Beter en Meer» centraal. Dit meerjarige programma zorgt ervoor dat de betrouwbaarheid van het materieel en de infrastructuur in generieke zin omhoog gaat, de uitvoering van de treindienst verder verbetert en negatieve uitschieters steeds minder overlast voor de reiziger bezorgen.
Over het verhogen van de betrouwbaarheid van het spoor zijn met ProRail en NS afspraken gemaakt in de nieuwe concessies en in het beheer- en vervoerplan. Daarbij wordt bijvoorbeeld niet alleen gestuurd op de gemiddelde punctualiteit, maar juist ook op de negatieve uitschieters.
KLM en Air France |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u, in aanvulling op uw brief d.d. 3 maart 20151, alle contracten en vastgelegde afspraken tussen staat en Air France KLM en tussen staat en KLM, sinds de fusie van Air France en KLM, ter inzage naar de Kamer sturen?
Sinds de fusie in 2004 zijn er geen nieuwe afspraken vastgelegd of contracten gesloten, naast het met de genoemde brief van 3 maart jl. meegestuurde memorandum of understanding van 25 mei 2010 inzake verlenging van een deel van de staatsgaranties. Relevant in dit kader is de herbevestiging van een aantal afspraken door de president-directeur van Air France KLM in het overleg dat ik op 12 maart jl. met hem en de president-directeur van KLM heb gevoerd en waarover uw Kamer bij brief van 13 maart jl.2 is geïnformeerd.
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van Air France KLM van 27 januari 2015?2
Ja.
Deelt u de mening dat uit het persbericht opgemaakt kan worden dat het beheer van liquide middelen van zowel KLM als Air France gecentraliseerd is, dat dat beheer onder leiding en toezicht van de Air France KLM holding (in Parijs) wordt uitgevoerd?
De president-directeur van Air France KLM heeft in het bovengenoemde overleg van 12 maart jl. herbevestigd dat KLM een zelfstandig financieel beheer in Amstelveen houdt.
Deelt u de conclusie dat het beheer van de liquide middelen van KLM dus sinds 27 januari 2015 is gecentraliseerd en dat alleen de overdracht van overtollige liquide middelen is uitgezonderd?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar, zoals het persbericht schrijft, dat de Raad van Commissarissen van KLM daarmee heeft ingestemd?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe moeten uw antwoorden van 22 januari 2015 op eerdere vragen geduid worden, waarin u schrijft «Een zelfstandige positie van KLM binnen het concern Air France KLM kan niet los worden gezien van een autonome positie van KLM op het gebied van financieel beheer. Dit betekent namelijk dat KLM als zelfstandige luchtvaartmaatschappij kan blijven investeren (zoals ten aanzien van vlootfinanciering) en verantwoordelijk blijft voor haar eigen kasstromen, bankrelaties, beheer van de financiële kaspositie en uitvoering van haar eigen hedging»?3
Het genoemde citaat uit mijn brief van 20 januari jl. is nog steeds actueel en spreekt voor zich.
Het bericht 'Jos de Blok: deze transitie in de zorg moet je niet willen' |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Jos de Blok: deze transitie in de zorg moet je niet willen»?1
Ja.
Deelt u de mening van Buurtzorg voorman, Jos de Blok, dat de hervormingen in de zorg te ingewikkeld zijn, en juist zullen gaan zorgen voor extra overhead en bureaucratie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik sta ten volle achter de per 1 januari jongstleden ingevoerde hervormingen. Daarover is in het parlement meermaals gedebatteerd. Met de overdracht van verantwoordelijkheden per 1-1-2015 is de hervorming echter niet afgerond, maar net van start gegaan. De echte hervorming vergt een andere manier van denken en werken die de komende jaren vorm gaat krijgen. Ik constateer dat alle partijen zich in de voorbereiding op de transitie per 1 januari vooral hebben gericht op het waarborgen van de continuïteit van zorg en ondersteuning. Mede vanwege de voorbereidingstijd en de wettelijke bepalingen ten aanzien van het overgangsrecht hebben partijen zich daarbij veelvuldig gebaseerd op de werkwijze in 2014 en waar mogelijk de ruimte benut om vernieuwende werkwijzen te starten. Voor wat betreft de wijkverpleging zijn er bijvoorbeeld inmiddels meerdere aanbieders die er voor hebben gekozen om te werken met zelfsturende teams. Dat stimuleer ik ook via programma’s als In Voor Zorg! en via de experimenten Regelarme instellingen. Daarnaast hebben partijen in het onderhandelaarsresultaat transitie verpleging en verzorging een kwaliteitsagenda opgesteld. Het tot stand brengen van de beoogde zorgvernieuwing is een van de onderwerpen van de agenda. Aanbieders zijn ook genoodzaakt om naar de kostenkant te kijken. Parallel daaraan maar ook los daarvan zet het kabinet via meerdere lijnen in op de aanpak van onnodige overhead.
Vindt u het niet verontrustend dat juist een koploper in de zorg aangeeft deze transities niet te zien zitten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen?
Ik lees in betreffende artikel niet dat de heer de Blok de transities niet ziet zitten, maar dat hij signaleert dat bij gemeenten sprake is van veel ingewikkelde aanbestedingsmethoden en verantwoordingsmechanismen, die coördinatie en management vragen. Dit signaal krijg ik ook van andere aanbieders. Samen met gemeenten en zorgaanbieders breng ik in kaart welke maatregelen noodzakelijk zijn om de informatievoorziening tussen gemeenten en aanbieders te verbeteren en de ervaren administratieve lastendruk terug te dringen. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de voortgangsrapportage Langdurige Zorg.
Bent u van mening dat de scheiding tussen S1 en S2 alleen maar voor meer verwarring zal gaan zorgen over de rol van de wijkverpleegkundige? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit alsnog aan te passen?
De wijkgerichte zorg (S1) is voor deelname aan het sociale wijkteam en andere wijkgerichte activiteiten. Hiermee wordt onder andere geregeld dat mensen in de wijk, die nog geen verpleging en verzorging hebben (bijvoorbeeld zorgmijders en mensen die de weg niet kennen) geholpen kunnen worden. Deze activiteiten zijn te kenschetsen als het verbinden van het medische en sociale domein en zijn niet toewijsbaar aan een individuele patiënt. Hiervoor is een macro budget beschikbaar van € 40 mln.
Het overgrote deel van de zorg die valt onder de aanspraak wijkverpleging, bestaat uit het verrichten van verpleegkundige en verzorgende handelingen die betrekking hebben op de zorg voor individuele patiënten (S2). Hiervoor is macro budget beschikbaar van € 3,1 mld. Het gaat hierbij om breder kijken dan de oorspronkelijke zorgvraag van de cliënt, bijvoorbeeld naar zelfredzaamheid en de sociale omgeving. Daarbij hoort ook dat de wijkverpleegkundige gehoor moet kunnen geven aan signalen die zij in de dagelijkse praktijk ontvangt. Het behoort tot de professionele autonomie van de wijkverpleegkundige om gelet op zijn/haar kennis van het gemeentelijk domein in te schatten wanneer het inschakelen van het sociale domein noodzakelijk is. Zowel het indiceren, signaleren, coördineren als de zorgverlening kan door de (wijk)verpleegkundige integraal worden geleverd.
Er hebben mij ook signalen bereikt dat het apart bekostigen van de niet-toewijsbare zorg in S1 en de toewijsbare zorg in S2 zoals hiervoor beschreven, leidt tot onbedoelde neveneffecten. Ik overleg met partijen hoe daar verandering in aan te brengen. In de voorhangbrief die ingaat op de bekostiging van de wijkverpleging in 2016, kom ik daar nadrukkelijk op terug.
Kunnen deze vragen beantwoord worden vóór het Algemeen overleg Wijkverpleging op 15 april a.s.? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De inzetbare operationele sterkte bij de Nationale Politie |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (VVD) |
|
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven hoeveel de totale bijdrage is vanuit het rijk aan de nationale politie?
Bijdrage1
€ 5.025
€ 4.981
€ 4.967
€ 4.992
€ 4.985
€ 4.833
€ 4.765
Bedrag in miljoenen
Deze cijfers zijn gebaseerd op de jaarrekening 2013 en de verwachte bijdragen voor de periode 2014 tot en met 2019 zoals in de begroting 2015 weergegeven.
De nationale politie heeft conform de wettelijke eis een meerjarenbegroting opgesteld die loopt tot en met 2019. Derhalve zijn er op dit moment nog geen gegevens te verstrekken voor de periode na 2019.
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven hoeveel personele kosten de nationale politie in totaal heeft begroot? Kunt u deze cijfers uiteen zetten in operationele en niet operationele sterkte?
In het onderstaande overzicht zijn de feitelijke personele lasten weergegeven zoals opgenomen in de jaarrekening 2013, alsmede de verwachte personele lasten voor de periode 2014 tot en met 2019 zoals opgenomen in de begroting 2015. Niet al deze lasten zijn toe te delen aan operationele en niet operationele sterkte, zoals bijvoorbeeld de kosten voor inhuur en opleiding. Voor zover dit wel is toe te delen aan operationele en niet operationele sterkte, is dit opgenomen in onderstaande tabel. Deze cijfers betreffen dus ramingen, welke ook als zodanig zijn opgenomen in de begrotingen van de betreffende jaren. De realisatie kan afwijken als gevolg van wijzigingen in de personeelsaantallen en wijzigingen in de personeelslasten.
Totale personele kosten2
€ 4.005
€ 3.951
€ 3.937
€ 3.920
€ 3.934
€ 3.812
€ 3.765
Operationele sterkte inclusief aspiranten3 4
€ 2.891
€ 2.945
€ 3.036
€ 2.999
€ 3.008
€ 2.949
€ 2.940
Niet- operationele sterkte5 6
€ 649
€ 632
€ 594
€ 571
€ 554
€ 539
€ 532
Bedrag in miljoenen
Bedrag in miljoenen
Op basis van omvang sterkte en loonsom begrotingen 2013. 2014 en 2015.
Bedrag in miljoenen
Op basis van omvang sterkte en loonsom begrotingen 2013. 2014 en 2015.
Kunt u aangeven hoeveel de nationale politie van 2013 tot en met 2021 per jaar heeft begroot voor operationeel personeel inclusief aspiranten? Kunt u datzelfde doen exclusief aspiranten?
De begrote lasten voor de operationele sterkte inclusief aspiranten zijn al weergegeven onder vraag 2. In de onderstaande tabel zijn de begrote lasten voor aspiranten en operationele sterkte exclusief aspiranten weergegeven.
Aspiranten7
€ 112
€ 109
€ 81
€ 53
€ 54
€ 69
€ 85
Operationele sterkte exclusief aspiranten8
€ 2.779
€ 2.836
€ 2.955
€ 2.946
€ 2.954
€ 2.880
€ 2.854
Bedrag in miljoenen
Bedrag in miljoenen
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven hoeveel personeel in dienst is bij de nationale politie?
In het onderstaande overzicht is de gemiddelde totale sterkte afkomstig uit de jaarrekening 2013 en de verwachte gemiddelde totale sterkte voor de periode 2014 tot en met 2019 uit de begroting 2015 weergegeven.
Totale sterkte9
62.052
61.533
60.739
59.610
58.656
58.326
58.317
Uitgedrukt in FTE
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven hoeveel procent daarvan operationeel inzetbaar is? Hoeveel procent daarvan is gedeeltelijk of niet operationeel inzetbaar? Kunt u dat zowel in beeld brengen inclusief aspiranten als exclusief aspiranten?
Van de totale sterkte is de operationele sterkte in beginsel volledig operationeel inzetbaar, dit met uitzondering van de aspiranten. Aangezien de aspiranten nog in opleiding zijn wordt bij hen uitgegaan van een inzetbaarheid van 40%. Dit is lijn met hetgeen mijn ambtsvoorganger met uw Kamer gecommuniceerd heeft in zijn brief van 15 mei 2013 aangaande het jaarverslag van de politie.
In de onderstaande tabel vindt u het aandeel van de niet operationele sterkte en de operationele sterkte inclusief en exclusief aspiranten.
Operationele sterkte inclusief aspiranten
83%
84%
85%
85%
85%
85%
85%
Operationele sterkte exclusief aspiranten
75%
78%
80%
81%
82%
81%
79%
Niet operationele sterkte
17%
16%
15%
15%
15%
15%
15%
Deze cijfers zijn gebaseerd op de jaarrekening 2013 en de verwachte bijdragen voor de periode 2014 tot en met 2019 zoals in de begroting 2015 weergegeven.
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven wat de werkelijke inzetbare operationele sterkte is rekening houdend met de inzetbaarheid van aspiranten?
Zie het antwoord bij vraag 5.
Kunt u alle voorgaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Gemeente ondermijnt thuiszorg’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «gemeente ondermijnt thuiszorg»1 naar aanleiding van het rapport van adviesbureau Berenschot, getiteld «De bodem bereikt»2; feitenrelaas over de ontwikkelingen in de hulp bij het huishouden?
Het door u genoemde artikel en rapport (hierna: de publicatie) zijn mij bekend.
Is het waar dat de tarieven die gemeenten betalen, gecorrigeerd voor inflatie, in de periode 2007–2014 met ruim 25% gedaald zijn, en dat in 2014, met een budget van € 1,2 miljard, ongeveer evenveel uitgegeven werd aan huishoudelijke hulp als omgerekend in 2007? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een overzicht van de prijsontwikkeling door de jaren heen, gebaseerd op informatie van het SCP (tot en met 2012) aangevuld met de cijfers uit de publicatie van Berenschot (2014), is opgenomen in tabel 1. Uit deze cijfers blijkt dat het gemiddeld tarief voor lichte huishoudelijke werkzaamheden na een gematigde stijgingen tussen 2006 en 2008, fors oplopen tussen 2008 en 2010, en in de jaren daarna gematigd oplopen. Het gemiddeld tarief voor huishoudelijke hulp met regie (hh2) is aanvankelijk fors gedaald, maar na 2008 ook weer gestegen.
20061
20081
20101
20122
20143
Prijzen per uur (€)
Hulp in natura
basis (HH1)
€ 14,604
€ 15,55
€ 20,83
€ 21,38
€ 21,33
basis + organisatie (HH2)5
€ 24,30
€ 21,45
€ 23,08
€ 23,38
€ 23,80
Totaal hulp in natura
€ 22,342
€ 18,52
€ 21,81
€ 22,04
€ 21,826
Bron: SCP Advies over het Wmo-budget huishoudelijke hulp voor 2012, Den Haag, juni 2011. Gegevens op basis van jaargemiddelden.
Bron: opgave SCP. Gegevens op basis van eindejaarscijfers.
Bron: Berenschot, «De Bodem Bereikt», Feitenrelaas over de ontwikkelingen in de Hulp bij Huishouden, 2015.
Het landelijk maximumtarief bedraagt € 15,20 in 2006. Uit de realisatiecijfers blijkt een gemiddeld tarief gemeten over het jaar van € 14,60.
Overige producten, zijnde geen HH1 en HH2, zijn aan de HH2 toegevoegd (circa 1% van de totale productie).
Bron: eigen berekening op basis van Berenschot, «De Bodem Bereikt», Feitenrelaas over de ontwikkelingen in de Hulp bij Huishouden, 2015.
Op basis van gegevens van TSN vermeldt Berenschot in haar publicatie dat gemeenten in 2014 gemiddeld € 21,33 betalen voor lichte huishoudelijke werkzaamheden en € 23,80 voor hh2. Bezien we op basis van al deze gegevens de gehele periode 2006 – 2014 dan blijkt het tarief voor lichte huishoudelijke werkzaamheden (hh1) gestegen te zijn met € 6,13. Deze stijging heeft grotendeels plaatsgevonden tussen 2008 en 2010 en is voor een groot deel te verklaren door de wijziging van de Wmo in 2010 waarmee het niet langer is toegestaan om zorg in natura te verlenen via alfahulpen.
Volgens het Berenschot-rapport9 is een tarief van € 21,22 kostendekkend voor een medewerker in het einde van de functieschaal 10 in 2014. Voor een medewerker in het derde kwartiel geldt een kostendekkend tarief van € 20,47. Berenschot berekent dit kostendekkende tarief op basis van 15% overhead en materiële kosten en 3% overige kosten, naast de loonkosten conform cao, sociale lasten en 20% non-productiviteit. Op basis van deze gegevens kan worden vastgesteld dat gemeenten gemiddeld genomen een tarief (€ 21,33) betalen voor lichte huishoudelijke werkzaamheden (hh1) dat toereikend is om medewerkers in functieschaal 10 te kunnen betalen.
Als we hh1 en hh2 samenvoegen en daarbij ook rekening houden met de verdeling in de gerealiseerde uren hh1 en hh2, blijkt dat het gemiddeld tarief voor huishoudelijke hulp in natura in de periode 2006 – 2014 met 2,3% gedaald is. In reële termen is sprake van een daling van 21,6%. Uit de cijfers blijkt een scherpe tariefsdaling in de periode 2006 – 2008 en vervolgens een stijging tussen 2008 en 2010. In de periode 2010 – 2014 is het gemiddelde tarief nagenoeg gelijk gebleven, hetgeen een gematigde daling in reële termen betekent. Voor de prijsdaling tussen 2006 en 2014 zijn verschillende verklaringen. Gemeenten voeren de Wmo risicodragend uit en hebben een sterkere prikkel om het tarief dichterbij de kostprijs te brengen dan zorgkantoren. Een andere belangrijke verklaring is de geleidelijke verschuiving van de verhouding tussen lichte huishoudelijke werkzaamheden (hh1) en huishoudelijke werkzaamheden met organisatorische ondersteuning, ook wel regie genoemd (hh2). De verhouding tussen hh1 en hh2 is van 20/80 in 2006, via 30/70 in 2007, 50/50 in 2008, 55/45 in 2009 naar 56/44 in 2010. Inmiddels heeft deze ontwikkeling zich doorgezet en wordt deze verhouding voor 2014 geschat op 80/20. Deze ontwikkeling is te verklaren door de met de Wmo ingezette ontwikkeling van het benutten van het sociaal netwerk van mensen waardoor niet langer als onderdeel van de hulp regieondersteuning hoeft te worden ingezet. Daarnaast geldt dat een groot aantal nieuwe aanbieders is toegetreden tot de markt voor huishoudelijke hulp in de afgelopen jaren. Het gaat hierbij zowel om aanbieders die oorspronkelijk werkzaam waren in andere sectoren, zoals schoonmaak, als om kleinere en lokaal georiënteerde aanbieders. Verondersteld kan worden dat deze toegenomen concurrentie heeft geleid tot een prijsverlagend effect op de tarieven. Berenschot merkt in haar publicatie terecht op dat aanbieders in de afgelopen jaren in staat zijn gebleken te besparen door overheadkosten terug te brengen en de efficiëntie van de bedrijfsvoering te verbeteren. Voor cliënten heeft de toename van het aantal aanbieders geleid tot meer keuzevrijheid.
Is de conclusie juist dat in diezelfde periode het aantal mensen dat aangewezen is op huishoudelijke hulp bijna verdubbeld is van 225.000 mensen in 2006 tot 420.000 mensen in 2014, en dat dit aantal door vergrijzing en extramuralisering nog zal toenemen?
Op landelijk niveau bestaat, vanuit de administratie van het CAK, alleen inzicht in de toegekende individuele voorzieningen waarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is en het aantal personen dat dit betreft. Op basis van CAK gegevens over het jaar 2013 hebben 416.102 personen gebruik gemaakt van huishoudelijke verzorging waar zij een eigen bijdrage over verschuldigd waren (bron CAK peildatum 27-09-2014). Over 2014 zijn nog geen gegevens over het hele jaar beschikbaar. Voorts geven de gegevens van het CAK geen totaalbeeld omdat huishoudelijke verzorging, verstrekt als onderdeel van een arrangement dan wel als algemene voorziening, geen onderdeel uitmaakt van de door het CAK separaat geregistreerde aantallen personen met huishoudelijke verzorging.
In de voortgangsrapportage transitie hervorming langdurige zorg10 heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop de monitor en evaluatie van de hervorming wordt vormgegeven. Ik wijs in dit verband op de gemeentelijke monitor sociaal domein op gemeenteniveau. Vooruitlopend op het moment dat deze monitor structureel informatie gaat opleveren, zal ik u de komende periode ieder kwartaal via de genoemde voortgangsrapportage informeren over de actuele ontwikkelingen in de uitvoering van de Wmo 2015 door gemeenten.
Deelt u de conclusie van adviesbureau Berenschot dat de grootste bezuinigingsoperatie in de huishoudelijke hulp nog maar net is ingezet, en dat het budget sinds begin dit jaar weer met circa 30% is gedaald tot ruim € 800 miljoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van onderzoek onder 103 gemeenten naar het beleid met betrekking tot de huishoudelijke hulp, blijkt dat gemeenten geleidelijk en gefaseerd het lokale beleid aanpassen aan de nieuwe wettelijke en budgettaire kaders11. Een deel van de gemeenten heeft de budgettaire taakstelling al (deels) gerealiseerd, een deel beoogt de taakstelling in 2015 te realiseren en een deel van de gemeenten heeft de keuze gemaakt de taakstelling met ingang van het jaar 2016 of later te realiseren.
Mag uit het beeld dat naar voren komt in de vragen 2 tot en met 4 geconcludeerd worden dat het beschikbare budget voor huishoudelijke hulp, per zieke en/of oudere hulpbehoevende sinds 2007 met meer dan 75% is afgenomen? Acht u een dergelijke kaalslag en verschraling van zorg verantwoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze conclusie kan op basis van de publicatie niet worden gesteld. Op basis van de Wmo 2015 hebben gemeenten de plicht mensen met de behoefte aan ondersteuning bij zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang op een passende wijze hierin te voorzien. In de wet zijn voor het verlenen van maatwerk aan mensen door gemeenten belangrijke waarborgen opgenomen. De vermindering van de beschikbare financiële middelen doet niets af aan de wettelijke opdracht mensen te voorzien in de ondersteuning die zij gelet op hun persoonlijke situatie nodig hebben en niet zelf of met behulp van hun omgeving kunnen organiseren. De wet biedt gemeenten voldoende ruimte en mogelijkheden om door middel van individueel maatwerk uitvoering te geven aan de wettelijke verplichting tot het verlenen van de benodigde maatschappelijke ondersteuning.
Deelt u de verwachting van adviesbureau Berenschot dat het aantal schijnconstructies in de thuiszorg zal toenemen om pensioenpremies en andere afdrachten te ontlopen? Wat gaat u doen om dit te voorkomen? Kunt u uw antwoord motiveren.
Iedere werkgever is verplicht te voldoen aan de wettelijke eisen ten aanzien van pensioenpremies en andere werkgeversverplichtingen. Het kabinet ziet daar scherp op toe. De publicatie doet de aanbeveling om het gebruik van alfahulpconstructies door gemeenten te beëindigen. Het kabinet heeft in haar reactie op het advies van de commissie « Dienstverlening aan huis» een samenhangend pakket aan maatregelen aangekondigd met als doel het oneigenlijk gebruik van alfahulpconstructies tegen te gaan. Een voorstel voor wijziging van de Wmo 2015, waarmee de informed consent bepalingen ook van toepassing zijn op algemene voorzieningen, wordt naar verwachting kort voor de zomer ingediend bij de Tweede Kamer.
Is het waar dat gemeenten in veel gevallen niet bereid zijn een reële vergoeding voor hulp in de huishouding te betalen, en dat in ruim een kwart van de gevallen het uurtarief dat gemeenten betalen onder de kostprijs ligt van een uur huishoudelijke hulp? Acht u dit aanvaardbaar en verantwoord? In hoeveel gemeenten is dit het geval? Kunt u uw antwoord motiveren?
De stelling dat in ruim 25% van de gevallen het tarief dat de gemeente hanteert onder de kostprijs ligt van de huishoudelijke hulp wordt in de publicatie van Berenschot niet onderbouwd. In de wet zijn waarborgen opgenomen om te komen tot een reële prijs voor Wmo-voorzieningen, rekening houdend met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden die voor deze beroepskrachten gelden. Gemeenten zijn verplicht bij de bepaling van het tarief rekening te houden met de loonkosten van het in te zetten personeel volgens de geldende cao. Gemeenten dienen hiertoe een inschatting te maken van een reële kostprijs van de door aanbieder uit te voeren activiteiten, gebaseerd op de kwaliteitseisen die gemeenten voor deze activiteiten hebben gesteld.
Vindt u dat wet- en regelgeving, die er voor moet zorgen dat gemeenten hun vergoedingen moeten baseren op reële kostprijzen, voor de zorg goed werkt? Zo neen, wat gaat u doen om hierin verbetering aan te brengen? Kunt u uw antwoord motiveren?
In de Wmo 2015 zijn belangrijke waarborgen opgenomen die toezien op een zorgvuldig proces van inkoop door gemeenten. De kwaliteitseisen voor de te verstrekken voorziening en het daarbij horend deskundigheidsniveau van beroepskrachten vormen de basis voor het overeen te komen tarief. De wet verplicht gemeenten aan de hand van deze kwaliteitseisen en het vereiste deskundigheidsniveau een inschatting te maken van een reële kostprijs van de te verstrekken voorziening. Gemeenten dienen daarbij rekening te houden met de loonkosten van de in te zetten beroepskrachten volgens de geldende cao.
Wat gaat u doen om een einde te maken aan deze door adviesbureau Berenschot als «niet duurzaam» gekwalificeerde situatie?
De publicatie «De bodem bereikt» is bedoeld als bijdrage aan de landelijke discussie over wijze waarop het ondersteuningsaanbod wordt ingericht, de kwaliteit wordt geborgd en gemeenten en aanbieders een reële prijs overeenkomen. De publicatie richt zich specifiek tot het ministerie, de Vereniging Nederlandse Gemeenten, gemeenten, ActiZ en BTN. De genoemde partijen hebben periodiek overleg met mij over de ontwikkelingen in de Wmo en de arbeidsmarkt voor zorg en welzijn. Ik spreek met regelmaat met wethouders en aanbieders, de VNG en ActiZ en BTN over de tarieven die worden overeengekomen voor huishoudelijke hulp. Ook spreek ik geregeld met vertegenwoordigers van werknemersorganisaties en bonden. Vanuit mijn verantwoordelijkheid zal ik de komende periode aan de hand van de geschetste ontwikkelingen en overwegingen het gesprek voeren met de betrokken partijen en waar nodig en gewenst gezamenlijk met de partijen tot voorstellen komen.
Voor een meer uitgebreid antwoord en mijn overwegingen bij de in de publicatie geschetste ontwikkelingen, wil ik u verwijzen naar mijn separaat aan u toe te komen brief naar aanleiding van het verzoek van de Regeling van werkzaamheden d.d. 3 maart jl. en 22 april jl. waar mij is gevraagd een reactie te geven op de genoemde publicatie.
Bent u het ermee eens dat te fors bezuinigen op de huishoudelijke hulp, de lichtste vorm van professionele individuele begeleiding, het risico aanzienlijk vergroot dat hulpbehoevenden onnodig en te vroeg in duurdere vormen van zorg terecht komen?
Een belangrijk uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat met de inzet van lichte vormen van ondersteuning het beroep op zwaardere vormen van ondersteuning of zorg kunnen worden voorkomen of uitgesteld. Vanuit deze doelstelling van preventie is in de Wmo 2015 de opdracht voor gemeenten opgenomen het gemeentelijke beleid zo in te richten dat wordt voorkomen dat mensen op maatschappelijke ondersteuning aangewezen raken, en indien sprake is van de behoefte aan ondersteuning, deze behoefte vroegtijdig vast te stellen (artikel 2.1.2). Het is van belang dat de gemeente in haar beleid alle mensen bereikt, vooral ook mensen die een ondersteuningsbehoefte hebben, maar zelf niet of slecht in staat zijn om hulp te vragen. Van gemeenten wordt verwacht dat zij mensen actief benaderen, zodat signalen van gewenste ondersteuning tijdig worden gesignaleerd en zo nodig actief hulp wordt aangeboden. Het is voor gemeenten dan ook belangrijk, juist ook met het oog op het beperken van de gemeentelijke uitgaven voor zwaardere vormen van ondersteuning, zorgvuldig om te gaan met de inzet van lichtere vormen van ondersteuning thuis en daarin niet te terughoudend te zijn.
Deelt u de mening3 dat hulp bij het huishouden ook na 2015 door gemeenten beschikbaar moet blijven, in ieder geval voor mensen die deze hulp niet zelf kunnen betalen of anderszins zelf kunnen regelen, mede omdat het beroep dat kan worden gedaan op andere dan thuiswonende mantelzorgers in de hulp bij huishouding gering is? Zo ja, hoe gaat u u hiervoor inzetten?
In de Wmo 2015 is bepaald dat gemeenten moeten voorzien in een passend aanbod van voorzieningen waarmee betrokkene in staat wordt gesteld te voorzien in de behoefte aan zelfredzaamheid en participatie en betrokkene thuis kan blijven wonen. Het college dient daarvoor in samenspraak met betrokkene een zorgvuldig onderzoek uit te voeren naar de individuele ondersteuningsbehoefte. In dit onderzoek dient specifiek aandacht te worden besteed aan de positie van de mantelzorger, wat heeft hij nu of wellicht op een later tijdstip aan ondersteuning nodig om deze belangrijke rol te kunnen vervullen en hoe kan overbelasting worden voorkomen. De uitkomst van het zorgvuldig onderzoek kan zijn dat het bieden van hulp bij het schoonhouden van de woning voor betrokkene een passende oplossing is. Voor een ander kan gelden dat dit niet voldoende is en de inzet van hulp in huis met een combinatie van professionele individuele begeleiding noodzakelijk is. De wet biedt verdergaande mogelijkheden om maatwerk te verlenen en nieuwe ondersteuningsvormen te ontwikkelen. Mensen mogen op basis van de in de wet verankerde waarborgen voor de positie van de cliënt dan ook van gemeenten verwachten dat men zorgvuldig rekening houdt met de individuele omstandigheden en in de te verstrekken voorziening maatwerk wordt toegepast.
Wat gaat u doen om thuiszorginstellingen rendabel en levensvatbaar te houden, uitholling van arbeidsvoorwaarden van hulpverleners te voorkomen, en het thuiszorgvoorzieningenniveau voor zieken en ouderen te verbeteren? Hoe gaat u – samenvattend – zorgen voor blijvende beschikbaarheid en eerlijk betaalde hulp bij het huishouden in Nederland?
Hiervoor is reeds uitvoerig ingegaan op de in de wet verankerde voorwaarden die waarborgen dat de gemeentelijke voorziening voldoet aan de daaraan door de gemeenteraad te stellen eisen van kwaliteit en de daarbij benodigde deskundigheid wordt gecontracteerd. Gemeenten zijn verplicht bij de bepaling van het tarief rekening te houden met de loonkosten van het in te zetten personeel volgens de geldende cao. Dit neemt niet weg dat de vernieuwing van de zorg en ondersteuning ook tot veranderingen voor thuiszorginstellingen leidt.
Het kabinet heeft drie belangrijke doelen gesteld voor de langdurige zorg en ondersteuning. Het beleid is erop gericht de kwaliteit te verbeteren en de zorg en ondersteuning op een financieel houdbare wijze te organiseren, zodat ook toekomstige generaties gebruik kunnen blijven maken van een goede zorg en ondersteuning. Daarnaast beoogt het kabinet met de hervorming een cultuuromslag te realiseren waarbij omzien naar elkaar gemeengoed is. In de visie op de arbeidsmarkt in de zorg en ondersteuning13 is geschetst voor welke afwegingen wij staan en hoe het kabinet daar mee om zal gaan. Het kabinet ondersteunt partijen, zoals thuiszorginstellingen, bij het realiseren van de noodzakelijke veranderingen zodat de veranderingen op het gebied van zorg en ondersteuning verantwoord, met oog voor cliënten en professionals kunnen worden gerealiseerd. Ik wijs u in dit verband, zonder uitputtend te zijn, op de werkafspraken over de transitie14, de inzet van de huishoudelijke hulp toelage15, de kabinetsreactie op het advies van de commissie «Dienstverlening aan huis»16 en de recente voortgangsrapportage over de transitie van de hervorming van de langdurige zorg17. Ook wil ik u wijzen op de brief aan uw Kamer over de ontwikkelingen in de thuiszorg (kenmerk: 2015Z07428). Op korte termijn spreken partijen met mij om tot concrete afspraken te komen voor het realiseren van de gedeelde ambitie om de zorg en ondersteuning voor mensen thuis op een kwalitatief goede wijze betaalbaar te organiseren.
Kunt u een reactie geven op de aanbevelingen in het rapport van adviesbureau Berenschot, en waar mogelijk aangeven wat u met deze aanbevelingen gaat doen?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 6, 8 en 9.
Het bericht dat de gemeenten de macronorm voor OZB-stijging weer overschrijden |
|
Foort van Oosten (VVD), Helma Neppérus (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Klopt de berichtgeving dat gemeenten de macronorm van 3% stijging van de onroerendezaakbelasting (OZB) overschrijden?1
Op basis van de gegevens zoals de Vereniging Eigen Huis deze heeft gepresenteerd lijkt dat het geval. Er is echter afgesproken met de koepels en belangenorganisaties om bij de beoordeling van de ontwikkeling van de lokale lasten te kijken naar de cijfers die worden gepresenteerd door onderzoeksinstituut COELO in de Atlas van de lokale lasten. Deze cijfers worden eind maart bekend gemaakt.
Deelt u de mening dat dergelijke overschrijdingen onwenselijk zijn en dat de gezamenlijke gemeenten de OZB niet onbeperkt mogen laten stijgen? Hoeveel keer is deze macronorm overschreden en niet gehandhaafd?
In het rapport evaluatie systematiek macronorm onroerende zaakbelasting dat ik op 15 september 2014 naar uw Kamer zond is reeds medegedeeld hoe vaak de macronorm is overschreden en wat hiervan de gevolgen zijn geweest.2
Rapport evaluatie systematiek macronorm onroerende zaakbelasting, blz 6:
«In 2008, 2012 en 2013 is de macronorm overschreden. Naar aanleiding de overschrijding in 2008 is, na het Bofv, besloten geen correctie door te voeren op het Gemeentefonds. Daarentegen is besloten om de overschrijding van 2008 mee te tellen bij het bestuurlijk oordeel over de opbrengstontwikkeling van 2009. In 2009 werd de macronorm niet overschreden.
Naar aanleiding van de overschrijding in 2012 is er door het Rijk besloten tot het in mindering brengen van de overschrijding op de ruimte voor 2013. Op grond van deze bestuurlijke afspraak en de macronorm van 3,0% mocht de totale OZB-opbrengst in 2013 niet hoger mogen zijn dan € 3,3264 miljard.
De macronorm werd in 2013 overschreden. Dit zou ook het geval zijn geweest als er geen correctie op het maximale stijgingspercentage was toegepast voor de eerdere overschrijding in 2012. Op het Bofv van voorjaar 2013 is besloten dat het bedrag van de overschrijding in mindering wordt gebracht op wat in 2014 aan maximale stijging gerealiseerd mag worden. Daarnaast is afgesproken de systematiek van de macronorm te evalueren.»
In 2014 is de macronorm ook overschreden. In de begeleidende brief bij het rapport evaluatie systematiek macronorm onroerende zaakbelasting is daarover geschreven: «Vooral met het oog op de omvangrijke decentralisaties per 2015 heeft het kabinet besloten om dat jaar met een schone lei te beginnen. Dat betekent dat de overschrijding van de macronorm OZB in 2014 met € 11 miljoen niet in mindering wordt gebracht op de macronorm voor 2015.»
In totaal hebben gemeenten dus in de afgelopen 7 jaren 4 maal niet voldaan aan de bestuurlijke afspraak om de opbrengst van de OZB maximaal te laten stijgen met het vooraf vastgestelde percentage. Daarvoor zijn diverse redenen aan te wijzen die zijn gewogen tijdens het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen (Bofv) en hebben geleid tot de uitkomsten zoals hiervoor in de citaten weergegeven. In de overige 3 jaren van het bestaan van de macronorm was er sprake van onderschrijding van de norm; gemeenten lieten in die jaren een lagere OZB-opbrengst stijging zien dan het maximum dat was afgesproken. Deze ruimte onder de norm is niet verdisconteerd in de norm voor de jaren daarna.
Daarbij is het cumulatieve saldo van onder- en overschrijdingen in de jaren 2008–2014 zeer beperkt geweest. Op macroniveau ging in die 7 jaren het per saldo om een overschrijding van zo’n 10 miljoen euro op een bedrag van nagenoeg 22,5 miljard euro aan onroerende zaakbelasting.
Hoe wordt voorkomen dat de macronorm wordt overschreden? Hoe verhoudt zich de autonomie van lokale overheden met uw macro-verantwoordelijkheid?
Het al of niet overschrijden van de macronorm is een verantwoordelijkheid van de gemeenten tezamen. U noemt terecht hun autonomie, daar is dit zeker onderdeel van. Zoals reeds eerder gesteld wordt de ontwikkeling van de lokale lasten in verhouding tot de macroverantwoordelijk van het Rijk op dit terrein besproken tijdens het Bofv dat jaarlijks in het voorjaar en vlak voor Prinsjesdag wordt georganiseerd.
Welke andere maatregelen kunt u nemen om de OZB-stijging echt te gaan beperken tot de afgesproken norm? Op welk termijn verwacht u hier een oplossing voor?
Zoals gezegd wordt de ontwikkeling van de lokale lasten besproken tijdens het Bofv. Daarbij zal, conform de spelregels die we daarover met de VNG hebben afgesproken, eerst geanalyseerd worden wat de oorzaak of oorzaken zijn van de mogelijke overschrijding. Die analyse vormt de basis voor de bestuurlijke weging van de overschrijding. Op de uitkomsten daarvan wil ik niet vooruitlopen.
De televisieuitzending over de ‘portemonneetest’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Opstelten (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van het VARA-televisieprogramma Rambam van woensdag 4 maart 2015 en de daarin uitgevoerde «portemonneetest»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat van de 15 portemonnees die door de programmamakers zijn ingeleverd bij de overheid (op een politiebureau of gemeentehuis), er uit vijf daarvan een bedrag van in totaal 640 euro verdwenen is?
Men mag van de overheid verwachten dat deze op een zorgvuldige en integere wijze omgaat met zaken die onder haar zorg worden geplaatst. Dit geldt dus ook voor de zorg over gevonden voorwerpen bij gemeenten en/of politie. Daar waar duidelijk wordt dat dit niet gebeurd, dient dan ook actie te worden ondernomen. Dit is naar aanleiding van de uitzending van Rambam ook gebeurd. De gemeente Ede heeft een ambtenaar, die een portemonnee mee naar huis had genomen en het geld aan privédoeleinden had uitgegeven, ontslagen. Bij de politie is een strafrechtelijk en disciplinair onderzoek gestart, dat in één geval heeft geleid tot het buiten functie stellen van een medewerker. De betreffende medewerker is inmiddels uit dienst. Op dit moment ontbreekt nog een bedrag van € 332,65. Het onderzoek hiernaar loopt nog.
Wat vindt u van de constatering van de makers van Rambam dat er «onzorgvuldig en willekeurig omgegaan wordt met gevonden voorwerpen bij politie en gemeente» en dat «gevonden portemonnees niet veilig zijn op het gemeentehuis of politiebureau»?
Gemeenten zijn op grond van het Burgerlijk Wetboek verantwoordelijk voor de registratie van verloren en gevonden voorwerpen. In het verleden werd deze taak vaak door de politie uitgevoerd. Sinds 1 januari 2013 houdt de politie zich hier echter niet meer mee bezig. Gemeenten zijn vanuit hun autonome positie primair zelf verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering, waarbij de gemeenteraad als voornaamste controleorgaan geldt. Het is derhalve aan de raad om een oordeel te vellen over de wijze waarop in de eigen gemeente uitvoering wordt gegeven aan deze taak. In geval gevonden voorwerpen bij de politie worden afgeleverd, behoort door de politie te worden verwezen naar de gemeente. Uit oogpunt van service aan de burgers nemen politiemedewerkers echter soms gevonden voorwerpen aan en zorgen dan voor verzending naar de gemeente. In dat geval moeten de goederen zorgvuldig worden geregistreerd en opgeslagen. Het programma heeft echter aangetoond dat ook dit in een aantal gevallen niet goed is gegaan. De leiding van de betreffende eenheid heeft dan ook maatregelen genomen, zoals verbetering van de communicatie, het beheer en de registratie en plaatsing van kluizen in de publieksruimtes van politiebureaus.
Heeft u recentelijk onderzoek uitgevoerd onder gemeenten naar het beleid omtrent gevonden voorwerpen? Zo ja, is het beeld dat daaruit naar voren komt gelijk aan het beeld dat geschetst wordt in de eerder genoemde televisie-uitzending? Zo nee, bent u bereid een dergelijk onderzoek uit te laten voeren om te bezien of de in de televisie-uitzending getoonde zaken exemplarisch zijn voor heel Nederland? Zo nee, waarom niet?
Er is door het kabinet geen onderzoek uitgevoerd naar het beleid omtrent gevonden voorwerpen en het effect van de overdracht van deze taak van politie naar gemeenten sinds 1 januari 2013. Gezien het feit dat de registratie van verloren en gevonden voorwerpen een autonome taak van gemeenten betreft en zij zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen bedrijfsvoering, acht ik het niet aangewezen om hier vanuit het Rijk nader onderzoek naar te laten uitvoeren.
Bent u bereid om, zeker gezien het feit dat dit reeds het vierde jaar is waarin Rambam deze test uitvoert en er jaar na jaar portemonnees verdwijnen, in overleg te treden met gemeenten en politie, om ervoor te zorgen dat gevonden voorwerpen bij de overheid voortaan in veilige handen zijn?
De in het televisieprogramma uitgevoerde «portemonneetest» laat helaas zien dat de registratie van verloren en gevonden voorwerpen nog niet altijd overal naar behoren verloopt. Hoewel ik wil benadrukken dat de verantwoordelijkheid voor deze taak echt bij de gemeenten ligt, kan ik opmerken dat er recent contact is geweest met de Politie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en dat de geschetste problematiek onder de aandacht is gebracht.
Het bericht dat er recentelijk nog onveilig is gewerkt met chroom-6 |
|
Wassila Hachchi (D66), Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Kunt u een reactie geven op het bericht «Personeel Volkel werkte in 2012 nog in chroom-6-stof»?1
In het belang van de betrokken (oud-)Defensiemedewerkers en het RIVM-onderzoek, heb ik eerder besloten om alle in de archieven teruggevonden documenten inzake chroomhoudende verf te publiceren. Zoals ik heb gemeld in mijn brief van 2 februari jl. (Kamerstuk 34 000 X, nr. 72), sluit ik niet uit dat hierdoor voorvallen uit het verleden aandacht krijgen.
Het bericht van de NOS is gebaseerd op documenten die Defensie recent online heeft gezet. Zoals ik eerder aan de Kamer heb medegedeeld, onder andere tijdens het debat op 11 november 2014, wordt met reden nog steeds gewerkt met chroomhoudende verf. Vanwege de gevaren voor de gezondheid gelden bij het werken met chroomhoudende verf veiligheidsvoorschriften.
De commandant van de vliegbasis Volkel heeft in 2012 op verzoek van het personeel de schildershangaar laten onderzoeken door de arbodienst van Defensie. In dit onderzoek is geconstateerd dat in beide hallen chroomhoudende stof aanwezig was. Uit metingen is in hetzelfde onderzoek echter geconcludeerd dat de blootstelling lager was dan de grenswaarde.2
De commandant van de vliegbasis Eindhoven heeft in 2014 in de periodieke actualisering van de risico-inventarisatie en -evaluatie gerapporteerd dat een spuitcabine niet langer voldeed aan de verlaagde grenswaarde voor chroom-6. Tegelijkertijd werd echter geconcludeerd dat wanneer de medewerkers volledig beschermd hun werk doen, dus volgens de geldende voorschriften, zij geen risico lopen. Persoonlijk beschermingsmiddelen zijn daar voorhanden.3
Klopt het dat er in 2012 op de vliegbasis in Volkel én in 2014 op de vliegbasis Eindhoven nog onveilig is gewerkt met chroom-6?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel medewerkers zijn op deze vliegbases mogelijk in aanraking gekomen met chroom-6?
Op de vliegbases Volkel en Eindhoven werkt een kleine groep met chroomhoudende verf. Dit betreft enkele tientallen, doorgaans gespecialiseerde medewerkers, zoals schilders en vliegtuigplaatwerkers. Uit de aangehaalde rapporten blijkt niet dat zij zijn blootgesteld aan chroom-6 boven de grenswaarde.
Welke maatregelen zijn er genomen op deze vliegbases nadat bekend is geworden dat er onveilig is gewerkt met chroom-6?
In de geschetste situaties is er niet onveilig gewerkt. Uiteraard zijn er wel maatregelen ter verbetering en minimalisering van de risico’s genomen. De aanbevelingen in de genoemde rapportages zijn dan ook overgenomen.4 Op vliegbasis Volkel wordt de schildershangaar wekelijks gereinigd en het ventilatiesysteem is vernieuwd. Op vliegbasis Eindhoven wordt de spuitcabine aangepast. Op beide bases zijn de medewerkers nogmaals nadrukkelijk gewezen op de verplichting om volgens de voorschriften te werken.
Wordt er op dit moment nog onveilig gewerkt met chroom-6?
Zoals ik u eerder heb gemeld (zie onder meer Kamerbrief 34 000 X, nr. 72 van 2 februari jl.), voert de arbodienst van Defensie onderzoek uit op de tien defensielocaties waar nu nog met chroomhoudende verf wordt gewerkt. Dit betreft ook de vliegbases Volkel en Eindhoven. Het doel van dit onderzoek is te bepalen of alle maatregelen die zijn getroffen om veilig met chroomhoudende verf te werken, afdoende zijn. De arbodienst heeft de hiervoor benodigde expertise en onafhankelijkheid ten opzichte van de onderzochte eenheden. Zodra het onderzoek is voltooid, zal ik uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren. Dit zal naar verwachting aanstaande april gebeuren.
Wat is de reden dat u er voor heeft gekozen de Kamer niet proactief te informeren over deze voorvallen, zoals u wel deed bij het vrijkomen van deze gevaarlijke stof bij onderhoudswerkzaamheden in Mali?
Mijn eerdere toezegging om de Kamer bij nieuwe voorvallen proactief te informeren, blijft onverkort van kracht. Het voorval in Mali heb ik u daarom ook direct gemeld. Zoals ik uw Kamer tijdens het algemeen overleg van 11 maart jl. heb uitgelegd, acht ik het echter niet zinvol om bij elke publicatie door Defensie van nieuwe documenten, in het kader RIVM-onderzoek, de Kamer separaat te informeren.
Bent u bereid de Kamer proactief te blijven informeren over voorvallen met chroom-6, in plaats van het aan de media over te laten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Personeel Defensie op 11 maart aanstaande?
Nee, dat is niet gelukt vanwege de korte reactietermijn en mijn verblijf in het buitenland voorafgaand aan het genoemde algemeen overleg.
Het intrekken van de visa van predikers |
|
Peter Oskam (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u op 3 maart 2015 een brief van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) aan de Kamer stuurde over het intrekken van de visa van predikers die naar Rijswijk zouden komen met als datum 17 februari 2015 en als kenmerk 618399?
Ja.
Waarom heeft deze brief in haar (PDF)eigenschappen een aanmaakdatum van 23 februari 2015 en is hij naar 3 maart 2015 veranderd?
De brief van de NCTV aan het Ministerie van BZ is op 17 februari geschreven, ondertekend en verstuurd naar het Ministerie van BZ. Ten behoeve van de brief die uw Kamer op 3 maart j.l. heeft ontvangen, is op 23 februari een kopie van de verzonden brief gemaakt. De enige aanpassing die op de verzonden brief is gemaakt, is het weglakken van de naam en contactgegevens van de behandelend ambtenaar. Dit is om veiligheidsredenen gebeurd.
Klopt het dat er 02/23/2015 op de brief staat, de Amerikaanse datumaanduiding voor 23 februari 2015?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer is deze brief geschreven?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat deze brief kenmerk 618399 heeft, terwijl een brief van 19 februari 2015 van de NCTV aan de Kamer met de antwoorden op de Kamervragen over de vestiging van een megamoskee in Gouda een lager nummer heeft, namelijk 617362?
Het moment waarop een brief voor het eerst wordt aangemaakt in het digitale systeem is bepalend voor het kenmerk dat aan de brief wordt toegekend, niet de datum van verzending. De brief van de NCTV aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken is op 17 februari aangemaakt en van kenmerk voorzien.
Op welk moment is het kenmerk aan de brief toegekend?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat op basis van deze brief de visa van drie predikers zijn ingetrokken op 17 februari 2015, zoals het Ministerie van Buitenlandse Zaken tweette op dezelfde dag?
Ja.
Kunt u precies aangeven op welke wijze de NCTV en het Ministerie van Buitenlandse Zaken gecommuniceerd hebben over de visa voor predikers bij het gala in Rijswijk tussen 1 januari 2015 en 4 maart 2015? Kunt u de memo’s en gespreksnotities in deze aan de Kamer doen toekomen?
Voorafgaand aan het versturen van de brief is er telefonisch contact geweest tussen de NCTV en het Ministerie van BZ. De brief die door de NCTV naar het Ministerie van BZ is verzonden is de enige schriftelijke vastlegging van het contact tussen de NCTV en het Ministerie van BZ.
Op welke datum zijn de drie originele visa afgegeven?
De visa zijn verleend op 14 december 2014, 15 december 2014 en 6 januari 2015.
Klopt het dat de twee visa die door andere Schengenlanden zijn afgegeven niet ingetrokken kunnen worden?
Nederland kan het afgevende land verzoeken een visum in te trekken. Hierbij zullen die landen vragen aan welke van de voorwaarden voor afgifte van het visum niet, of niet meer, wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn als de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid van Nederland danwel van een andere Schengenlidstaat. Het is onder meer aan de lokale driehoek en de AIVD om te bepalen of van een dergelijke situatie sprake is en dat goed te motiveren. Het is en blijft vervolgens aan de lidstaat die het visum heeft af gegeven om te beslissen al dan niet gehoor te geven aan een dergelijk verzoek.
Daarnaast kunnen de bevoegde Nederlandse autoriteiten ook zelf visa intrekken die zijn afgegeven door andere lidstaten. Deze bevoegdheid is bedoeld om lidstaten de mogelijkheid te geven visumhouders die zich aan haar grens melden dan wel reeds op haar grondgebied bevinden de toegang c.q. verder verblijf in de vrije termijn te ontzeggen indien blijkt dat niet meer aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan. In die gevallen dient Nederland het land van visumafgifte van de intrekking in kennis te stellen.
Om te voorkomen dat ongewenste vreemdelingen naar Nederland danwel een ander Schengenlidstaat afreizen, kan de IND namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, een vreemdeling laten signaleren. Omdat de signalering tot doel heeft bepaalde vreemdelingen uit Nederland te weren, wordt deze opgenomen in het Schengen Informatie Systeem (SIS) voor toegangsweigering. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Wanneer de betreffende vreemdeling reeds een visum heeft ontvangen van een andere lidstaat zal voor de signalering wel contact moeten worden gezocht met de betreffende lidstaat.
Alle aan het Schengen Acquis verbonden landen hebben op basis van dit verdrag de mogelijkheid om een visum te weigeren als er sprake is van een bedreiging van de openbare orde, nationale veiligheid en/of internationale betrekkingen.
Op welke wijze gaat u met andere Schengenlanden één lijn trekken met betrekking tot het afgeven van visa, zodat predikers die bijvoorbeeld het geweld van ISIS verheerlijken, uit het hele Schengengebied geweerd worden?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer is de database met mensen die hier niet mogen komen op basis van hun radicale prediking klaar voor gebruik?
U refereert waarschijnlijk aan de alerteringslijst die is aangekondigd in de brief van 3 maart jl. De alerteringslijst zal doorlopend worden bijgehouden, aangepast en aangevuld. In die zin is de alerteringslijst nooit af. Een eerste gebruiksklare versie van de alerteringslijst wordt voor 1 april a.s. door de NCTV opgeleverd.
Kunt u deze vragen zeer spoedig beantwoorden?
Ja.
De aanwezigheid van de politie in Friesland |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
Kent u de berichten: «De politie houdt zes bureaus en zestien posten over» en «Politie sneller aanwezig bij levensbedreigende situaties»?1 2
Ja.
Is het waar dat onder andere in de politieregio Noord-Nederland de streefnorm om in 85 procent van de gevallen bij spoedmeldingen binnen een kwartier aanwezig te zijn niet wordt gehaald en in 2013 zelfs is verslechterd? Zo ja, wat is de oorzaak van die verslechtering? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ja, de streefnorm van de politie is in Noord-Nederland in 2014 niet gehaald. Wel is er in de afgelopen jaren telkens een verbetering te zien. Het percentage steeg sinds 2012 van 57,9% naar 80,4% in 2014. Er is dus een opgaande lijn. Ik merk hierbij overigens op dat er in deze eenheid minder gunstige geografische en infrastructurele voorwaarden zijn om overal snel ter plaatse te kunnen zijn.
Wat wordt er concreet gedaan om in Noord-Nederland die streefnorm wel te gaan halen?
Voorbeelden van de maatregelen die de politie neemt om de streefnorm te halen zijn het inzetten van eenmanssurveillance, motoragenten, de inzet van medewerkers uit andere eenheden en de inzet van recherchemedewerkers.
Zijn er sinds 2012 al politiebureaus en politieposten in Friesland gesloten? Zo ja, hoeveel en houdt het kleinere aantal locaties verband met het niet behalen van de genoemde norm? Zo ja, waaruit bestaat dat verband? Zo nee, waarom niet?
Sinds 2012 zijn er in Friesland geen politiebureaus of politieposten gesloten. Er is dan ook geen verband met het niet halen van de streefnorm.
Deelt u de mening dat er, mede gezien het grote aantal toeristen, op de Waddeneilanden voorzieningen nodig zijn om arrestanten vast te kunnen houden? Zo ja, zijn die voorzieningen er? Als deze voorzieningen er niet zijn, worden die dan alsnog gerealiseerd? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe worden personen die op één van de Waddeneilanden worden gearresteerd dan wel vastgehouden?
Ik deel die mening wat betreft het kunnen vasthouden in de eerste 6 uur. Die voorzieningen zijn op de Waddeneilanden aanwezig. Moet een arrestant langer worden vastgehouden dan 6 uur, dan wordt deze daartoe overgebracht naar de vaste wal. Dat is ook de praktijk op dit moment.
Radicalisering in de Somalische gemeenschap |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
Kent u het bericht «Zorgen om radicalisering in Somalische gemeenschap»?1
Ja.
Hoeveel Nederlanders met een Somalische achtergrond zijn de afgelopen jaren naar schatting teruggegaan naar Somalië?
De vreemdelingenketen beschikt alleen over terugkeercijfers ten aanzien van vreemdelingen voor zover deze onder toezicht vertrekken. Aangezien dit niet voor Nederlanders met een Somalische achtergrond geldt, zijn voor hun terugkeer geen cijfers beschikbaar.
Kent u de redenen waarom Nederlandse Somaliërs naar Somalië teruggaan? Zo ja, wat waren die redenen? Zo nee, waarom weet u dit niet?
Het staat Nederlandse Somaliërs vrij om naar Somalië terug te keren. De redenen voor hun terugkeer worden niet door de overheid geregistreerd, omdat hier geen grond of aanleiding voor is. Op basis van berichten uit de gemeenschap zijn er diverse redenen voor vertrek aan te geven. Een ideële reden is dat personen uit de Somalische diaspora in Nederland terugkeren naar hun land van herkomst om te helpen bij de wederopbouw van Somalië. Een andere reden is bijvoorbeeld dat jongeren die hier dreigen te ontsporen door bijvoorbeeld identiteitsproblemen of het afbreken van hun opleiding, door hun ouders teruggestuurd worden naar familie in Somalië voor heropvoeding.
Beschikt u over gegevens over de activiteiten waarmee Nederlandse Somaliërs zich in Somalië bezighouden? Zo ja, waaruit bestaat die informatie?
Gegevens over de activiteiten in Somalië van Nederlandse Somaliërs en Nederlanders met een Somalische achtergrond worden niet structureel bijgehouden, omdat hier geen grond of aanleiding voor is.
Acht u het mogelijk dat Nederlandse Somaliërs in Somalië radicaliseren en bij terugkomst in Nederland een gevaar vormen? Zo ja, beschikt u over indicaties dat dat gevaar bestaat en wat doet u om dit gevaar in te dammen? Zo nee, waarom niet?
Het is mogelijk dat Nederlandse Somaliërs in Somalië radicaliseren. Radicale groepen in Somalië zijn vooral op de eigen regio gericht. Hoewel er thans geen indicaties zijn dat deze personen terugkeren naar Nederland en een gevaar vormen, kan dit ook niet volledig worden uitgesloten. Als er indicaties zijn, zullen de verantwoordelijke diensten een onderzoek instellen en afhankelijk van de uitkomsten actie ondernemen. Dit kan, als daar aanleiding toe is, bestaan uit het intrekken van het Nederlanderschap of intrekken van de verblijfsvergunning.
Is het in het bericht gestelde dat de Nederlandse overheid de Somalische gemeenschap niet kan doorgronden waar? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u doen om hier verbetering in aan te brengen? Zo nee, waaruit blijkt dat u de Somalische gemeenschap wel kunt doorgronden?
De bestaande infrastructuur met een «doorgaande lijn» van informatie-uitwisseling en contact, zowel verticaal (rijksoverheid, lokale overheid, lokale gemeenschappen en organisaties) als horizontaal (betrokken ministeries en landelijke koepelorganisaties, zoals de Federatie Somalische Organisaties Nederland) is voldoende om gemeenschappen, waaronder de Somalische gemeenschap te doorzien. Informatie-uitwisseling vindt op verschillende wijzen plaats. Zo hebben medewerkers van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 23 oktober 2014 het symposium van de Federatie Somalische Associaties Nederland bijgewoond met ondermeer workshops over (a) toegankelijkheid en effectiviteit van algemene instellingen voor Somaliërs; (b) opvoeding in twee culturen en (c) het tegengaan van radicalisering onder Somaliërs. Vooral de lokale overheid vormt een belangrijke schakel in het integratieproces van Somaliërs, omdat zij dicht bij hun lokale Somalische gemeenschap staan, en direct of indirect contact hebben met de gemeenschap, de sleutelfiguren en de betrokken organisaties zoals scholen, politie, corporaties, en vertegenwoordigers van moskeeën. Wel moet gesignaleerd worden dat de inzet van sleutelfiguren en de mate waarin de gemeente betrokken is bij een activerende aanpak omtrent de integratiepositie van Somaliërs per gemeente verschilt, evenals de toegankelijkheid van lokale instellingen voor Somaliërs.
Acht u het nodig dat al in Nederland moet worden voorkomen dat Nederlandse Somaliërs hier radicaliseren? Zo ja, wat gebeurt er om deze radicalisering tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de uitvoering van het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan het voorkomen van radicalisering in Nederland, ongeacht de achtergrond. Daarnaast informeerde ik u bij brief van 10 juni 2014 over het Europese project POLRAD «The Power of Local Role Models» dat in april 2013 is gestart en tot doel had een programma te ontwikkelen dat polarisatie en radicalisering onder burgers tegengaat (reactie op de berichtgeving over de positie van Somaliërs, Kamerstuk 32 824, nr. 64). Aan dit project dat op 11 december 2014 werd afgerond, heeft het Somaliërsproject in Groningen deelgenomen door Somalische rolmodellen te trainen inzake preventie van polarisatie en radicalisering.
Kunstmatige vossenburchten en jacht |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de online verkoop van kunstmatige vossenburchten, met als doel vossenjacht?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze vorm van jacht, waarbij de vossen worden verstikt of ingesloten door teckels in deze vossenburchten, zeer dieronvriendelijk is?
De regelgeving sluit het gebruik van een kunstmatige vossenburcht, de zogenaamd kunstbouw, niet uit. Ingeval dat een das of ander beschermd dier van een kunstbouw gebruik maakt en naar buiten komt, zal een jager dit zien en daar overeenkomstig regelgeving naar handelen. Door de diameter van de kunstbouw beperkt te houden, kan overigens worden voorkomen dat dassen hiervan gebruik maken.
Deelt u de mening dat deze vorm van jacht niet soortspecifiek is, zoals ook erkend bij de verkopers op de website, en dat daardoor mogelijk ook beschermde soorten zoals de das bejaagd worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat deze dieronvriendelijke en niet soortspecifieke vorm van jacht in Nederland plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak deze vorm van jacht voorkomt?
Voorzover deze informatie beschikbaar is, zijn het de provincies die deze informatie kunnen verstrekken.
Deelt u de mening dat deze vorm van jacht en de verkoop van bijhorende middelen niet zou moeten worden toegestaan? Zo ja, hoe bent u van plan daar een halt aan toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4. Ik wil er tevens op wijzen dat kunstbouwen soms toegepast worden voor de verplaatsing van dassen als compensatie voor het verwijderen van dassenburchten bij de uitvoering van werken.
Het onmogelijk maken van private kwaliteitssystemen |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bescherm controle kalfsvlees»?1
Ja.
Is het waar dat de huidige kwaliteitssystemen in de varkens- en kalversector voldoen aan de verplichting van richtlijn 96/23/EG om zelfcontrole te doen zodat landbouwhuisdieren vrij zijn van verboden stoffen? Zo ja, waarom zorgt u er dan niet voor dat het bestaande systeem behouden kan blijven?
Richtlijn 96/23/EG legt de verantwoordelijkheid voor de voedselveiligheid met betrekking tot residuen van diergeneesmiddelen en verboden stoffen neer bij de marktdeelnemers. De marktdeelnemers moeten «met name via zelfcontrole» maatregelen treffen zodat ze aan die verantwoordelijkheid kunnen voldoen.
De huidige kwaliteitssystemen in de varkens- en vleeskalversector geven aan deze zelfcontroleverplichting invulling.
Zoals ik al eerder in mijn brieven aan de Eerste en Tweede Kamer heb geschreven (Kamerstuk 32 615 nr. 20 en Eerste Kamerstuk 33 910, J) worden de Productschapsverordeningen inzake Monitoring Kritische Stoffen, die aan de basis liggen van de huidige kwaliteitssystemen, niet door het Ministerie van Economische Zaken (EZ) overgenomen. Deze verordeningen zijn niet als een publieke taak beoordeeld omdat er al een Europees verplichte officiële monitoring op residuen van diergeneesmiddelen en verboden stoffen is. Dit Nationaal Plan Residuen wordt uitgevoerd door de NVWA.
Maar zoals ik ook in die brieven heb aangegeven, zal ik de sectoren tegemoetkomen en zal ik de Regeling diergeneesmiddelen aanpassen. Hierdoor wordt nu expliciet aangegeven dat niet alleen de verwerkers van primaire producten, zoals slachterijen, zelfcontrole moeten uitvoeren, maar ook de veehouders. De bepaling uit de Europese Richtlijn 96/23 /EG wordt hierdoor duidelijker in de nationale regelgeving geïmplementeerd en dit zorgt voor een verheldering van de rol en verantwoordelijkheid van alle deelnemers in de keten.
Wanneer treedt de wijziging, zoals aangekondigd in de brief van 12 januari 2015 (Kamerstuk 32 615, nr. 20), van de regeling diergeneesmiddelen in werking?
De wijziging van de regeling diergeneesmiddelen treedt op 1 juli 2015 in werking. De publicatie in de Staatscourant zal eerder plaatsvinden zodat de sectoren de tijd hebben om hun zelfcontrole en kwaliteitssystemen hierop aan te passen.
Bent u zich ervan bewust dat de reserves van Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector (SKV) om controles te verrichten snel teruglopen en dat door de opheffing van de productschappen er geen mogelijkheid meer is om middelen te genereren om deze controle die de hele sector omvat in stand te houden?
Nee. De sector is er zelf verantwoordelijk voor dat haar private kwaliteitssystemen kostendekkend zijn.
Kunt u toelichten wat de consequenties zouden zijn als veehouders en verwerkers niet deelnemen aan een kwaliteitssysteem dat voorziet in zelfcontrole?
Wanneer betrokken partijen in de keten niet wensen deel te nemen aan een kwaliteitssysteem, zullen ze op eigen initiatief zelfcontrole moeten organiseren, om aan de per 1 juli 2015 in werking tredende wijziging van de Regeling diergeneesmiddelen te voldoen. De NVWA houdt hier toezicht op.
Kunt u aangeven of het mogelijk is om zonder deelname aan een kwaliteitssysteem te voldoen aan zelfcontrole? Zo ja, welke eisen bent u voornemens te stellen aan zelfcontrole?
Ja, het is mogelijk om zonder deelname aan een kwaliteitssysteem te voldoen aan zelfcontrole. In de Regeling diergeneesmiddelen staat aan welke eisen de veehouder en verwerker minimaal moeten voldoen. Zo staat er in de Regeling dat er een verbod is op het gebruik van bepaalde stoffen bij voedselproducerende dieren en dat de verwerker (zoals een slachterij) zich ervan moet vergewissen dat de aangeboden dieren niet zijn behandeld met deze verboden stoffen, zoals verboden groeibevorderaars. Daarnaast staat in de Regeling dat deze dieren geen residuen van diergeneesmiddelen mogen bevatten die hoger zijn dan toegestaan en dat de geldende wachttermijnen voor diergeneesmiddelen in acht moeten zijn genomen.
Hoe gaat u toezien op deze voorwaarden?
De NVWA zal bij haar controles bij ondernemers in de keten nagaan of aan de eisen op het gebied van zelfcontrole wordt voldaan.
Daarnaast voert de NVWA de publieke monitoring op residuen van diergeneesmiddelen en verboden stoffen uit, volgens het Nationaal Plan Residuen. De NVWA treedt handhavend op wanneer dat noodzakelijk blijkt uit de resultaten van de monitoring.
Bent u voornemens de controlefrequentie van de NVWA te verhogen bij veehouders en verwerkers die niet meedoen aan een kwaliteitssysteem? Zo ja, kunt u toelichten of de kosten van deze verhoogde controlefrequentie door de NVWA worden doorberekend aan de betreffende veehouder en/of verwerker en of de verhoogde controleconsequentie andere gevolgen (bijvoorbeeld administratieve lasten, financiële etc.) heeft voor de betreffende veehouder en/of verwerker?
De NVWA is in gesprek met de verschillende sectoren over door de NVWA geaccepteerde kwaliteitssystemen. Hierbij hanteert de NVWA, waar van toepassing, ook voorwaarden voor de zelfcontrole van ketenpartijen voor monitoring op residuen van diergeneesmiddelen en verboden stoffen. Zo kan de NVWA in de toekomst voor de deelnemers aan een geaccepteerd kwaliteitssysteem een aangepast toezichtregime toepassen in vergelijking met niet-deelnemers. De precieze invulling hiervan wordt op dit moment in overleg met de kwaliteitssystemen uitgewerkt. Te allen tijde is de aanpak van de NVWA risicogericht.
De kosten voor handhaving en toezicht kunnen niet in rekening worden gebracht. Alleen de hierop volgende aanvullende controlekosten (hercontroles) kunnen door de NVWA in rekening gebracht worden bij zowel deelnemers als niet-deelnemers aan kwaliteitssystemen.
In welke mate verwacht u een extra controledruk voor de NVWA voor de controle op zelfcontrole van betreffende veehouders die niet lid zijn van een kwaliteitssysteem?
Zie antwoord vraag 8.
Wordt hiermee volgens u voorkomen dat het aantrekkelijk wordt om landbouwhuisdieren buiten de kwaliteitssystemen te houden? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens om de sector handvaten te geven om SKV te laten voortbestaan?
Ten algemene ontleent een privaat kwaliteitssysteem zijn bestaansrecht aan de voordelen die het biedt aan deelnemers aan dat systeem. Door het verplicht stellen van zelfcontrole voor alle deelnemers in de keten, wordt een kans geboden voor het voortzetten en versterken van bestaande kwaliteitssystemen.
Zie ook mijn beantwoording op de vragen 4 en 8.
Ziet u mogelijkheden om controlekosten voor zelfcontrole bij alle veehouders en verwerkers neer te leggen, bijvoorbeeld via algemeen verbindend verklaring (AVV) via brancheorganisaties of producentenorganisaties?
Artikel 5:2 van de Regeling producenten- en brancheorganisaties schrijft voor dat een algemeen verbindend verklaring niet bedoeld is voor verplichtingen die krachtens het publiekrecht zijn ingesteld. De verplichting tot zelfcontrole volgt uit Richtlijn (EU) Nr. 96/23, geïmplementeerd in de Regeling diergeneesmiddelen. Daarnaast zijn controlekosten krachtens artikelen 164, vierde lid van verordening (EU) nr. 1308/2013 geen doel waarvoor een verbindend verklaring kan worden verzocht.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de projecten ten behoeve van innovatie en verduurzaming vanuit de kalverhouderij die door het Topconsortium voor Kennis en Innovatie (TKI) worden beoordeeld?
In reactie op de oproep van het TKI voor voorstellen voor de beschikbare DLO- en TNO-capaciteit heeft de kalversector voorstellen ingediend. Het TKI heeft de projecten niet gehonoreerd en heeft het bedrijfsleven hier in december 2014 van op de hoogte gesteld.
Ziet u in het algemeen mogelijkheden voor de kalverhouderij of andere veehouderij sectoren om via algemeen verbindend verklaringen onderzoek ten behoeve van innovatie en verduurzaming te financieren? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit sectorbreed kan worden vormgegeven?
In zijn brief aan de Kamer van 28 mei 2014 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 788) geeft de Minister van Economische Zaken in zijn algemeenheid aan dat;» hij bereid is om, binnen de in die brief uiteengezette kaders, AVV-verzoeken te honoreren voor voorschriften die gericht zijn op doelen met betrekking tot onderzoek en innovatie». Hoe hieraan sectorbreed kan worden vormgegeven is aan de sector om te onderzoeken.
Het bericht dat de politie in 215 gemeenten vaak te laat komt |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Politie in 215 gemeenten vaak te laat»?1
Ja.
Is het waar dat de politie in 2015 de nieuwe norm, namelijk dat zij in 90 procent van de gevallen binnen een kwartier ter plaatse is, waarschijnlijk niet gaat halen aangezien de prestaties in 2014 nauwelijks zijn verbeterd ten opzichte van 2013? Zo nee, waarom niet?
Het is nu te vroeg in het jaar om te speculeren of de norm in 2015 gehaald gaat worden. De cijfers laten voor 2014 verbetering zien ten opzichte van het jaar ervoor. Sedert 2012 stijgt het landelijk gemiddelde van 84,5% naar 86,1% in 2014. Er is dus een opgaande lijn waar te nemen in de politieprestaties. Maar wij zijn er nog niet en blijft de Nationale Politie op dit punt ambitieus. Dit is ook de reden om de streefnorm te formuleren om in 2015 in 90% van de spoedmeldingen binnen vijftien minuten ter plaatse te zijn. Deze streefnorm heeft de politie zichzelf opgelegd en is geen wettelijk vastgestelde norm.
Is het waar dat de politie afgelopen jaar in maar liefst 215 gemeenten bij meer dan 15 procent van de ritten te laat was? Zo ja, wat zijn de redenen dat de norm in die gevallen niet gehaald is? Zo nee, waarom niet?
De genoemde aantallen zijn juist. Het gaat overwegend om gemeenten in landelijke gebieden met minder gunstige geografische en infrastructurele voorwaarden. Onverwachte gebeurtenissen zoals piekmomenten in de vraag naar politie-inzet en (ongeplande) wegwerkzaamheden zijn oorzaken waarom de streefnorm niet altijd haalbaar is.
Deelt u de mening dat als de norm verhoogd wordt naar 90 procent, de politie ook moet krijgen wat zij nodig heeft om aan die norm te voldoen? Zo nee, waarom niet?
De streefnorm van 90% is bedoeld om met de bestaande mensen en middelen gerealiseerd te worden. Het is een ambitieuze norm. Voorbeelden van de maatregelen die de politie neemt om de streefnorm te halen zijn het inzetten van eenmanssurveillance, de inzet van motoragenten, de inzet van medewerkers uit andere eenheden en de inzet van recherchemedewerkers. Een garantie op het halen van de streefnorm is niet per gemeente te geven. Wel kan worden gegarandeerd dat er geen minuut onnodig verloren gaat waar spoedeisende hulp geboden is.
Houdt het niet halen van de norm in bepaalde gemeenten verband met het feit dat het vaak om het platteland gaat en de politie daar geen vestiging heeft?
Van belang is dat de politie een groot deel van de tijd surveilleert en niet op het politiebureau zit. Voor het snel ter plaatse kunnen zijn bij spoedmeldingen is daarom niet alleen de locatie van het politiebureau van belang, maar vooral de plaats waar de politiesurveillance zich op het moment van de oproep zich bevindt.
Deelt u de mening dat de 6,2 miljoen inwoners van genoemde 215 gemeenten ook binnen 15 minuten op aanwezigheid van de politie moeten kunnen rekenen in een noodgeval? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de politie in 2015 in elke gemeente, platteland of stad, aan de norm van 90% zal voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De dood van tienduizenden veldleeuweriken door maaien |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Tienduizenden veldleeuweriken dood door maaien»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de situatie van de veldleeuweriken is in andere provincies dan Groningen en Drenthe?
Uit het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) blijkt dat in de meeste overige provincies (6) de trend van 2004 tot 2013 een matige afname (<5%) laat zien in het aantal veldleeuweriken als broedvogel. In de provincie Noord-Brabant worden de laatste 10 jaren geen significante aantalsveranderingen gezien. In Utrecht was een sterkere afname zichtbaar. Voor 2 provincies, Overijssel en Flevoland was geen betrouwbare trendclassificatie beschikbaar.
De gegevens voor 2014 zijn op dit moment nog niet beschikbaar.
Bent u bereid het veldtoezicht en de handhaving in maaiperiodes te verscherpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De provincies Groningen en Drenthe zoeken actief naar oplossingen voor de zogenoemde «ecologische val», die de oorzaak is van de in het genoemde artikel berekende sterfte van de veldleeuweriken. Deze worden gezocht in de sfeer van het agrarisch natuurbeheer, bijvoorbeeld door een betere afstemming in de locaties van broed- en foerageerplekken. Daarnaast wordt ingezet op het verhogen van kennis bij agrariërs door het inzetten van schouwcommissies van agrarische collectieven.
Versterking van het veldtoezicht is ook een optie, maar dat is een afweging die tot de bevoegdheden van de provincie behoort. Ik heb echter uit het veld nog geen signalen ontvangen dat er onvoldoende toezicht plaatsvindt.
Welk verband ziet u tussen het genoemde bericht en het feit dat het agrarisch natuurbeheer een «groot fiasco» genoemd is door de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli)?2
De kritiek van de Rli is een van de aanleidingen geweest om het stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer per 2016 ingrijpend te wijzigen. De collectieve aanpak in het nieuwe stelsel moet leiden tot een efficiënter en effectiever agrarisch natuur- en landschapsbeheer.
Het onderzoek door Werkgroep De Grauwe Kiekendief en Wageningen UR, waar in het genoemde bericht naar verwezen wordt, heeft een belangrijke discussie op gang gebracht over de noodzaak om voor veldleeuweriken, maar ook voor andere vogels, afstemming te zoeken in het plaatsen van tussen broed- en foerageerplekken. Het nieuwe, collectieve stelsel voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer biedt betere mogelijkheden voor een dergelijke afstemming dan het huidige stelsel. In het nieuwe stelsel maken boeren onderling afspraken over de doelen die ze in hun gebied willen bereiken. Met het oog op die doelen stemmen ze binnen hun collectief de beheermaatregelen op elkaar af. Een belangrijk neveneffect van de voorbereiding op het nieuwe stelsel is dat de relaties tussen provincies, agrarische collectieven en belangenorganisaties zijn versterkt. Dat blijkt ook uit het feit dat de Werkgroep Grauwe kiekendief in nauw overleg met de provincies Drenthe en Groningen, en in nauwe afstemming met agrariërs, natuurorganisaties en waterwinbedrijven, een vervolgonderzoek is gestart over broedende veldleeuweriken in grasland en het oplossen van de geconstateerde «ecologische val».
Het bericht dat het 'Aangifteseizoen start met een overbelaste site fiscus' |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de site van de Belastingdienst op de eerste dag van de IB-aangifte 2014 overbelast raakte?1
Ja.
Is het vaker voorgekomen dat de website van de Belastingdienst overbelast raakte? Zo ja, hoe vaak en wanneer?
Sinds 2014 is de portal (Mijn Belastingdienst) gelanceerd waarop mensen online aangifte kunnen doen. Er is gedurende de aangiftecampagne 2014 tot heden nog geen sprake geweest van overbelasting van het portal. Juist om overbelasting te voorkomen is er een gereguleerde begrenzing in de portal opgenomen. Op de portal worden gedurende de aangiftecampagne meestal 45.000 mensen tegelijk toegelaten. Als het maximum wordt bereikt krijgen nieuwe bezoekers een melding te zien. In die melding wordt aangegeven dat ze het later nog eens kunnen proberen.
Op 1 en 2 maart (zondag en maandag) werd gedurende enkele uren het maximum op de portal bereikt. Daarnaast konden mensen op zondag gedurende de tijd dat de website (www.belastingdienst.nl) niet beschikbaar was de portal niet benaderen via de website.
Vrijdag 13 maart is het maximum van de portal gedurende een korte periode bewust op nihil gezet vanwege een herstart van het DigiD systeem.
Daarnaast hebben de Huba-partners meerdere momenten in de aangiftecampagne 2014 ervaren waarbij ze niet of moeizaam konden inloggen op de portal. Inmiddels is hier een achtervang voorziening voor geïmplementeerd.
Los van de genoemde periodes is de portal tijdens de aangiftecampagne tot 18 maart goed bereikbaar geweest.
Hoeveel aangiftes kan de site tegelijk verwerken, met andere woorden hoeveel mensen kunnen tegelijk inloggen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan deze verwerkingscapaciteit uit te breiden? Zo ja, met hoeveel?
In mijn brief aan uw Kamer van 5 maart 2015 heb ik aangegeven dat er geleidelijk aan wordt gewerkt om meer mensen tegelijkertijd toe te laten tot de portal. Belangrijk hierbij is dat verhoging van het aantal gelijktijdig ingelogde gebruikers niet ten koste mag gaan van de robuustheid van het systeem. Ook van belang is te melden dat de Belastingdienst hierbij afstemt met ketenpartners zoals Logius voor wat betreft de DigiD-voorzieningen.
Hoe wordt het aantal mensen dat niet kan inloggen vanwege overbelasting geregistreerd?
Als het druk is, dan kunnen burgers het op een later moment nog eens proberen. Verder geldt dat de aangiftetermijn vanaf dit jaar is verruimd tot 1 mei, waardoor mensen langer de tijd hebben om aangifte te doen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat belastingbetalers te allen tijde hun aangifte kunnen doen zonder storing of overbelasting?
Het is niet realistisch en doelmatig om alle mensen in staat te stellen te allen tijde tegelijkertijd hun aangifte te kunnen laten doen. De communicatiestrategie van de Belastingdienst is er op gericht om mensen zoveel mogelijk gespreid over de tijd aangifte te laten doen. De Belastingdienst zet daarom meerdere communicatiekanalen in met als doel dat belastingbetalers tijdig hun aangifte kunnen doen en een piekbelasting zoveel als mogelijk wordt voorkomen.
Hoeveel extra IB-aangiften verwacht u dit jaar vanwege het niet tijdig verwerken van de loonbelastingtabellen in 2014?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer2 is de verwachting dat er voor 2014 ongeveer 0,2 miljoen extra IB-aangiften zullen zijn vanwege het niet tijdig verwerken van de loonbelastingtabellen.
De vervolging van politieagenten na een schietincident |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
Kent u de berichten: «Politie schoot 158 keer in 2014» en «Pas wet aan voor agent»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het terecht is dat altijd onderzoek door de Rijksrecherche nodig is in de gevallen politieagenten hun wapen moesten gebruiken en daarbij gewonden of doden gevallen zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij toepassing van ernstig geweld door de overheid wordt inbreuk gemaakt op de grondrechten van burgers. De rechtmatigheid van die inbreuk moet worden onderzocht. Dat is ook een internationaalrechtelijke verplichting. Bij het onderzoek naar en het toetsen van het van overheidswege toegepaste geweld moet elke schijn van partijdigheid worden vermeden. Vandaar dat in de genoemde gevallen onderzoek door de Rijksrecherche geïndiceerd is.
Deelt u de mening dat, als het gebruik van het dienstwapen buitenproportioneel was of dat de regels niet zijn nagevolgd, dit met zich meebrengt dat de agent in kwestie vervolgd kan worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Indien een politieambtenaar buiten de grenzen van de proportionaliteit en de subsidiariteit of de kaders van de geldende Ambtsinstructie treedt, dient vervolging mogelijk te zijn. Uitgangspunt bij de beoordeling van geweldgebruik door een politieambtenaar is evenwel dat er gelegitimeerd gebruik is gemaakt van de geweldsbevoegdheden. Alleen wanneer er gerede twijfel bestaat of de politieambtenaar rechtmatig heeft gehandeld conform de Ambtsinstructie, dan wel een beroep op een (andere) strafuitsluitingsgrond niet aan de orde lijkt, wordt de betrokken politieambtenaar als verdachte aangemerkt. Dit is als zodanig ook vastgelegd in de Aanwijzing handelwijze geweldsaanwending (politie)ambtenaar.
Deelt u de mening dat, als een agent bij de uitoefening van zijn taken een dienstwapen gebruikt, dit tegen een geheel andere achtergrond moet worden afgezet dan de situatie waarbij een burger een wapen gebruikt? Zo ja, waarom en op welke wijze komt op dit moment in de vervolging dat verschil tot uiting en zou dit verschil mede tot uiting moeten worden gebracht door de agent in kwestie niet direct als verdachte van een ernstig misdrijf meer te beschouwen? Zo nee, waarom niet?
Politieambtenaren moeten hun werk vaak verrichten onder moeilijke omstandigheden. Zij kunnen in situaties terecht komen waarin burgers of zijzelf aan levensgevaar worden blootgesteld. Waar burgers dat gevaar in het algemeen mogen vermijden, wordt van politieambtenaren juist verwacht dat zij gevaarlijke situaties tegemoet treden. Daarmee bevinden politiemensen zich in een wezenlijk andere situatie dan burgers. Dat maakt een essentieel verschil bij de juridische toetsing van het vuurwapengebruik, ook al vindt deze toetsing plaats aan de hand van dezelfde wettelijke bepalingen (het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering) als voor burgers. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 3 zal een agent alleen als verdachte worden aangemerkt, wanneer er gerede twijfel bestaat of hij heeft gehandeld conform de Ambtsinstructie dan wel een beroep op een (andere) strafuitsluitingsgrond niet aan de orde lijkt. Het is dan ook niet zo dat een agent die zijn dienstwapen gebruikt direct als verdachte van een ernstig misdrijf wordt aangemerkt.
In 2013 heeft de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, naar aanleiding van het feit dat zich in de procedures rondom het onderzoek en de afdoening van geweldgebruik door opsporingsambtenaren een aantal knelpunten en vraagstukken heeft afgetekend, ingestemd met het traject integrale stelselherziening geweldsaanwending politieambtenaar3. De stelselherziening ziet op het hele proces van het melden, registeren en beoordelen van geweld, alsmede op nazorg, juridische bijstand en een leertraject voor politieambtenaren. Daarbij wordt ook gekeken naar de juridische positie van de politieambtenaar die geweld heeft gebruikt.
De juridische status van militairen die bij de uitoefening van hun functie geweld hebben gebruikt, is daarbij een belangrijke inspiratiebron. Op dit moment wordt, onder andere in overleg met deskundigen terzake, nog nagedacht over mogelijke aanpassingen. Voor het kerstreces zal ik uw Kamer informeren over mijn voornemens hierover.
Deelt u de mening van de korpschef van de Nationale Politie dat er een wetswijziging nodig is om ervoor te zorgen dat agenten die noodgedwongen hun dienstwapen hebben moeten gebruiken, niet meer in hetzelfde juridische hokje terechtkomen als een burger of een crimineel? Zo ja, waarom en hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van de in het eerste bericht genoemde veiligheidsexpert en advocaten dat in het geval een politieagent een vuurwapen moet gebruiken, dat gebruik niet in het kader van het reguliere strafrecht zou moeten worden beoordeeld maar in het kader van specifiek politiestrafrecht met strafbepalingen in het geval een politieagent de geweldsinstructies overtreedt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de eventuele strafwaardigheid van het gebruik van een dienstwapen door een politieagent in eerste instantie zou moet worden getoetst aan de hand van de beoordeling of de geweldinstructie is overtreden en eventueel in tweede instantie aan het reguliere strafrecht? Zo ja, bent u dan voornemens wet- of regelgeving dienaangaande aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het risico dat een politieagent minder geremd zou zijn om zijn vuurwapen te gebruiken als hij niet meer in eerste instantie als verdachte wordt beschouwd?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de juridische status van een politieambtenaar,die gebruik heeft gemaakt van zijn vuurwapen, van invloed is op zijn besluit om al dan niet gebruik te maken van zijn vuurwapen.
Het falen van de wetgeving inzake betalingstermijnen voor zzp’ers en kleine ondernemers |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over onderzoek dat aantoont dat de wetgeving met betrekking tot betalingstermijnen faalt voor zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) en kleine ondernemers?1
Ja.
Kunt u reageren op de uitkomsten van het onderzoek, specifiek de uitkomst dat slechts 14% van de respondenten aangaf nooit te laat te worden betaald?
OpenCompanies heeft alleen een persbericht openbaar gemaakt met een beknopte weergave van de onderzoeksresultaten. Het is daarom niet goed mogelijk om inhoudelijk te reageren op het onderzoek.
OpenCompanies heeft blijkens haar eigen website het online onderzoek naar onbetaalde facturen gedaan onder haar eigen klantenbestand, bestaande uit kleine bedrijven (inclusief ZZP’ers). 609 respondenten hebben deelgenomen aan het onderzoek.
Of deze respondenten voornamelijk zakendoen met particuliere afnemers of met andere bedrijven blijkt niet uit de geopenbaarde gegevens. Ten opzichte van een particuliere afnemer geldt de door de aanbieder gehanteerde betaaltermijn. Maar als de afnemer een bedrijf is, zijn er aan de kant van de afnemer veelal ook gestandaardiseerde inkoopvoorwaarden. Als niet uitdrukkelijk wordt afgesproken wiens voorwaarden gehanteerd worden, kan dat een bron van onduidelijkheid zijn.
In hoeverre acht u het toelaatbaar dat het grootbedrijf aan zzp’ers en het midden- kleinbedrijf (mkb) eenzijdig betalingstermijnen oplegt, en vaak overschrijdt, terwijl veel van deze bedrijven nog altijd kredietproblemen hebben?
Uit het persbericht van OpenCompanies kan niet worden opgemaakt dat de overschrijding van de betaaltermijnen specifiek door het grootbedrijf wordt veroorzaakt. Over de identiteit van de afnemers wordt niets gezegd.
Op dit moment wordt door EZ een onderzoek voorbereid over het betaalgedrag tussen bedrijven. Het doel is om een goed beeld te krijgen van de aard, omvang en oorzaak van de problematiek. In dit onderzoek wordt in het bijzonder gekeken naar het betaalgedrag tussen het grootbedrijf en het mkb.
Het overschrijden van overeengekomen betaaltermijnen vraagt om een reactie van de benadeelde partij. De wet biedt daarvoor verschillende mogelijkheden waaronder in ieder geval het vorderen van vertragingsrente en een vaste kostenvergoeding van € 40,– per vertraagde betaling.
De in maart 2013 in werking getreden regeling kent geen absolute maximumtermijnen voor contracten tussen ondernemingen. Het maximum van 30 dagen geldt alleen voor betalingen door overheden. Tussen bedrijven geldt een termijn van 30 dagen als er geen termijn is bepaald in de overeenkomst. Termijnen tot 60 dagen kunnen zonder verdere voorwaarden afgesproken worden. Termijnen langer dan 60 dagen kunnen worden afgesproken als daarvoor een objectieve noodzaak bestaat en wordt toegelicht en indien geen van beide partijen daarvan onredelijk nadeel ervaart. Een door beide partijen overeengekomen lange betaaltermijn suggereert een wederzijdse instemming met de langere betaaltermijn. Bij een eenzijdige wijziging van contractvoorwaarden zal een beroep op onredelijk nadeel eenvoudiger zijn.
Deelt u de mening dat het grootbedrijf misbruik maakt van de machtspositie in de zakelijke relaties met het mkb? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre kunnen grote bedrijven en instanties als de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) de eigen betalingstermijnen en inkoopvoorwaarden leidend laten zijn boven de verkoopvoorwaarden van de mkb’er?
Binnen rijksoverheid en daarmee ook de RVO worden de algemene rijksinkoopvoorwaarden (ARIV, ARVODI en ARBIT) gehanteerd. Deze voorwaarden worden in aanbestedingen als leidend voorgeschreven met uitsluiting van de eigen voorwaarden of de algemene voorwaarden van de branchevereniging. De rijksinkoopvoorwaarden bevatten een algemene betalingstermijn van maximaal dertig dagen. Daarna is de overheid de wettelijke rente verschuldigd.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat het mkb in de knel komt door enerzijds wettelijke voorschriften omtrent o.a. veiligheid en anderzijds de raamcontracten die de RVO hanteert? Waar kunnen ondernemers met slechte ervaringen en klachten omtrent (het opleggen van) betalingstermijnen en inkoopvoorwaarden terecht?
In zijn algemeenheid acht ik het ongewenst dat enig bedrijf in de knel komt door toepasselijke wettelijke voorschriften of contractuele voorwaarden. Bij het opstellen van de toe te passen rijksinkoopvoorwaarden is steeds uitgangspunt geweest dat dit voor alle partijen evenwichtige en redelijke voorwaarden moeten zijn.
Mocht een partij in een aanbestedingsprocedure bezwaren hebben tegen de daarin te stellen (disproportioneel geachte) voorwaarden, dan kan de desbetreffende marktpartij altijd zijn bezwaar kenbaar maken bij de aanbestedende dienst. Mocht dit niet leiden tot een voor die marktpartij bevredigend resultaat, dan is er binnen mijn ministerie een «klachtenmeldpunt aanbesteden». Daarnaast is het mogelijk een klacht in te dienen bij de laagdrempelige onafhankelijke Commissie van Aanbestedingsexperts of een oordeel te vragen aan de voorzieningenrechter.
Deelt u de mening dat juist de RVO een voorbeeldfunctie heeft in offertes en aanbestedingsprocedures? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor u?
Ja, de RVO heeft net als alle andere rijksoverheidsinstanties een voorbeeldfunctie op het terrein van inkoop en aanbesteden. Binnen het inkoopuitvoeringscentrum (IUC) van mijn ministerie, waarbij inkoop grotendeels is geconcentreerd voor opdrachten met een geraamde waarde boven € 25.000, wordt deze voorbeeldfunctie terdege onderkend. Dit blijkt onder meer uit het zeer geringe aantal bij het klachtenmeldpunt ontvangen klachten.
Deelt u de mening dat het mkb wegens kennisachterstand op juridisch vlak, waar het gaat om aanbestedingsprocedures en algemene voorwaarden, te vaak opdrachten misloopt waardoor de positie van het mkb wordt aangetast? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen treft u om de onbalans in de machtspositie tussen het mkb en het grootbedrijf te verminderen?
Er zijn bij mij geen signalen bekend dat mkb’ers minder kennis hebben van algemene voorwaarden en aanbestedingsprocedures.
Bij de totstandkoming van de Aanbestedingswet 2012 is door de Kamer en het Kabinet ruim aandacht besteedt aan de positie en de rol van het mkb bij aanbestedingen. Zo bevatten de aanbestedingsregels maatregelen die beogen de deelname van het mkb te vergroten, zoals het proportionaliteitsbeginsel. Daardoor mogen aanbestedende diensten geen eisen of voorwaarden stellen die verder dan noodzakelijk gaan voor het verstrekken van de opdracht. De wet bevat ook bepalingen omtrent het onnodig samenvoegen van opdrachten en de verplichting om in percelen op te delen. Hiermee worden overheidsopdrachten kleiner en toegankelijker voor het mkb. Voor de rijksoverheid geldt daarnaast een Circulaire van de Minister voor Wonen en Rijksdienst die regelt dat opdrachten met een geraamde waarde van minder dan € 50.000 een-op-een onderhands gegund kunnen worden. Dit strekt onder meer ertoe om het mkb tegemoet te komen.
Gewelddadige intimidatie van kandidaat-politici |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Eerst tegel door ruit PVV’er, nu huis en auto’s beklad»?1
Ja.
Deelt u de afschuw over de gewelddadige intimidatie van kandidaat-politici?
Het Kabinet veroordeelt dergelijke acties ten zeerste. Indien wordt gepoogd om personen vanwege hun politieke voorkeur te intimideren en te provoceren, staat dit haaks op de wijze waarop wij in onze democratische samenleving met elkaar omgaan.
In hoeverre ziet u deze gebeurtenissen ook als aanval op onze democratie?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de daders van deze laffe daden reeds in beeld of opgepakt?
Het College van Procureurs-generaal heeft mij bericht dat na de betreffende meldingen de politie Noord-Nederland, district Fryslân, direct ter plaatse is gegaan. Door de betrokkenen is aangifte gedaan en er heeft buurtonderzoek en forensisch onderzoek plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft de politie verder onderzoek gedaan, maar dit heeft helaas niet geleid tot een mogelijke verdachte. Meer of andere aanwijzingen zijn er niet. Indien er nieuwe aanwijzingen beschikbaar komen, dan zal het onderzoek vanzelfsprekend worden voortgezet.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om (kandidaat-)politici te beschermen tegen het rapaille?
De verantwoordelijkheid voor de beveiliging van kandidaten voor de provinciale statenverkiezingen ligt bij het Openbaar Ministerie (OM). Naar aanleiding van de incidenten is er vanuit de afdeling Bewaken en Beveiligen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie contact geweest met het OM. Vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie is voor alle kandidaten van de provinciale statenverkiezingen aandacht wanneer zich incidenten rondom hun veiligheid voordoen. Wij monitoren dit nauwlettend. Indien nodig wordt in overleg met het OM besloten tot maatregelen. Om veiligheidsredenen doe ik geen uitspraken over de aard van deze extra aandacht of beveiligingsmaatregelen.