De rellen rond een raadsvergadering over de komst van een asielzoekerscentrum in Geldermalsen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de gebeurtenissen in Geldermalsen, waarbij er rond de raadsvergadering van 16 december grote onrust en rellen zijn ontstaan over de komst van een asielzoekserscentrum?1
Ja.
In hoeverre was er van tevoren duidelijkheid dat het tot grote problemen zou kunnen komen tijdens de raadsvergadering? Is er adequaat gereageerd op oproepen om massaal aanwezig te zijn?
De burgemeester van Geldermalsen, verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde, heeft mij hierover als volgt geïnformeerd.
Op 14 december is in een ingelast driehoeksoverleg tussen burgemeester, politie en Openbaar Ministerie (OM) besloten om op 16 december een raadsvergadering te organiseren waarin ruimte zou zijn voor inwoners om hun mening te geven of aanwezig te zijn. Op dat moment was er op basis van de beschikbare informatie geen aanleiding om aan te nemen dat de vergadering zou leiden tot ongeregeldheden en agressie. Grootschalige zichtbare aanwezigheid van de politie werd dan ook niet gepast geacht. De gewenste inzet van politie is in de driehoek bepaald en werd door alle partijen ruim voldoende geacht. Afgesproken werd voorts dat alle uitingen van gevoelens van onrust tot aan de raadsvergadering zouden worden gemonitord.
Op maandag 14 en dinsdag 15 december hebben gemeente en politie de raadsvergadering voorbereid. In verband met een ordelijk verloop werd besloten tot een gecontroleerde toegang van het gemeentehuis voor genodigden, bestaande uit direct belanghebbenden en omwonenden van het beoogde azc-terrein. Ongeveer 60 mensen wilden gebruik maken van het spreekrecht en zijn daartoe uitgenodigd. Voor geïnteresseerden was er de mogelijkheid om vóór het gemeentehuis hun mening kenbaar te maken. Door de gemeente waren beveiligers ingehuurd en hekwerken geplaatst met het oog de gecontroleerde toegang tot het gemeentehuis. De sociale media zijn vanaf de bekendmaking van het voorstel uitgebreid gemonitord door zowel gemeente als politie. Hoewel het voorstel omtrent het AZC in toenemende mate reacties los maakte, zijn geen duidelijke signalen binnen gekomen die vooraf wezen op het gebruik van (grootschalig) geweld of ordeverstoring.
Ten behoeve van het ordelijk verloop was een aantal ter plaatse bekende politiemensen aanwezig. Daarnaast was uit voorzorg, gelet op de gemaakte risico-inschatting, extra politiesterkte aanwezig en had de burgemeester, in overleg met politie en OM, een noodbevel afgegeven. Ook is er een veiligheidsrisicogebied ingesteld en heeft de Officier van Justitie een last tot preventief fouilleren afgegeven. Tegen 19.45 uur waren er minstens 500 belangstellenden. De sfeer was niet agressief. Gezien de menigte is een linie opgesteld van ongeveer 25 politieagenten en een aantal beveiligers. De inloop van de genodigden in het gemeentehuis verliep rustig en conform planning ging de vergadering om 20.00 uur van start.
Direct ná de start van de raadsvergadering sloeg de sfeer om en ontstonden enkele ongeregeldheden. Deze ongeregeldheden in combinatie met de grootte van de groep belangstellenden, waren aanleiding om de ME te laten aanrijden en op te stellen. Rondom 20.10 uur had zij zich gevoegd bij de reeds aanwezige politie. Zij hebben gezamenlijk een linie gevormd. Uit de menigte belangstellenden maakte zich een groep van 60 tot 80 relschoppers los, die plotseling een directe en gecoördineerde aanval uitvoerde op de politie. Dit ging gepaard met veel geweld, onder andere het gericht afsteken en gooien van zwaar vuurwerk en het gooien van stenen en klinkers. Hierdoor moesten de onbeschermde politieagenten en de beveiligers van de gemeente zich terugtrekken. De ME werd geconfronteerd met hevig verzet, zwaar vuurwerk en het gooien van stenen en hekken. Hierop werd de ME-inzet vergroot. Zij heeft vervolgens de menigte verwijderd en aanhoudingen verricht.
Is er een algemeen kader op basis waarvan in dergelijke gevallen beoordeeld wordt welke veiligheidsmaatregelen nodig zijn? Zo niet, welke stappen gaat u daarvoor ondernemen?
De politie maakt gebruik van landelijk vastgestelde modellen en protocollen.
Aan de hand hiervan en aan de hand van de verzamelde informatie maakt de politie een risico-inschatting van de situatie. Vervolgens worden daar maatregelen op bepaald, welke door het lokale gezag worden vastgesteld.
Daarnaast verwijs ik naar hetgeen in het antwoord op vraag 7 is opgenomen over de «Handreiking verhoogde asielinstroom t.b.v. het lokaal bestuur en betrokken partners» en de «Toolkit Veilig Bestuur».
Waren politie en mobiele eenheid (ME) tijdig op de hoogte van de mogelijke dreiging? Welke concrete actie is ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre had escalatie voorkomen kunnen worden als de ME tijdiger ter plaatse was geweest om de rust te waarborgen?
De ME was tijdig ter plaatse. Het nog eerder ter plaatse hebben van de ME had escalatie naar verwachting niet voorkomen, maar mogelijk zelfs versterkt.
Welke actie is ondernomen na de bedreiging van één van de raadsleden en zijn gezin?
Naar aanleiding van deze bedreiging is het OM een strafrechtelijk onderzoek gestart. Dit onderzoek loopt nog.
Zoals gebruikelijk kan ik geen mededelingen doen over de vraag of dreiging en risico aanleiding zijn (geweest) tot het nemen van beveiligingsmaatregelen in relatie tot het raadslid en zijn gezin.
Welke maatregelen gaat u nemen om de veiligheid van politici en bestuurders blijvend en adequaat te waarborgen, zeker als er sprake is van vergaderingen rond gevoelige besluiten als de komst van een asielzoekerscentrum?
Het Kabinet heeft veel aandacht voor bedreiging van politici en bestuurders. Het bedreigen van politici en bestuurders is onacceptabel. Indien dreiging en risico zodanig zijn dat beveiligingsmaatregelen nodig zijn, dan worden die genomen. Het lokale gezag kan eveneens, indien nodig, maatregelen nemen in het kader van de handhaving van de openbare orde. Ik sta in nauw contact met het OM, politie en lokale bestuurders om de ontwikkelingen en de aanpak te monitoren.
Gemeenten worden daarnaast actief ondersteund door middel van begeleiding bij het maken van afspraken in de driehoek, beantwoording van specifieke vragen en bij het uitwerken van scenario’s van veiligheidsincidenten. Ook wordt kennis en expertise gedeeld, zoals met de «Handreiking verhoogde asielinstroom t.b.v. het lokaal bestuur en betrokken partners». Deze is ontwikkeld in nauwe samenspraak met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters. Bovendien ondersteunt het OndersteuningsTeam Asielzoekers en Vergunninghouders (OTAV) gemeenten bij dilemma’s en vraagstukken over de asielinstroom en de consequenties voor gemeenten. In dit kader is de «Toolkit Veilig Bestuur» ook een belangrijk instrument. Dit instrument, dat in oktober 2015 door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is gepresenteerd aan burgemeesters, wethouders en raadsleden, biedt handvatten voor lokale bestuurders over hoe om te gaan met agressie en geweld.
Bent u bereid om de gebeurtenissen in Geldermalsen te onderzoeken of te laten onderzoeken om te bezien welke lessen hieruit getrokken kunnen worden voor vergelijkbare situaties?
De burgemeester van Geldermalsen is in dit geval verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde. De gemeenteraad van Geldermalsen zal de gebeurtenissen evalueren in de raadsvergadering van 26 januari 2016. Ook de politie evalueert de aanloop naar en het politieoptreden tijdens de raadsvergadering.
De deelname van Arabische landen aan de bombardementen tegen ISIS |
|
Joël Voordewind (CU), Harry van Bommel , Raymond de Roon (PVV), Raymond Knops (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de toespraak van de Minister van Defensie van de Verenigde Staten «Statement on the Counter-ISIL Campaign before the Senate Armed Services Committee»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak «Saudi Arabia and the Gulf states joined the air portion of the campaign in the early days – only the air part – but have since been pre-occupied by the conflict in Yemen, both in the air and on the ground.»? Kunt u bevestigen dat Saoedi-Arabië en de Golfstaten nauwelijks nog bombardementen uitvoeren tegen ISIS?
Over het precieze aandeel (aantallen luchtaanvallen) van Arabische bondgenoten in de luchtcampagne in de strijd tegen ISIS worden in het openbaar geen mededelingen gedaan. In meer algemene zin kan worden gesteld dat het toenemende aantal crises in de regio leidt tot capaciteitsuitdagingen. De Golfpartners blijven actief in de strijd tegen ISIS. De Arabische partners blijven ook actief in de anti-ISIS coalitie.
Kunt u ingaan op de volgende beweringen: «Pentagon statements reveal that half the Arab countries in the coalition have carried out no bombing in Iraq and Syria at all. Bahrain and Jordan haven't dropped any bombs in months, according to a U.S. official speaking on background about the actions of allies, and Saudi Arabia and the United Arab Emirates bomb about once a month.»?2 Kunt u deze uitspraken bevestigen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Blijft u, ondanks de uitspraken van de Minister van Defensie van de Verenigde Staten, bij uw opmerking dat u «in het openbaar geen cijfers kan geven over wie wanneer welke bombardementen heeft uitgevoerd»?3 Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja. Het betreft operationele, geclassificeerde informatie. Bovendien opereert de anti-ISIS coalitie als één geheel; de inbreng van alle coalitiepartners is van wezenlijk belang voor de coalitie en de strijd tegen ISIS.
Wanneer heeft Saoedi-Arabië voor het laatst bombardementen uitgevoerd tegen ISIS?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wanneer heeft Bahrein voor het laatst bombardementen uitgevoerd tegen ISIS?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer hebben de Verenigde Arabische Emiraten voor het laatst bombardementen uitgevoerd tegen ISIS?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer heeft Jordanië voor het laatst bombardementen uitgevoerd tegen ISIS?
Zie antwoord vraag 5.
Welke landen voeren bombardementen uit tegen ISIS in Irak en Syrië?
De volgende landen hebben deelgenomen of nemen op dit moment deel aan de luchtaanvallen van de anti-ISIS coalitie: Australië, België, Canada, Denemarken, Frankrijk, Jordanië, Nederland, Saoedi-Arabië, Turkije, de Verenigde Arabische Emiraten, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Hoeveel bombardementen zijn er in 2014 en 2015 tot nu toe, per maand, door de coalitie uitgevoerd boven Irak? Kunt u daarbij tevens toelichten wie de bombardementen heeft uitgevoerd?
In 2014 zijn in totaal 6.591 sorties uitgevoerd door coalitietoestellen. Bij 2.003 van deze sorties is minstens één wapen afgevuurd. In 2015 zijn tot en met 30 november 2015 19.269 sorties uitgevoerd. In 2015 was tot en met 30 november bij 8.929 sorties sprake van minstens één afgevuurd wapen. Informatie over wie wanneer welke bombardementen heeft uitgevoerd, wordt niet in het openbaar gedeeld.
Hoeveel bombardementen zijn er in 2014 en 2015 tot nu toe, per maand, door de coalitie uitgevoerd boven Syrië? Kunt u daarbij tevens toelichten wie de bombardementen heeft uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u de antwoorden op deze vragen binnen drie weken aan de Kamer sturen, dus uiterlijk vrijdag 8 januari a.s.?
Het is niet haalbaar gebleken de vragen binnen de gevraagde termijn te beantwoorden.
De onderhoudskosten van de Gouden Koets |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe hoog zijn de kosten, in totaal en per jaar, van het groot onderhoud van de Gouden Koets?
De kosten van het groot onderhoud en de restauratie van de Gouden Koets zijn voor rekening van de Dienst Koninklijk Huis (DKH) en worden bekostigd uit artikel 2 van Begroting I De Koning (hierna: Begroting I). Zij leiden niet tot een extra beslag op de belastingmiddelen, want ze worden gedekt uit het totaal van het begrote bedrag op artikel 2 van Begroting I.
Begrotingsartikel 2 bevat de functionele uitgaven die te relateren zijn aan de uitoefening van het koningschap en die op declaratiebasis door de DKH namens de Koning worden ingediend bij de Minister-President en ten laste van Begroting I worden betaald. Het begrotingsartikel bestaat uit een personele en een materiële component en overige specifieke uitgaven. De kosten van het groot onderhoud en de restauratie van de Gouden Koets vallen binnen de materiële component. De parlementaire controle op de functionele uitgaven vindt plaats via de controle op Begroting I waarin de uitgaven worden geraamd en via het financiële jaarverslag De Koning waarin verantwoording wordt afgelegd over de gedane uitgaven. Zoals voor alle jaarverslagen geldt, gaat het Jaarverslag De Koning vergezeld van een rapport van de Algemene Rekenkamer en worden de uitgaven op begrotingsartikel 2 gecontroleerd door de Auditdienst Rijk. Ook verricht een externe accountant jaarlijks een onderzoek naar de rechtmatigheid van de betreffende uitgaven.
Met deze systematiek wordt recht gedaan aan artikel 41 van de Grondwet («De Koning richt, met inachtneming van het openbaar belang, zijn Huis in.»). Ingevolge deze bepaling heeft de Koning de vrijheid om binnen de grenzen van begrotingsartikel 2 te bepalen hoe hij zijn «Huis» inricht en hoe hij de financiële middelen daarbij inzet.1 Zouden individuele uitgaven binnen de drie componenten van het begrotingsartikel 2 transparant moeten worden gemaakt voor een ieder, dan spoort dit niet met artikel 41 van de Grondwet.
Welk onderhoud wordt precies aan de Gouden Koets gepleegd? Kunt u met de beantwoording de onderhoudslijst en, indien beschikbaar, het onderzoek ten grondslag liggende aan de beslissing tot onderhoud, meesturen? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek naar de staat van onderhoud van de Gouden Koets is gebleken dat het rijtuig aan restauratie toe is. De onderstaande werkzaamheden zullen in ieder geval plaatsvinden:
De stukken waarom wordt gevraagd, kunnen – voor zover deze bestaan – niet met de beantwoording worden meegestuurd, omdat dan getreden zou worden in de grondwettelijke bevoegdheid van de Koning om met inachtneming van het openbaar belang zijn «Huis» in te richten. Zie ook het antwoord op vraag 1 en de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State over «de ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning en leden van het koninklijk huis ten aanzien van de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer, in het bijzonder in relatie tot de inlichtingenplicht van de regering jegens de Staten-Generaal».2
Wat is, gezien het meerjarige karakter, het tijdpad van het onderhoud? Wat gebeurt wanneer?
De restauratie van de Gouden Koets zal meerdere jaren duren. De restauratie betreft een tijdrovend en specialistisch werk, waarbij de verschillende specialisten niet gelijktijdig aan het rijtuig kunnen werken. De ervaringen en inzichten opgedaan bij de restauratie van de Glazen Koets worden benut bij de restauratiewerkzaamheden aan de Gouden Koets.
Globaal genomen, kunnen de volgende fasen in het restauratieproces worden onderscheiden:
Waarom is niet gekozen voor een sneller onderhoudstraject, zodat de koets weer eerder in gebruik genomen kan worden?
Zie antwoord vraag 3.
Welk onderhoud aan de Gouden Koets is tegen welke kosten gepleegd sinds de troonsbestijging van Prinses Beatrix?
Het is de eerste keer ooit dat de Gouden Koets een grote restauratiebeurt ondergaat. Uitgangspunt bij de restauratie is dat de koets voor de komende decennia weer geschikt moet zijn om te kunnen worden ingezet. Voor de restauratie zoals nu gepland, moet de koets uit elkaar worden gehaald. De koets zal (in onderdelen) grotendeels op het Koninklijk Staldepartement en deels op andere plekken zijn tijdens deze restauratie.
In de afgelopen jaren heeft alleen het reguliere jaarlijkse onderhoud aan de koets plaatsgevonden, zoals het smeren van de assen en kleine reparaties. In de kosten van dit onderhoud kan geen inzage worden gegeven om redenen genoemd in het antwoord op vraag 1.
Wat moet precies verstaan worden onder «de eerste keer dat dit type groot onderhoud» plaatsvindt aan de Gouden Koets, zoals u stelde bij de behandeling van de begroting van de Koning voor het jaar 2016? Welke andere typen groot onderhoud zijn denkbaar en hebben wel plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Minder ziekenhuisopnames door casemanager palliatieve zorg' |
|
Carla Dik-Faber (CU), Henk Krol (50PLUS), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minder ziekenhuisopnames door casemanager palliatieve zorg»1, en het promotie-onderzoek waaraan in dit artikel wordt gerefereerd?2
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat de begeleiding van een casemanager een duidelijke meerwaarde heeft voor patiënten en hun naasten in de palliatieve fase, aangezien patiënten die thuis ondersteuning krijgen van een casemanager palliatieve zorg vaker thuis overlijden en minder vaak in het ziekenhuis dan patiënten zonder casemanager? Welke factoren zijn volgens u van belang om een initiatief casemanagement palliatieve zorg succesvol te laten zijn?
Volgens dit promotie onderzoek blijkt dat, voor de zorg in de laatste levensfase de betrokkenheid van de casemanager toegevoegde waarde heeft in aanvulling op de palliatieve zorg die wordt geleverd door de huisartsen, ook al is de rol van de casemanager «slechts» adviserend en worden er geen verpleegkundige handelingen verricht of medicijnen voorgeschreven. Anderzijds blijkt ook dat de huisartsen en wijkverpleegkundigen gematigd positief zijn over de steun van de casemanager palliatieve zorg. Een mogelijke oorzaak hiervan zou kunnen zijn dat er een gebrek was aan een eenduidige beschrijving van de inhoud en interventies bij het casemanagement in de palliatieve zorg. Een grote meerwaarde en een belangrijke eerste stap van dit promotie onderzoek, is dan ook dat de kenmerken van casemanagement in de palliatieve zorg zijn beschreven.
De onderzoeker doet in haar proefschrift en in een handreiking3 een aantal aanbevelingen waarmee initiatieven met casemanagement in de palliatieve zorg verder kunnen worden ontwikkeld, waar ik me bij aansluit. Zo wordt onder andere gesteld dat er moet worden geïnvesteerd in contact met huisartsen en gespecialiseerde verpleegkundigen op het gebied van hartziekten of longverpleegkundigen om zo de samenwerking verder te verbeteren. Hierdoor wordt de rolverdeling duidelijk en het vertrouwen in elkaar vergroot. Ook moet nog verder worden gewerkt aan het tijdig inzetten van het casemanagement in de palliatieve zorg. Hiervoor lijkt het mij noodzakelijk dat er handvatten worden opgesteld, zodat het juiste moment wordt (h)erkent. De «surprise question» kan hierbij helpen.
Op welke manier wordt casemanagement bij palliatieve zorg op dit moment georganiseerd? Hoeveel initiatieven casemanagement palliatieve zorg zijn er op dit moment?
Het promotie onderzoek beschrijft uitgebreid hoe en hoe vaak casemanagement palliatieve zorg wordt toegepast in Nederland. Navraag bij Stichting Fibula4 leert dat deze beschreven situatie nog steeds grotendeels klopt. Resumerend waren er in 2010 onder de palliatieve zorgnetwerken in Nederland twintig initiatieven voor casemanagement. De initiatieven bestonden vooral in en rond de Randstad en een meerderheid van de initiatieven was minder dan vijf jaar actief. In alle twintig initiatieven was de casemanager verpleegkundige. Ondersteuning door de casemanager wordt gegeven in aanvulling op zorg van de huisarts en wijkverpleegkundige. De inhoud van de ondersteuning was globaal genomen dezelfde in alle initiatieven. De organisatorische inbedding van initiatieven varieert; casemanagers kunnen werken vanuit een thuiszorg organisatie, vanuit een samenwerkingsverband (bijvoorbeeld binnen een netwerk voor palliatieve zorg of een thuiszorg organisatie in samenwerking met een ziekenhuis) of vanuit een hospice.
Bent u ermee bekend dat er knelpunten zijn bij de financiering van de casemanager? Kunt u deze knelpunten in kaart brengen? Welke mogelijkheden ziet u om de knelpunten weg te nemen? Welke lessen kunt u daarbij trekken uit de organisatie van casemanagement bij dementie, waarbij de Kamer bij meerderheid heeft uitgesproken om de casemanager dementie als aparte aanspraak op te nemen?3
De casemanagers uit de twintig initiatieven zijn verpleegkundigen. De werkzaamheden behorende bij het casemanagement in de palliatieve zorg vallen onder de aanspraak wijkverpleging en kunnen worden bekostigd met uren verpleging en verzorging uit de Zorgverzekeringswet. De Zorgverzekeringswet kent functiegerichte aanspraken, wat wil zeggen dat niet wordt voorgeschreven wie de zorg levert. Het is aan verzekeraars en aanbieders om afspraken te maken wie het casemanagement in de palliatieve zorg levert. Dit geldt ook voor de casemanager dementie, zoals ik bij de behandeling van de door de Kamer aangenomen motie reeds heb aangegeven. Ik ben momenteel aan het onderzoeken hoe ik uitvoering kan geven aan de aangenomen motie van het lid Bruins Slot c.s.
Bent u bereid te bevorderen dat er in het hele land meer casemanagers ingezet worden in de palliatieve fase, zodat thuiswonende patiënten nog meer dan nu de juiste zorg ontvangen?
Casemanagement in de palliatieve zorg kan ertoe bijdragen dat een patiënt nog meer dan nu de juiste zorg ontvangt. Ik vind het dan ook belangrijk dat deze functie breed kan worden ingezet indien daar vanuit de patiënt behoefte aan is. De vorm waarin het casemanagement wordt ingezet wordt niet voorgeschreven. Het is aan de aanbieders en zorgverzekeraars om afspraken te maken over degene die het casemanagement uitvoert, zolang de professional die het casemanagement uitvoert daar maar goed voor is toegerust. Als een zorgverzekeraar en zorgaanbieder samen besluiten dat de casemanager de aangewezen persoon is om de werkzaamheden behorende bij het casemanagement in de palliatieve zorg te verrichten, dan dienen zij hier samen afspraken over te maken.
Wat vindt u ervan dat nog steeds bijna alle patiënten die werden verwezen naar een casemanager kanker hadden, terwijl er volgens de onderzoeker ook patiënten met andere levensbedreigende ziekten behoefte kunnen hebben aan de begeleiding van een casemanager?
Als patiënten met andere levensbedreigende ziekten dan kanker baat kunnen hebben bij casemanagement in de palliatieve zorg, waardoor beter wordt bijgedragen aan het realiseren van passende zorg voor de patiënt, dan vind ik het jammer dat deze patiënten nog niet goed gevonden worden. Aan de andere kant sluit dit onderzoek niet uit dat het casemangement bij patiënten met andere levensbedreigende ziekten dan kanker momenteel misschien al goed wordt ingevuld door andere zorgprofessionals.
Hoe verhoudt zich het antwoord op de vorige vraag met de opdracht in de motie Van der Staaij, Wiegman-van Meppelen Scheppink en Wolbert4, waarin de regering gevraagd werd actief te werken aan de verbreding van palliatieve zorg naar meerdere ziektebeelden? Wat heeft u sinds de aanvaarding van deze motie gedaan om goede palliatieve zorg mogelijk te maken voor andere patiëntengroepen, zoals mensen met COPD (een chronische longziekte) en dementie? Tot welke resultaten hebben uw inspanningen inmiddels geleid?
Sinds de motie is er veel gebeurd om goede palliatieve zorg voor andere patiëntengroepen mogelijk te maken. Door de palliatieve zorg integraal onderdeel uit te laten maken van de Zorgverzekeringswet, wordt geregeld dat alle patiëntengroepen die in de terminale fase geraken snel hun zorg uit hetzelfde domein kunnen krijgen, met een centrale rol voor de huisarts en de wijkverpleegkundige.
De meeste recent ontwikkelde producten (inclusief de goede voorbeelden uit de ZonMw programma's) zijn niet langer specifiek voor kanker ontwikkeld (denk aan de zorgmodule, de surprise question, het zorgpad stervensfase, de inzet van PaTZ-groepen). In de programmatekst van «Palliantie. Meer dan zorg» is expliciet aangegeven dat onder levensbedreigende aandoeningen de meeste kankersoorten worden gerekend, maar ook andersoortige aandoeningen zoals stofwisselingsziekten, COPD, hart- en vaatziekten, ALS en dementie. De regionale netwerken palliatieve zorg staan ook een brede benadering van palliatieve zorg voor. «Zelfs» het IKNL is al langer breder bezig met palliatieve zorg en heeft in september 2014 een publicatie uitgebracht over «Palliatieve zorg voor andere doelgroepen». Eind 2015 is begonnen met de ontwikkeling van (onderdelen van) een kwaliteitsstandaard rondom palliatieve terminale thuiszorg, waarbij de focus ligt op de uitwerking van de (wijk)verpleegkundige taken en rollen in de thuissituatie. De rol van de casemanager palliatieve zorg zal hierin worden meegenomen. Ik ben daarom van mening dat het gedachtegoed dat palliatieve zorg breder is dan zorg voor mensen met kanker inmiddels door de sector is omarmd en zal dit waar dat nodig is blijven uitdragen.
Ziet u op basis van het proefschrift meer mogelijkheden om verder uitvoering te geven aan de motie, zodat de reikwijdte van de casemanager verbreed wordt? Zo ja, hoe gaat u daaraan werken?
Zie antwoord vraag 7.
Het bieden van veilige opvang aan LHBT-asielzoekers en statushouders |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u de inhoud van het plan in Zaandam in samenwerking met het Bureau Discriminatiezaken en Stichting Vluchtelingenwerk nader toelichten? Hoe vindt ondersteuning precies plaats, ook op langere termijn en hoe worden maatregelen uit dit plan gefinancierd?1
Aanleiding voor het plan was het signaal van Stichting Vluchtelingenwerk dat LHBT-statushouders vaak kampen met trauma’s die samenhangen met hun seksuele oriëntatie en/of genderidentiteit. Dit beïnvloedt het welzijn van deze mensen en kan zelfs hun integratie in de Nederlandse samenleving belemmeren.
Het doel van de gemeente Zaanstad is om LHBT-statushouders weerbaarder te maken. Dit doet men door ze een maatschappelijk begeleidingstraject van 18 maanden aan te bieden. Onderdeel van dit begeleidingstraject is het kennis nemen van gelijke rechten die LHBT’s in Nederland hebben en wegwijs worden in de Nederlandse LHBT-gemeenschap. Dit gebeurt door training van medewerkers van Stichting Vluchtelingenwerk die op hun beurt de LHBT-statushouders begeleiden. Het LHBT-projectplan van Stichting vluchtelingenwerk is ingebed in het totaalplan lokaal-beleid van Zaanstad dat onder regie van gemeente wordt uitgevoerd door Bureau Discriminatiezaken. De kosten (€ 11.000,– over een periode van 3 jaar) worden deels gefinancierd uit de beschikbaar gestelde bijdrage van het Ministerie van OCW ten behoeve van stimulering van lokaal LHBT-beleid en deels door een eigen bijdrage van de gemeente Zaanstad.
Had deze brief tot doel om de andere 41 Regenbooggemeenten te stimuleren, de aparte opvang die in Amsterdam wordt geboden aan LHBT-asielzoekers, over te nemen, dit gelet op uw bewoording om met het gegeven voorbeeld gemeenten te «inspireren»?2
Het netwerk van Regenbooggemeenten bestaat uit gemeenten die lokaal LHBT-beleid als speerpunt hebben benoemd. Het uitwisselen van informatie is een van de doelstellingen van het netwerk. Zaanstad en Amsterdam zijn beide Regenbooggemeenten. De brief had tot doel om het belang te benadrukken van het waarborgen van de veiligheid van LHBT-asielzoekers. Dat betekent echter niet
dat de brief beoogt andere gemeenten te stimuleren om categoriale opvang aan LHBT-asielzoekers te bieden.
De brief is informerend van aard. De brief beschrijft, voor wethouders die lid zijn van het netwerk van Regenbooggemeenten, voorbeelden van gemeenten die het waarborgen van de veiligheid van LHBT-asielzoekers hebben opgenomen in het lokaal LHBT-beleid. Zoals eerder aangegeven betreft het een project in de gemeente Zaanstad dat zich richt op statushouders en een initiatief van de gemeente Amsterdam waar het ging om een noodopvanglocatie die niet tot de opvang van het COA behoort. Ik benadruk in de brief dat de Nederlandse normen en waarden gelden in de opvang en dat LHBT’s hun leven moeten kunnen inrichten zoals zij dat willen. Ik constateer dat Amsterdam de keuze heeft gemaakt om daar waar er sprake is van acute noodsituaties de slachtoffers van geweld of intimidatie tijdelijk uit een bedreigende situatie halen tot de noodzakelijke maatregelen genomen kunnen worden. De situatie in Amsterdam betreft een uitzonderingssituatie. Het Kabinet is van mening dat slachtoffers van discriminatie, bedreiging of geweld in de asielopvang alleen in acute noodsituaties op een andere plek moeten worden ondergebracht. De daders worden gestraft. Daartoe zijn er verschillende maatregelen beschikbaar. Slachtoffers worden door het COA gestimuleerd om aangifte te doen. Bij (mogelijk) strafbare feiten wordt altijd de politie ingeschakeld. Ook kan een veroordeling wegens een ernstig misdrijf tot gevolg hebben dat een verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel niet wordt verleend. Uw Kamer ontving recent een brief waarin een aanscherping van het beleid terzake wordt aangekondigd.
Hoe verhoudt zich de genoemde brief tot eerdere antwoorden dat het kabinet categoriale opvang voor LHBT-asielzoekers niet wenselijk acht en dit juist stigmatiserend vindt?3
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan nog worden gesproken over «een uitzondering»4 indien meerdere of alle Regenbooggemeenten conform de genoemde brief de aanpak in Amsterdam overnemen en (toch) overgaan tot categoriale (nood)opvang voor LHBT-asielzoekers?
U vraagt mij naar een scenario dat zich op dit moment niet voordoet. Belangrijk is dat in de huidige situatie alles wordt gedaan om de veiligheid van LHBT-asielzoekers in de (nood)opvang te waarborgen. Ik wil benadrukken dat het in Amsterdam ging om een situatie waarin sprake was van noodopvang die niet tot de opvang van het COA behoort. Dit is een situatie die elders in het land niet voorkomt, behalve waar het crisisnoodopvang betreft. Het COA neemt de situatie van kwetsbare groepen in de opvang zeer serieus en besteedt veel aandacht aan hun veiligheid en aan voorlichting in de opvang over de Nederlandse normen en waarden. COA medewerkers zijn getraind om signalen van onveiligheid te herkennen en om de nodige maatregelen te nemen. Ook kan worden doorverwezen naar belangenorganisaties, in geval van LHBT’s, het COC. Het Kabinet zal uw Kamer op korte termijn middels een brief te informeren over de inzet van COA op dit punt.
Deelt u de mening dat het vooral van groot belang is dat tegen daders van discriminerende uitingen jegens LHBT-ers wordt opgetreden?
Ik deel de mening dat tegen daders moet worden opgetreden. Voor iedereen die in de opvang verblijft moet het duidelijk zijn dat geweld tegen andere bewoners, bijvoorbeeld wegens hun seksuele oriëntatie of genderidentiteit, onacceptabel is.
Het COA heeft diverse mogelijkheden om maatregelen te nemen tegen de dader, afhankelijk van de zwaarte van het delict. Uitgangspunt hierbij is dat de dader als straf wordt overgeplaatst. Ook wordt het slachtoffer gemotiveerd om aangifte te doen, indien er sprake is van een strafbaar feit. Bij (mogelijk) strafbare feiten wordt altijd de politie ingeschakeld. Daarnaast heeft het COA mogelijkheden om verstrekkingen te beperken of in het uiterste geval stop te zetten.
Kunt u aangeven hoe vaak in 2015 aangifte is gedaan van discriminatie van welke aard dan ook in asielzoekerscentra, noodopvang of crisisopvang? Kunt u voorts aangeven wat de uitkomsten van deze aangiftes is geweest?
Er zijn geen incidenten geweest die geleid hebben tot een aangifte of registratie op grond van discriminatie.
Deelt u de mening dat indien het daders betreft die zich tevens in een AZC of (nood)opvanglocatie bevinden, zij onmiddellijk dienen te worden overgeplaatst naar vreemdelingenbewaring? Gebeurt dit in de praktijk ook?
Als de veiligheid van een bewoner in het geding is, is het uitgangspunt dat aan de dader een strafoverplaatsing wordt opgelegd, tenzij het slachtoffer er de voorkeur aan geeft om elders in een opvanglocatie van het COA gehuisvest te worden. Aan de dader wordt dan een andere straf opgelegd. Plaatsing in vreemdelingenbewaring is echter niet aan de orde. Vreemdelingenbewaring is een bestuursrechtelijke maatregel ten behoeve van uitzetting, die als ultimum remedium onder strikte voorwaarden kan worden toegepast. Vreemdelingenbewaring is echter geen straf en kan dan ook niet als punitieve maatregel worden ingezet.
Valt discriminatie en bedreiging van LHBT-ers ook onder de strafbedreiging in uw aangekondigde wetsvoorstel in reactie op de aangenomen motie Oskam/Van Helvert?5 Wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel verwachten? 6
Uw Kamer ontving recent een brief waarin een aanscherping van het beleid wordt aangekondigd om zo eerder en vaker een asielvergunning te kunnen weigeren en intrekken. Onder de aangekondigde beleidswijziging vallen alle misdrijven die, op zichzelf of in combinatie met andere misdrijven, voldoen aan de normen die ik in de door u aangehaalde brief heb aangegeven. In de brief wordt een aantal voorbeelden genoemd van delicten die verblijfsrechtelijke gevolgen kunnen hebben, bijvoorbeeld openlijke geweldpleging, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend.
Het bericht dat de overheid pakketbezorger PostNL bevoordeelt |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Overheid bevoordeelt pakketbezorger PostNL»?1
Ja.
Kunt u zich de mondelinge vragen in de Kamer herinneren die gesteld zijn op 2 juni 2015 over het feit dat PostNL geheime afspraken heeft gemaakt met de Belastingdienst over de inzet van schijnzelfstandigen?2
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst het criterium van «vervangbaarheid» in contracten van PostNL voldoende als wel doorslaggevend vindt om een BGL (Beschikking geen loonheffingen) verklaring af te geven?
De geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verhindert het om uitlatingen over individuele belastingplichtigen te doen.
Zonder de geheimhoudingsplicht van belastingplichtige te schenden kunnen de vragen 3, 4, 5 en 6 als volgt worden beantwoord nu de kern van deze vragen in het begrip «vervangbaarheid» ligt. Hierbij zal ik ook ingaan op de vraag of de Belastingdienst een belastingplichtige als PostNL met de uitleg van dit begrip ruimhartiger tegemoet treedt dan een ander. De verplichting om de arbeid «persoonlijk» te verrichten is net als het betalen van loon aan de werknemer en het bestaan van werkgeversgezag een wezenlijk kenmerk van een arbeidsovereenkomst. Aangezien dit cumulatieve voorwaarden zijn, is het voor de beoordeling «geen arbeidsovereenkomst» voldoende als aan één van deze kenmerken niet wordt voldaan. Indien de werkzaamheden op initiatief van de opdrachtnemer en zonder voorafgaande toestemming van de opdrachtgever, door een derde kunnen worden uitgevoerd (vrije vervanging), dan is de arbeidsrelatie geen arbeidsovereenkomst. De Belastingdienst heeft in samenwerking met VNO-NCW / MKB-Nederland in het kader van het wetsvoorstel Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties een gepubliceerde modelovereenkomst opgesteld, waarbij de mogelijkheid tot vrije vervanging is opgenomen. De overeenkomst ziet erop dat de opdrachtnemer zich vrijelijk mag laten vervangen voor de werkzaamheden uit de overeenkomst van opdracht. De opdrachtgever mag een vervanger alléén weigeren op grond van objectieve criteria, zoals kwaliteitseisen. Overeenkomsten waarin vrije vervanging wordt geregeld kunnen ook ter beoordeling aan de Belastingdienst worden voorgelegd.
Elke opdrachtgever die bijvoorbeeld pakketten laat bezorgen onder dezelfde voorwaarden als een ander kan zijn of haar overeenkomst voorleggen en krijgt een gelijkluidend oordeel. In overeenkomsten kunnen clausules zijn opgenomen die beogen een van de drie wezenlijke kenmerken van de dienstbetrekking te vermijden. Dit is sectoronafhankelijk. Voor de beoordeling van een overeenkomst is naast de papieren werkelijkheid ook de materiële waarschijnlijkheid van het overgelegde van belang. Het sluitstuk is dan ook het vaststellen van de wijze waarop feitelijk wordt gewerkt met de mogelijkheid om handhavend op te treden.
De Belastingdienst is bij zijn beoordeling gehouden aan de wettelijke bepalingen. Zo wordt voor het begrip dienstbetrekking aangesloten bij hetgeen hierover in het Burgerlijk Wetboek is geregeld. Een eigen beoordelingsvrijheid heeft de Belastingdienst hierbij niet. Dat is nu het geval en zal ook straks, na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet DBA het geval zijn. Het is ook uitdrukkelijk niet het oogmerk van dat wetsvoorstel om daar wijziging in aan te brengen. Wel maakt het wetsvoorstel Wet DBA het mogelijk om te handhaven als hetgeen is afgesproken niet aansluit bij de feiten.
Deelt u de mening fractie dat op die manier van het toepassen van de clausule vervangbaarheid in PostNL contracten indruist tegen de bedoeling van de wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst door het goedkeuren van de clausule van vervangbaarheid PostNL bevoordeelt ten opzichte van andere pakketbezorgers en hiermee een ongelijk speelveld in de pakketsector wordt gecreëerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt dat toegestaan aan PostNL?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat door het accepteren van de toepassing van de clausule vervangbaarheid schijnzelfstandigheid in de hand wordt gewerkt in de pakketsector? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Storingen Botlekbrug |
|
Duco Hoogland (PvdA), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «jubileumstoring Botlekbrug: Kamer eist snel herstel» en «EVO zoekt in Botlektunnel alternatieven voor storingsgevoelige Botlekbrug?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over storingen aan de Botlekbrug?2
Ja.
Deelt u de mening dat dit zogenoemde vijftigste jubileum van storingen van de Botlekbrug niet meer uit te leggen valt? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen?
Ik betreur het zeer dat er zoveel storingen zijn geweest die tot stremming van de Botlekbrug hebben geleid.
Sinds de openstelling van de Botlekbrug op 12 juli 2015 is hard gewerkt aan het oplossen van de opgetreden storingen. De terugkerende storingen aan sensoren bij grendels en slagbomen zijn verholpen. Ook zijn maatregelen getroffen om de storingen aan het datanetwerk te verhelpen.
Om de gevolgen van storingen zoveel mogelijk te beperken zijn er overdag monteurs paraat en worden bij stremmingen van de Botlekbrug standaardomleidingen ingezet. Inwoners van Hoogvliet die richting de Maasvlakte rijden, worden bij een stremming omgeleid via de Spijkenisserbrug.
Rijkswaterstaat meldt de omleidingen via de route-informatiepanelen boven de weg. De (vaar)weggebruikers worden verder geïnformeerd via de verkeersinformatie op radio en tv en Twitter. Ook is er een speciale gratis sms-dienst die inmiddels bijna 3.000 abonnees heeft.
Daarnaast laat RWS een onafhankelijke review uitvoeren. Zie ook antwoord op vraag 4.
Herkent u de stelling van ondernemersorganisatie EVO in het artikel «EVO zoekt in Botlektunnel alternatief voor storingsgevoelige Botlekbrug» dat de storingen honderdduizenden euro's hebben gekost? Wat vindt u hiervan? Op welke wijze wordt de opdrachtnemer aangesproken op het vermijden dan wel vergoeden van dergelijke kosten?
Ik betreur het dat de vervoerders om moeten rijden op het moment dat de Botlekbrug gestremd is als gevolg van een storing. Rijkswaterstaat spreekt A-Lanes aan op het functioneren van de brug. Rijkswaterstaat kan A-Lanes niet aanspreken op het vergoeden van de kosten ten gevolge van het omrijden.
Wat is de reden van de huidige storingen en op welke termijn zijn deze opgelost? Welke partijen hebben zitting in het team van specialisten? Wat is hun onderzoeksopdracht, wat zijn de kosten, wie betaalt de kosten en wanneer worden de bevindingen van het team gepresenteerd?
De drie storingen op 15 en 16 december deden zich voor in het besturingssysteem van één slagboom. Deze storing was nog niet eerder opgetreden. In het weekend van 19 en 20 december is deze storing nader geanalyseerd en opgelost.
Het reviewteam bestaat uit 3 personen: een medewerker van ProRail, een medewerker van het ingenieursbureau van de gemeente Rotterdam en een medewerker van de firma Huisman uit Schiedam. De leden van het reviewteam zijn gekozen vanwege hun specifieke deskundigheid en zijn niet eerder betrokken geweest bij de Botlekbrug.
Het doel van de review is het vaststellen van mogelijke verbetermaatregelen om het aantal storingen en/of het effect van storingen op de beschikbaarheid voor weg- en/of scheepvaartverkeer verder te reduceren. Hierbij kijkt het reviewteam naar de werkprocessen, het menselijk handelen en de techniek.
Het conceptrapport wordt naar verwachting medio januari opgeleverd. Oordeelsvorming en besluitvorming over het vervolgproces door RWS en A-Lanes zal in de weken daarna plaatsvinden. De kosten die gemoeid zijn met de inzet van het reviewteam worden gedeeld door A-Lanes en Rijkswaterstaat.
Op welke hardnekkige terugkerende storingen wordt er gedoeld in het AD-artikel? Waren deze al bekend voor de openstelling? Wat zijn de kosten tot op heden van het verhelpen van alle storingen en het oplossen van de storingen? Wie heeft deze kosten betaald?
Er waren geen hardnekkige storingen bekend voor de openstelling. Bij het testen van de Botlekbrug voor de openstelling waren er een aantal bevindingen, onder andere ook met betrekking tot de grendels en de sensoren. Deze punten zijn opgelost voor de openstelling van de brug.
Na openstelling hebben zich alsnog, terugkerende, storingen voorgedaan bij de grendels en slagbomen. Deze zijn vervolgens geanalyseerd en verholpen. Ook om de storingen in het datanetwerk te verhelpen zijn beheersmaatregelen getroffen.
De kosten voor herstel zijn voor de opdrachtnemer. Rijkswaterstaat heeft geen inzicht in de hoogte van deze kosten.
Welke andere maatregelen, genoemd in het antwoord op vraag 8 van de eerder gestelde vragen, heeft de opdrachtnemer getroffen om de betrouwbaarheid van de brug te vergroten? Hebben deze maatregelen een positief effect gesorteerd?
In antwoord op vragen die op 3 augustus 2015 zijn gesteld, heb ik aangegeven dat de slagbomen onder meer opnieuw zijn afgesteld, de sensoren beschermd zijn tegen invloeden van buiten en de samenhang tussen vergrendeling en de detectiesensoren is aangepast en wordt gemonitord.
Daarnaast heeft A-Lanes de afgelopen weken nog een aantal andere maatregelen getroffen zoals bijvoorbeeld het nog verder optimaliseren van de afstelling van de sensoren bij de grendels. A-Lanes analyseert elke storing zodat hier structurele maatregelen op gezet kunnen worden. De maatregelen hebben het gewenste effect.
Staat u – gezien de aanhoudende grote hoeveelheid storingen – nog steeds achter uw bewering dat geen sprake is van ontwerpfouten zoals opgenomen in het antwoord op vraag 7 van de eerdere vragen?
Ja. Er zijn mij geen ontwerpfouten gebleken.
In hoeverre is met de continue storingen van de Botlekbrug, maar ook met storingen aan de Spijkenissebrug, de doorstroming in de regio Rotterdam inclusief Voorne-Putten gegarandeerd? Wat betekent de aanpak van de Calandbrug in dezen?
De bereikbaarheid in de regio Rotterdam inclusief Voorne-Putten is gegarandeerd, doordat de Botlekbrug en de Spijkenissebrug niet gelijktijdig worden bediend. De Spijkenissebrug is de afgelopen periode vrijwel niet in storing geweest. De problemen die daar waren, zijn verholpen. Daarnaast is er een metroverbinding tussen Rotterdam en Spijkenisse. Stremming van de Botlekbrug zorgt voor hinder voor de weggebruikers direct voor de brug. Aanrijdend wegverkeer wordt omgeleid via de Botlektunnel. Alleen voor zeer specifieke doelgroepen (zoals vervoer gevaarlijke stoffen) is er geen goed alternatief. Ook mensen die van de oprit Hoogvliet gebruik maken, zijn afhankelijk van de Botlekbrug. Zie verder het antwoord bij vraag 9.
De Calandbrug ligt op een veel minder kwetsbaar deel van het netwerk. De intensiteiten zijn lager en de naastgelegen Thomassentunnel zorgt voor een goed alternatief. De beschikbaarheid van de Calandbrug is hoog, zowel voor spoor als wegverkeer. Voor transport gevaarlijke stoffen is zonodig een goed alternatief aanwezig in de vorm van de omleiding over de Rozenburgse sluis. Het alternatief dat momenteel wordt voorbereid voor de Calandbrug betreft alleen de spoorverbinding.
Bent u, gelet op de vele storingen, bereid te zoeken naar een oplossing voor het vervoer van gevaarlijke stoffen van en naar de Rotterdamse haven? Welke toezeggingen zijn hierover «al maanden geleden» gedaan? Waarom zijn die toezeggingen niet gestand gedaan? Bent u – gezien de frequentie – bijvoorbeeld bereid, in het geval de Botlekbrug buiten werking is, het mogelijk te maken een ontheffing te verlenen voor vervoer van gevaarlijke stoffen voor de Botlektunnel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer kan deze maatregel ingaan?
Toezeggingen heb ik hierover niet gedaan. Helaas is een bepaalde categorie gevaarlijke stoffen afhankelijk van brugverbindingen. Dat maakt dat bij een stremming of werkzaamheden weinig alternatieven voorhanden zijn en een omleidingsroute vaak lang is. Rijden door tunnels is vanwege veiligheid (wetgeving) uitgesloten voor deze categorie gevaarlijke stoffen. Ontheffingen hiervoor kunnen niet worden verleend.
Bij voorkeur wordt over de snelweg omgeleid. Deze routes zijn voor dit verkeer veiliger dan omleiden via het onderliggend wegennet. RWS en EVO hebben regelmatig contact. Begin 2016 zal met alle betrokken stakeholders besproken worden hoe de overlast tot een minimum kan worden beperkt.
Herkent u de geuite kritiek van het consortium A-Lanes in het artikel inzake de jubileumstoring, dat Rijkswaterstaat te veel druk heeft uitgeoefend op de oplevering? Zo nee, waarom niet? Was het stellen van een keiharde deadline – vanwege andere geplande werkzaamheden aan de A15 – verstandig?3 Welke lessen trekt u hieruit?
Ik herken de geuite kritiek niet. Op 12 juli 2015 is de nieuwe Botlekbrug in de richting van Rotterdam opengesteld, nadat A-lanes aan RWS heeft gemeld hier klaar voor te zijn. Vastgesteld is dat aan de vereisten om de brug open te stellen was voldaan, waaronder het doorlopen van een uitgebreid testprogramma.
Kunt u deze vragen vóór het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg Wegverkeer en verkeersveiligheid beantwoorden?
Ja.
De teruglopende vraag naar kinderopvang onder lagere inkomens |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Afname gebruik kinderopvang bij lage inkomens»?1
Ja
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de vraag naar kinderopvang onder de lagere inkomens in relatief sterke mate is afgenomen terwijl bij de hogere inkomensgroepen juist sprake is van een veel kleinere krimp of juist groei? In hoeverre vindt u het inkomensbeeld zoals deze naar voren komt in de cijfers over het derde kwartaal van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in dit kader evenwichtig? Welke conclusies trekt u hieruit wat betreft de verdeling van de financiële middelen die vanaf 2016 extra beschikbaar zullen komen voor de kinderopvang?
Ik deel de mening dat het zorgelijk is dat het gebruik van formele kinderopvang onder lagere inkomens in het derde kwartaal van 2015 relatief sterk lijkt af te nemen ten opzichte van het derde kwartaal 2014. Daarom ben ik voornemens om dit voorjaar een onderzoek te doen naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens.
Het is overigens van belang om voorzichtig te zijn met het interpreteren van deze cijfers. De inkomens over 2014, en daarmee ook de toeslagen, zijn inmiddels grotendeels vastgesteld. De gegevens over inkomen en kinderopvangtoeslag in 2015 zijn echter voorlopig en zullen in de loop van 2016 nog worden bijgesteld. Hierdoor kan het beeld over 2015 veranderen. Verder geven de cijfers over het derde kwartaal, de vakantieperiode, geen representatief beeld over het totale gebruik van kinderopvangtoeslag in 2015.
De intensivering van € 290 mln. vanaf 2016 in de kinderopvangtoeslag leidt er overigens wel toe dat alle ouders meer kinderopvangtoeslag ontvangen. Zo is de eigen bijdrage voor kinderopvang van de laagste inkomensgroep gedaald van € 0,64 per uur naar € 0,48 per uur bij een tarief dat gelijk is aan de maximum uurprijs.
Wat is de strekking van het door u aan aangekondigde onderzoek naar de dalende vraag naar kinderopvang onder lagere inkomens? Door wie wordt het onderzoek uitgevoerd? Wanneer zal het onderzoek naar verwachting zijn afgerond? Bent u bereid de Kamer zo als mogelijk te informeren over de uitkomsten van het onderzoek?
Ik ben voornemens dit voorjaar een onderzoek te gaan doen naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens en de achtergronden hiervan. Hierbij zullen veldpartijen betrokken worden. Tevens zal in dit onderzoek worden gekeken naar de (ontwikkeling van) de uurprijzen, inclusief de maximum uurprijzen. De opzet en de planning van dit onderzoek worden momenteel verder uitgewerkt. Wanneer de uitkomsten van dit onderzoek beschikbaar zijn, zal ik de Kamer hierover informeren.
Wat zijn momenteel uw inzichten over de redenen die eraan ten grondslag kunnen liggen dat de vraag naar kinderopvang onder lage inkomens is afgenomen ondanks de investeringen van dit kabinet in de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang sinds 2013? Speelt de maximale urenvergoeding hierbij een rol en het soort arbeidscontract (vast, tijdelijk, uitzendkracht en onregelmatige uren)? Op welke wijze kunnen de nieuw geplande investeringen in de kinderopvang vanaf 2016 ten goede komen aan het toegankelijker maken van de opvang voor lagere inkomens?
Op dit moment kan ik nog geen uitspraak doen over wat de precieze oorzaken zijn van de mogelijke daling in het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens. De redenen voor de mogelijke daling van de vraag naar kinderopvang kunnen divers zijn. De uitkomst van het onderzoek zal mogelijk meer inzicht geven of er knelpunten zijn in het beleid rondom de kinderopvang. Zoals eerder genoemd bij het antwoord op vraag 2 leidt de intensivering van € 290 mln. vanaf 2016 in de kinderopvangtoeslag er in elk geval toe dat alle ouders meer kinderopvangtoeslag ontvangen.
Deelt u de mening dat het voor de ontwikkeling van kinderen belangrijk is dat segregatie in de kinderopvang wordt tegengegaan? Hoe beoordeelt u op basis van de cijfers van het CBS het risico van een kinderopvang die voorbehouden is aan kinderen van ouders met een hoger inkomen? In hoeverre kan een kinderopvang die beter toegankelijk is voor hogere inkomens dan voor lagere inkomens leiden tot segregatie? Deelt u de mening dat het in dit kader van belang is dat de kinderopvang in gelijke mate toegankelijk is voor de kinderen van alle ouders, ongeacht het inkomen van die ouders en dat er sprake is van gemengde groepen? Op welke wijze bent u bereid om dit te stimuleren? Welke obstakels moeten er overwonnen worden om dit te bereiken?
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen. Gelukkig hebben de meeste kinderdagverblijven, peuterspeelzalen maar ook scholen een gemengde samenstelling. Vroege ontwikkelingsstimulering maakt peuters kansrijker in hun latere schoolloopbaan en op de arbeidsmarkt. Ook de SER wijst erop, in haar advies «Gelijk goed van start», dat voorschoolse voorzieningen een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van kinderen. De komende periode ga ik dit advies zorgvuldig bestuderen en ik hoop voor de zomer met een reactie te komen.
De kinderopvangtoeslag die ouders ontvangen is inkomensafhankelijk. Hiermee wordt beoogd dat de kinderopvang voor alle werkende ouders toegankelijk is. Zo betalen ouders met de laagste inkomens € 0,48 per uur, terwijl ouders met een inkomen van drie keer modaal € 5 per uur betalen, uitgaand van een tarief dat gelijk is aan de maximum uurprijs. Het is ook daarom van belang om voorzichtig te zijn met het interpreteren van de cijfers van het CBS, ook in relatie tot de vraag wat het risico is dat kinderopvang is voorbehouden aan kinderen van ouders met hoger inkomen. Het aangekondigde onderzoek zal meer inzicht moeten bieden of er eventuele obstakels zijn voor het gebruik van kinderopvang onder werkende ouders met lage inkomens. Ik acht het namelijk van groot belang dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen en dat alle werkende ouders gebruik kunnen maken van kinderopvang.
In hoeverre heeft het risico van segregatie binnen het gehele stelsel van kinderopvang (kinderopvang, peuterspeelzaal, voor- en vroegschoolse educatie) uw aandacht? Op welke wijze denkt u segregatie binnen dit gehele stelsel te kunnen bestrijden? In hoeverre denkt u met de door dit kabinet voorgenomen harmonisatie van voorschoolse voorzieningen te kunnen zorgen voor een opvang die toegankelijk is voor kinderen van alle inkomensgroepen en waar sprake is van gemengde groepen? Welke rol zou de extra investering van 60 miljoen euro voor de gemeentelijke peuteropvang hierin kunnen spelen? Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat deze investering ook daadwerkelijk terechtkomt bij peuters uit gezinnen met een laag inkomen? Welke rol kunnen gemengde groepen spelen bij het tegengaan van segregatie binnen het stelsel? In hoeverre kunnen volgens u gemengde groepen bijdragen aan het tegengaan van taalachterstanden bij doelgroepkinderen?
Goede voorschoolse voorzieningen dragen bij aan een goede start voor kinderen in de maatschappij. Vroege ontwikkelingsstimulering maakt peuters kansrijker in hun latere schoolloopbaan en op de arbeidsmarkt. Voorschoolse voorzieningen van hoge kwaliteit kunnen daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Naar schatting zitten circa 15% van de peuters niet op een voorschoolse voorziening. Het gaat dan om circa 40.000 peuters. Het is niet wenselijk dat er voor sommige kinderen geen plek is, terwijl ouders wel hun kind naar een voorschoolse voorziening zouden willen brengen. Dit leidt ook tot segregatie tussen de doelgroepen. Het kabinet investeert € 60 miljoen waarmee gemeenten een aanbod kunnen doen voor peuters die nu nog geen gebruik maken van een voorschoolse voorziening, zodat alle peuters naar een dergelijke voorziening kunnen gaan. Ik zal met de VNG in gesprek gaan over de inzet van deze middelen.
Dit extra geld sluit aan op de plannen van het kabinet voor de harmonisatie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang. Het onderscheid tussen deze voorzieningen verdwijnt en werkende ouders kunnen vanaf 2018 kinderopvangtoeslag aanvragen voor opvang beide voorzieningen.
Het bedrag van € 60 miljoen wordt op gemeentelijk niveau beschikbaar gesteld. Het organiseren van een aanbod voor kinderen van kostwinners of niet-werkende ouders is een verantwoordelijkheid van de gemeente. Gemeenten maken keuzes die passen bij de lokale situatie. De kinderopvangtoeslag blijft voorbehouden aan kinderen van werkende ouders.
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen. Gemengde groepen kunnen segregatie binnen het stelsel verminderen en bijdragen aan het tegengaan van taalachterstanden bij doelgroepkinderen. Kinderen leren namelijk niet alleen van beroepskrachten maar ook van andere kinderen.
Wat is in dit verband uw reactie op de motie Yücel c.s. (Kamerstuk 34 300-XV nr. 45) over integrale kindcentra die op 3 december 2015 door de Tweede Kamer is aangenomen? Kunt u dit ook doen met betrekking tot het specifieke aspect dat de ontwikkeling van kindcentra er ook toe kan bijdragen dat alle kinderen vanaf de start samen spelen, samen leren en zich ook samen ontwikkelen? Op welke wijze gaat u deze motie mede op dit aspect uitvoeren? Deelt u de mening dat integrale kindcentra waarbij kinderopvang en onderwijs worden aangeboden vanuit één organisatie, met één pedagogisch programma en met een pedagogisch team kunnen bijdragen aan een toegankelijke en kwalitatief goede kinderopvang voor kinderen van alle ouders, ongeacht inkomen? Bent u bereid het tegengaan van segregatie binnen de kinderopvang mede als uitgangspunt te nemen bij de uitvoering van de motie Yücel c.s.? Zo ja, op welke wijze?
Zoals ik eerder aangaf vind ik het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen. De meeste kinderdagverblijven en peuterspeelzalen, maar ook scholen hebben een gemengde samenstelling. Voor kinderen is een doorgaande leer- en ontwikkellijn belangrijk. Daarvoor is het van belang dat kinderopvanginstellingen en scholen afspraken maken, bijvoorbeeld over een warme overdracht van gegevens over het kind en afspraken over een zelfde pedagogische visie. Een integraal kindcentrum is een organisatievorm die hierbij kan helpen.
De motie Yücel c.s verzoekt de regering om met concrete voorstellen te komen over wat er nodig is om het mogelijk te maken dat kinderopvang en onderwijs kunnen worden aangeboden vanuit één organisatie (zoals een integraal kindcentrum) en om de (on)mogelijkheden voor de wettelijke verankering van kindcentra te onderzoeken. Een reactie op de motie Yücel ontvangt uw Kamer voor de zomer van 2016.
Deze motie betreft de organisatorische aspecten van de samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang. De inhoudelijke invulling van de samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang, is een verantwoordelijkheid van de betrokken partijen op lokaal niveau en vergt maatwerk. Om een betere aansluiting tussen opvang en onderwijs te faciliteren, heb ik verschillende trajecten in gang gezet. De peuterspeelzalen en kinderdagverblijven worden verder geharmoniseerd. Het onderscheid tussen deze voorzieningen verdwijnt en werkende ouders kunnen vanaf 2018 kinderopvangtoeslag aanvragen voor opvang in beide voorzieningen.
Daarnaast ben ik bezig om binnen het project Het Nieuwe Toezicht uitvoering te geven aan de motie Yücel/Tellegen2 door de kwaliteitseisen voor de kinderopvang aan te passen, zodat samenwerking tussen opvang en onderwijs vergemakkelijkt wordt.
Verder heb ik samen met de Staatssecretaris van OCW de veldpartijen uitgenodigd met elkaar te bezien welke concrete knelpunten zij nu ervaren die verdere samenwerking tussen opvang en onderwijs in de weg staan.
Ook laat ik samen met de Staatssecretaris van OCW onderzoeken welke behoeften en inhoudelijke motieven er in de praktijk zijn voor de samenwerking tussen kinderopvang en basisscholen.
Hierover zullen wij uw Kamer in het voorjaar van 2016 nader informeren.
Ook voor het tegengaan van segregatie geldt dat de inhoudelijke afspraken op lokaal niveau centraal moeten staan en niet de organisatievorm.
Visumvrij reizen voor staatsburgers Oekraïne |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht «Ukrainer und Georgier können bald ohne Visum in die EU»?1
Ja.
Is het waar dat er plannen bestaan om staatsburgers van Oekraïne en Georgië vanaf medio 2016 de mogelijkheid te bieden om visumvrij naar de EU te reizen?
Zoals afgesproken bij de oprichting van het Oostelijk Partnerschap in 2009 hebben alle betreffende partnerlanden in beginsel een perspectief op visumliberalisatie. Het gaat hierbij uitsluitend om afschaffing van de visumplicht voor kort verblijf (maximaal 90 dagen per periode van 180 dagen) en brengt geen wijzigingen met zich mee op de nationale wetgeving voor tewerkstellingsvergunningen en lang verblijf. Dit uitzicht op visumliberalisatie geldt dus ook voor Oekraïne en Georgië. Zij moeten wel aan de daartoe geldende, strikte eisen voldoen, alvorens een besluit kan worden genomen de visumplicht op te heffen.
De visumdialoog met Oekraïne is in oktober 2008 van start gegaan, waarbij de EU in november 2010 een visumliberalisatie-actieplan heeft aangeboden aan Oekraïne. In inmiddels zes voortgangsrapporten heeft de Commissie steeds een oordeel geveld over de voortgang op de gestelde benchmarks. Met Georgië wordt sinds juni 2012 een visumdialoog gevoerd en sinds februari 2013 werkt het land aan de vervulling van de eisen in het visumliberalisatie-actieplan. Hierover heeft de Commissie tot op heden vier maal gerapporteerd. De Kamer is de afgelopen jaren meerdere keren geïnformeerd over dit proces.2 In de visumliberalisatie-actieplannen zijn heldere voorwaarden gesteld aan de opheffing van de visumplicht op een breed aantal terreinen, waaronder document-veiligheid, illegale migratie inclusief terug- en overname, grensbeheer, management van migratie en asiel, openbare orde en nationale veiligheid, en externe betrekkingen en fundamentele rechten. Naast uitvoering van de eisen in het actieplan moet voor een besluit over opheffing van de visumplicht ook blijken dat er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s op het gebied van illegale migratie, nationale veiligheid en openbare orde.
Op 18 december jl. heeft de Commissie voortgangsrapportages gepresenteerd voor Oekraïne en Georgië. Voor beide landen heeft de Commissie geconcludeerd dat aan alle gestelde voorwaarden voor opheffing van de visumplicht is voldaan. Op basis hiervan heeft de Commissie aangegeven voor beide landen in 2016 een voorstel te zullen doen tot aanpassing van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld. Op dit moment ligt een dergelijk conceptbesluit niet voor en is er dus ook nog geen sprake van het opheffen van de visumplicht. Zodra dat voorstel is ontvangen, zal uw Kamer hier volgens de gebruikelijke procedure en binnen de geldende termijnen over worden geïnformeerd. Besluitvorming vindt plaats volgens de gewone wetgevingsprocedure door het Europees parlement en de Raad, met gekwalificeerde meerderheid.
Ook na een eventueel besluit tot opheffing van de visumplicht, moeten Oekraïne en Georgië blijven voldoen aan de strikte voorwaarden van het visumliberalisatie-actieplan. In het onvoorziene geval dat de Commissie zou concluderen dat visumliberalisatie leidt tot bijvoorbeeld een hoge instroom van asielaanvragers en/of illegale immigranten, kan een beroep worden gedaan op de zogenaamde noodremprocedure voor (tijdelijke) opschorting van de visumliberalisatie waarin is voorzien in de EU-wetgeving.
Heeft de Europese Commissie deze week een aanbeveling uitgebracht aan de lidstaten – en dus ook aan Nederland – om de maatregel, dat staatsburgers van Oekraïne en Georgië visumvrij naar de EU kunnen reizen, goed te keuren?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, op welke wijze gaat u reageren en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, op grond van artikel 486, lid 7 van de Associatieovereenkomst, te verzoeken om de voorlopige toepassing van het verdrag op te schorten? Zo neen, ziet u dat de voorlopige toepassing op zeer gespannen voet staat van het nog te houden referendum? Kunt u uw opvatting toelichten?
De visumdialoog, inclusief het traject richting opheffing van de visumplicht voor kort verblijf, is een op zichzelf staand traject dat verbonden is aan eigen, specifieke voorwaarden. Artikel 19 van het EU-associatieakkoord bevat een verwijzing naar dit traject. De voorlopige toepassing van artikel 19 van de Associatieovereenkomst laat onverlet dat opheffing van de visumplicht voor Oekraïne een apart besluit van de EU-wetgever vergt.
Het EU-associatieakkoord met Oekraïne treedt pas in werking als alle partijen het verdrag hebben goedgekeurd en hun aktes van bekrachtiging hebben gedeponeerd bij het Secretariaat-Generaal van de Raad van de Europese Unie ofwel hebben geratificeerd. Tot het moment van inwerkingtreding wordt het akkoord deels voorlopig toegepast. Voorlopige toepassing is gebruikelijk bij verdragen als het associatieakkoord en dient ter overbrugging van het ratificatieproces. Het raadgevend referendum is onderdeel van het nationale ratificatieproces in Nederland, zoals andere EU lidstaten ook hun nationale procedures kennen. Er is dus geen reden de voorlopige toepassing door de EU op te schorten vanwege het referendum. De voorlopige toepassing is erop gericht de partijen eerder te laten profiteren van de afspraken die in het betreffende verdrag worden gemaakt. In dit geval betekent het bijvoorbeeld dat het Nederlands bedrijfsleven nu al gebruik kan maken van de voordelen van betere markttoegang in Oekraïne.
In hoeverre klopt het dat Titel III (dat oa over het visumvrij reizen handelt) van de Associatieovereenkomst niet valt onder de competentie van de EU, maar slechts «voorlopig wordt toegepast»?
De EU kan enkel besluiten over de voorlopige toepassing van bepalingen die onder de EU-bevoegdheden vallen. Raadsbesluit 2014/295/EU en Raadsbesluit 2014/668/EU, zoals gewijzigd bij Raadsbesluit 2014/691/EU, bepalen welke onderdelen van de Associatieovereenkomst voorlopig worden toegepast. Vooralsnog worden uit Titel III enkel de artikelen 14 en 19 van de Associatieovereenkomst voorlopig toegepast. Artikel 14 ziet op de rechtsstaat, artikel 19 op het vrij verkeer van personen.
Artikel 19 verwijst naar het op zichzelf staande, reeds lopende traject richting visumliberalisatie en bepaalt onder meer dat: «De partijen blijven geleidelijk evolueren in de richting van een op termijn visumvrije regeling, mits aan alle voorwaarden voor een goed beheerde en veilige mobiliteit wordt voldaan, als bepaald in het uit twee fasen bestaande actieplan voor visumliberalisering dat tijdens de top tussen de EU en Oekraïne van 22 november 2010 werd gepresenteerd.» De voorlopige toepassing van artikel 19 van de Associatieovereenkomst neemt echter niet de noodzaak weg van een apart besluit van de EU-wetgever over de opheffing van de visumplicht voor Oekraïne.
Export van militair materieel aan Saudi-Arabië |
|
Jasper van Dijk , Harry van Bommel |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met de juridische opinie waarin een drietal internationaal rechtsgeleerden concludeert dat het afgeven van vergunningen voor militair materieel aan Saudi-Arabië in strijd is met zowel Europees als internationaal recht indien dit materieel gebruikt kan worden voor de oorlog in en blokkade van Jemen dan wel indien het eindgebruik van het materieel niet is ingeperkt?1
Ja.
Deelt u deze conclusie van de juristen? Zo nee, waarom niet? Heeft u beschikking over één of meerdere juridische opinies of adviezen die iets anders concluderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet deelt in grote lijnen de conclusies van het hierboven genoemde rapport dat de bombardementen door de coalitie onder leiding van Saoedi-Arabië zeer waarschijnlijk tot schendingen van het humanitair oorlogsrecht hebben geleid. Hierbij baseert het kabinet zich onder meer op een verklaring van de Hoge Vertegenwoordiger voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, die in juli 2015 concludeerde dat alle partijen in het conflict zich schuldig maken aan schendingen van het humanitair oorlogsrecht.
Ten aanzien van de blokkade onderkende het kabinet in antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Van Dijk (SP) dat deze blokkade de bestaande tekorten aan voedsel, medicijnen en brandstof had vergroot2. Echter, hierbij moet worden aangetekend dat naast de blokkade vooral de aanhoudende gevechten op de grond en de bombardementen vanuit de lucht alsmede de beschadigingen aan de infrastructuur in Jemen er de oorzaak van zijn dat (hulp)goederen niet hun eindbestemming bereiken. Daarbij is het kabinet van mening dat het van groot belang is om te voorkomen dat meer wapens in handen van Houthi-rebellen komen3 en het VN-wapenembargo tegen de Houthi-rebellen van 14 april jl. (VNVR resolutie 2216) gehandhaafd wordt. Zoals de auteurs van de hierboven genoemde juridische opinie zelf onderschrijven, is de intensiteit van de blokkade de afgelopen maanden afgenomen, mede om de aanvoer van commerciële goederen te verbeteren en zo de humanitaire noden te verlichten.
Het kabinet blijft bezorgd over de humanitaire gevolgen van de blokkade, maar onderstreept ook de rol die de blokkade speelt bij het voorkomen van verdere bewapening van de Houthi’s en daarmee van een verdere verslechtering van de veiligheidssituatie in Jemen.
Kunt u een overzicht geven van de export door Nederland van militair materieel en van afgegeven vergunningen voor de export van militair materieel aan Saudi-Arabië sinds de oorlog in Jemen uitbrak? Zo nee, waarom niet?
In de periode van 26 maart 2015 tot en met 15 januari 2016 zijn voor Saoedi-Arabië in totaal vier vergunningen afgegeven, waarvan twee voor uitvoer en twee voor doorvoer van militaire goederen. De totale waarde van de uitvoervergunningen bedroeg 2,8 miljoen euro. Ter vergelijk, volgens het CBS bedroeg in 2014 de totale waarde van de goederenexport vanuit Nederland naar Saoedi-Arabië krap 2,5 miljard euro.
Dit bedrag van 2,8 miljoen euro valt ook in het niet ten opzichte van de export vanuit EU-lidstaten die grote hoeveelheden wapens aan Saoedi-Arabië verkopen.
Op 19 juni 2015 is een vergunning afgegeven voor delen voor trainingsvliegtuigen, vallend onder post ML10 categorie A10 van de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Dit betrof een nalevering van eerder geleverde, niet goed functionerende, elektronische componenten voor het beeldscherm van de piloot.
Op 7 juli 2015 is, naar aanleiding van de persverklaring van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, het Nederlandse uitvoerbeleid verder aangescherpt voor landen die onderdeel zijn van de door Saoedi-Arabië geleide coalitie. De Hoge Commissaris maakte toen middels een persverklaring melding van schendingen van het humanitair oorlogsrecht door alle strijdende partijen.
Sindsdien worden aanvragen van de Saoedische luchtmacht, wanneer die kunnen bijdragen aan de bombardementen, afgewezen, aangezien het zeer aannemelijk is dat die bombardementen medeverantwoordelijk zijn voor de schendingen van het humanitair oorlogsrecht in Jemen.
Op 28 juni en op 8 oktober 2015 zijn twee vergunningen afgegeven voor de doorvoer van uit Canada afkomstige gepantserde voertuigen, vallend onder post ML6a/ML6b categorie A2/B1 van de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Het betrof licht gepantserde voertuigen voor het vervoer en de bescherming van overheids- en veiligheidspersoneel van de Saoedische regering. Vanwege de lichte bepantsering hebben deze voertuigen nauwelijks meer waarde voor de gewapende strijd in Jemen dan een niet-vergunningplicht civiel voertuig, bijvoorbeeld een Toyota Landcruiser. Hierdoor is het omleidingsrisico naar Jemen zeer laag.
Op 31 augustus 2015 is een vergunning afgegeven voor onderdelen voor transportvliegtuigmotoren, vallend onder post ML10d categorie A10 van de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Eindgebruiker was de Saoedische luchtmacht.
Aangezien deze transportvliegtuigen geen rol spelen bij de bombardementen door de Saoedische luchtmacht is deze vergunning toegewezen.
Deelt u de opvatting dat de bij vraag één genoemde juridische opinie aanleiding zou moeten zijn om de export van militair materieel vanuit Nederland aan Saudi-Arabië aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven tijdens de recente begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken heeft het kabinet sinds het begin van de interventie in Jemen de toetsing voor de uitvoer van militaire goederen naar de betrokken landen met de grootste zorgvuldigheid behandeld.
Aanvragen voor legeronderdelen die zeer waarschijnlijk betrokken zijn bij schendingen van het humanitair oorlogsrecht worden stelselmatig afgewezen, wanneer de goederen zouden kunnen bijdragen aan die schendingen. Zo heeft het kabinet onlangs vergunningaanvragen afgewezen voor onderdelen voor vliegtuigen voor landen die deelnemen aan de bombardementen, en voor patroonschakelbanden die kunnen worden ingezet bij de grondoperatie in Jemen. Ook heeft het kabinet onderdelen voor niet bewapende Unmanned Aerial Vehicles (UAV’s) afgewezen vanwege de mogelijke ondersteunende rol die dergelijke systemen kunnen vervullen bij de interventie in Jemen.
Zoals aangegeven in de op 13 januari jl. aan de Kamer verstuurde brief Status toezeggingen t.b.v. algemeen overleg Wapenexportbeleid acht het kabinet het onwaarschijnlijk dat de komende tijd nog vergunningen voor wapenexporten naar Saoedi-Arabië zullen worden goedgekeurd. Alleen wanneer onomstotelijk vaststaat dat goederen niet kunnen worden ingezet in de strijd in Jemen of bij mensenrechtenschendingen zal nog een vergunning worden afgegeven.
Door middel van dit strikte beleid oefent Nederland invloed uit op de overige EU-lidstaten. Immers, wanneer deze een vergelijkbare aanvraag in behandeling hebben als Nederland heeft afgewezen, zijn zij verplicht Nederland te consulteren. Het kabinet grijpt dergelijke consultaties vervolgens aan om de Nederlandse gronden voor afwijzing bij alle EU-partners te benadrukken en zodoende bij te dragen aan een restrictievere lijn van de EU als geheel.
Agressie tegen zorgverleners |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bij het stoffer-en-blikwerk ben ik op mijn best»?1
Ja, ik ken het artikel.
Wat is uw reactie op de constatering dat geweld en agressie in de ziekenhuiszorg de afgelopen jaren flink is toegenomen?
In 2011 gaf nog 2,1% van de werknemers in de ziekenhuiszorg aan dat ze te maken hadden met fysieke agressie, in 2015 was dat gedaald naar 1,1%. Confrontatie met verbale agressie kwam bij deze groep helaas vaker voor: van 3,8% in 2011 naar 4,5% in 2015.2 Ik ben blij met de daling van het fysieke geweld tegen ziekenhuispersoneel. Iedere vorm van agressie, inclusief verbale agressie, tegen hulpverleners is onacceptabel, onder elke omstandigheid.
Deelt u de mening dat agressie en geweld tegen zorgverleners onder welke omstandigheid dan ook onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier wordt vervolg gegeven aan het actieplan Veilig Werken in de Zorg 2012–2015 in de komende jaren?
Samen met werkgevers en werknemers geeft het kabinet ook in 2016 een extra impuls aan de bestrijding van agressie tegen zorgverleners. Het Actieplan Veilig Werken in de Zorg wordt daarvoor nog een jaar voortgezet. Het blijft de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om (samen met de werknemers) te zorgen voor een veilige werkomgeving. Het jaar 2016 wordt ook benut om te bezien hoe werkgevers en werknemers in de zorg die verantwoordelijkheid na afloop van het actieplan gaan invullen. De ziekenhuizen doen dit bijvoorbeeld nu al met het project Veiligezorg.
Kunt u een stand van zaken geven over het voorstel dat de sociale partners zouden doen om in 2016 gezamenlijk agressie tegen werknemers in de zorg terug te dringen?
Ik heb het voorstel tot voortzetting van het Actieplan Veilig Werken in de Zorg in 2016 van de sociale partners ontvangen. Deze subsidieaanvraag zal ik binnenkort beoordelen.
Wat vindt u van het beleid dat de vele bolletjesslikkers die zich op de spoedeisende hulp melden hun bolletjes weer mee krijgen als ze zonder politie zijn binnengekomen? Deelt u de mening dat dit een ongewenste praktijk is? Wat kunt u hier aan doen, en wat gaat u hier aan doen?
De Handreiking Beroepsgeheim en Politie/Justitie van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) stelt dat als medisch personeel tijdens onderzoek of behandeling van een patiënt verdovende middelen op of in het lichaam aantreft, deze middelen zo spoedig mogelijk overgedragen worden aan de politie, zonder vermelding van personalia of medische gegevens. Het VUmc handelt conform deze handreiking. De geïnterviewde verpleegkundige uit het artikel heeft de verkeerde voorstelling van zaken inmiddels ook rechtgezet in een vervolgartikel in de NRC Next3.
Het CBS-rapport ‘Armoede en sociale uitsluiting 2015’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Armoede en sociale uitsluiting 2015» van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?1
Ja
Hoe kijkt u er tegen aan dat volgens de ramingen van het Centraal Planbureau (CPB) de groep huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens in 2015 en 2016 naar verwachting licht zal dalen naar respectievelijk 10,1 procent en 10,0 procent? In hoeverre bent u van mening dat dit een trendbreuk is die positief zal doorzetten?
De economische crisis heeft Nederland hard geraakt, dit was te zien in de stijging van het aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens van het CBS. De economie groeit nu weer, en deze groei komt ook terecht bij huishoudens met een laag inkomen. Het is positief dat het aantal nu eindelijk over het hoogtepunt heen lijkt te zijn aangezien het CPB een daling raamt voor 2015 en 2016. Ik hoop inderdaad dat dit een trendbreuk is en de daling verder doorzet.
In hoeverre deelt u de mening dat, ondanks de ontwikkelingen, er nog steeds sprake is van een zorgelijke trend waarbij het aantal huishoudens (met kinderen) met een langdurig laag inkomen toeneemt? Op welke manier draagt u de zorg dat de 100 miljoen structureel extra voor de bestrijding van armoede juist terecht komt bij deze huishoudens?
Ik vind het van groot belang dat kinderen zich kunnen ontwikkelen en mee kunnen doen in de samenleving, ook wanneer zij opgroeien in een huishouden met een langdurig laag inkomen. Het kabinet heeft extra structurele middelen ter beschikking gesteld voor de bestrijding en preventie van armoede en schulden (20 miljoen euro in 2013, 80 miljoen euro in 2014 en jaarlijks 100 miljoen euro vanaf 2015).
Van de 100 miljoen euro gaat 90 miljoen euro naar gemeenten, via het Gemeentefonds. Gemeenten beschikken over de bevoegdheid en vrijheid om met deze middelen – via een integrale aanpak en lokaal maatwerk – armoede en schulden effectief tegen te gaan. Ik heb gemeenten gevraagd om bij de intensivering van hun armoede- en schuldenbeleid speciale aandacht te besteden aan kinderen in armoede. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid uit 2014 blijkt dat gemeenten deze middelen in belangrijke mate ook inzetten voor kinderen2. Dit gebeurt onder meer in de vorm van een kindpakket, zoals de Kinderombudsman heeft aanbevolen aan gemeenten. Uit recent onderzoek3 blijkt dat de belangstelling voor het kindpakket toeneemt en de onderzoekers zien een positieve ontwikkeling in zowel het aantal gemeenten als het aantal kindvoorzieningen dat daarin is opgenomen. Daarnaast heb ik de Kinderombudsman, mede naar aanleiding van een mondeling overleg over het terugdringen van kinderen in armoede eind vorig jaar in de Eerste Kamer, verzocht om vervolgonderzoek te laten doen naar het terugdringen van armoede onder kinderen. Dit in navolging op zijn waardevolle onderzoek uit 2013.
Het resterende deel van de 100 miljoen euro wordt voor een belangrijk deel ingezet om de participatie van kinderen uit gezinnen met een laag inkomen te vergroten. Er is subsidie verstrekt aan het Jeugdsportfonds en het Jeugdcultuurfonds en er is een specifieke Sportimpuls voor kinderen in lage inkomensbuurten in het leven geroepen. Hiermee is in totaal jaarlijks ruim 5 miljoen euro gemoeid. Voorts zal het kabinet naar aanleiding van het aanvaarde amendement Van Dekken en Yücel incidenteel 5 miljoen euro beschikbaar stellen om meer kinderen uit gezinnen met een laag inkomen de kans te geven om mee te doen aan sportactiviteiten.4 Daarnaast is in de jaren 2014 en 2015 via een subsidieregeling 4 miljoen euro beschikbaar gesteld voor landelijke projecten van maatschappelijke organisaties die armoede- en schuldenproblematiek tegengaan. In totaal zijn circa 30 projecten gesubsidieerd. Ik ben voornemens om ook in 2016 en 2017 middelen beschikbaar te stellen om projecten van maatschappelijke organisaties te stimuleren, onder andere gericht op kinderen in armoede.5
Kunt u aangeven in hoeverre u het verontrustend vindt dat het armoederisico bij niet-westerse allochtonen en eenoudergezinnen is toegenomen en dat voor groepen met een hogere armoederisico dit mogelijk kan leiden tot meer sociale problemen en minder participatie in de samenleving, zoals hogere verdenkingen van het plegen van misdrijven, een ongezonder levensstijl, meer overgewicht, meer roken en niet kunnen sporten of meedoen aan muzieklessen en (school)uitstapjes? Bent u van mening dat er voor deze groepen genoeg vangnetten zijn om te waarborgen dat zij gelijke kansen hebben om mee te komen in de samenleving? Zo ja, waarom denkt u dat? Zo nee, wat bent u van plan om hieraan te doen?
Ik vind het van groot belang dat iedereen kan participeren – maatschappelijk en op de arbeidsmarkt. Het CBS laat zien dat helaas sommige groepen zijn oververtegenwoordigd als het gaat om het moeten rondkomen van een laag inkomen. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Het risico op armoede en sociale uitsluiting hangt nauw samen met kansen op de arbeidsmarkt. Ik zet mij er voor in om de arbeidsdeelname te vergroten zoals met de Wet hervorming kindregelingen, de Participatiewet en het verhogen van de kinderopvangtoeslag. Werk blijft natuurlijk de meest duurzame weg uit de armoede. Daarom ook heeft het kabinet er voor gezorgd dat het werk meer lonend wordt. Zo is dit jaar bijvoorbeeld de inkomensafhankelijke combinatiekorting, een belastingkorting voor werkende ouders, verhoogd. Verder zijn is de kinderbijslag en het inkomensafhankelijke kindgebonden budget verhoogd.
De verbetering van de positie van niet-westerse migranten wordt op twee manieren nagestreefd. Om te beginnen gebeurt dat langs de route van het verbeteren van de kwalificaties van de desbetreffende groepen zelf. Cijfers, bijvoorbeeld uit het CBS Jaarrapport Integratie 2014, laten zien dat er bij deze groepen nog steeds sprake is van een gemiddeld lagere opleiding dan bij autochtonen, maar dat het opleidingsniveau stijgt en dat de achterstand geleidelijk wordt ingelopen. Daarmee versterken deze groepen hun positie op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd blijkt telkens uit onderzoek dat migranten òòk bij gelijke kenmerken minder kansen op werk hebben dan vergelijkbare autochtonen. Dat is onacceptabel en daarom voert het kabinet een actief beleid ter bestrijding van arbeidsmarktdiscriminatie. Voor een uitgebreide beschrijving van de beleidinhoud op deze punten verwijs ik naar de voortgangsbrief Agenda Integratie die het kabinet 18 december 2015 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden.6
De derde groep die het CBS noemt, is de 55- tot 65-jarigen. Volgens het net gepubliceerde rapport van het CBS «Armoede en Sociale Uitsluiting 2015» lopen zij het grootste risico op langdurige armoede. Niet voor niets heeft het Kabinet ingezet op maatregelen die ervoor moeten zorgen dat ouderen langer inzetbaar zijn en die het voor werkgevers aantrekkelijk moet maken hen aan te nemen.
Met een breed palet aan maatregelen wordt de arbeidsmarktpositie van ouderen op dit moment al ondersteund op basis van het «Actieplan 50 plus werkt», waardoor met scholingsvouchers, plaatsingsfees, inspiratiedagen en netwerkbijeenkomsten ouderen geholpen worden bij het vinden van werk. De mobiliteitsbonus maakt het financieel aantrekkelijk voor werkgevers om ouderen in dienst te nemen. Ook proefplaatsing en de no-risk polis helpen daarbij. Met de sectorplannen is en wordt ingezet op het aan het werk helpen en houden van mensen. Sociale partners hebben daarbij ingezet op het investeren in scholing en duurzame inzetbaarheid en van werk(loosheid) naar werk omscholing en begeleiding. De brug-WW maakt omscholing in de richting van een andere sector of een ander beroep gemakkelijker. Het resterende budget van de sectorplannen wordt onder andere ingezet voor intensievere persoonlijke dienstverlening in de WW om zo langdurige werkloosheid te voorkomen.
De werkloosheid neemt onder deze groep nu weliswaar af, maar dat gaat niet snel genoeg. Daarom gaat de Minister, samen met werkgevers en werknemers, de komende periode werken aan een actieplan om de werkloosheid onder 50 plussers verder terug te dringen. Dit actieplan moet in het voorjaar gereed zijn.
Wanneer arbeidsparticipatie (tijdelijk) niet mogelijk is, kent Nederland een adequaat sociaal vangnet waar iedereen in gelijke mate toegang tot heeft. Daarnaast beschikken gemeenten, als gevolg van de decentralisaties, over de bevoegdheid en verantwoordelijkheid om integraal maatwerk te leveren, bezien vanuit het brede sociale domein. Op lokaal niveau, dichtbij de mensen, kan immers rekening worden gehouden met individuele en maatschappelijke omstandigheden en kansen. Daarbij wordt niet alleen beoogd om geldelijke ondersteuning te bieden, maar ook om de persoonlijke en sociale situatie te verbeteren en waar mogelijk de belanghebbende (weer) te laten deelnemen aan het arbeidsproces.
In hoeverre bent u bereid om in het licht van de motie Yücel c.s.2 bij de invulling van de besteding van de circa 3,5 miljoen euro in 2016 en 2017 aan maatschappelijke organisaties ook rekening te houden met maatschappelijke organisaties die juist de huishoudens met een langdurig laag inkomen, alleenstaande oudergezinnen en niet-westerse huishoudens proberen te bereiken?
De genoemde motie roept de regering reeds op om enkele specifieke doelgroepen en doelstellingen in het bijzonder te stimuleren: kinderen in armoede; preventie van schulden bij kwetsbare groepen, maatjesprojecten voor schuldhulpverlening; preventie van schulden door budgeteducatie bij jongeren en meer maatwerk voor jongeren in schulden.
Zoals het CBS laat zien, zijn bepaalde groepen oververtegenwoordigd als het gaat om een risico op armoede, zoals huishoudens met een langdurig laag inkomen, alleenstaande oudergezinnen en niet-westerse huishoudens. Kwetsbare groepen behoeven effectieve aandacht. Ik zal daar bij de vormgeving van de subsidieregeling zo veel mogelijk rekening mee houden.
Gesjoemel bij het Nederlands-Belgisch Wk-bid |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland en België sjoemelen bij wk-bid»?1
Ja.
Welke feiten staan er momenteel vast over de mogelijke betaling van minstens tienduizend euro aan de stemmenronselaar Amadou Diallo? Welke feiten of vermoedens daarvan zijn er momenteel over mogelijke betalingen aan andere personen voor het ronselen van stemmen?
De KNVB heeft aangegeven alle beschikbare documenten boven tafel te hebben gehaald. Juristen en controllers binnen de bond hebben deze nader bestudeerd ten aanzien van de genoemde betaling van € 10.000 aan de heer Diallo. Op basis van deze feitenreconstructie zijn er door de KNVB vooralsnog geen overtredingen geconstateerd.
Om het beeld compleet te krijgen heeft de KNVB nadere informatie opgevraagd bij de Belgische Voetbalbond (KBVB).
Ten tijde van het bid is met België afgesproken dat zij contact zouden zoeken met een deel van de stemmers en dat Nederland de andere stemmers zou benaderen. De heer Diallo was een raadsman van kiesman Mohammed Bin Hammam en zat aan de Belgische kant.
De berichtgeving in de Volkskrant van 12 december 2015 is voor de KNVB aanleiding geweest om de zaak onafhankelijk te laten onderzoeken. Ik heb hierover contact gehad met de KNVB. Het bondsbestuur heeft op 16 december jl. besloten om een onafhankelijk accountant opdracht daartoe te geven. Deze moet onderzoeken of de betaling aan de heer Diallo daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. En zo ja, of deze betaling in overeenstemming was met van toepassing zijnde regelgeving. Hierbij worden voorts ook de in het Volkskrantartikel (genoemde) betalingen aan de heren Karembau en Schasny onderzocht. De verwachting is dat dit in het eerste kwartaal van 2016 zal zijn afgerond.
Indien vaststaat dat er betalingen zijn verricht aan de heer Diallo en hij daadwerkelijk een (formele) relatie had met een bestuurslid van de FIFA, gaat de KNVB de vraag aan FIFA voorleggen of dit strijdig was met de van toepassing zijnde regels. Overigens heeft de ethische commissie van de FIFA het HollandBelgiumBid eerder beoordeeld en in orde bevonden. Dit naar aanleiding van het integriteitonderzoek van de Amerikaanse onderzoeker Garcia (gepubliceerd in november 2014). Het Nederland-België bid kreeg als enige geen kritiek in het onderzoeksrapport.
Er zijn momenteel bij mij of de KNVB geen feiten of vermoedens bekend over mogelijke betalingen aan andere personen voor het ronselen van stemmen.
Deelt u de mening dat de onderste steen boven moet komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat onafhankelijk doen?
De berichtgeving heeft de KNVB voldoende aanleiding gegeven om de zaak nader onafhankelijk te laten onderzoeken (zie verder het antwoord op vraag 2).
Vindt u dat alle relevante documenten van stichting wk-bid 2018, zoals transactieoverzichten, e-mails en notulen van vergaderingen, openbaar gemaakt moeten worden, aangezien werkzaamheden zijn verricht met publiek geld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daar voor zorgen?
Ik vind het belangrijk dat alle relevante documenten van de stichting WK-bid 2018 voor het genoemde onafhankelijke onderzoek beschikbaar moeten zijn. Dat is wel iets anders dan het volledig openbaar maken van deze gegevens. Conform de Wet Openbaarheid Bestuur (Wob), heb ik in een eerder stadium zoveel mogelijk documenten openbaar gemaakt, waaronder de subsidieaanvragen en de daarmee samenhangende documenten. Documenten met bedrijfsgevoelige informatie, die inzicht geven in het bedrijfsvoeringproces ten behoeve van dit bid zijn, in het kader van de Wob, door mij niet openbaar gemaakt. Openbaarmaking van deze gegevens kan ertoe leiden dat concurrenten inzage krijgen in het bedrijfsvoeringproces en dat kan toekomstige kansen direct of indirect beïnvloeden.
Wat gaat u doen als de betaling aan Amadou Diallo daadwerkelijk verricht is? Hoe zou u het Nederlands-Belgisch wk-bid dan willen duiden, en welke gevolgen verbindt u daar aan?
Ik doe daar nu geen uitspraak over. Ik wacht eerst de uitkomst van het onderzoek af. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn bij een eerste intern onderzoek van de KNVB geen overtredingen geconstateerd.
In hoeverre acht u, nu de signalen over corruptie aan de lopende band toestromen, de toewijzing van de wk’s in 2018 en 2022 eerlijk verlopen? Indien blijkt dat er sprake is geweest van corruptie, hoe gaat u de Nederlandse bijdrage van drie miljoen euro terughalen?
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de eerdere Kamervragen van het Kamerlid Van Dekken (PvdA) over het terugeisen van belastinggeld dat besteed is voor het WK bid 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 753), wacht ik eerst de uitkomsten van de lopende onderzoeken af. Als daarin wordt aangetoond dat de toewijzing niet correct is verlopen, beraad ik mij over mogelijke vervolgstappen.
Het bericht ‘Amsterdam wil versneld duizend extra huizen voor daklozen’ |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amsterdam wil versneld duizend extra huizen voor daklozen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel daklozen Nederland telde in 2014 en halverwege 2015? Is er inderdaad sprake van een stijging van het aantal dak- en thuislozen? Zo ja, waar komt deze stijging uit voort? Zo nee, waar komt de daling uit voor? Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van het door u aangekondigde onderzoek naar de zogenaamde (nieuwe daklozen) verwachten?
De monitor Stedelijk Kompas 2014 en de Monitor Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang Rijk-G4 2014 van het Trimbos instituut zijn de laatste monitors op basis waarvan een indicatie gegeven kan worden van het landelijke aantal dak- en thuislozen. In deze monitors zijn gegevens over 2013 opgenomen. Uit de monitor Stedelijk Kompas 2014 blijkt dat in 39 centrumgemeenten naar schatting in totaal 16.900 daklozen zijn. Er zijn geen landelijke gegevens over dak- en thuisloosheid beschikbaar voor 2014 en 2015. Op mijn verzoek heeft het Trimbos instituut met een quick scan onderzocht hoe de problematiek en ondersteuning van dak- en thuislozen zonder GGZ problematiek eruit ziet. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen over het bericht dat daklozen overleven in de bossen2, heeft deze quickscan geresulteerd in een factsheet, die te raadplegen is op de website van het Trimbos instituut. Later komen data over 2014 en 2015 beschikbaar, waarna adequaat antwoord kan worden gegeven op gestelde deelvragen.
Nemen de overige regiogemeenten soortelijke maatregelen als de gemeente Amsterdam om de uitstroom uit de maatschappelijke opvang te vergroten? Zo ja, op welke wijze doen zij dat? Zo nee, hoe spoort u hen aan eveneens betaalbare en eenvoudige woningen voor dak- en thuislozen beschikbaar testellen, wat in de motie- Berckmoes-Duindam is verzocht?2
In mijn voortgangsrapportage maatschappelijke opvang 20154 heb ik aangegeven hoe invulling wordt gegeven aan de motie Berckmoes-Duindam, waarin de regering wordt opgeroepen om in gesprek te gaan met gemeenten en woningcorporaties over het verbeteren van de uitstroom uit de maatschappelijke opvang en de beschikbaarheid van voldoende betaalbare huurwoningen. Om de doorstroom uit de maatschappelijke opvang te verbeteren is samenwerking op lokaal of regionaal niveau tussen gemeenten, woningcorporaties en zorgaanbieders belangrijk. In haar woonvisie of volkshuisvestingsbeleid kan de gemeente aangeven op welke specifieke thema’s de woningcorporaties moeten presteren. Het is dan ook van belang dat de gemeente, mede in overleg met zorgpartijen en andere belanghebbenden in de gemeente, haar beleid helder en concreet bepaalt. Woningcorporaties zijn eraan gehouden naar redelijkheid bij te dragen aan het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid. Het is hun kerntaak te zorgen voor goede en betaalbare woningen voor mensen met een laag inkomen. Het is volledig in de geest van de herziene Woningwet dat gemeenten, corporaties en huurders prestatieafspraken maken. Indien die afspraken niet tot stand komen, kan elk van de partijen het ten grondslag liggende conflict voor geschilbeslechting voorleggen.
Op dit moment zijn gemeenten bezig met het maken van woonvisies en prestatieafspraken. De gemeente Amsterdam is één van de eerste gemeenten die deze afspraken reeds heeft vastgelegd. Dit betekent echter niet dat alleen de gemeente Amsterdam maatregelen neemt rondom de uitstroom uit de maatschappelijke opvang. Ook andere regiogemeenten hebben met woningcorporaties maatregelen genomen om instroom in de maatschappelijke opvang te beperken en uitstroom uit de maatschappelijke opvang te vergroten. Zo zet de gemeente Breda in samenwerking met corporaties en maatschappelijke partners sterk in op het voorkomen van huisuitzetting door vroegsignalering van betalingsproblematiek en preventieve schuldhulpverlening. De gemeente Eindhoven maakt al enige jaren expliciete afspraken over de huisvesting van zogenaamde «urgenten», waartoe dak- en thuisloze mensen behoren. Woningcorporaties wijzen volgens deze in Eindhoven gemaakte afspraken maximaal 25% van hun woningen toe aan bijzondere doelgroepen, waaronder urgenten.
Wanneer was het laatste bestuurlijk overleg over Langer Zelfstandig Wonen met Aedes, de VNG en GGZ Nederland? Welke afspraken zijn daar gemaakt om de doorstroom en de uitstroom uit de maatschappelijke opvang te bevorderen?
Het laatste bestuurlijk overleg in het kader van de transitieagenda Langer zelfstandig wonen heeft plaatsgevonden 17 november jl. In mijn voortgangsrapportage maatschappelijke opvang 2015 heb ik aangegeven dat onder andere naar aanleiding van dit bestuurlijk overleg is afgesproken dat ik samen met de Federatie Opvang, RIBW, GGZ-Nederland, de VNG en Aedes zal bezien hoe nader onderzoek naar de doorstroom van mensen uit de maatschappelijke opvang en beschermd wonen kan worden ingevuld.
De vertraging in de behandeling van het wetsvoorstel kwaliteitsborging bouw |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Omstreden bouwwet dreigt te stranden»?1
Ja.
Berust de berichtgeving in dit artikel dat de veronderstelde toename van de regeldruk de oorzaak is van de vertraging op waarheid? Zo ja, kunt u dit dan toelichten? Zo nee, kunt u dan toelichten waarom het wetsvoorstel kwaliteitsborging bouw nog steeds niet naar de Kamer is gestuurd?
Op dit moment ben ik bezig met de afronding van twee onderzoeken: het onderzoek naar de regeldrukeffecten van het wetsvoorstel en een maatschappelijke kosten-batenanalyse. Na de afronding van beide onderzoeken voer ik in januari 2016 nog een aantal gesprekken met vertegenwoordigers van belanghebbende partijen: bouwers, consumenten en opdrachtgevers en de VNG. In deze gesprekken wil ik de standpunten van de verschillende partijen horen.
Is het nog steeds zo dat dit wetsvoorstel ziet op de 80% meest voorkomende relatief eenvoudige bouwwerken dan wel bouwdelen?
Uitgaande van een onderverdeling in drie gevolgklassen, valt naar schatting 53 procent van het totale aantal bouwwerken waarvoor het nieuwe stelsel gaat gelden en vergunningplichtig is, binnen gevolgklasse 1. Ongeveer 45 procent valt binnen gevolgklasse 2 en ongeveer 2 procent binnen gevolgklasse 3.
De eerste fase van het wetsvoorstel gaat nog steeds over de gevolgklasse 1. De eerdere schatting, dat 80 procent van de bouwwerken in gevolgklasse 1 zou vallen, blijkt te hoog. Bij deze eerdere schatting is onvoldoende rekening gehouden met het grote aantal bouwwerken dat op grond van dit wetsvoorstel Bouwbesluittoets vrij wordt.
Is het waar dat medewerkers van uw ministerie in openbare bijeenkomsten hebben gesteld dat «als de signalen uit de markt negatief zijn, het wetsvoorstel mogelijk niet naar de Kamer zal worden gestuurd?» Onderschrijft u deze opvatting? Is het in uw ogen kies dat de «markt» bepaalt welke wetsvoorstellen wel of niet naar de Kamer worden gestuurd?
Mijn medewerkers hebben in een – niet openbare- bijeenkomst aangegeven dat ik mij, naar aanleiding van de uitkomsten van de onderzoeken naar regeldrukeffecten en maatschappelijke kosten-batenanalyse en van gespreken met vertegenwoordigers van belanghebbende publieke en private partijen, zal beraden op het vervolg van het wetgevingsproces. Dit is een correcte weergave van de actuele stand van zaken. Het is in mijn ogen niet de «markt» die bepaalt welke wetsvoorstellen wel of niet naar de Kamer worden gestuurd. Daar is ook in dit geval geen sprake van.
Deelt u de mening dat de doelstelling van dit wetsvoorstel moet zijn om a) de bouwkwaliteit beter te borgen dan nu het geval is, door het daadwerkelijk gerealiseerde bouwwerk te toetsen en niet de bouwplannen, b) de bouwsector veel meer zelf verantwoordelijk en aansprakelijk te maken voor geleverde producten, c) consumenten te beschermen tegen slechte bouwprestaties en deze te ontzorgen in gevallen dat de geleverde bouwproducten gebreken vertonen of niet voldoen aan de in de aannemingsovereenkomst gemaakte afspraken, en d) daar waar mogelijk processen te vereenvoudigen en faalkosten te verlagen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening over het onder a tot en met d gestelde. Dit staat ook in mijn brief aan de Kamer van 16 juni 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 32 757, nr. 101), waarin ik u nader informeerde over de uitgangspunten met betrekking tot de voorgenomen wetgeving inzake de verbetering van de kwaliteitsborging in de bouw.
Ligt de oorzaak van de vertraging in het feit dat in het concept-wetsvoorstel de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de 80% meest voorkomende bouwwerken weliswaar meer bij de bouwsector wordt gelegd, maar dat voor de wijze waarop die kwaliteit aangetoond en geborgd moet worden in het concept-wetsvoorstel regels zijn opgenomen volgens welke private kwaliteitsborgers door een nieuwe ZBO toegelaten moeten worden? Zo nee, waar liggen de oorzaken van de vertraging dan wel?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het wachten op de uitkomsten van twee onderzoeken en de gesprekken met vertegenwoordigers van belanghebbende partijen. Voor de verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord bij vraag 7.
Deelt u de mening dat de regeldruk in het wetsvoorstel aanmerkelijk kan worden beperkt als het aan de bouw- en verzekeringswereld zelf wordt overgelaten om instrumenten te ontwikkelen waarmee, na eenmalige validatie van die instrumenten door de overheid, voor de 80% meest voorkomende relatief eenvoudige bouwwerken bij oplevering op basis van een zgn. «as built dossier» aan opdrachtgever en gemeente kan worden aangetoond dat aan de bouwvoorschriften en de afspraken in de aannemingsovereenkomst is voldaan? Zo nee, waarom niet?
De kern van het wetsvoorstel is dat marktpartijen zelf instrumenten voor kwaliteitsborging kunnen ontwikkelen. Voordat deze instrumenten in de praktijk mogen worden toegepast, moeten ze worden toegelaten tot het stelsel door de zogeheten toelatingsorganisatie. Voor deze toelating toetst de toelatingsorganisatie de instrumenten aan een aantal wettelijke regels. Deze wettelijke regels zorgen ervoor dat de kwaliteitsborging wordt uitgevoerd volgens de bouwtechnische voorschriften van het Bouwbesluit 2012. Toetsing alleen op basis van een «as built dossier» vind ik onvoldoende. Een «as built dossier» kan wel goed een nevenproduct van het proces van kwaliteitsborging zijn, samengesteld door de kwaliteitsborger zelf. Bij de presentatie van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer zal ik uitgebreider op de regeldrukeffecten ingaan.
Deelt u de mening dat bij een eventuele maatschappelijke kosten-baten analyse ook de te verwachten kwaliteitsverbetering van de opgeleverde bouwwerken en de toegenomen rechtszekerheid van opdrachtgevers en gebruikers van bouwwerken meegewogen moet worden? Zo nee waarom niet?
Ik ben het met u eens dat de te verwachten kwaliteitsverbetering van de opgeleverde bouwwerken en de toegenomen rechtszekerheid van opdrachtgevers en gebruikers van bouwwerken meegewogen moet worden in de maatschappelijk kosten-batenanalyse (MKBA). Ik heb dit ook in de opdracht voor de MKBA opgenomen. Bij de presentatie van mijn wetsvoorstel aan de Tweede Kamer kan ik uitgebreider op de resultaten van de MKBA ingaan.
Wanneer denkt u dat het wetsvoorstel bij de Kamer zal kunnen worden ingediend? Acht u met de opgelopen vertraging nog steeds een invoering van de nieuwe wet per 1 januari 2017 mogelijk? Zo nee, welke planning acht u wel haalbaar en welke hobbels moeten daarvoor nog worden genomen?
Ik heb nog steeds het voornemen om het wetsvoorstel spoedig naar uw Kamer te sturen, maar zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven zal ik eerst het draagvlak bij publieke en private partijen toetsen en de beide onderzoeken afronden. Daarna zal ik het wetsvoorstel bij de Kamer indienen. Afhankelijk van de behandeling van het voorstel in de beide Kamers kan de wet 1 januari 2017 in werking treden.
Gemeentelijke bezuinigingen op kunst en cultuur |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending «Gemeenten bezuinigen verder op kunst en cultuur?»1
In de uitzending van Nieuwsuur bracht men de gemeentelijke uitgaven aan kunst en cultuur voor een deel in beeld. Uitgaven aan monumenten, archieven en archeologie bleven buiten beeld. Gemiddeld bezuinigen gemeenten 1,2 procent. In de voorgaande jaren hebben gemeenten meer bezuinigd.
Vindt u het ook zorgelijk dat 64 procent van de gemeenten die meededen aan het onderzoek, bezuinigt op kunst en cultuur?
45 procent van de Nederlandse gemeenten (=174 gemeenten) heeft de enquête van Nieuwsuur ingevuld. Daarvan geven er 111 aan komend jaar te bezuinigen op kunst en cultuur. De hoogte van de bezuiniging verschilt. Er zijn 6 gemeenten die meer dan 20 procent bezuinigen, er zijn ook gemeenten die investeren in kunst en cultuur (63 gemeenten). Het zijn vooral de kleinere gemeenten die bezuinigen.
Erkent u dat er een verband is tussen de bezuinigingen op het gemeentefonds en de bezuinigingen op kunst en cultuur?
Veel gemeenten zien zich voor een ombuigingsopgave geplaatst. Vanuit hun autonomie kunnen gemeenten er voor kiezen op kunst en cultuur om te buigen.
Deelt u de mening van de Raad voor Cultuur dat gemeenten geneigd zijn om eerder te bezuinigen op kunst en cultuur dan op andere terreinen, omdat uitgaven aan cultuur geen wettelijke verplichting zijn?
Gemeenten voeren een aantal landelijke wetten uit waar uitgaven aan verbonden zijn. Daarnaast zijn er veel uitgaven waarover gemeenten zelfstandig mogen beslissen. Daaronder vallen uitgaven aan kunst en cultuur, maar ook sport of de gemeentelijke infrastructuur. Als gemeenten de begroting niet rond krijgen, maken ze zelfstandig de keuze op welke uitgaven ze bezuinigen. Dit kunnen kunst en cultuur zijn, maar ook andere voorzieningen die niet wettelijk verplicht zijn.
Bent u het er mee eens dat het niet sterk is om te pronken met extra landelijke investeringen in cultuur, als gemeenten tegelijkertijd als gevolg van landelijke bezuinigingen, gaan bezuinigen op cultuur?
Het rijk investeert de komende periode (2017–2020) € 18,6 miljoen extra in de basisinfrastructuur. Gemeenten zijn autonoom in het bepalen van hun eigen uitgaven aan cultuur. Het beeld van de uitgaven van gemeenten is wisselend; zie vraag 2.
Deelt u de mening dat kunst en cultuur toegankelijk moeten zijn voor iedereen, ook in kleine steden en dorpen en dat het dus zeer onwenselijk is dat zoveel (kleine) gemeentes bezuinigen op kunst en cultuur? Zo ja, hoe waarborgt u de landelijke spreiding van het cultuuraanbod?
Ik hecht aan een toegankelijk, over het land gespreid cultuuraanbod. Alle Nederlanders moeten in staat zijn te genieten van een rijk en veelzijdig cultuuraanbod. Regionale spreiding is daarom een belangrijk criterium bij de basisinfrastructuur 2017–2020 en verankerd in de Wet op het specifiek cultuurbeleid. De veranderende bevolkingssamenstelling en de omvang van de bevolking zijn van invloed op het voorzieningenniveau binnen een regio. Een belangrijke uitdaging voor de toekomst is dan ook om door samenwerking binnen regio’s gezamenlijk een complementair cultuuraanbod te realiseren.
Vindt u het ook een «rampzalige ontwikkeling» dat veel muziekscholen worden gesloten? Zo ja, bent u bereid om hiervoor extra middelen vrij te maken en toe te zien op een evenwichtig, landelijk dekkend aanbod?
Volgens de enquête van Nieuwsuur wordt er op muziekscholen gemiddeld het meest bezuinigd. Ik laat het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst de bereikbaarheid van voorzieningen voor actieve cultuurparticipatie monitoren.
Het is bekend dat gemeenten bezuinigingen op gesubsidieerde instellingen voor buitenschoolse kunsteducatie. Dat raakt ongeveer 20 procent van de voorzieningen waar muziekbeoefenaars gebruik van maken. Vooralsnog lijkt er geen aantoonbaar negatief effect van deze bezuinigingen op de cultuurdeelname van de bevolking.
Gaswinning in Súdwest-Fryslân |
|
Jacques Monasch (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Súdwest zoekt in Den Haag steun tegen gaswinning»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân tegen het in exploitatie nemen van nieuwe gasvelden zijn? Waarom beslist u desondanks over de aanleg van de gasleiding en gaswinning bij Oppenhuizen/Ried?
Ja, ik weet dat de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân tegen het winnen van gas uit nieuwe gasvelden zijn. Deze politieke stellingname van gemeente en provincie ontslaat mij echter niet van mijn wettelijke verantwoordelijkheden en de daarbij geldende wettelijke kaders. Zo dien ik op grond van artikel 34 Mijnbouwwet te beslissen over het door Vermilion bij mij ingediende winningsplan. Aangezien het project gaswinning Oppenhuizen op grond van artikel 141a Mijnbouwwet valt onder de rijkscoördinatieregeling, vervul ik voor de betreffende uitvoeringsbesluiten tevens de rol van coördinerend bevoegd gezag. Dit doe ik naast de rol van bevoegd gezag die ik op grond van artikel 3.35 Wet ruimtelijke ordening tezamen met de Minister van Infrastructuur en Milieu vervul ten aanzien van het op te stellen inpassingsplan voor de aanleg van de voor deze gaswinning noodzakelijke aardgastransportleiding.
Klopt het dat hier sprake is van een volume van circa «70 dagen gas»? Waarom wilt u alles overhoop halen in dit toeristisch gebied en onrust veroorzaken bij de bewoners, terwijl dit een relatief klein wingebied is?
Voor het Nederlandse kleineveldenbeleid geldt het spreekwoord «vele kleintjes maken een grote». Alhoewel voor veel kleine velden geldt dat het om relatief kleine wingebieden gaat, leveren alle kleine velden tezamen een aanzienlijke bijdrage aan de jaarlijkse Nederlandse gasproductie. Zo werd, zoals gemeld aan uw Kamer bij brief van 6 november 2015 (Kamerstuk 34 300 XIII, nr. 81), in 2014 in totaal circa 66 miljard Normaal m3 (Nm3) gas geproduceerd, waarvan bijna 24 miljard Nm3 afkomstig was uit de kleine velden waarvan circa 15 miljard Nm3 offshore.
De stelling dat het bij het project gaswinning Oppenhuizen zou gaan om een volume van «70 dagen gas» is mij onbekend. Volgens het winningsplan verwacht Vermilion gedurende ongeveer 15 jaar gas uit het Oppenhuizenveld te kunnen winnen.
Onderdeel van de besluitvorming over het project gaswinning Oppenhuizen betreft de beoordeling van de effecten van de met deze gaswinning samenhangende activiteiten op lokaal niveau. Naar verwachting zullen deze effecten beperkt zijn, mede gezien de beperkte bodemdaling die wordt verwacht en omdat de booractiviteiten die gepaard gaan met het aanleggen van een aardgasput (de diepboring) al in de vorige eeuw hebben plaatsgevonden en dus nu niet meer aan de orde zijn. Mocht bij de besluitvorming echter worden geoordeeld dat sprake is van onacceptabele effecten voor omwonenden of voor bijvoorbeeld de natuur- of landschapswaarden van het gebied, dan zal deze gaswinning op de in het winningsplan voorgestelde wijze geen doorgang kunnen vinden.
In lijn met de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de aardbevingsproblematiek in Groningen wordt in het voortraject van dit project, door mijn ministerie en Vermilion, nadrukkelijk gesproken met onder andere omwonenden, de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân. Dit proces wordt zorgvuldig uitgevoerd om ook op lokaal niveau zorg te dragen voor een goede informatievoorziening en -uitwisseling die is afgestemd op de zorgen die lokaal leven en om, waar mogelijk, tegemoet te komen aan specifieke lokale behoeften. Het door Vermilion ingediende winningsplan bevat overigens ook al een risicoanalyse, zoals die in het bij uw Kamer ingediende voorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet voor alle winningsplannen op land is opgenomen.
Aan de gemeente Súdwest-Fryslân heeft Vermilion toegezegd verder in gesprek te gaan over de invulling van de door de gemeente gewenste nulmetingen aan huizen, evenals het opzetten van een fonds van waaruit lokale initiatieven zullen worden ondersteund. Met de provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân is Vermilion daarnaast, met betrokkenheid van mijn ministerie bij de betreffende bestuurlijke overleggen, in gesprek om voor alle gaswinningsactiviteiten van Vermilion in de provincie Fryslân te komen tot een overeenkomst die het proces beschrijft hoe te handelen in het geval van (het vermoeden van) schade door de gaswinning van Vermilion. Dit in aanvulling op hetgeen hiervoor is geregeld in de Mijnbouwwet.
Bent u ervan op de hoogte dat dit gebied veengrond heeft? Bent u ervan op de hoogte dat Vermillion Oil&Gas Netherlands BV de bevolking heeft gegarandeerd dat de bodemdaling niet meer zal zijn dan twee centimeter? Wat doet u als deze daling meer wordt dan twee centimeter?
Ja, ik weet dat in dit gebied sprake is van veengrond en dat bodemdaling – ook zonder gaswinning – daar een punt van aandacht is. Ik ben ook op de hoogte van het feit dat Vermilion heeft aangegeven dat de totale voorziene bodemdaling als gevolg van de gaswinning Oppenhuizen minder zal zijn dan twee centimeter in het diepste punt van de bodemdalingskom. Dit is namelijk opgenomen in het winningsplan voor de gaswinning Oppenhuizen dat door Vermilion ter instemming aan mij is voorgelegd. Ik heb dit winningsplan voor advies voorgelegd aan mijn adviseurs (waaronder Staatstoezicht op de Mijnen en TNO, maar ook – vooruitlopend op de aanpassing van de Mijnbouwwet – de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân). Staatstoezicht op de Mijnen en TNO zullen hierbij beoordelen of zij de inschatting van Vermilion voor de totale voorziene bodemdaling door de gaswinning Oppenhuizen kunnen onderschrijven. Mocht de gaswinning Oppenhuizen doorgang vinden, dan zal de bodemdaling in het invloedsgebied periodiek worden gemeten. Staatstoezicht op de Mijnen houdt hier toezicht op. Mocht gedurende de productie blijken dat de door de gaswinning veroorzaakte bodemdaling wezenlijk afwijkt van hetgeen in het winningsplan is voorzien, dan is Vermilion verplicht om het winningsplan aan te passen en opnieuw ter instemming aan mij voor te leggen.
Het bericht dat er ruim zes ton is betaald aan een ex-topman van een woningcorporatie |
|
Ronald van Raak , Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ruim zes ton voor ex-topman woningcorporatie»?1
Uit het bericht blijkt dat de ontslagvergoeding is bepaald na toetsing door de kantonrechter. Uit artikel 1.6, tweede lid, van de Wet normering topinkomens (WNT) volgt, dat wanneer een hogere uitkering wegens beëindiging van het dienstverband dan de wettelijke norm wordt gedaan, dit is toegestaan wanneer deze voortvloeit uit een rechterlijke uitspraak. Dit is hier het geval.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een schijnconstructie, namelijk het aanstellen van een voormalige «topman» als adviseur, en dat dit het belang van de huurders schaadt? Zo nee, waarom niet?
Een wisseling van functie, van leidinggevende naar adviseur, hoeft niet per se te wijzen op een schijnconstructie. Van een schijnconstructie is sprake als een topbestuurder van een organisatie die onder de Wet normering topinkomens (WNT) valt, van functie wisselt en in naam niet meer als bestuurder optreedt maar de facto nog steeds leiding geeft aan de organisatie, met als doel een hoger salaris te verkrijgen dan de WNT of de sectorregelgeving toestaat. Dat is hier niet het geval. De ILT/Autoriteit woningcorporaties is over de situatie geïnformeerd en er is vastgesteld dat er daadwerkelijk een wijziging van bestuur heeft plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat dit soort beloningen voor advieswerk buitensporig zijn, helemaal omdat het wordt betaald door geld van huurders?
Een dergelijk algemeen oordeel over de beloning van advieswerk gaat mij te ver. Er kunnen omstandigheden zijn die een hoge beloning voor advieswerk rechtvaardigen. Het is primair aan de raad van toezicht van een corporatie, in zijn rol als werkgever, om te beoordelen en te verantwoorden of de beloning voor het advieswerk passend is in relatie tot aard van de werkzaamheden en maatschappelijke taakopvatting van een woningcorporatie.
Gaat u ook dit soort schijnconstructies aanpakken met de uitbreiding van de WNT? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Los daarvan zal de in het regeerakkoord voorziene uitbreiding van de reikwijdte van de WNT de bezoldigingen van alle medewerkers van organisaties betreffen die onder de reikwijdte van de wet vallen. Dit voornemen in het regeerakkoord staat los van de wenselijkheid om daar waar sprake is van daadwerkelijke schijnconstructies deze onmogelijk te maken. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in een brief aan uw Kamer d.d. 15 december 2015 (TK 2015–2016, 34 366, nr. 1) aangegeven, dat het tegengaan van (juridische) constructies tot wetsontwijking een permanent aandachtspunt is van het kabinet en dat dit bij de uitwerking van de verbeteragenda voor de WNT een rol speelt, die verbeteragenda wordt nu uitgevoerd. Overigens geldt in het algemeen nu al dat wanneer schijnconstructies in het kader van de WNT worden geconstateerd, de toezichthouder – in het geval van de woningcorporatiesector is dat de ILT/Aw – handhavend kan optreden.
Bent u bereid om te inventariseren welke schijnconstructies er nog meer zijn bij woningcorporaties? Zo nee, waarom niet?
Het gehele kabinet is alert op signalen van dergelijke constructies bij onder de WNT vallende sectoren of instellingen. Uiteraard ben ik alert op signalen van eventuele schijnconstructies bij woningcorporaties. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft u namens het kabinet toegezegd de evaluatie van de WNT aan de u toe te zenden alvorens een wetsvoorstel voor de uitbreiding van de personele reikwijdte van de WNT te presenteren. De evaluatie van de WNT is door de commissie Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer geagendeerd voor een algemeen overleg op 27 januari 2016.
Wanneer kan de Kamer de voorstellen verwachten over deze uitbreiding, nu ook de evaluatie van de Wet Normering Topinkomens (WNT) naar de Kamer is gestuurd?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de druk op beveiliging in asielzoekerscentra groot is |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitlatingen van CNV Dienstenbond over de sfeer in asielzoekerscentra (azc's)?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja. Zie voor mijn reactie de antwoorden op de volgende vragen.
Hoeveel gevechten hebben er sinds augustus 2015 plaatsgevonden in de verschillende opvanglocaties? Kan hierbij een splitsing gemaakt worden in incidenten in de crisisnoodopvang, noodopvang en reguliere azc's? Kan hierbij ook worden aangegeven in hoeveel gevallen hierbij wapens betrokken waren? Is er in uw ogen sprake van disproportioneel veel incidenten in azc's? Hoe verhoudt het aantal incidenten aldaar zich tot het gemiddeld aantal incidenten in Nederland?
Ik verwijs u hiervoor naar het overzicht van COA en Politie dat op 30 januari jl. openbaar is gemaakt. Het is voor COA te complex gebleken een splitsing te maken in het aantal incidenten in de verschillende soorten opvanglocaties.
In totaal registreerde COA in 2015 2.394 agressie- en geweldsmeldingen. Hiervan betreffen 269 non-verbale meldingen (agressieve houding of gebaren), 759 verbale incidenten (schelden, dreigen met woorden) en 1.366 fysieke incidenten (slaan, schoppen, trappen). Van deze COA meldingen, registreerde de politie in 2015 337 agressie-meldingen. Incidenten waarbij wapens betrokken zijn worden niet apart geregistreerd. Dergelijke incidenten worden in principe onder de noemer «agressie en geweld» en/of «overtreden huisregels» geregistreerd.
Verder registreerde COA over de periode 1 januari 2015–31 december 2015 5.072 gevallen van overlast in COA-opvanglocaties zelf. Bewoners kunnen verschillende huisregels overtreden. Denk hierbij aan geluidsoverlast of vervuiling van de eigen leefruimte.
Voor de verhouding van de cijfers tussen COA-opvanglocaties en de rest van Nederland verwijs ik u naar het overzicht dat ik op 30 januari jl. openbaar heb gemaakt.
Heeft u reden om aan te nemen dat de grootte van de opvanglocatie (dat wil zeggen: het aantal mensen dat wordt opgevangen op één locatie) verband houdt met het risico op incidenten? Zo ja, pleit een dergelijk gegeven dan voor groot- of juist kleinschalige opvang?
De verhoogde instroom veroorzaakt op diverse fronten fricties. Ook de vreemdelingen zelf worden hiermee geconfronteerd. Dit brengt logischerwijs allerlei spanningen met zich mee. Het aantal incidenten is in aantal weliswaar toegenomen maar is niet buitenproportioneel hoog ten opzichte van voorgaand jaar. Daarnaast is er geen verband waarneembaar tussen de grootte van een locatie en het aantal incidenten.
Klopt het dat er ongetrainde beveiligers worden ingezet? Deelt u de mening dat dit volstrekt onwenselijk is? Op welke manier en op welke termijn gaat u ervoor zorgen dat er voldoende en goed getraind beveiligend personeel is?
Er is op alle COA-opvanglocaties permanent ingehuurde beveiliging aanwezig van Trigion. Dit betreft opgeleide en gecertificeerde beveiliging. Bij de opening van een locatie wordt in onderlinge afstemming tussen COA en Trigion gekeken naar een juiste mix van de inzet van ervaren en nieuwe medewerkers.
Naast de beveiligingsmedewerkers zijn de COA-medewerkers zelf erg oplettend en waakzaam; hoe het met de bewoners op de locatie gaat en hoe sfeer is op de locatie. Alle medewerkers zijn verder getraind in het omgaan met conflictsituaties.
Waarom is niet direct, toen duidelijk werd dat Nederland met een onverwacht hoge instroom te kampen kreeg, ingezet op extra aantrekking en training van beveiligers?
Er is voortdurend aandacht voor de kwaliteit van beveiliging. Voordat het COA een locatie opent, wordt voldaan aan verschillende voorwaarden, waaronder ingehuurde beveiliging. Het COA heeft hiertoe een mantelovereenkomst met Trigion, waarin duidelijke afspraken zijn gemaakt over de beveiligingsdiensten en de vereisten in dit kader. Trigion heeft aangegeven verhoogde prioriteit te geven aan het aantrekken en opleiden van beveiligers, zodat voldaan kan (blijven) worden aan de veiligheidseisen op de locaties.
Wanneer wordt de hulp van politie ingeroepen bij incidenten en kan zij snel genoeg ter plaatse zijn?
De procedure is dat bij strafbare feiten altijd de politie wordt ingeroepen.
Daar waar er lokaal een toename te zien is in maatschappelijke onrust of er incidenten zijn verband houdend met de komst van vreemdelingen, is de politie alert en maakt het lokale gezag afspraken over de wijze van optreden.
Welke maatregelen zullen worden genomen om de veiligheid van het beveiligend personeel te garanderen?
Voor al het (interne en externe) personeel op een COA-locatie gelden dezelfde uitgangspunten met betrekking tot hun veiligheid. Bij fysieke veiligheid gaat om bescherming tegen bijvoorbeeld brand, ongevallen, calamiteiten en gezondheidsrisico’s. Voor Trigion personeel gelden hierbij ook nog zaken als veiligheidseisen die aan de receptieruimte/portiersloge zijn gesteld.
De veiligheid van het beveiligend personeel wordt verder geborgd in de genoemde mantelovereenkomst met Trigion, waarin duidelijke afspraken zijn gemaakt over de beveiligingsdiensten en de vereisten in dit kader. Verder kan zo nodig de ondersteuning van de politie worden ingeroepen, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 6.
Vindt u dat er genoeg capaciteit is bij de politie om dit soort zaken op zich te nemen? Zo nee, wat gaat u daaraan doen? Zo ja, waar wordt deze capaciteit vandaan gehaald?
In verband met de hoge asielinstroom wordt de vreemdelingenpolitie in haar taken ondersteunt door andere politiemedewerkers uit het korps. Voor zover hierdoor verdringingseffecten optreden op andere taakgebieden, zal de lokale driehoek hierbinnen keuzes maken.
Een onafhankelijk onderzoek naar de WK-kandidatuur van Nederland en België |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u bij de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) hebt aangedrongen op een onafhankelijk onderzoek naar de WK-kandidatuur van Nederland en België naar aanleiding van de berichtgeving in de Volkskrant van zaterdag 12 december 2015?1
Ja, dat klopt. De KNVB heeft direct aangegeven open te staan voor de suggestie. De KNVB heeft zelfstandig besloten tot het laten verrichten van onafhankelijk onderzoek, welk besluit ik van harte ondersteun.
Wie geeft de opdracht voor het onafhankelijke onderzoek? Wie zal het onafhankelijke onderzoek uitvoeren? Welke organisaties worden betrokken bij het onderzoek?
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag twee van de leden van Dekken (PvdA) en Dijkstra (D66)2, heeft het bondsbestuur van de KNVB op 16 december jl. besloten tot een onderzoek door een onafhankelijk accountant. De organisatie, die het onderzoek gaat uitvoeren, is nog niet bekend.
Op welke wijze blijft het Ministerie van VWS betrokken bij het onderzoek en hoe controleert het of dit onafhankelijk wordt uitgevoerd?
Over het verdere verloop van het onderzoek is er contact tussen het Ministerie van VWS en de KNVB. De KNVB informeert het ministerie over nieuwe ontwikkelingen en de onderzoeksresultaten.
Wanneer worden de resultaten van het onafhankelijke onderzoek verwacht en wanneer worden deze resultaten naar de Kamer gestuurd?
Zodra de resultaten bekend zijn, zal de KNVB mij op de hoogte brengen van de bevindingen en conclusies en zal ik Uw Kamer informeren. De verwachting is dat het onderzoek in het eerste kwartaal van 2016 wordt afgerond.
Ziet ook het Openbaar Ministerie aanleiding om onderzoek te doen naar mogelijk strafbaar gepleegde feiten door de KNVB en/of de Koninklijke Belgische Voetbalbond (KBVB)? Zo nee, waarom niet?
Zoals is aangegeven richting uw Kamer, onder meer bij brief van 21 mei 20133, kan het Openbaar Ministerie (OM) geen mededelingen doen over waar het wel of geen onderzoek naar doet. Mogelijke belangen van opsporing en vervolging, en de privacy belangen van betrokkenen, liggen hieraan ten grondslag.
Waarom is in de evaluatie van het WK-bid geen aandacht gegeven aan het opstappen uit het team eind 2009 van Alain Courtois, de bedenker van de gezamenlijke kandidatuur?2
Het doel van de evaluatie was van een andere orde en richtte zich op het functioneren van de rijksoverheid. De doelstelling was tweeledig:
Verder was de opdracht afgebakend tot de Nederlandse situatie.
Klopt het dat uit het evaluatierapport blijkt dat in 2009 in de eerste helft van september, de tweede helft van oktober en opnieuw begin november bijeenkomsten hebben plaatsgevonden waarbij zowel vertegenwoordigers van de betrokken Nederlandse departementen als Belgische contactpersonen aanwezig zijn geweest? Is bij een van deze bijeenkomsten het opstappen van Alain Courtois, en/of de reden van dit opstappen, besproken?
Ja, het klopt dat dergelijke bijeenkomsten hebben plaatsgevonden.
De verslagen van deze bijeenkomsten zijn door mij openbaar gemaakt (15 februari 2011; DCO-3049981). Het doel van de bijeenkomsten was om de door de FIFA gevraagde garanties te bespreken.
Was bij het Ministerie van VWS bekend dat Nederland eind 2009 zorgen had over mogelijk onethisch handelen van de Belgen en alleen door wilde gaan met het bid als Alain Courtois uit het team werd gezet? Zo ja, waarom is dit niet aan de Kamer gerapporteerd rond de evaluatie van het WK-bid?
Het vertrek van de heer Courtois had niet te maken met zorgen over mogelijk onethisch handelen van de Belgen. Er was binnen het bidcomité aangedrongen op een andere rol van Alain Courtois, vanwege het niet nakomen van afspraken. Dit was een eigenstandige beslissing van het bidcomité. Het bidcomité heeft het Ministerie van VWS destijds hierover geïnformeerd.
Zoals bij mijn antwoord op vraag 6 aangegeven, was het doel van de evaluatie van Berenschot van andere orde en was het onderzoek verder afgebakend tot de Nederlandse situatie.
Zal in het onafhankelijke onderzoek ook worden meegenomen welke rol het Ministerie van VWS heeft gespeeld, en of op het ministerie bekend was dat er zorgen waren over mogelijk onethisch handelen van de Belgen? Zo nee, waarom niet?
Het onafhankelijk onderzoek heeft enkel betrekking op de vermeende onrechtmatige betaling richting de heer Diallo. De heer Diallo was een contactpersoon van de Belgen. Er was geen directe betrokkenheid en contact tussen de heer Diallo en de Nederlandse afvaardiging. De rol van VWS wordt daarom niet in het onderzoek meegenomen.
Is er ooit sprake geweest van een subsidierelatie tussen het Ministerie van VWS en Beltomundial?3
Er was geen sprake van een (subsidie)relatie tussen het Ministerie van VWS en Beltomundial. Dit verliep via de Belgische overheid.
Kunt u informeren bij uw Belgische ambtgenoot of en zo ja welke stappen het Belgische Openbaar Ministerie neemt?
Het Ministerie van VWS heeft contact opgenomen met de Belgische collega’s. Wij hebben van hen begrepen dat het Openbaar Ministerie aldaar momenteel geen stappen onderneemt.
Heeft u contact opgenomen met uw Belgische ambtgenoot over deze ontwikkelingen? Zo ja, wat heeft u daarbij besproken en afgesproken?
Zoals bij het antwoord op vraag 11 aangegeven, heeft het Ministerie van VWS contact opgenomen. De Belgische collega’s wachten de uitkomsten af van het intern onderzoek dat bij de Belgische Voetbalbond loopt.
Kunt u deze vragen uiterlijk eind januari beantwoorden?
Ja.