Het artikel ‘Leerwerkplekken in de knel door ontslagregels' |
|
Johannes Sibinga Mulder , Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Leerwerkplekken in de knel door ontslagregels», waaruit blijkt dat leerbedrijven straks waarschijnlijk voor tweeduizend euro per student kunnen worden aangeslagen voor het merendeel van de 129.000 leerwerkplekken in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) in Nederland?1
Ja. Ik merk daarbij op dat op grond van de in het antwoord op vraag 2 genoemde amvb de kosten van dergelijke opleidingen onder voorwaarden in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding.
Deelt u de mening dat het beleid rond het aanbieden van leerwerkplekken bedrijven juist moet stimuleren om deze plaatsen aan te bieden en dat het opleggen van extra kosten, zoals een transitievergoeding, juist leidt tot het omgekeerde effect, namelijk dat bedrijven minder in plaats van meer leerwerkplekken gaan aanbieden? Zo nee, waarom niet?
Vanaf 1 juli 2015 hebben werknemers bij ontslag of het niet verlengen van een tijdelijk contract op initiatief van de werkgever recht op een transitievergoeding. Dit recht geldt voor alle werknemers die werken op basis van een arbeidsovereenkomst die ten minste twee jaar heeft geduurd. Dat recht geldt dus in beginsel ook voor werknemers die een BBL-opleiding volgen en ten minste twee jaar op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van de werkgever. Tegelijkertijd is het uiteraard niet de bedoeling dat de introductie van de transitievergoeding leidt tot het aanbieden van minder leerwerkplekken. Dat heeft er mede toe geleid dat het kabinet heeft besloten om bij amvb te bepalen dat kosten van de opleiding onder voorwaarden in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding.2
Is het waar dat deze transitievergoeding per 1 juli 2015 ook voor studenten op leerwerkplekken gaat gelden? Zo ja, hoeveel leerwerkbedrijven zullen hierdoor getroffen worden en om hoeveel potentiele vergoedingen gaat het? Zo nee, waarom niet?
In beginsel geldt het recht op een transitievergoeding ook voor werknemers op een leerwerkplek. Op grond van de in het antwoord op vraag 2 genoemde amvb kunnen zogenoemde «transitiekosten» en «inzetbaarheidskosten» onder voorwaarden in mindering worden gebracht op de transitievergoeding. Transitiekosten zijn kosten van maatregelen in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid van de werknemer. Bijvoorbeeld kosten voor (om)scholing of een outplacementtraject bij ontslag. Inzetbaarheidskosten zijn kosten die al eerder tijdens het dienstverband zijn gemaakt, en die zien op het bevorderen van de inzetbaarheid van de werknemer buiten de organisatie van de werkgever. Voorwaarde is dat de door de opleiding verworven kennis en vaardigheden niet zijn aangewend om een functie bij de werkgever uit te oefenen.
Onder inzetbaarheidskosten vallen ook kosten voor een duale opleiding, waaronder een BBL-opleiding. De opleidingskosten3 kunnen in mindering worden gebracht op de aan de periode van opleiding toe te rekenen transitievergoeding. De kosten kunnen alleen in mindering worden gebracht als de arbeidsovereenkomst na afronding van de opleiding of voortijdige beëindiging van de opleiding niet wordt voortgezet. Per saldo zal er dan geen transitievergoeding verschuldigd zijn, aangezien de opleidingskosten het bedrag van de transitievergoeding zullen overstijgen. Om misbruik te voorkomen is geregeld dat opleidingskosten ook niet in mindering gebracht mogen worden op de transitievergoeding als de arbeidsovereenkomst na de beëindiging binnen zes maanden alsnog wordt voorgezet.
Als de arbeidsovereenkomst wel wordt voortgezet, is het niet mogelijk om de opleidingskosten in mindering te brengen op een eventueel later bij ontslag verschuldigde transitievergoeding. Dan wordt het geleerde tijdens de opleiding immers aangewend voor het uitoefenen van een functie bij de werkgever. Er is dan geen aanleiding om deze situatie anders te behandelen dan wanneer de werknemer tijdens het dienstverband andere scholing volgt dan een duale opleiding. De gekozen oplossing, het in mindering kunnen brengen van de opleidingskosten op de transitievergoeding, is naar de mening van het kabinet de meest geëigende.
In het schooljaar 2014–2015 waren er 100.000 gerealiseerde bbl-leerwerkplekken. Ook kosten voor duale opleidingen in het hoger en wetenschappelijk onderwijs kunnen in mindering worden gebracht op de transitievergoeding. Er worden momenteel 264 duale HO- en WO-opleidingen aangeboden (opleidingen in afbouw zijn niet meegerekend).
Is het waar dat er door het kabinet bewust is gekozen voor een transitievergoeding voor studenten in de beroepsbegeleidende leerweg? Zo ja, is dat – zoals het artikel stelt –, omdat werkgevers daarmee hebben ingestemd in het sociaal akkoord? Zo nee, hoe verklaart u de zorgen van Bouwend Nederland en de MBO-Raad die in het artikel zijn geuit?
Deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) kunnen werken op basis van een arbeidsovereenkomst. Er is voor gekozen om de transitievergoeding verschuldigd te laten zijn voor alle werknemers die werken op basis van een arbeidsovereenkomst. Werkgevers verenigd in de Stichting van de Arbeid hebben daar in het sociaal akkoord en de Wet werk en zekerheid mee ingestemd. Tegelijkertijd is het uiteraard niet de bedoeling dat de introductie van de transitievergoeding leidt tot het aanbieden van minder leerwerkplekken, of dat de kosten voor deze plekken stijgen. Dat heeft ertoe geleid dat het kabinet, wederom met instemming van werkgevers, heeft besloten om bij amvb te bepalen dat kosten van de opleiding in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding.
Dit raakt ook aan de vraag en het voorstel van het lid Lucas tijdens het Algemeen Overleg over stages en de subsidieregeling praktijkleren op 8 april jl. Het lid Lucas stelde de vraag of cao’s niet belemmerend werken voor mbo-deelnemers en zij stelde voor om bbl-deelnemers onder de 23 jaar als leerling te behandelen in plaats van als werknemer. Dit mede in verband met een eventuele belemmerende werking van cao’s. Over een eventuele belemmerende werking van cao’s heb ik tijdens het betreffende overleg aangegeven dat het aan de sociale partners is om afspraken te maken in cao’s. In lijn met de motie Lucas4 zal ik de sociale partners via de Stichting van de Arbeid hierover benaderen.
Ook speelt een rol dat bol- en bbl-deelnemers en werkgevers die hen een beroepspraktijkvormingsplek aanbieden, op dit moment verschillende rechten hebben en aanspraak kunnen maken op verschillende regelingen. Het lid Lucas stelde voor om één type leerweg te hanteren. Ik wil in dit kader vermelden dat de experimentele ruimte om een gecombineerde leerweg bol-bbl aan te bieden in werking treedt per studiejaar 2015/2016. Dit experiment is een mengvorm tussen bol en bbl en biedt daardoor flexibiliteit. Ik zie dit experiment daarmee ook als een eerste stap op weg naar het voorstel van het lid Lucas. Dit experiment biedt mij de mogelijkheid om de effecten daarvan te evalueren. Aan de hand van de uitkomsten van deze evaluatie zal ik besluiten of ik eventueel verdergaande stappen zal zetten. Deze evaluatie is medio 2020 voorzien.
Bent u bereid om de transitievergoeding niet van toepassing te laten zijn op leerwerkbedrijven? Zo nee, waarom niet?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 3.
Het massaal ontduiken van belastingen door UberPOP-chauffeurs |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Zou u de volgende vragen (op geaggregeerd niveau gesteld, dus zonder in te willen gaan op ieder individuele UberPOP-chauffeur en dus niet in strijd bent met artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen) uitgebreid en afzonderlijk willen beantwoorden?
De geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR is niet alleen van toepassing op natuurlijke personen, maar ook op rechtspersonen. Voor zover in de hierna gestelde vragen wordt gevraagd naar bij de Belastingdienst bekende informatie over Uber of UberPOP als onderdeel daarvan, kan ik daarom niet inhoudelijk ingaan op deze vragen. Voor het overige kom ik hierna tegemoet aan het verzoek om de vragen afzonderlijk te beantwoorden.
Deelt u de mening dat u en de Belastingdienst het bestrijden van zwartwerken en fraude hoog op uw/haar prioriteitenlijstje heeft staan en er iedere dag alles aan doet en wettelijk zou moeten doen om dit zo efficiënt en effectief mogelijk aan te pakken?
Ja. De Belastingdienst heeft als taak om de fiscale regelgeving (waaronder ook de douane- en toeslagenwetgeving) uit te voeren. Indien belastingplichtigen zich niet aan deze regelgeving houden, bijvoorbeeld door te frauderen, zal handhavend worden opgetreden. Hierbij hanteert de Belastingdienst het concept van handhavingsregie: op basis van (fiscaal) belang en risico, worden -mede rekening houdend met de beschikbare capaciteit en inachtneming van de maatschappelijke betekenis- de meest efficiënte handhavingsinstrumenten ingezet gericht op een maximaal te bereiken effect.
Kunt u bevestigen dat UberPOP-chauffeurs fiscale verplichtingen hebben, ook al handelen zij in strijd met de Taxiwet?
In de beantwoording op vragen van het lid Bashir over UberPOP heeft de Staatssecretaris van I&M op 27 januari jl. mede namens mij aangegeven welke fiscale verplichtingen gelden voor autobezitters die hun auto als taxi gebruiken en hier inkomsten mee genereren.1 Ook op de site van de Belastingdienst worden internetondernemers gewezen op hun fiscale verplichtingen.2 Deze fiscale verplichtingen staan los van het al dan niet in strijd handelen met de Taxiwet.
Kunt u bevestigen dat alle UberPOP-chauffeurs hun fiscale verplichtingen nakomen en dat u hierop maximaal toeziet?
Het is voor mij niet mogelijk om dit op dit moment vast te stellen. Van chauffeurs die als zelfstandige functioneren is op basis van de aangifte niet bij de Belastingdienst bekend of zij dit in opdracht van Uber doen. Dit is voor de belastingheffing niet relevant. Gezien de recente ontwikkelingen rond Uber zal de Belastingdienst met de ILT in overleg treden of de bij deze toezichthouder bekende gegevens behulpzaam kunnen zijn bij het toezicht op het nakomen van alle fiscale verplichtingen.
Overigens bestaat UberPOP in Nederland pas sinds vorig jaar. Ook al zou de Belastingdienst uit anderen hoofde weten welke belastingplichtigen als zelfstandige werkzaamheden verrichten in het kader van de dienst UberPOP, dan zullen de eerste aangiftes inkomstenbelasting van deze chauffeurs naar alle waarschijnlijkheid nog niet allemaal zijn ingediend. Het is ook in dat geval dus niet te controleren of deze belastingplichtigen hun fiscale verplichtingen nakomen.
Voor taxichauffeurs die in loondienst zijn bij Uber kan ik dit evenmin vaststellen, omdat Uber in Nederland meerdere diensten aanbiedt waaronder UberPOP. Voor de heffing van de loonheffingen is het niet relevant om te weten welke werkzaamheden een werknemer verricht. Het is dan ook niet vast te stellen of een bij Uber werkzame werknemer een (UberPOP) chauffeur is en dus of deze groep werknemers zijn fiscale verplichtingen nakomt die voortvloeien uit het zijn van chauffeur bij UberPOP.
Uiteraard vindt er controle plaats op loonaangiftes als geheel. Daarbij kan ook met gebruikmaking van gegevens van derden gecontroleerd worden of een inhoudingsplichtige van alle personen die een dienstbetrekking hebben of worden geacht te hebben, de loonheffingen op correcte wijze heeft ingehouden en afgedragen.
Voor het toezicht op Uber verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Tevens verwijs ik naar de bij vraag 3 aangehaalde beantwoording door de Staatssecretaris van I&M.3
Hoeveel UberPOP-chauffeurs hebben zich inmiddels als ondernemer gemeld bij de Kamer van Koophandel en een btw-nummer aangevraagd? Hoeveel zijn in loondienst (gezagsverhouding) bij Uber?
De eerste vraag kan ik niet beantwoorden, omdat van ondernemers die zich (als taxichauffeur) inschrijven bij de Kamer van Koophandel niet wordt geregistreerd wie hun opdrachtgevers zijn. Het is dan ook niet te zeggen in welke mate deze belastingplichtigen een btw-nummer hebben aangevraagd. In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven welke informatie over werknemers van Uber bij de Belastingdienst bekend is en hoe hier toezicht op wordt gehouden.
Hoeveel UberPOP-chauffeurs geven hun inkomsten aan in hun eigen IB-aangifte, bijvoorbeeld als Resultaat uit Overige Werkzaamheden? Hoeveel UberPOP-chauffeurs geven dit aan als Winst uit Onderneming?
Ik kan deze vraag niet beantwoorden omdat zelfstandige ondernemers en resultaatgenieters in hun aangifte inkomstenbelasting niet hoeven op te geven wie hun opdrachtgevers zijn. Indien gegevens van derden daarvoor aanleiding geven, kan bij individuele belastingplichtigen een boekenonderzoek plaatsvinden om te onderzoeken of zij alle inkomsten die zij als ondernemer of resultaatgenieter hebben genoten, in hun aangifte hebben opgenomen.
Hoeveel UberPOP-chauffeurs betalen btw?
Deze vraag kan ik niet beantwoorden omdat zoals bij de antwoorden op vraag 4 en 5 aangegeven bij de Belastingdienst niet bekend is welke (btw-plichtige) taxichauffeurs werkzaamheden voor UberPOP verrichten. Ik verwijs tevens naar het antwoord op vraag 6.
Kunt u bevestigen dat het niet opgeven van inkomsten door UberPOP-chauffeurs gevolgen heeft voor uitkeringen, de bijstand en allerlei toeslagen? Vindt u dit eerlijk?
Net als voor iedere andere Nederlander kan het niet opgeven van inkomsten gevolgen hebben voor inkomensafhankelijke regelingen. Dit kunnen voor de belastingplichtige overigens zowel positieve als negatieve gevolgen zijn, want een lager opgegeven inkomen leidt bijvoorbeeld enerzijds tot hogere toeslagen, maar anderzijds tot lagere uitkeringsrechten. Uiteraard wordt het niet volledig en juist informeren van de Belastingdienst over de eigen inkomenspositie door de Belastingdienst bestreden, want iedere Nederlander behoort de financiële tegemoetkomingen van de overheid te krijgen waar hij op basis van de wet recht op heeft.
Is er al overwogen om door middel van een «derdenonderzoek» of door het opmaken van renseignementen tijdens een regulier boekenonderzoek alle voor de Belastingdienst relevante gegevens op te vragen bij Uber? Kunt u bevestigen dat Uber mee moet werken aan zo’n onderzoek?
In zijn algemeenheid merk ik op dat de Belastingdienst op grond van artikel 53 AWR de mogelijkheid heeft om bij administratieplichtigen een onderzoek in te stellen ten behoeve van de belastingheffing van derden (het zogenoemde derdenonderzoek). Hieraan moet door deze administratieplichtigen worden meegewerkt. Artikel 67 AWR verbiedt mij uitlatingen te doen of en over de wijze waarop (deze vorm van) handhaving van de Belastingdienst bij individuele belastingplichtigen zoals Uber plaatsvindt.
Waarom is zo'n opdracht nog niet aan de Belastingdienst gegeven? Of moet een ieder zijn fair share aan belastingen afdragen en hoeven UberPOP-chauffeurs dit niet te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Artikel 67 AWR verbiedt mij uitlatingen te doen over uw eerste vraag. Daarnaast onderschrijf ik uw standpunt dat in Nederland iedere belastingplichtige zijn fiscale verplichtingen moet nakomen. Dit is ook het doel van de handhavingsstrategie van de Belastingdienst.
Bent u bereid om, als blijkt dat UberPOP-chauffeurs op grote schaal de fiscale verplichtingen niet zijn nagekomen, spontaan gegevens hierover uit te wisselen met Europese lidstaten waar UberPOP actief is?
Landen kunnen, met toepassing van de relevante regelgeving (bijvoorbeeld een belastingverdrag), op verzoek of spontaan onderling gegevens uitwisselen. Artikel 67 AWR verbiedt mij uitlatingen te doen of dit in casu aan de orde is.
Kunt u uitleggen welke gegevens de Belastingdienst over UberPOP-chauffeurs mag delen met andere toezichthouders, zoals de ILT, politie en gemeente (in het kader van de TTO-regelgeving of wegens overlast en openbare orde)?
Artikel 43c Uitvoeringsregeling AWR biedt de mogelijkheid om binnen strikt omschreven kaders de wettelijke geheimhoudingsplicht van de fiscus op te heffen. Artikel 43c, eerste lid, onderdeel g respectievelijk onderdeel m bieden de mogelijkheid voor het verstrekken van bij de fiscus bekende gegevens aan de ILT respectievelijk de politie en gemeenten in de aldaar bedoelde gevallen.
Bent u bereid om maximaal mee te werken aan gegevensuitwisseling (uiteraard over niet-financiële en fiscale gegevens, maar wel de persoons- en voertuiggegevens) met alle relevante toezichthouders?
Een van de beleidsdoelstellingen van dit kabinet is het verbeteren en intensiveren van de samenwerking van overheidsorganisaties. Gezamenlijk optrekken bevordert immers de slagkracht en effectiviteit van de handhaving. Onderlinge gegevensuitwisseling vormt hierbij een krachtig instrument. Onderlinge gegevensuitwisseling op grond van wet- en regelgeving vormt hierbij een krachtig instrument. Bij deze samenwerkingsverbanden biedt artikel 43c Uitvoeringsregeling AWR de basis voor de samenwerking en gegevensuitwisseling.
Het bericht ‘Leerwerkplekken in de knel door ontslagregels’ |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Leerwerkplekken in de knel door ontslagregels»?1
Ja.
Is het waar dat arbeidsovereenkomsten die zijn afgesloten in het kader van een beroepsbegeleidende leerweg (BBL) zijn uitgezonderd van de ketenbepaling, aangezien deze arbeidsovereenkomsten worden afgesloten in het kader van een opleiding die gericht is op het behalen van een startkwalificatie?
Ja. Arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan in verband met een beroepsbegeleidende leerweg (BBL) zijn inderdaad uitgezonderd van de gewijzigde ketenbepaling die per 1 juli 2015 in werking zal treden.2 De reden hiervoor is geweest dat het volgen van een dergelijke opleiding kan leiden tot het behalen van een startkwalificatie.3
Is het waar dat arbeidsovereenkomsten van BBL-leerlingen niet zijn uitgezonderd van de transitievergoeding?
Vanaf 1 juli 2015 hebben werknemers bij ontslag of het niet verlengen van een tijdelijk contract op initiatief van de werkgever recht op een transitievergoeding. Dit recht geldt voor alle werknemers die werken op basis van een arbeidsovereenkomst die ten minste twee jaar heeft geduurd. Dat recht geldt dus in beginsel ook voor werknemers die een BBL-opleiding volgen en ten minste twee jaar op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van de werkgever. Tegelijkertijd is het uiteraard niet de bedoeling dat de introductie van de transitievergoeding leidt tot het aanbieden van minder leerwerkplekken. Dat heeft er mede toe geleid dat het kabinet heeft besloten om bij amvb te bepalen dat kosten van de opleiding in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding.
Op 11 mei jl. is de amvb «voorwaarden in mindering brengen kosten op transitievergoeding» gepubliceerd.4 Op grond van deze amvb kunnen zogenoemde «transitiekosten» en «inzetbaarheidskosten» onder voorwaarden in mindering worden gebracht op de transitievergoeding. Transitiekosten zijn kosten van maatregelen in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid van de werknemer. Bijvoorbeeld kosten voor (om)scholing of een outplacementtraject bij ontslag. Inzetbaarheidkosten zijn kosten die al eerder tijdens het dienstverband zijn gemaakt, en die zien op het bevorderen van de inzetbaarheid van de werknemer buiten de organisatie van de werkgever. Voorwaarde is dat de door de opleiding verworven kennis en vaardigheden niet zijn aangewend om een functie bij de werkgever uit te oefenen.
Onder inzetbaarheidskosten vallen ook kosten voor een duale opleiding, waaronder een BBL-opleiding. De opleidingskosten5 kunnen in mindering worden gebracht op de aan de periode van opleiding toe te rekenen transitievergoeding. De kosten kunnen alleen in mindering worden gebracht als de arbeidsovereenkomst na afronding van de opleiding of voortijdige beëindiging van de opleiding niet wordt voortgezet. Per saldo zal er dan geen transitievergoeding verschuldigd zijn, aangezien de opleidingskosten het bedrag van de transitievergoeding zullen overstijgen. Om misbruik te voorkomen is ook geregeld dat opleidingskosten niet in mindering gebracht mogen worden op de transitievergoeding als de arbeidsovereenkomst na de beëindiging binnen zes maanden alsnog wordt voorgezet.
Als de arbeidsovereenkomst wel wordt voortgezet, is het niet mogelijk om de opleidingskosten in mindering te brengen op een eventueel later bij ontslag verschuldigde transitievergoeding. Dan wordt het geleerde tijdens de opleiding immers aangewend voor het uitoefenen van een functie bij de werkgever. Er is dan geen aanleiding om deze situatie anders te behandelen dan wanneer de werknemer tijdens het dienstverband andere scholing volgt dan een duale opleiding.
Deelt u de mening dat ondernemers die BBL-plekken aanbieden, de transitievergoeding niet kunnen ontwijken, omdat een BBL-leerling na maximaal vier jaar plaats moet maken voor een nieuwe leerling, waardoor de arbeidsovereenkomst per definitie niet gericht is op een dienstverband voor onbepaalde tijd?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven kunnen de kosten die de werkgever maakt voor een BBL-opleiding in mindering worden gebracht op de aan de periode van opleiding toe te rekenen transitievergoeding, wanneer de arbeidsovereenkomst na afronding of voortijdige beëindiging van de opleiding niet wordt voortgezet. Per saldo zal er dan geen transitievergoeding verschuldigd zijn, aangezien de opleidingskosten het bedrag van de transitievergoeding zullen overstijgen.
Overigens is het niet juist dat een BBL-leerling na maximaal vier jaar verplicht is om uit te stromen. BBL-gediplomeerden blijven na het behalen van hun diploma ook veelal in dienst bij het bedrijf waar zij hun opleiding hebben gevolgd.6
Mogen leerwerkbedrijven de opleidingskosten voor een BBL-leerling aftrekken van de transitievergoeding? Indien leerwerkbedrijven de opleidingskosten niet mogen aftrekken van de transitievergoeding, worden zij dan op een andere manier (bijvoorbeeld via een hogere tegemoetkoming in de onkosten van de opleiding) gecompenseerd voor de transitievergoeding?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 3.
Welke dienstverbanden zijn er, naast de BBL-trajecten, nog meer die specifiek gericht zijn op het volgen van een opleiding, zoals de opleiding van medisch specialisten? Op welke manier zorgt u er voor dat de transitievergoeding geen negatief effect heeft op het aanbod van deze opleidingen?
Op grond van de genoemde amvb kunnen werkgevers de kosten voor een opleiding in mindering brengen op de transitievergoeding, wanneer de arbeidsovereenkomst is aangegaan omwille van het kunnen volgen van die opleiding. Naast opleidingen in het kader van de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) gaat het om duale opleidingen in het hoger en wetenschappelijk onderwijs7, bijvoorbeeld de HBO-opleiding verpleegkunde en de WO-opleiding erfgoedstudies. Ook gaat het om opleidingen die uitsluitend kunnen worden gevolgd als een arbeidsovereenkomst is aangegaan, bijvoorbeeld een opleiding tot huisarts of medisch specialist.
Bent u bereid de effecten van de transitievergoeding op het aanbod van dienstverbanden die gericht zijn op opleiding te monitoren?
Doordat het mogelijk wordt om de kosten van de opleiding in mindering te brengen op de transitievergoeding wanneer de arbeidsovereenkomst na afronding of voortijdige beëindiging van de opleiding niet direct of binnen zes maanden wordt voortgezet, zal er geen belemmering bestaan voor het aanbieden van dergelijke duale opleidingen. De ontwikkeling van het aantal leerwerkplekken is afhankelijk van verschillende factoren. Het is dan ook ingewikkeld om aan deze ontwikkeling conclusies te kunnen verbinden in relatie tot de effecten van de transitievergoeding. De ontwikkeling van het aantal bbl-leerwerkplekken wordt wel nauwgezet gevolgd vanuit de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en het Ministerie van OCW.
Het bericht dat er enorme ongelijkheid is ontstaan in de studietoeslag voor arbeidsgehandicapten |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat er grote verschillen tussen gemeenten zijn ontstaan in de hoogte van de studietoeslag voor arbeidsgehandicapten?1
Ik heb kennis genomen van het bericht en onderzoek van Binnenlands Bestuur waarin wordt aangegeven dat er verschillen bestaan in de hoogte van de individuele studietoeslag. In dit verband hecht ik eraan te benadrukken dat het uitdrukkelijk aan de gemeenteraden is om in een gemeentelijke verordening invulling te geven aan de individuele studietoeslag. Voor de Participatiewet is de beleidsvrijheid van gemeenten een belangrijk uitgangspunt. Dit uitgangspunt is ook gehanteerd bij het amendement2 dat tot het opnemen van de individuele studietoeslag in de Participatiewet heeft geleid. Dit amendement is gesteund door vrijwel de gehele Kamer (alleen de PVV stemde tegen). Met het instrument van de individuele studietoeslag hebben de gemeenten dan ook de ruimte om – binnen het wettelijk kader – de individuele studietoeslag in te passen in het eigen re-integratie en armoedebeleid. Hiermee hebben de gemeenten de mogelijkheid om het beleid af te stemmen op de lokale omstandigheden. Hierdoor kunnen de beleidskeuzes, als gevolg van het lokale democratisch proces, inderdaad van gemeente tot gemeente verschillen. Ik acht het van belang dat via gemeentelijke politiek en jurisprudentie op deze manier invulling wordt gegeven aan het centrale begrip: eenheid in verscheidenheid.
Hoe legt u aan arbeidsgehandicapten die middels een studietoeslag kunnen en willen studeren uit dat, wanneer zij in de gemeente Nuth zouden wonen, zij aanspraak kunnen maken op 360 euro, terwijl zij, wanneer zij in Amsterdam zouden wonen, het elfvoudige, namelijk 4.118 euro zouden kunnen ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat op deze wijze arbeidsgehandicapten in Nederland gelijke kansen op het volgen van onderwijs krijgen?
Gelijke kansen op onderwijs zijn in Nederland goed geborgd, o.a. met voorzieningen als studiefinanciering en de WTOS.
De studietoeslag heeft als doel studenten en scholieren met een beperking een steuntje in de rug te geven. Zoals ik in antwoord 1 en 2 heb aangegeven acht ik het van belang dat de gemeenten- binnen de gestelde wettelijke kaders – in een gemeentelijk verordening zelf invulling geven aan de individuele studietoeslag. Daarmee hebben de gemeenten de mogelijkheid het beleid in het kader van de individuele studietoeslag af te stemmen op de lokale omstandigheden. Het centraal voorschrijven past hier niet bij.
Wat vindt u van het idee om arbeidsgehandicapten een individueel studierecht te geven op basis waarvan zij een afdwingbaar recht krijgen op een vast bedrag om te kunnen studeren? Zou een dergelijke regeling de rechtsongelijkheid die is ontstaan kunnen wegnemen en arbeidsgehandicapten gelijke kansen op het volgen van onderwijs in Nederland kunnen bieden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de grote verschillen in de hoogte van de studietoeslag, te bespreken met gemeenten? Wilt u de Kamer informeren over de uitkomst van deze gesprekken?
Overeenkomstig de wet kunnen de beleidskeuzes ten aanzien van de individuele studietoeslag als gevolg van het lokale democratisch proces van gemeente tot gemeente verschillen. In deze beleidskeuzes treed ik niet.
De nauwe banden op Curaçao tussen het bestuur en de (illegale) gokindustrie |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom meent u dat de mogelijke invloed van de (illegale) gokindustrie op het bestuur een «autonome aangelegenheid» is van het land Curaçao?1 Welke verantwoordelijkheid ziet u hier voor de Rijksministerraad om goed bestuur te verzekeren op Curaçao? Op welke wijze hebt u in dit verband de regering van Curaçao aangesproken op haar verantwoordelijkheid voor goed bestuur?
Welke (strafrechtelijke) onderzoeken lopen op dit moment naar of zijn in het verleden gedaan naar Francesco Corallo, Rodolfo «Rudy» Pizziolo, Jacobo «Cocochi» Prins, Robbie dos Santos en George Jamaloodin?2
Hoeveel en welke bedrijven en organisaties voor Sports Betting zijn vanuit Curaçao actief vanuit de speciale economische freezones («e-zones») op het eiland? Welke bedragen gaan er in deze bedrijven om, welke winsten worden hier gemaakt, onder wiens toezicht en verantwoordelijkheid vallen deze bedrijven en organisaties en welke belastingen worden over de omzetten en winsten geheven?
Welke politici (ministers en volksvertegenwoordigers) die sinds 10 oktober 2010 zitting hebben of hebben gehad in de regering of in het parlement van Curaçao hebben gewerkt voor of hebben betaalde opdrachten uitgevoerd voor één van de bedrijven op het eiland die actief zijn in de casino- en/of loterijwereld, of hebben een positie gehad in het toezicht op de casino’s en loterijen (zoals in de Gaming Control Board en de Fundashon Wega Number Korsou)?
Welke politici en politieke partijen op Curaçao hebben de afgelopen vijf jaar geld ontvangen van bedrijven of ondernemers in de (illegale) gokindustrie (de casino’s en loterijen), welke bedragen zijn hiermee gemoeid en hoe is het toezicht op de besteding van deze bedragen verlopen?
Klopt het dat de politieke partij MFK van Gerrit Schotte een eigen loterij voert als partijfinanciering en/of fundraising? Welke bedragen gaan hierin om, welke belastingen worden hierover geheven en welke regels voor partijfinanciering zijn hiervoor van toepassing?
Welke directe of indirecte geldelijke belangen heeft de huidige Minister van Economische Zaken van Curaçao in de verschillende (illegale) loterijen, waaronder ook de sms- loterijen en de online casino’s die opereren vanuit de zogenoemde «e-zones»?
Klopt het dat de regering van Curaçao voornemens is de illegale sms-loterijen van UTS en Robbie’s Lottery te legaliseren? Wat is daarover uw oordeel?
Wat zijn de huidige omzetten en opbrengsten uit de illegale sms-loterijen voor overheidsbedrijf UTS en/of aanverwante bedrijven?
Welke zijn de relaties tussen de (sms)loterijen op Curaçao en het accountancybureau KPMG, bijvoorbeeld via het overheidstelecombedrijf UTS en/of aanverwante bedrijven? Welke activiteiten voert KPMG uit voor UTS en de verschillende (illegale) loterijen en hoe vindt toezicht plaats op deze activiteiten? Waarom worden de audits, jaarverslagen en rekeningen binnen dit overheidsbedrijf geheim gehouden?
Hoe verklaart u de opvallende jaarlijkse omzetten van bijna een miljard gulden in de Curaçaose casino’s en loterijen?
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg voorzien op 31 maart a.s. over de staat van het bestuur op Aruba, Curaçao en Sint Maarten?
Ja
Het bericht dat een man die is veroordeeld voor het doodrijden van een meisje een opgelegd rijverbod negeert naar aanleiding van het bericht “Pak auto zware drinker af” |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «pak auto zware drinker af»?1
Ja.
Klopt het dat de in het artikel genoemde drankrijder al meerdere malen is opgepakt voor rijden onder invloed? Zo ja, hoe is het dan mogelijk dat dit soort notoire drankrijders steeds weer de weg op kunnen gaan?
De in het artikel aangeduide persoon is in het verleden meerdere malen veroordeeld voor rijden onder invloed (artikel 8 Wegenverkeerwet 1994). Op het moment van het ongeval liep er een proeftijd wegens een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd in 2012.
Er wordt door de politie actie ondernomen om de pakkans zo hoog mogelijk te laten zijn. Zo wordt er bij de politie tijdens de briefing gewezen op personen waarvan bekend is dat zij een rijontzegging of ongeldig verklaard rijbewijs hebben, zodat er door meer mensen naar deze personen wordt uitgekeken. Ook kan de politie bij een staandehouding de Basisvoorziening Informatie-Integrale Bevraging (BVI-IB) raadplegen om in het rijbewijsregister van de RDW te kijken of iemand een rijbewijs heeft. Als er sprake is van een inneming, een rijontzegging of een ongeldig verklaard rijbewijs dan is dat in het register zichtbaar.
Is het rijbewijs van deze drankrijder ongeldig verklaard? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dan dat er niet eerder is ingegrepen? Zijn de handhavingsinstrumenten voor dit soort notoire drankrijders voldoende?
De verdachte van het verkeersongeval in Lutten bevindt zich in voorlopige hechtenis en zijn auto is in beslag genomen. Ook heeft de politie het rijbewijs van de verdachte ingevorderd en vervolgens heeft het OM het rijbewijs ingehouden.
Het rijbewijs wordt in elk geval strafrechtelijk ingehouden totdat een rechter zich over de zaak heeft uitgesproken.
Hoe vaak is er vanaf 2010 een rijbewijs ingevorderd bij alcoholovertreders en hoe vaak is vervolgens het rijbewijs ongeldig verklaard? Hoe vaak heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) vanaf 2010 een psychologisch onderzoek uitgevoerd bij alcoholovertreders?
In verband met de strafrechtelijke aanpak van rijden onder invloed, kan de politie een rijbewijs invorderen en aan de officier van justitie zenden. Die bepaalt of het rijbewijs wordt ingehouden of teruggegeven. Het OM heeft mij bericht dat in de periode 2010 tot en met 2014, 36.245 keer een rijbewijs is ingehouden.
Het CBR kan in verband met de bestuursrechtelijke aanpak van rijden onder invloed een zogeheten «onderzoek alcohol» uit voeren, dat bestaat uit lichamelijk onderzoek, psychiatrisch onderzoek en bloedonderzoek. De uitslag van de drie onderzoeken tezamen geeft aan of er sprake is van afhankelijkheid dan wel misbruik van alcohol. In het bevestigende geval wordt de betrokkene ongeschikt verklaard en wordt het rijbewijs ongeldig verklaard. Het rijbewijs wordt ook ongeldig verklaard als iemand niet aan het onderzoek alcohol meewerkt (niet betalen of niet verschijnen). Vanaf 2011 wordt vastgelegd of het rijbewijs ongeldig is verklaard vanwege alcoholafhankelijkheid. Vanaf 2011 tot en met 2014 is 13.019 keer een onderzoek alcohol opgelegd. Naar aanleiding hiervan zijn 11.524 rijbewijzen ongeldig verklaard.
Welke andere maatregelen zijn er opgelegd door de rechter dan wel het CBR naar aanleiding van de in de krant genoemde kwestie? Hoe kan het dat dit soort notoire drankrijders in het kader van de zogenoemde recidiveregeling alcohol, steeds weer opnieuw betrapt worden op het rijden onder invloed? Kan er niet sneller en beter worden ingegrepen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn teneinde notoire alcoholgebruikers in het verkeer aan te kunnen pakken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen worden verkend? Bent u bereid strengere straffen in te voeren door de strafmaat en/of de recidiveregeling aan te passen?
Binnen het bestuurs- en het strafrecht bestaan diverse instrumenten om mensen die rijden onder invloed preventief en repressief aan te pakken. Het CBR kan een educatieve maatregel alcohol opleggen en een onderzoek naar de rijgeschiktheid uitvoeren. Als gevolg van de uitspraak d.d. 4 maart 2015 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan het CBR geen alcoholslotprogramma’s meer opleggen. Bij brief van 1 april 2015 hebben de Minister van Infrastructuur en Milieu (IenM) en ik toegezegd dat uw Kamer voor de zomer zal worden geïnformeerd over de vormgeving van een nieuwe regeling voor het ASP.
In het kader van de repressieve aanpak van rijden onder invloed kan er een geldboete van maximaal € 7.800,– en een gevangenisstraf van maximaal 3 maanden worden opgelegd. Ook kan de rijbevoegdheid voor maximaal 5 jaar worden ontzegd. Bovendien wordt op basis van de recidiveregeling voor alcoholovertreders na twee veroordelingen voor rijden onder invloed het rijbewijs van rechtswege ongeldig. Bij de tweede overtreding moet het promillage dan wel meer dan 1,3 zijn. Op verzoek van uw Kamer wordt de recidiveregeling op dit moment geëvalueerd. Ik heb toegezegd om deze evaluatie voor het zomerreces met een beleidsreactie aan uw Kamer toe te zullen zenden. In dat kader zal ik ook ingaan op het zonodig aanpassen van de recidiveregeling.
Er is dus reeds sprake van een pakket van maatregelen ter preventie, ter bescherming van andere weggebruikers, maar ook ter bestraffing van rijden onder invloed.
In Denemarken wordt sinds enige tijd bij alcohol in het verkeer de auto in beslag genomen en verkocht door de staat, heeft u inzicht in de effectiviteit van deze maatregel en bent u bereid deze maatregel ook voor Nederland te verkennen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u voorts de mening dat er bij de aanpak van notoire drankrijders sprake moet zijn van een pakket van maatregelen ter preventie, ter bescherming van andere weggebruikers, maar ook ter bestraffing? O ja, op welke wijze wordt hier invulling aan gegeven? Zo nee, wat voor acties worden er dan wel ondernomen teneinde deze recidivisten aan te pakken?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe vaak is er tot nu toe gebruik gemaakt van de recidiveregeling voor alcoholovertreders? Kan er een overzicht gegeven worden vanaf 1 juni 2011?
Het antwoord op deze vraag zal ik geven in het kader van de aan uw Kamer toegezegde evaluatie van de werking van de recidiveregeling voor alcoholovertreders.
Is er inzicht in de gepercipieerde pakkans bij alcohol in het verkeer? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen mede in het licht van de wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs en de zogenoemde nullimiet voor gecombineerd gebruik van verschillende drugs en van drugs en alcohol?
Nee, er is geen inzicht in de gepercipieerde pakkans bij alcohol in het verkeer. Bij de verkeershandhaving wordt, zoals mijn ambtsvoorganger op 18 augustus 2014 in antwoord op vragen van de leden Visser en Dijkhoff (VVD)2 aan uw Kamer heeft gemeld, de gepercipieerde pakkans bepaald door de verschillende handhavingsmiddelen die de politie inzet. Staandehoudingen zijn van belang, alsmede de elektronische handhavingsmiddelen: flitspalen, trajectcontroles, mobiele radarsets etc. De politie streeft ernaar de feitelijke pakkans op de zogenoemde HELMgrasfeiten (helm, gordel, rood licht, alcohol, snelheid) zo hoog mogelijk te laten zijn, onder meer door informatiegestuurde inzet op onveilige wegvakken. Dit houdt in dat de politie handhaaft op die plaatsen en tijdstippen waar het effect van het optreden optimaal is. Tevens wil de politie door zichtbare staandehoudingen en het voeren van mediabeleid (bijvoorbeeld medewerking aan het tv-programma «Wegmisbruikers») actief bijdragen aan (en beïnvloeden van) de pakkans bij de overige weggebruikers. Op deze manier wordt de gepercipieerde pakkans met de hiertoe beschikbare middelen zo hoog mogelijk gehouden.
Het niet meer mogen afschrijven van productie- en ammoniakrechten |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de «Landelijke Landbouwnormen 2014»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de Belastingdienst heeft besloten zonder instemming van de partijen die meewerken aan de Landelijke Landbouwnormen om het afschrijven van productierechten en ammoniakrechten voor het boekjaar 2014/2015 niet langer mogelijk te maken?
De Landelijke Landbouwnormen bevat normen voor de vaststelling van de winst in verband met agrarische activiteiten (waarderings-, afschrijvingsregels etc.). Deze vaststelling gebeurt na en in overleg met het agrarisch bedrijfsleven.2 De Belastingdienst stelt al ruim 20 jaar de Landelijke Landbouwnormen vast en publiceert deze. Het kan voorkomen dat de Belastingdienst en het agrarisch bedrijfsleven op punten van mening verschillen. In dat geval kan in de aangifte afgeweken worden van de Landelijke Landbouwnormen, mits dit door de ondernemer expliciet wordt aangegeven en gemotiveerd wordt. Bij een blijvend geschil met de inspecteur kan de belanghebbende gebruik maken van bezwaar en beroep.
Kunt u toelichten wat het betekent (onder andere financieel) voor agrarische ondernemers om af te wijken van deze gewijzigde norm zoals aangegeven in hoofdstuk 18.3 en 18.4 van de «Landelijke Landbouwnormen 2014»?
Als agrarische ondernemers afwijken van de Landelijke Landbouwnormen 2014, dient dit in de aangifte te worden aangegeven en is dit verder ter beoordeling aan de inspecteur. Daarbij is het door de Belastingdienst gevoerde beleid het uitgangspunt. Tegen de aanslag staat bezwaar en beroep open. Ik verwijs tevens naar het antwoord op vraag 4.
Kunt u toelichten welke bedragen voor agrarische ondernemers er gemoeid zijn met deze afschrijvingsposten?
Bij afwijking van de Landelijke Landbouwnormen kunnen de financiële gevolgen per agrarische ondernemer verschillen. Dit is onder meer afhankelijk van het bedrag dat is gemoeid met de aankoop van deze rechten, het tijdstip van investeren en de boekwaarde per 31 december 2013.
Ter indicatie kan wel een duiding gegeven worden van het totale bedrag voor de gehele varkens- en pluimveehouderijsector. In 2013 werd voor een bedrag van circa € 70 miljoen aan varkens- en pluimveerechten verhandeld. Bij een afschrijvingstermijn van 5 jaar betekent dit een jaarlijks bedrag van circa € 14 miljoen, aangenomen dat de jaarlijkse handel gelijk is aan de handel die in 2013 heeft plaatsgevonden. De financiële gevolgen van de afschrijvingsbeperking voor de sector is een fractie van dat bedrag, omdat de afschrijvingsbeperking slechts leidt tot een rentenadeel voor belastingplichtigen.
Om welke redenen heeft u besloten om niet langer toe te staan dat deze bedragen kunnen worden afgeschreven?
Het is bestaand beleid van de Belastingdienst dat op rechten waarvoor geen wettelijke einddatum geldt, afschrijven niet mogelijk is. Uitgangspunt daarbij is dat het dan om een niet slijtend bedrijfsmiddel gaat. Uit een nadere analyse van het Ministerie van Economische Zaken volgt dat in het geval van de productierechten het echter zo goed als zeker is dat deze rechten zullen worden afgeschaft en dus een beperkte levensduur hebben. Daarom is besloten om de afschrijving op productierechten, waarvan de tijdelijkheid aantoonbaar is, alsnog toe te staan.
Omdat een wettelijke einddatum voor de productierechten ontbreekt en er ook geen KB met een einddatum is uitgevaardigd, moet de einddatum bij benadering worden ingeschat om de afschrijvingsduur – zo goed mogelijk – te kunnen bepalen. Er wordt in dit verband aangesloten bij de te verwachten einddatum zoals deze door het Ministerie van Economische Zaken is ingeschat. Volgens dat ministerie blijven de productierechten tot 31 december 2017 bestaan. Voor de volledigheid merk ik op dat, gelet op artikel 3:30, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, de afschrijving is gemaximeerd op 20% per jaar. De resterende boekwaarde mag in het laatste jaar geheel ten laste van de winst gebracht worden.
Op 14 april 2015 is een brief naar de Eerste en Tweede Kamer gezonden waarin is aangegeven dat de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) op 1 juli 2015 in werking zal treden.3 Op dat moment vervallen de ammoniakrechten. Dit is aanleiding om terug te komen op het beleid om afschrijving op ammoniakrechten niet toe te staan. Aan dit beleid lag onder andere ten grondslag dat de regeling van de ammoniakrechten geen einddatum kent. Daarom is het toegestaan om in 2015 de resterende boekwaarden van de ammoniakrechten in het geheel ten laste van het ondernemingsresultaat te brengen. Gelet op het voorgaande en het gegeven dat er in 2014 al aanwijzingen waren dat de ammoniakrechten binnen afzienbare termijn zouden komen te vervallen, ontmoet het geen bezwaar als voor het jaar 2014 een afschrijving in aanmerking wordt genomen. Ook hier geldt dat de afschrijving is gemaximeerd op 20% per jaar en dat de resterende boekwaarde in het laatste jaar geheel ten laste van de winst gebracht mag worden.
De Landelijke Landbouwnormen 2014 zullen op het punt van de productierechten en ammoniakrechten aangepast worden. Het erratum zal op korte termijn worden gepubliceerd op www.belastingdienst.nl/landbouw.
Klopt het dat juist met de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) ammoniakrechten niet langer nodig zijn, en dat er dus wel een einddatum is? Kunt u aangeven wanneer de PAS in werking treedt?
Bij de inwerkingtreding van de PAS hebben ammoniakrechten geen functie meer voor het verkrijgen van een nieuwe vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet (NB-wet) voor het onderdeel stikstofbelasting (art 19km NB-wet, derde lid). Ammoniakrechten die betrokken zijn bij vergunningaanvragen die vóór de inwerkingtreding van de PAS zijn ingediend en die ontvankelijk zijn verklaard voor verder afhandeling door bevoegd gezag, kunnen nog wel benut worden, ook al loopt de behandelingstermijn door na de datum van inwerkingtreding van de PAS.
De datum van inwerkingtreding van de PAS is vastgesteld op 1 juli 2015.
Klopt het dat in 2017 het in stand houden van productierechten wordt geëvalueerd en dat het huidige systeem van dierrechten zoals het er naar uit ziet in 2018 kan worden afgeschaft?
In het kader van de derogatie is aan de Europese Commissie de toezegging gedaan dat het stelsel van productierechten voor varkens en pluimvee voor de looptijd van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn (2014–2017) gehandhaafd blijft. Dit betekent dat het stelsel van productierechten op zijn vroegst per 1 januari 2018 kan komen te vervallen. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft eerder toegezegd het besluit over de toekomst van het stelsel van productierechten voor varkens en pluimvee mede te zullen baseren op de uitkomst van de evaluatie van de Meststoffenwet. Deze evaluatie is voorzien voor 2016. Belangrijke voorwaarde voor het laten vervallen van het stelsel van productierechten is dat voldoende mestverwerkingscapaciteit is gerealiseerd om het landelijk mestoverschot buiten de Nederlandse landbouw af te zetten.
Kunt u toelichten hoe de reden zoals opgenomen in de toelichting van hoofdstuk 18.3 en 18.4 van de «Landelijke Landbouwnormen 2014», namelijk dat het niet langer opnemen van een einddatum voor deze rechten reden is om deze niet aftrekbaar te maken, zich verhoudt met het feit deze rechten zoals het er naar uitziet wel eindig zijn?
Nu de rechten aantoonbaar tijdelijk van aard zijn is besloten om afschrijven hierop alsnog mogelijk te maken. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 5. Er is daardoor geen sprake van een effect op de kostprijs voor varkens- en pluimveehouders. Omdat de ammoniakrechten vervallen in 2015, kunnen deze rechten in 2015 volledig afgeschreven worden.
Kunt u toelichten waarom investeringen in productierechten en ammoniakrechten niet langer afgetrokken mogen worden, terwijl deze rechten onderdeel zijn van een investering?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven welk effect deze beleidsverandering heeft voor de kostprijs voor varkens- en pluimveehouders?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat door het niet afschaffen van de productierechten in januari 2015, zoals voorzien was, en het niet langer opnemen van een einddatum voor productierechten in de wijziging van de meststoffenwet pluimvee- en varkenshouders dubbel gepakt worden?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om opnieuw in overleg te treden met de partijen die meewerken aan het opstellen van de landbouwnormen?
De Landelijke Landbouwnormen 2014 zullen op korte termijn op het punt van de productierechten en ammoniakrechten worden aangepast.
Uitspraken van de President van DNB over het lage btw-tarief |
|
Farshad Bashir |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het jaarverslag 2014 van De Nederlandsche Bank (DNB)1 en de persconferentie over het jaarverslag?2
Ja.
Deelt u de mening dat DNB zich met de politieke discussie bemoeit door te schrijven dat «ter dekking van lagere belasting op arbeid kan worden gedacht aan een verhoging van de opbrengsten uit de omzetbelasting»? Zo ja, behoort het tot het takenpakket van DNB om zich politiek uit te laten over de herziening van het belastingstelsel? Zo niet, welke wetenschappelijke onderbouwing heeft DNB gebruikt of welk onderzoek heeft DNB gedaan en waarom wordt in het jaarverslag daar niet naar verwezen?
De Nederlandsche Bank (DNB) geeft economisch advies aan de regering en heeft daarnaast een belangrijke rol in verschillende overlegorganen. Door het geven van onafhankelijk economisch advies draagt DNB bij aan goede nationale en internationale besluitvorming over het economische beleid. Dit doet DNB op grond van haar kennis, reputatie en onafhankelijke positie. De DNB zal om die reden haar eigen uitspraken verantwoorden. Het is geen taak van de regering om namens DNB te spreken over adviezen.
Is het u bekend dat onderzoeksinstituut NYFER heeft berekend3 dat de verhoging of afschaffing van het lage btw-tarief 55.000 banen kan kosten in de gastvrijheidssector en de toeleverende sectoren? Bent u bekend met het gegeven dat zelfs een verhoging van het lage btw-tarief met «maar» 2% zo’n 7.500 banen kost? Wat is uw opvatting hierover?
Met de brief «keuzes voor een beter belastingstelsel» heeft het kabinet afgelopen Prinsjesdag keuzes voor een stelselherziening gepresenteerd. De doelen van het kabinet daarbij zijn (a) meer werkgelegenheid en economische groei en (b) vereenvoudiging. De btw maakt onderdeel uit van de «keuzes» van het kabinet. Vervolgens heeft het kabinet een proces gestart waarin het peilen van maatschappelijk en politiek draagvlak voor een nieuw belastingstelsel voorop staat. Er wordt met alle geïnteresseerde fracties gesproken over hun wensen bij een stelselherziening en gevraagd naar hun mening over de keuzes van het kabinet. Tegelijkertijd worden de verschillende aandachtsgebieden bij de stelselherziening van het kabinet op dit moment verder uitgewerkt. Zoals eerder aangegeven zal het kabinet in aanloop naar de begroting voor 2016 met voorstellen komen. De effecten op onder meer de werkgelegenheid en de inkomensverdeling zullen daarbij in kaart worden gebracht.
Kent DNB ook dit onderzoek van NYFER? Zo ja, hoe kan volgens DNB dan een verlies van 55.000 banen bijdragen aan «zowel fiscale soliditeit als groei»? Zo niet, waarom schrijft DNB dan dit soort dingen op zonder zich eerst in het onderwerp te verdiepen?
Zie antwoord vraag 3.
Maakt een verschuiving van de belasting op arbeid naar belasting op consumptie het belastingstelsel als geheel volgens u progressiever of juist minder progressief? Kunt u uw antwoord toelichten en onderbouwen?
Zie antwoord vraag 3.
De rol van de ondernemingsraden bij de beslissing tot het sluiten van politieposten |
|
Nine Kooiman |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Hoe reageert u op de uitspraak van een lid van de Centrale Ondernemingsraad van de politie (COR politie) dat het «te vroeg is om stenen te verkopen» naar aanleiding van het huisvestingsplan?1
Het huisvestingsplan voor de basisteams van de politie wordt in de periode 2015–2025 ten uitvoer gebracht. In zijn brieven van 15 december 2014 en 23 februari 20152 heeft de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer gemeld dat bureaus pas gesloten worden als daar afstemming over is geweest met het lokale gezag en de medezeggenschap.
In hoeverre is een akkoord nodig van de COR politie voordat het huisvestingsplan realiteit kan worden? Is er een akkoord van de COR Politie? Zo nee, wat doet u als er geen akkoord gesloten wordt?
Het huisvestingsplan moet in eerste instantie worden beschouwd vanuit een oogpunt van veiligheid en dienstverlening aan de burger. Om die reden is er met het gezag een zorgvuldig proces doorlopen en op basis daarvan is de lijst met locaties vastgesteld. Over het huisvestingsplan (de lijst met locaties) en over dit proces is uw Kamer in de hiervoor genoemde brieven geïnformeerd. Het huisvestingsplan is een besluit dat valt onder het primaat van de politiek en daarmee onder de uitzonderingsgrond op het adviesrecht van de medezeggenschap. Wel heeft de medezeggenschap adviesrecht waar het gaat om de personele gevolgen.
De term akkoord suggereert een instemmingsrecht van de OR. Daarvan is in deze geen sprake. Wel streven de korpschef als bestuurder in de zin van de WOR en ik naar breed draagvlak bij de medezeggenschap. Derhalve is de lijst met locaties door de Korpschef voor advies aan de COR voorgelegd. De medezeggenschap zal ook betrokken worden bij de nadere besluitvorming in de uitvoering van het huisvestingsplan. De COR is op 16 december 2014 gevraagd om uiterlijk eind februari 2015 advies uit te brengen over de locatielijst. De COR heeft echter uitstel aangevraagd. Tot op heden is er nog geen advies ontvangen.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak: «Het wel lijkt of de politieorganisatie z’n huisvesting nu al aan het herinrichten is. Uit het land horen we geluiden dat er bewegingen gemaakt worden om agenten uit panden te halen en er panden worden afgestoten»? Gaat u op die manier niet voorbij aan de COR politie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hiervoor uiteengezet wordt de komende tien jaar geleidelijk toegewerkt naar de nieuwe huisvestingssituatie voor de basisteams van de nationale politie. Huisvesting is echter een continu proces. Verhuisbewegingen die momenteel plaatsvinden, geschieden in het kader van reeds eerder genomen besluiten. Deze zijn destijds tot stand gekomen in overeenstemming met het lokale gezag en daar waar nodig de ondernemingsraden.
Is het wat u betreft noodzakelijk dat de COR politie akkoord gaat met het huisvestingsplan alvorens u dat plan in praktijk brengt? Zo ja, hoe kan het dat u het huisvestingsplan als definitief heeft gepresenteerd aan de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kunt u, terwijl u nog geen akkoord heeft van de COR politie, in uw brief van 23 febuari 2015 stellen dat dit huisvestingsplan concreet betekent voor de basisteams van de politie dat er ultimo 2025 een landelijk dekkend netwerk is van circa 575 politielocaties (teambureaus, 2e teambureaus, steunpunten groot en klein), en dat circa 200 van de huidige fysieke locaties niet meer nodig zijn? 2 Deelt de COR politie die visie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u per politie-eenheid aangeven of de ondernemingsraad van de desbetreffende politie-eenheid akkoord is met het huisvestingsplan? Kunt u per ondernemingsraad aangeven wat hun argumenten hierbij zijn?
De korpschef heeft advies gevraagd aan de COR. Om tot een goed advies te komen heeft de COR de ondernemingsraden van de politie-eenheden om een reactie gevraagd.
Is het wat u betreft noodzakelijk dat de ondernemingsraad van een politie-eenheid akkoord geeft voor het huisvestingsplan van die eenheid alvorens het in de praktijk wordt gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Gemeentewiet rendabel kan worden |
|
Manon Fokke (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het haalbaarheidsonderzoek en het wietplan van de gemeente Heerlen?1
Ja.
Kent u het wietplan van de gemeente Heerlen waar in het artikel naar wordt verwezen? Zo ja, wat is uw mening over dat plan? Zo nee, bent u bereid bij de gemeente te informeren over dat plan en de Kamer informeren over uw bevindingen?
Ik ben bekend met het plan waarnaar in het artikel wordt verwezen. De gemeente Heerlen geeft aan geconfronteerd te worden met criminaliteit en overlast gerelateerd aan de georganiseerde hennepcriminaliteit. Ik onderschrijf de ernst van de problematiek en ben dan ook met de burgemeester van mening dat deze krachtig moet worden bestreden. Het lokaal bestuur beschouw ik hierin als een zeer belangrijke partner. Ik onderhoud dan ook regelmatig contact met burgemeesters van gemeenten die zich met deze problematiek geconfronteerd zien. De oplossing hiervoor moet en kan mijns inziens echter niet worden gezocht in regulering, maar in de voortzetting van de gezamenlijke aanpak van deze vormen van criminaliteit en overlast.
In het licht van de internationale afspraken waar Nederland zich aan heeft verbonden is het niet mogelijk om over te gaan tot (experimenten met) regulering van de teelt. Zoals uit het onderzoek «Internationaal recht en cannabis, een beoordeling op basis van VN-drugsverdragen en EU-drugsregelgeving van gemeentelijke en buitenlandse opvattingen pro regulering van cannabisteelt» volgt, stuit eventuele regulering op juridische bezwaren. De conclusies van het rapport, dat ik 21 maart 2014 aan uw Kamer heb gezonden (Kamerstuk 24 077, nr. 316), zijn nog steeds actueel.
Daarnaast is het grootste gedeelte van de wietproductie bestemd voor de export. Zo volgt uit het WODC-rapport «De export van in Nederland geteelde cannabis» dat ongeveer 80 tot 90% van de in Nederland geteelde cannabis bestemd is voor de export. Dit onderzoek heb ik op 16 december 2014 aan uw Kamer gezonden. Van de totale teelt is maar een klein gedeelte bestemd voor de Nederlandse coffeeshops. Regulering zal derhalve van zeer beperkt nut zijn bij het beter kunnen bestrijden van de georganiseerde criminaliteit die zich met de hennepteelt bezighoudt.
De gezamenlijke, geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit en overlast moet worden voortgezet. Met de inwerkingtreding op 11 maart 2015 van de wetswijziging van de Opiumwet, die voorbereidingshandelingen van hennepteelt strafbaar stelt, hebben de autoriteiten er een middel bijgekregen om het faciliteren van illegale hennepteelt verder aan te pakken. Door samen krachtig op te trekken kan grootschalige drugscriminaliteit en de daarmee gepaard gaande overlast verder worden teruggedrongen.
Vindt u de berekening van de gemeente Heerlen realistisch, namelijk dat over 10 jaar de teelt de gemeente 26 miljoen oplevert? Bent u van mening dat wiet geteeld in (kleine) gemeentelijke setting kan renderen? Zo ja, bent u bereid om de haalbaarheid van «gemeentewiet» te onderzoeken voor andere gemeentes? Zo nee, waarom bent u van mening dat gemeentewiet niet kan renderen?
Zoals aangegeven onder vraag 2 is regulering niet toegestaan en geen oplossing voor de geschetste problematiek. Speculeren over wat de teelt mogelijk op zou leveren, is dus ook niet aan de orde.
Het bericht ‘Alle werklozen naar de sociale werkplaats’ |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de Nieuwsuur-uitzending «Alle werklozen naar de sociale werkplaats»?1
Uit informatie van de gemeente Apeldoorn blijkt dat het hier gaat om de aanpak Direct Actief. Deze aanpak is er op gericht mensen met een bijstandsuitkering arbeidsfit te houden of weer fit te maken voor de arbeidsmarkt. Er is sprake van een gecombineerde inzet van het uitvoeren van eenvoudige werkzaamheden, training, coaching en begeleiding in het vinden van betaald werk.
Hierbij wordt samengewerkt met het sw-bedrijf Felua-groep.
Het betreft een decentrale verantwoordelijkheid waarbij de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders besluitvormend zijn. Zij dienen daarbij de relevante afwegingen te maken en zorgvuldig om te gaan met de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening en de Participatiewet. Wel ben ik van mening dat sw-bedrijven op basis van hun kennis, ervaring en netwerk een belangrijke rol kunnen vervullen bij het aan het werk helpen van mensen met een arbeidsbeperking of met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.
Wat vindt u van de aanpak van de gemeente Apeldoorn die mensen met een bijstandsuitkering verplicht om simpel productiewerk te verrichten? Bent u het met de gemeente Apeldoorn eens dat mensen hiermee worden geholpen en waaruit blijkt dit volgens u?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het terecht dat mensen die in hetzelfde bedrijf, hetzelfde werk verrichten, ongelijk worden beloond? Zo ja, waarom?
Ik deel uw mening dat regulier productiewerk normaal betaald moeten worden. Naar ik begrijp van de gemeente, verrichten de mensen die het hier betreft werkzaamheden in het kader van een reïntegratietraject. Hun positie is daarmee een wezenlijk andere. De gemeenten maakt hierbij gebruik van de bestaande infrastructuur van het bedrijf dat ook de sociale werkvoorziening uitvoert. Dat is een organisatiewijze die vaker in het land wordt toegepast, waarbij de kennis en werkgeverscontacten van het bedrijf breder worden benut dan voor alleen het uitvoeren van de sociale werkvoorziening. Voor zover ik het kan beoordelen is hier geen sprake van verdringing. Het is in de eerste plaats de taak van de gemeente (college van burgemeester en wethouders, gemeenteraad) om hier toezicht op te houden.
Bent u van mening dat productiewerk gewoon betaalde arbeid zou moeten zijn? Zo ja, is er wanneer men bijstandsgerechtigden productiewerk zonder loon laat verrichten, sprake is van verdringing? Zo ja, wat gaat u doen om verdringing te voorkomen? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt de aanpak in Apeldoorn, waarbij de individuele begeleiding voor werkzoekenden is weg bezuinigd, zich tot het afschaffen van collectieve regelingen in de Wet werk en bijstand (Wwb) en het idee dat gemeenten alleen voorzieningen mogen verstrekken op basis van individuele omstandigheden?
Uit informatie van gemeente Apeldoorn blijkt dat de Direct Actief aanpak één van de verschillende methoden is om mensen met een bijstandsuitkering toe te leiden naar de reguliere arbeidsmarkt. Bij elke klant wordt rekening gehouden met de individuele mogelijkheden en omstandigheden.
Vindt u het laten verrichten van «simpel productiewerk» door mensen met een bijstandsuitkering een goed voorbeeld van «zo efficiënt mogelijk omgaan met de beperkte financiële middelen»? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gevolgen heeft het tewerkstellen van mensen met een bijstandsuitkering voor het werk van de mensen in de sociale werkplaats?3
Uit informatie van Cedris blijkt dat een groot aantal sw-bedrijven één of meer taken krijgt bij de uitvoering van de Participatiewet. Gemeenten gaan zelf over de wijze waarop dit wordt uitgevoerd. Het is aan de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders om hier zorgvuldig mee om te gaan en er toezicht op te houden.
Welke financieringsstromen en bedragen zijn er vanuit de gemeenten die samenwerken in het Werkplein Activerium, naar commerciële bedrijven, het SW bedrijf en de bijstandsgerechtigden te onderscheiden?
Het Werkplein Activerium is een samenwerkingsverband van UWV en de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Epe en Voorst. Aangezien het hier om gedecentraliseerd beleid en/of private partijen gaat, beschik ik niet over de gevraagde financiële en/of commerciële informatie.
De dreigende toelating van Amerikaanse chloorkippen tot de Europese markt |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat de Europese Unie mogelijk nog voor het einde van 2015 een importverbod opheft voor kippen die geschoond zijn met het chemische peroxyazijnzuur?1
Nee, dit kan ik niet bevestigen. Kippen die geschoond zijn met per(oxy)azijnzuur2 worden niet toegelaten tot de EU, omdat het in de EU niet is toegestaan perazijnzuur te gebruiken als decontaminatiemiddel voor pluimveekarkassen. Hetzelfde geldt voor kippenvlees dat met chloor is behandeld.
Kunt u bevestigen dat dit de import van chloorkippen mogelijk zal maken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt zich dit tot uw veelvuldig herhaalde stelling dat de Europese normen voor voedselveiligheid niet verlaagd zullen worden, en dat er dus geen chloorkippen of hormoonvlees op de Europese markt toegelaten zullen worden?2
Zoals is aangegeven in de beantwoording van vragen 1 en 2, wordt vlees van kippen die zijn geschoond met chloor niet op de Europese markt toegelaten. De EU heeft de import van vlees van met hormonen behandelde runderen verboden met een beroep op het voorzorgsprincipe. Zoals ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 6 maart jl. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1465) heb aangegeven, zien de Staatssecretaris van Economische Zaken en ik er op toe dat de EU in de TTIP-onderhandelingen onverkort vasthoudt aan het voorzorgsprincipe uit het EU-verdrag. Dit stelt autoriteiten in staat snel te reageren als dat nodig is om de gezondheid van mensen, dieren of planten, of het milieu te beschermen. De EU kan het voorzorgsprincipe hanteren ook wanneer na wetenschappelijke analyse een bepaald risico onvoldoende kan worden ingeschat.
Deelt u de mening dat het voornemen van de EU om het importverbod op chloorkippen op te heffen alles te maken heeft met de onderhandelingen over een vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS, het zogenaamde TTIP? Zo nee, op basis van welke informatie kunt u dat uitsluiten?
De VS heeft de EU formeel gevraagd om de toelating van perazijnzuur voor toepassing op pluimveekarkassen in de EU. Aanvragen voor de toelating van decontaminatiemiddelen op dierlijke producten moeten conform de geldende EU-procedures worden beoordeeld en afgehandeld. Aan de toelating van perazijnzuur gaat een risicobeoordeling door de European Food Safety Authority (EFSA) vooraf. Ook zal de Europese Commissie een formeel voorstel aan de lidstaten moeten voorleggen. Pas als een gekwalificeerde meerderheid van de lidstaten dat voorstel steunt, is de toelating een feit.
Bent u bereid om de Europese Commissie op te roepen onverkort vast te houden aan het importverbod op chloorkippen, en de Kamer te laten weten hoe op deze oproep gereageerd is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u het rapport van een parlementaire commissie in het Verenigd Koninkrijk waarin wordt geconcludeerd dat TTIP Europese milieu en gezondheidsstandaarden onder druk zet, en dat de ambitie van TTIP om in de toekomst bij het zetten van standaarden samen te werken, wel degelijk zal leiden tot lagere normen?3 Hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan?
Ja, ik ben bekend met het rapport.
Het standpunt van de Europese Commissie is om vast te houden aan de Europese milieu en gezondheidsstandaarden, waaronder die voor voedselveiligheid. Dit is opgenomen in het onderhandelingsmandaat dat door de lidstaten aan de Europese Commissie verleend is.
Ik zie er samen met de Staatssecretaris voor Economische Zaken en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op toe dat de Europese Commissie hieraan onverkort vasthoudt in de onderhandelingen.
Deelt u de mening dat het voornemen om nu toch opeens Amerikaanse chloorkippen toe te laten op de Europese markt niet het eerste voorbeeld is van hoe de onderhandelingen over TTIP nu al een zichtbaar en negatief effect hebben op de Europese normen, maar dat dit ook geldt voor onderwerpen zoals het toelaten van producten van (nakomelingen van) gekloonde dieren – waar de Europese Commissie opeens terugkwam op haar voornemen om deze producten van de Europese markt te weren –, en het uitfaseren van hormoonverstorende stoffen – waar de Europese Commissie haar afspraak om in 2013 met criteria te komen om deze stoffen uit te faseren niet is nagekomen en nu niet eens meer van plan lijkt om tot uitfasering over te gaan? Zo nee, waarop baseert u uw oordeel dat het intrekken van voorstellen om de volksgezondheid en het dierenwelzijn te beschermen niet onder druk van aanstaande vrijhandelsakkoorden is gebeurd?
Amerikaanse chloorkippen zijn niet toegelaten tot de Europese markt. Er is dan ook geen sprake van dat onder druk van de onderhandelingen over TTIP de Europese Commissie de volksgezondheid en dierenwelzijn zou schaden. Wat hormoonverstorende stoffen betreft is besloten om een impact assessment uit te voeren. Ook moet er volgens de Europese Commissie een definitie worden opgesteld om eenduidig te kunnen vaststellen wanneer een stof een hormoonverstorend effect heeft. Zodra er een definitie is vastgesteld, kan vervolgens de discussie gevoerd worden over het nemen van adequate maatregelen gericht op het beheersen van risico’s.
De EFSA heeft in haar analyse over nakomelingen van klonen en daarvan afkomstige voedingsmiddelen geconstateerd dat er geen volksgezondheids- en dierenwelzijnsproblemen zijn die afwijken van regulier geproduceerde dieren en voedingsmiddelen. De Europese Commissie heeft zich in haar voorstellen5 van 18 december 2013 daarop gebaseerd en geen verbod op nakomelingen van klonen en daarvan afkomstige voedingsmiddelen voorgesteld.
Kunt u uitsluiten dat ook het verbod op hormoonvlees toch opeens zal worden ingetrokken onder druk van de onderhandelingen over TTIP? Hoe wilt u garanderen dat daar onverkort aan vastgehouden wordt?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat ex-daklozen hun huis verliezen door te hoge huren |
|
Renske Leijten , Sadet Karabulut |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dakloze snel terug op straat door duur huis»?1 2
Ja.
Klopt het dat jaarlijks in de vier grote steden twaalfhonderd voormalig dak- en thuislozen in de problemen komen vanwege een te hoge huurprijs? Zo ja, tegen welke problemen lopen zij dan aan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit navraag bij Federatie opvang blijkt dat in de vier grote steden op jaarbasis 1200 personen doorstromen uit de maatschappelijke opvang naar een corporatiewoning. Hoeveel van deze personen een, in relatie tot hun inkomen te dure huurwoning krijgen toegewezen, waardoor er betalingsproblemen kunnen ontstaan, is niet bekend.
Ik heb overigens actie ondernomen op het signaal dat er te veel te dure huurwoningen worden toegewezen aan mensen met lage inkomens. De onlangs aanvaarde herziene Woningwet en het daarop gebaseerde ontwerpbesluit Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting regelen de herinvoering van de passendheidstoets bij toewijzing van huurwoningen aan huurders die in aanmerking komen voor huurtoeslag. De norm bepaalt dat corporaties aan minstens 95 procent van de woningzoekenden die recht hebben op huurtoeslag een woning moeten toewijzen met een huur tot aan de aftoppingsgrens. Deze huurders worden hierdoor minder snel geconfronteerd met een te hoge huurprijs waardoor betalingsproblemen zouden kunnen ontstaan. Ik zal de door het lid Monasch ingediende en door de Tweede Kamer aangenomen motie om deze maatregel zo spoedig als mogelijk in te voeren, uitvoeren (TK 2014–2015, 32 847, 160).
Hoe vaak komt het op jaarbasis voor dat een ex-dak- of thuisloze weer op straat of in de opvang belandt vanwege een te hoge huurprijs? Hoe vaak is dat het geval in de vier grote steden en landelijk gezien?
Hier zijn geen gegevens over bekend. Er wordt bij een huisuitzetting niet geregistreerd of de desbetreffende personen eerder dakloos waren.
Hoe lang moeten dak- en thuislozen gemiddeld wachten voor ze in aanmerking komen voor een huurwoning? Wat zijn de regionale verschillen en hoe zijn deze ontstaan?
Hoe lang dak- en thuislozen moeten wachten om in aanmerking te komen voor een huurwoning verschilt per regio. Er zijn geen landelijke cijfers beschikbaar. De wachttijd is onder andere afhankelijk van de beschikbare woningvoorraad in de regio en de lokale afspraken die centrumgemeenten met woningcorporaties hebben kunnen maken over aantallen beschikbare woningen op jaarbasis voor de doelgroep.
Kunt u een overzicht verschaffen van de hoeveelheid huurwoningen die jaarlijks aan dak- en thuislozen toegewezen wordt met een huur tot de kwaliteitskortingsgrens (403,06 euro prijspeil 2015), met een huur tot de aftoppingsgrens (576,87 euro), met een huur tot de huurtoeslaggrens (710,68 euro) en met een huur boven de huurtoeslaggrens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de verantwoordingsgegevens van corporaties is alleen af te leiden hoeveel woningen in een bepaalde prijsklasse worden toegewezen aan huishoudens met een inkomen onder en boven de huurtoeslaggrens. Aan welke type huishoudens deze woningen worden toegewezen wordt niet bijgehouden.
Hoe kan een dakloze, die begint met huren en de volle huurprijs moet betalen, de periode overbruggen tot aan de uitbetaling van de huurtoeslag?
In de regel krijgt iemand acht weken na de aanvraag de huurtoeslag uitbetaald. Wanneer dit tot problemen zou kunnen leiden, kan in het kader van de verlening van bijzondere bijstand woonkostentoeslag worden aangevraagd. Het is echter aan het college van burgemeester en Wethouders om te beoordelen of en zo ja in welke mate in dit soort situaties ter overbrugging – al dan niet als lening- een tijdelijke woonkostentoeslag wordt verstrekt. Het betreft hier een strikt individuele beoordeling.
Op welk manier tonen woningcorporaties coulance als ex-daklozen of ggz-patiënten, die voor het eerst zelfstandig wonen, in financiële problemen komen om hun huur te betalen?
Corporaties organiseren allerhande interventies om huurders met financiële problemen tegemoet te komen: (telefonische) gesprekken, Achter-de-Voordeurprojecten, budgetcoaches, actieve samenwerking met (schuld)hulpverlening, enz. Ex-daklozen of ggz-patiënten die in financiële problemen komen, maken bij corporaties veelal ook gebruik van «Het Tweede Kansbeleid». Dit geeft huurders waarvoor een ontruimingsvonnis is aangevraagd een laatste kans om ontruiming van hun woning te voorkomen door verplichte hulpverlening op maat te accepteren. Doel daarbij is dat de huurder de financiële problemen weer onder controle krijgt. Ook maken corporaties gebruik van «omklapcontracten»: de corporatiewoning wordt dan door een zorginstelling gehuurd die deze woning op haar beurt aan een ex-dakloze of ggz-patiënt doorverhuurt voor bepaalde tijd. Indien na deze periode blijkt dat de ex-dakloze of ggz-patiënt zelfstandig kan wonen, sluit de corporatie een reguliere huurovereenkomst met de huurder. Daarnaast worden er voor huurders met financiële problemen betalingsregelingen getroffen, waardoor de achterstallige betaling in termijnen kan worden voldaan.
In 2013 is het aantal huisuitzettingen met 8% gegroeid naar 6.980, waarbij in 88% van de gevallen huurachterstand de oorzaak van de uitzetting was; wat is het beeld voor 2014?3
In 2014 vonden in totaal 5.900 huisuitzettingen bij corporaties plaats. Ten opzichte van het jaar daarvoor is dat een daling van 15%. Van deze uitzettingen lijkt 85% door huurachterstand te zijn veroorzaakt, 3% minder dan voorheen. In veel situaties blijkt er trouwens sprake te zijn van een combinatie van oorzaken. Het aantal ontruimingsvonnissen is in 2014 met 23.500 juist licht gestegen ten opzichte van 2013. Het lijkt erop dat de inspanningen van corporaties om het aantal huisuitzettingen te laten dalen succesvol zijn.
Wat is uw reactie op de pilot in Amsterdam bij woningcorporatie Rochdale waar de huur rechtstreeks van de uitkering wordt afgeschreven?4
Ik heb begrepen dat de gemeente Amsterdam en woningcorporatie Rochdale de afspraak hebben gemaakt dat bij huurders met een bijstandsuitkering en een huurachterstand van 2 maanden de huur en een bedrag voor een afbetalingsregeling in overleg met de klant door de gemeente Amsterdam wordt ingehouden op de bijstandsuitkering en direct wordt overgemaakt naar de woningcorporatie. Het doel achter dit beleid is het verminderen van het aantal woningontruimingen door financiële redenen.
Doorbetaling via de uitkering kan een goede oplossing zijn om problematische schulden en uiteindelijk huisuitzettingen te voorkomen. Het is aan
gemeenten en woningcorporaties om onderling afspraken te maken over het voorkomen van schulden en het terugdringen van het aantal huisuitzettingen. Voor doorbetaling vanuit de uitkering is uiteraard wel toestemming nodig van de desbetreffende burger.
Ik moedig gemeenten en woningcorporaties aan de handen in een te slaan en een gezamenlijke aanpak preventie en vroegsignalering van schulden te ontwikkelen, zodat huisuitzettingen zoveel mogelijk voorkomen kunnen worden.
De herdenking van de Armeense genocide |
|
Arie Slob (CU), Kees van der Staaij (SGP), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Staat het kabinet onverkort achter de uitvoering van de motie-Rouvoet c.s.1 waarin de regering wordt opgeroepen de erkenning van de Armeense genocide voortdurend en nadrukkelijk onder de aandacht van Turkije te brengen? Hoe staat dit in verhouding tot de stelling van de Minister van Buitenlandse Zaken dat het «niet aan het kabinet zelf is om deze historische gebeurtenissen met zeer inhumane gevolgen te duiden»?2
Ja. Het kabinet handhaaft de interpretatie die voorgaande kabinetten aan de motie hebben gegeven: de motie is ondersteunend aan de regeringsinzet om de kwestie van de Armeense genocide – bilateraal en via de EU – bespreekbaar te maken en de toenadering tussen Armenië en Turkije te bespoedigen.
Bent u in de geest van de motie Rouvoet c.s. bereid om zelf aanwezig te zijn bij de 100-jarige herdenking van de Armeense genocide op 24 april aanstaande in Armenië? Bent u tevens bereid om één van de verschillende herdenkingen van de Armeense genocide in Nederland bij te wonen? Zo nee, bent u bereid een lid van de regering af te vaardigen? Zo nee, waarom niet?
Voor wat betreft eventuele aanwezigheid bij herdenkingsbijeenkomsten maakt het kabinet steeds een zorgvuldige afweging en beziet eventuele betrokkenheid steeds van geval tot geval. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (zie Kamerbrief d.d. 4 maart 2015, met kenmerk 34 000-V, nr.51), zal de Nederlandse ambassadeur in Georgië, die ons land ook in Armenië vertegenwoordigt, de 100-jarige herdenking van de kwestie van de Armeense genocide bijwonen. Het kabinet is van mening dat de keuze om de hoogst geaccrediteerde vertegenwoordiger van de Nederlandse staat in Armenië af te vaardigen, recht doet aan een waardige herdenking van de verschrikkelijke gebeurtenissen.
Hogere rentepercentages bij gemeentelijke samenwerkingsverbanden ten opzichte van rentepercentages bij individuele gemeenten |
|
Foort van Oosten (VVD), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gemeentelijke samenwerking, herindeling en de prijs van krediet»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies van het onderzoek zoals beschreven in het artikel, namelijk dat rentepercentages bij samenwerkingsverbanden hoger zouden liggen dan de rentepercentages die individuele gemeenten betalen? Wat vindt u daarvan? Geeft het u aanleiding maatregelen te treffen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
De onderzoekers constateren dat er geen aanleiding noch noodzaak is dat samenwerkingsverbanden (op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen) een hoger rentepercentage betalen dan individuele gemeenten. Immers, zowel gemeenten als samenwerkingsverbanden zijn organisaties die als gevolg van de vormgeving van de interbestuurlijke financiële verhoudingen niet failliet kunnen gaan. Samenwerkingsverbanden kunnen potentiële kredietverstrekkers tijdens onderhandelingen over het rentepercentage op hun solide financiële positie wijzen. Desondanks vinden de onderzoekers een zeer significant, maar beperkt verschil in rentetarieven tussen individuele gemeenten en samenwerkingsverbanden. Het gaat om een verschil van 4% (geen procentpunt), aldus de onderzoekers. Als een gemeente 1% rente betaalt, betaalt een samenwerkingsverband 1,04% rente.
Ik zie geen reden om nu maatregelen te treffen. Het gaat niet alleen om een beperkt verschil, maar het is ook aan gemeenten en samenwerkingsverbanden zelf om met financiële instellingen te spreken over leningen. Ik zal dit onder de aandacht brengen bij gemeenten in de actualisatie van de Handreiking Treasury.
In hoeverre zou het verschil in rentepercentages naar uw mening effect kunnen hebben op het aangaan van samenwerkingsverbanden?
Mij is geen signaal bekend dat de rente enig effect heeft op het aangaan van samenwerkingsverbanden.
Meent u dat naast financiële argumenten ook inhoudelijke argumenten een rol behoren te spelen bij de vraag of tussen gemeenten samenwerking of een gemeentelijke fusie moet worden gezocht? Zo neen, waarom niet?
Ja. Intergemeentelijke samenwerking en herindeling zijn manieren voor gemeenten om hun bestuurskracht te versterken. Uit onderzoek blijkt dat gemeenten vaak andere dan financiële overwegingen hebben om te kiezen voor herindeling, zoals het verbeteren van hun bestuurskracht en dienstverlening.
Het bericht dat het aantal meldingen over mishandeling van ouderen met bijna de helft is toegenomen |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Groeiend aantal meldingen over mishandeling ouderen»?1
Ja.
Hoe verklaart u de explosieve toename van 43% van het aantal meldingen van ouderenmishandeling in de grote steden?
De cijfers uit het artikel zijn niet helemaal correct: uit navraag blijkt dat er in Amsterdam geen sprake is van een toename. In Den Haag wordt de toename mede verklaard doordat in 2014 ook alle meldingen die via de politie zijn binnengekomen bij de telling van het Steunpunt Huiselijk Geweld zijn meegenomen. Hierbij gaat het ook om bijvoorbeeld beroving van ouderen op straat, door onbekenden. Dit betreft dus geen ouderenmishandeling in de huiselijke kring (in een terugkerende afhankelijkheidsrelatie).
Bovengenoemde nuancering laat onverlet dat al een paar jaar een toename van het aantal meldingen zichtbaar is. Niet alleen in de vier grote steden, maar in het hele land. De belangrijkste verklaring hiervoor zie ik in het feit dat het onderwerp ouderenmishandeling, als gevolg van het Actieplan «Ouderen in veilige handen» de afgelopen jaren meer bekendheid heeft gekregen. De voorlichtingsactiviteiten die de seniorenorganisaties van oktober 2012 tot eind 2014 hebben uitgevoerd, hebben hierbij een belangrijke rol gespeeld. Dit blijkt ook uit de evaluatie van de voorlichtingscampagne. Ook de spotjes op radio en TV in het kader van de publiekscampagne «Een veilig thuis, daar maak je je toch sterk voor» hebben bijgedragen aan een grotere bekendheid van het onderwerp. Hierdoor is ouderenmishandeling de afgelopen jaren beter bespreekbaar geworden. Steeds meer mensen weten wat het is, en dat het voorkomt, en weten ook waar zij terecht kunnen met vermoedens of signalen.
Een andere verklaring is de implementatie van de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, die sinds 1 juli 2013 van kracht is. Deze verplicht beroepskrachten om te beschikken over een stappenplan dat zij moeten doorlopen bij vermoedens of signalen van huiselijk geweld (waaronder ouderenmishandeling) en kindermishandeling. Het hanteren van de meldcode heeft ertoe geleid dat professionals bij signalen van ouderenmishandeling vaker contact zoeken met de Steunpunten Huiselijk Geweld (sinds 1 januari van dit jaar Veilig Thuis) voor advies, of het doen van een melding.
Ik beschouw deze toename – die overigens dus al een paar jaar geleden is ingezet – daarom als een beoogd effect van beleid, omdat hieruit blijkt dat mensen vaker advies vragen of een melding doen over ouderenmishandeling. De toename van het aantal contacten in 2014 met de Steunpunten Huiselijk Geweld over ouderenmishandeling wil dus niet zeggen dat het aantal gevallen van ouderenmishandeling is toegenomen, maar wel dat men bij ouderenmishandeling vaker het steunpunt heeft ingeschakeld om de situatie te stoppen.
Deelt u de mening dat deze toename te wijten is aan de sluiting van verzorgingshuizen en de bezuinigingen op zorg, dagbesteding en mantelzorgers, met als gevolg dat het zicht op de kwetsbare oudere verdwijnt? Zo neen, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals ik al heb aangegeven, kan uit de toename van het aantal contacten met de Steunpunten Huiselijk Geweld (nu Veilig Thuis geheten) niet worden geconcludeerd dat het aantal gevallen van ouderenmishandeling is toegenomen, maar dat men bij vermoedens of signalen vaker contact opneemt met een steunpunt voor advies, of het doen van een melding.
Verder ben ik van mening dat de hervormingen in de zorg juist een kans bieden om de risicofactoren op ouderenmishandeling aan te pakken. De positie van de mantelzorger wordt bijvoorbeeld versterkt. Doordat zorg en ondersteuning dicht bij mensen wordt georganiseerd en op maat kan worden geboden, ontstaat er een netwerk van zorgverleners en mantelzorgers om mensen heen en kan ouderenmishandeling tijdig worden gesignaleerd en daarop actie worden ondernomen.
Is dit wat de regering bedoelt met de zorg dichterbij?
Zie antwoord vraag 3.
Het passeren van een cliëntenraad van een ggz-instelling instelling bij tv-opnamen |
|
Grace Tanamal (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat KRO- NCRV filmde in een ggz-instelling tegen de zin van cliëntenraad Flevoland?1
Ja.
Deelt u de mening dat een (verzwaard) advies van de cliëntenraad over tv-opnamen in zijn instelling en het uitzenden van deze beelden serieus genomen moet worden?
Zowel een adviesrecht als verzwaard adviesrecht dient mijns inziens te allen tijde door de zorgaanbieder zeer serieus genomen te worden. Dit geldt zeker ook voor vraagstukken die direct raken aan de persoonlijke levenssfeer van patiënten en cliënten.
In de onderhavige casus hebben de centrale cliëntenraad van zorgaanbieder GGZ Centraal en de cliëntenraad van de locatie Almere een negatief advies gegeven aan de bestuurder en daarbij een beroep gedaan op nietigheid van diens besluit om op die locatie te filmen. De bestuurder heeft dit advies in eerste instantie naast zich neer gelegd. Ik vind dat niet verstandig.
Wilt u een feitenrelaas toezenden over hoe het tot tv-opname en het uitzenden van beelden is gekomen en wat de rol en het oordeel van de cliëntenraad hierbij is?
Een uitgebreid feitenrelaas staat helder beschreven in de de uitspraak van de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden d.d. 15 januari 2015.2 Ik voeg deze uitspraak toe aan deze beantwoording. Ik beperk mij hieronder tot enkele observaties.
Uit de beschikbare informatie over deze casus en dan met name uit bovengenoemde uitspraak kan opgemaakt worden dat er tv-opnames gepland stonden op één locatie van deze zorgaanbieder. De cliëntenraad op die locatie is in een vroeg stadium betrokken door de bestuurder. In augustus 2014 is door de bestuurder en de tv-producent afgesproken ook opnames te maken op een tweede locatie, waarna de bestuurder de locatie Flevoland hiervoor aanwees. De cliëntenraad op deze locatie werd hierover eind september 2014 geïnformeerd, twee weken voordat de opnames plaats zouden vinden. Vervolgens hebben de centrale cliëntenraad van zorgaanbieder GGZ Centraal en de cliëntenraad van de locatie Flevoland nog voor aanvang van de opnames een negatief advies gegeven aan de bestuurder en daarbij een beroep gedaan op nietigheid van diens besluit om op die locatie te filmen. De bestuurder heeft dit advies naast zich neer gelegd en was – zo blijkt uit het feitenrelaas in de uitspraak van de LCcV – van mening dat een besluit over het al dan niet toestaan van het maken van tv-opnames binnen de instelling niet adviesplichtig was. Ik vind het negeren van het advies van de cliëntenraad niet verstandig, vooral ook omdat volgens de LCcV de directie van de locatie Flevoland eerder expliciet aan haar cliëntenraad had toegezegd dat er niet gefilmd zou worden indien deze hier niet mee zou instemmen.
Na het uitbrengen van bovenvermelde negatief advies en de reactie van de zorgaanbieder om zijn besluit toch door te zetten, hebben de centrale cliëntenraad en de cliëntenraad op de locatie Flevoland een verzoek voorgelegd aan de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden (LCvV). De vraag was of op een besluit van de raad van bestuur van GGZ Centraal om medewerking te verlenen aan het TV-programma het (verzwaard) adviesrecht van toepassing is en of de besluitvorming zorgvuldig is verlopen.
De commissie heeft in haar uitspraak van 15 januari 2015 de cliëntenvertegenwoordiging op beide punten in het gelijk gesteld: het verzwaard adviesrecht is van toepassing verklaard en de bestuurder had volgens het LCcV onzorgvuldig gehandeld in zijn besluit met betrekking tot het filmen op de locatie Flevoland. In haar oordeel schrijft de LCvV bovendien dat de bestuurder het besluit niet rechtsgeldig had kunnen nemen omdat de cliëntenraad tijdig de nietigheid van het besluit had ingeroepen. De LCcV gaf daarbij ook aan dat het besluit van de zorgaanbieder op punten wringt met belangrijke branchenormering.
Uit nadere berichtgeving vanuit de zorginstelling begrijp ik dat na de uitspraak van de LCcV de raad van bestuur en de directie opnieuw in overleg zijn gegaan met de cliëntenraad van de locatie Flevoland. De cliëntenraad heeft volgens de zorgaanbieder daarop besloten alsnog af te zien van zijn adviesrecht in deze zaak. Cliënten die in de afleveringen van het TV-programma te zien zijn geweest, hebben volgens de instelling kunnen aangeven wat zij wel of niet uitgezonden wilden hebben.
In het dagblad Trouw is op 30 maart jl. een nieuw artikel geplaatst over deze zaak, waarbij de bestuurder volgens het dagblad na de uitspraak druk zou hebben uitgeoefend op de cliëntenraad om af te zien van verdere advisering omdat de instelling mogelijk een schadevergoeding aan de tv-producent zou moeten betalen. De instelling erkent in een reactie op haar website dat er over financiële consequenties is gesproken, maar stelt dat daarbij geen druk is uitgevoerd. Ik kan niet beoordelen wat de overwegingen van de cliëntenraad zijn geweest om het adviestraject te beëindigen.
Wat betreft de rol en het oordeel van de cliëntenraad in deze casus, beperk ik mij wederom tot de uitspraak van de onafhankelijke vertrouwenscommissie. Daaruit blijkt dat de centrale cliëntenraad en de cliëntenraad op locatie Flevoland de juiste procedures hebben bewandeld door ongevraagd advies uit te brengen, nietigheid in te roepen en – toen de bestuurder niet terugkwam op zijn besluit – de zaak voor te leggen aan de LCcV.
Klopt het oordeel van de Commissie van Vertrouwenslieden dat «zwaarwegende cliëntenbelangen» in het geding zijn en wringt de uitzending met privacyregels ter bescherming van «kwetsbare patiënten»?
In de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen is het bij de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden neergelegd om geschillen met betrekking tot het (on)gevraagd adviesrecht van cliënten te behandelen. Zoals hierboven aangegeven, kent de Wmcz het verzwaard adviesrecht voor die zaken die direct het cliëntbelang raken. De commissie heeft in deze casus geoordeeld dat er «zwaarwegende cliëntenbelangen» in het geding zijn en dat de zorgaanbieder heeft gehandeld in strijd met haar eigen reglement ter zake. Ik ga niet over het oordeel van de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden. Dat is aan de rechter.
Ik ben echter met de commissie van mening dat privacy van cliënten zeer belangrijk is en dat de cliëntenraad op dergelijke onderwerpen serieus inspraak moet kunnen hebben.
Welke lessen zijn er te trekken uit deze situatie in het kader van uw voorstel inzake «governance in de zorg» en het versterken van medezeggenschap?
Deze casus geeft aan dat het medezeggenschap van cliënten belangrijk is en niet zomaar terzijde geschoven mag worden, ook al wordt er achteraf «gecorrigeerd». Zoals ik in mijn brief van 22 januari 2015 over goed bestuur in de zorg heb aangekondigd, ben ik van plan de medezeggenschapsregels voor cliënten aan te scherpen. Daarbij gaat het onder meer om het verminderen van de vrijblijvendheid van de medezeggenschapsregels, om het faciliteren van cliëntenraden, maar ook om de praktijk en gebruik van bestaande procedures bij geschillen.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Governance in de zorg voorzien op 19 maart 2015?
Regeldrift |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Regeldrift»?1
Ja.
Wat vindt u van dit artikel?
Doelstelling van het kabinet is het verlagen van de administratievelastendruk door deze bij nieuwe voorstellen te berekenen en zoveel mogelijk te beperken. Het bewuste voorbeeld, zoals geschetst in het artikel «Regeldrift», is mij niet bekend. In de Wet op het financieel toezicht (Wft) worden eisen gesteld aan de advisering door financiële ondernemingen. Onder andere wordt de eis gesteld dat wanneer een financiële onderneming adviseert over een financieel instrument of verzekering zij informatie inwint in het belang van de consument onderscheidelijk de cliënt over diens financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid, voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor haar advies. In de wet wordt niet voorgeschreven welke documenten een cliënt moet overleggen. De doelstelling van deze bepaling is dat consumenten en cliënten een passend advies krijgen, wat gebaseerd is op deze informatie. Een advies dient dus aan te sluiten bij de feitelijke wensen en situatie van de klant. De genoemde wettelijke normen zijn open om zo ruimte te bieden om door de sector ingevuld te worden op een wijze die aansluit bij de dagelijkse praktijk.
Als handreiking voor de praktische invulling van open normen in de wetgeving heeft de AFM leidraden opgesteld. Deze leidraden geven voorbeelden en handvatten aan adviseurs en andere marktpartijen voor de mogelijke inrichting van deze normen, waarbij andere mogelijkheden ook openstaan. De AFM geeft aan dat de leidraad niet als checklist, zoals het artikel beschrijft, moet worden gezien. De voorbeelden vormen geen minimale of limitatieve opsomming.
De AFM-leidraad tweedepijlerpensioenadvisering geeft aan dat de ontworpen pensioenregeling passend dient te zijn voor de werkgever en door deze financieel kan worden gedragen. Hiervoor dient de adviseur inzicht te hebben in de financiële situatie van de onderneming en zich een beeld te vormen van de liquiditeitspositie en de solvabiliteit van de onderneming. De leidraad doet hierbij de suggestie om «financiële jaarstukken, inclusief eventuele accountantsverklaringen, een liquiditeitsoverzicht (indien aanwezig) en het ondernemingsplan (indien aanwezig)» op te vragen. Deze documenten worden ook in het artikel genoemd. Daarnaast wordt gerefereerd aan andere stukken zoals het personeelshandboek, welke niet in de leidraad wordt genoemd.
De situatie beschreven in het artikel gaat over een werkgever die advies krijgt van een verzekeraar over de pensioenregeling voor zijn werknemers. Om te bepalen welke pensioenregeling bij deze werkgever past, zal de verzekeraar informatie nodig hebben over de doelstellingen, financiële positie en risicobereidheid van deze werkgever. Het is voorstelbaar dat een aantal van de in het artikel genoemde documenten als basis kan dienen voor het geven van gedegen advies, zoals ook in het geschetste voorbeeld in de leidraad van de AFM. Ik kan niet beoordelen of alle in het artikel beschreven door de verzekeraar opgevraagde informatie nodig is om tot een passend advies te komen.
Bent u bekend met het geschetste voorbeeld en de eisen die de Autoriteit Financiele Markten (AFM) stelt? Zo ja, wat vindt u van deze werkwijze?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van alle documenten die in dit voorbeeld gevraagd worden en vervolgens aangeven wat nut en noodzaak zijn van inzage in deze documenten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat deze werkwijze past binnen de ambitie van het kabinet om de administratieve lasten te verlagen? Zo ja, kunt u dat motiveren? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om de administratieve lasten van het bedrijfsleven (als klant) van de financiële sector te verlagen?
Open normen bieden de mogelijkheid aan de adviseur of verzekeraar om per klantsituatie te bepalen welke informatie van de klant nodig is om de klant passend te kunnen adviseren. Deze flexibele benadering zorgt ervoor dat lasten bij marktpartijen beperkt kunnen blijven. Dit sluit aan bij de doelstelling van het kabinet om administratieve lasten te beperken. Vanwege de verschillende mogelijkheden om informatie bij de klant in te winnen zijn de administratieve lasten die hieruit voortkomen niet goed in te schatten. Deze worden daarom niet meegenomen bij de inschatting van administratieve lasten in het kader van wet- en regelgeving en ook niet in de monitoring van de doelen ter vermindering van de administratieve lasten.
In het onderzoek naar toetredingsdrempels voor financiële instellingen en de gevolgen daarvan voor de kredietverlening worden casussen als deze ook onderzocht. Actal onderzoekt of de gesignaleerde regeldruk niet verder gaat dan noodzakelijk (proportionaliteit) en of de regeldruk voortkomt uit wetgeving of voortvloeit uit de toezichtpraktijk. Actal zal in haar onderzoek aanbevelingen doen om de regeldruk te verminderen. Advisering over pensioenverzekeringen maakt overigens geen deel uit van dit onderzoek van Actal.
Hoe worden dit soort casussen en administratieve lasten meegenomen in het lopende onderzoek van het Adviescollege toetsing regeldruk (Actal) naar de regelgeving in de financiële sector?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe worden deze administratieve lasten van het bedrijfsleven als klant meegenomen bij de inschatting van administratieve lasten in het kader van wet- en regelgeving? Hoe worden deze meegenomen in de inventarisatie van de toename en afname van administratieve lasten die het kabinet regelmatig opstelt als monitoring van de doelen ter vermindering van de administratieve lasten?
Zie antwoord vraag 5.
Een boete voor racistische uitspraken onder voetbalselfie |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Boete voor racisme onder voetbalselfie Leroy Fer»?1
Ja.
Vindt u het rechtvaardig dat slechts drie mensen een boete opgelegd hebben gekregen, terwijl er talloze racistische en beledigende reacties zijn geplaatst?
Op basis van strafrechtelijk onderzoek zijn door het Openbaar Ministerie drie personen aangemerkt als verdachte. Deze drie personen hebben uitingen gedaan die aanzetten tot haat of discriminerend zijn en hebben een transactievoorstel ontvangen.
Wanneer mensen teksten als grievend en aanstootgevend ervaren, betekent dat niet dat die teksten naar de letter van de wet ook daadwerkelijk een strafbaar feit opleveren omdat ze aanzetten tot haat of discriminerend zijn.
Wat is de reden geweest voor het kleinschalige optreden van het Openbaar Ministerie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er effectiever opgetreden moet worden tegen mensen die racistische uitspraken op sociale media doen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt continu aan het effectiever optreden tegen discriminatie, ook op sociale media en internet. Burgers hebben de mogelijkheid om discriminatie op het internet online te melden bij het Meldpunt internet discriminatie (MiND). Voor de laatste stand van zaken van de aanpak van discriminatie verwijs ik u naar de voortgangsbrief discriminatie, die op 19 februari aan uw Kamer werd toegezonden (TK 2014–2015, 30 950, nr. 76). De verdere versterking van de aanpak van discriminatie maakt tevens onderdeel uit van de herijking van het actieplan discriminatie.
Deelt u de mening dat een boete van 360 euro geen passende strafmaat voor dergelijke racistische en beledigende uitspraken is en dat deze straf veel hoger zou moeten zijn?
Nee. De officier van justitie bepaalt aan de hand van de richtlijnen welke sanctie passend zou zijn in soortgelijke strafzaken. De officier van justitie houdt daarbij rekening met de omstandigheden van het geval. Er kan in voorkomende gevallen gemotiveerd van de richtlijnen worden afgeweken.
Deelt u de mening dat alleen een geldboete weinig effect zal hebben omdat de gedachtegang van de dader hiermee niet verandert? Zo ja, is het niet beter om verplichte cursussen of antiracisme bijeenkomsten te organiseren zodat daders inzien waarom ze fout zitten? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van discriminatie die het Kabinet voorstaat is breder dan alleen het opleggen van geldboetes. Toepassing van het strafrecht is een ultimum remedium in de aanpak van discriminatie. Strafbaarstelling (en vervolging) vervult een belangrijke signaalfunctie, maar strafrecht alleen kan nooit de oplossing zijn: een generieke en gedifferentieerde aanpak die het bestaan van vooroordelen kan wegnemen is eveneens noodzakelijk. Bewustwording is daarbij een belangrijke pijler van het Nederlandse anti-discriminatiebeleid. De in de voortgangsbrief discriminatie aangekondigde landelijke campagne draagt bij aan deze bewustwording.
Denkt u dat de behoefte om racistische uitlatingen te doen is toegenomen in de afgelopen tien jaar? Zo ja, waar denkt u dat deze behoefte vandaan komt? Zo nee, hoe ziet u dit dan?
Zoals reeds aan Uw Kamer gemeld in de eerder aangehaalde brief van 19 februari jongstleden, is het kabinet bezorgd over het beeld van toenemende onverdraagzaamheid. De manier waarop mensen zich bijvoorbeeld op sociale media discriminatoir uitlaten en oproepen tot haat of discriminatoir gemotiveerd geweld is schokkend. Zichtbaar is dat gebeurtenissen elders in de wereld bijdragen aan onverdraagzaamheid en angst. Mensen benaderen elkaar vaak niet meer als individu en gaan af op afkomst en vooroordelen. Dit staat een samenleving, waarin iedereen in veiligheid zichzelf mag zijn, in de weg.
Het kabinet neemt gevoelens van angst binnen verschillende gemeenschappen in ons land serieus. Het is van het allergrootste belang dat hier gezamenlijk tegen wordt gestreden: overheid, maatschappelijke organisaties, religieuze leiders en burgers. Discriminatie gaat ons immers allemaal aan en is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de overheid en de samenleving. In het licht van het vraagstuk van radicalisering van jongeren, is het belang daarvan nog meer toegenomen.
Mede in het kader van de uitvoering van de motie van het lid Marcouch van 26 november 2014 (Kamerstuk 34 000-VI, nr. 37) zal in 2015 vanuit de huidige context opnieuw worden gekeken naar de samenhang, focus en doeltreffendheid van het actieprogramma discriminatie. Mede door nieuwe wetenschappelijke inzichten en opgedane praktijkervaring, worden er vanuit dit actuele perspectief nieuwe meerjarige doelen en resultaten geformuleerd. Hiertoe wordt onder meer in overleg getreden met belangengroepen, maatschappelijke organisaties, overheden, sociale partners en instituties. Het programma kan verder worden versterkt door de relevante invalshoek van andere brede beleidsprogramma’s te betrekken, zoals de integrale aanpak jihadisme en de Agenda lokale democratie. Ook kan hierdoor relevant onderzoek nog meer in samenhang worden uitgevoerd.
Denkt u dat het politieke klimaat bijdraagt aan de toename van racistische uitingen?2 Zo ja, wat gaat u ondernemen om het politieke klimaat bij te sturen? Zo nee, hoe ziet u dit dan?
Zie antwoord vraag 7.
Is het bij u bekend of een van de daders die racistische opmerkingen plaatsten een functie heeft bij de overheid?
Het is mij niet bekend of een van de daders een functie bij de overheid heeft.
Deelt u de mening dat mensen met een overheidsfunctie een voorbeeldfunctie dragen en zich horen te weerhouden van racistische uitspraken? Zo ja, wat gaat u ondernemen tegen deze mensen in overheidsfunctie? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het doen van racistische uitspraken verhoudt zich niet met het gedrag dat van overheidspersoneel mag worden verwacht. Een racistische uitspraak kan worden opgevat als plichtsverzuim en derhalve disciplinair worden bestraft. Integriteit kan immers het vertrouwen in de overheid maken of breken. Het is dus belangrijk dat overheidsfunctionarissen integer zijn. Om dat te borgen en bevorderen dienen overheidsorganisaties op basis van art. 125quater, aanhef en onder a, van de Ambtenarenwet, een integriteitsbeleid te voeren «dat is gericht op het bevorderen van goed ambtelijk handelen en dat in ieder geval aandacht besteedt aan het bevorderen van integriteitsbewustzijn en aan het voorkomen van misbruik van bevoegdheden, belangenverstrengeling en discriminatie».
Indien burgers zich gediscrimineerd voelen door een ambtenaar of bestuurder, kunnen zij verschillende wegen bewandelen om dit aan te kaarten. Zo kunnen zij een klacht indienen bij de desbetreffende overheidsorganisatie. Ook kunnen burgers (vermoedens van) integriteitsschendingen melden bij de Rijksrecherche, alsmede bij de Vertrouwenslijn van NL Confidential (voorheen Stichting M ook wel bekend van de anonieme meldlijn Meld Misdaad Anoniem). Voor ambtenaren die vermoedens van misstanden in hun organisatie aan de kaak willen stellen, zijn klokkenluidersregelingen in het leven geroepen (zoals het Besluit melden vermoeden van misstand bij Rijk en politie).
Vindt u dat aan mensen die in het verleden dergelijke racistische opmerkingen hebben geplaatst, vanuit het principe van een voorbeeldfunctie en het gelijkheidsbeginsel, de toegang tot banen bij de overheid ontzegt dient te worden? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee, in het verleden geplaatste racistische opmerkingen op internet zijn in zijn algemeenheid geen reden om iemand de toegang tot een baan bij de overheid te ontzeggen, tenzij dit heeft geleid tot een strafrechtelijke veroordeling die de afgifte van een voor de functie noodzakelijke verklaring van goed gedrag in de weg staat. Daarbij zij wel aangetekend, dat het doen van racistische uitingen zich niet verhoudt tot hetgeen van overheidspersoneel verwacht mag worden. Het ligt wel in de rede dat dergelijke uitlatingen, indien bekend, zullen worden meegewogen in de sollicitatieprocedure.
Bent u van plan een aanpak samen te stellen om daadkrachtig te voorkomen dat dergelijke racistische uitspraken in de toekomst door andere personen worden gedaan? Zo ja, hoe gaat dit aanpak eruit zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat er een meldpunt racisme moet komen bij overheidsfuncties?
Ik ben geen voorstander van het oprichten van een apart meldpunt racisme in relatie tot overheidsfuncties. De bestaande instituties ten behoeve van het tegengaan van discriminatie en de huidige mogelijkheden om misstanden te melden volstaan, zoals de anti-discriminatievoorzieningen (ADV’s) en het Meldpunt internet discriminatie (MiND), om inzicht te krijgen in de problematiek en om krachtig op te kunnen treden.
Douanecontroles op de Waddenzee |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat de controle op de Waddenzee door de douane alleen nog maar bij calamiteiten en meldingen van derden zal plaatsvinden?
Het is niet correct dat de controle op de Waddenzee door de Douane alleen nog maar bij calamiteiten
en meldingen van derden zal plaatsvinden. Er is voor de Waddenzee sprake van de invoering van een andere, slimmere vorm van toezicht. Het toezicht wordt voortaan uitgevoerd met twee vaartuigen die speciaal zijn gemaakt voor snelle interventies. Die vaartuigen worden ingezet op basis van informatiegestuurde controleopdrachten (gebaseerd op een risicoanalyse) en op basis van controleopdrachten die erop zijn gericht om informatie te vergaren. Deze vorm van informatiegestuurd toezicht met snelle interventiemiddelen in plaats van met het huidig aanzienlijk minder snelle patrouillevaartuig, maakt dat de onvoorspelbaarheid en hierdoor ook de kwaliteit van het toezicht en de snelheid van de interventies toeneemt. De vaartuigen worden gestationeerd in Harlingen en de Eemshaven waardoor het hele Waddengebied snel kan worden bereikt voor het uitvoeren van controles. Informatiegestuurd optreden met de twee snelle vaartuigen heeft tot gevolg dat het toezicht effectiever en efficiënter wordt ingevuld, wat op termijn leidt tot minder maar wel kwalitatief beter ingevulde toezichtsuren. Dit toezicht wordt gezamenlijk met de Koninklijke Marechaussee uitgevoerd, waardoor er sprake is van efficiënt en effectief toezicht door beide diensten. Vanzelfsprekend wordt vanuit eigen bevoegdheid opgetreden, maar wel met zoveel mogelijk gezamenlijke informatiedeling en gezamenlijk optreden (o.a. het bemannen van de interventieschepen).
Klopt het dat de bemanning van de Stormmeeuw, het huidige controleschip, wegbezuinigd zal worden?
De Douane-medewerkers aan boord van MS Stormmeeuw blijven allen werkzaam bij de Douane, ze worden herplaatst binnen de Douane. De nautische bemensing van MS Stormmeeuw is werkzaam bij de Rijksrederij, een onderdeel van Rijkswaterstaat (RWS). RWS zal vanuit zijn verantwoordelijkheid deze medewerkers naar een andere functie begeleiden, binnen of buiten de organisatie. Momenteel bevinden deze medewerkers zich daarom in een «van werk naar werk»- traject.
Wat is de reden voor deze bezuinigingen, zowel op personeel als op de controle?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is om deze controle alleen bij calamiteiten en meldingen van derden te laten plaatsvinden? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om te zorgen dat er ook gewone controles zullen blijven plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u mogelijkheden in samenwerking tussen de douane en de Waddenunit om daarmee de controles op niveau te houden?
De handhaving blijft op het gewenste niveau, ook omdat controles gerichter plaatsvinden. Met de Waddenunit1 zijn al eerder afspraken gemaakt op het gebied van informatiedeling, de zogenaamde oog en oor functie, en over samenwerking tijdens grootschalige evenementen zoals Sail.