Het schrikbewind jegens bijstandsgerechtigden in de gemeente Enschede |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van BNN/VARA Opstandelingen «De ballade van Enschede» van 25 juni 2020?1 2
Het in de uitzending geschetste beeld roept vragen op. Ik maak daarbij wel de kanttekening dat het binnen de gedecentraliseerde context van de Participatiewet (Pw) primair aan de gemeenteraad is om het college van burgemeester en Wethouders hierover te bevragen. Het is hier niet aan mij om te oordelen over individuele beschrijvingen zoals in de door u aangehaalde uitzending.
Vindt u het getoonde schrikbewind tegenover bijstandsgerechtigden aanvaardbaar?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat gedupeerden recht hebben op een compensatie door de gemeente Enschede, gezien het feit dat de gemeente van 1 januari 2014 tot en met 1 juli 2015 (toen de Nationale ombudsman daarover een vernietigend oordeel uitsprak) mensen van 27 jaar en ouder in strijd met de wet een verplichte zoekperiode van vier weken heeft opgelegd alvorens zij een aanvraag voor bijstand konden indienen (circa 2.500 bijstandsgerechtigden)?
De vier weken zoekperiode van artikel 41, vierde lid, Pw geldt voor personen jonger dan 27 jaar. Voor personen van 27 jaar en ouder geldt deze vier weken zoekperiode niet, wat inhoudt dat deze personen direct na melding in de gelegenheid moeten worden gesteld om een aanvraag in te dienen.
Weigert de gemeente een dergelijke aanvraag in behandeling te nemen, dan handelt zij in strijd met de Pw (artikel 41, eerste lid, Pw jo artikel 11 Pw). Een dergelijke weigering is aan te merken als feitelijk handelen dan wel nalaten daartoe, welk handelen of nalaten niet is gericht op een rechtsgevolg. Meent betrokkene door dit feitelijk handelen of nalaten schade te hebben geleden, dan kan hij zich met een vordering strekkende tot schadevergoeding tot de burgerlijke rechter wenden.
Mocht de gemeente wel maar afwijzend, dan wel niet tijdig, op de aanvraag van betrokkene hebben beslist en meent hij door dit besluit schade te hebben geleden, dan kan hij de gemeente verzoeken de geleden schade te vergoeden. Mocht de gemeente dit verzoek afwijzen of na acht weken nog geen besluit op het verzoek hebben genomen, dan kan betrokkene een verzoek tot schadevergoeding bij de bestuursrechter indienen.
Vindt u dat gedupeerden recht hebben op een compensatie door de gemeente Enschede, gezien het feit dat de gemeente van 1 januari 2014 tot en met 8 november 2017 (toen de Rekenkamercommissie Enschede strijdigheid met de wet vaststelde) alle bijstandsaanvragers, zonder leeftijdsonderscheid, te laat en te weinig wettelijk voorschot betaalde (circa 1.500 aanvragers per jaar)?
Ook hier geldt dat de wet duidelijk is. Artikel 52, eerste lid, Pw bepaalt dat de gemeente uiterlijk binnen vier weken na de datum van aanvraag en vervolgens telkens uiterlijk na vier weken – zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld – bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening verleent. Daarbij zij wel opgemerkt dat bovengenoemd artikel ook situaties benoemt waarin de gemeente van deze bepaling mag afwijken.3 Verder geldt hier hetzelfde als in antwoord op vraag 3 aangegeven met betrekking tot het verzoek tot schadevergoeding.
Hebben mensen bij wie de beslagvrije voet niet correct is vastgesteld recht op compensatie, gezien het feit dat de gemeente Enschede volgens betrokkenen jarenlang heeft nagelaten de beslagvrije voet correct vast te stellen?
Binnen het huidige stelsel van de berekening van de beslagvrije voet geldt dat een gemeente gerechtigd is te werken met een beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm indien betrokkene niet reageert op een verzoek om nadere informatie nodig om tot een juiste vaststelling van de beslagvrije voet te komen. Heeft betrokkene echter kenbaar gemaakt dat er redenen zijn om de beslagvrije voet bij te stellen en heeft de gemeente hier niet op geacteerd, dan is zij in beginsel gehouden dit met terugwerkende kracht te corrigeren. Door de correctie achteraf is sprake van een vertraagde betaling. Op basis van artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht is de gemeente – zo dit zou spelen – hierover wettelijke rente verschuldigd.
Wat is uw reactie op het gegeven dat de gemeente Enschede slechts 23% van de aanvragen voor bijzondere bijstand goedkeurt?
De uitvoering van de Pw is primair de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en Wethouders. Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over individuele beschrijvingen zoals in de door u aangehaalde uitzending. Ik kan als Staatssecretaris niet treden in individuele gevallen. Ik merk daarbij wel op dat iedere belanghebbende een besluit via een bezwaar- en beroepsprocedure juridisch kan laten toetsen op zijn houdbaarheid. Een bezwaarprocedure biedt daarbij de mogelijkheid van een volledige heroverweging, waarin alle aspecten van de casus kunnen worden meegenomen.
Wat is uw reactie op de bewering dat de gemeente Enschede mensen kort omdat zij minder geld uitgeven aan bepaalde zaken dan het Nibud becijfert, bijvoorbeeld doordat iemand drie euro minder uitgeeft aan voedsel dan het Nibud becijfert? Is er een wettelijke grond voor dergelijke kortingen en is hier jurisprudentie over beschikbaar?
Op basis van artikel 18, eerste lid Pw, stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Het is in individuele situaties mogelijk de bijstand te verhogen of te verlagen, dit ter beoordeling van het college. Een afstemming in de vorm van een verlaging kan op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep slechts in zeer bijzondere situaties aan de orde zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het ontvangen van goederen of het ontbreken van woonlasten, die leiden tot een substantiële structurele besparing op de noodzakelijke kosten van het bestaan. Aan de algemene bijstand is een bestedingsvrijheid gekoppeld: het voeren van een sobere levensstijl is nadrukkelijk geen reden om de bijstand te verlagen.
Wat is uw reactie op de casus van Ronald, die niets fout had gedaan, maar in zijn huis werd bespioneerd door bijstandsambtenaren, en wiens uitkering ten onrechte werd gestopt? Is hier rechtmatig gehandeld en is er recht op compensatie voor het halve jaar dat geen uitkering werd verstrekt?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de casus van alleenstaande moeder Manon, die ten onrechte een uitkering werd geweigerd en wiens medische dossier werd opgevraagd terwijl dat niet mag? Welke sanctie staat er op deze privacyschending en wat gaat u doen om te zorgen dat gemeenten geen medische dossiers meer opvragen?
Zie mijn antwoord bij vraag 10.
In aanvulling daarop merk ik in algemene zin op dat wanneer iemand meent dat er in zijn situatie sprake is van privacyschending hij een klacht kan indienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Ik ben daarvoor niet de aangewezen autoriteit. Aangezien er omstandigheden zijn waaronder een gemeente wel een medisch dossier mag opvragen, bijv. voor een goede uitvoering van wettelijke voorschriften of in het kader van re-integratie (zie artikel 30 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming), kan het ondernemen van stappen om te bewerkstelligen dat gemeenten geen medische dossiers meer opvragen niet aan de orde zijn.
Wat is uw reactie op de casus van Mirjam die een uitkering werd geweigerd, in de schulden kwam, werd afgesloten van gas, water en licht, hierdoor vaak bij haar moeder ging eten, waarop de gemeente concludeerde dat Mirjam gekort moest worden vanwege de kostendelersnorm?
Zie antwoord vraag 6.
Is er wettelijke grond voor het korten van de uitkering omdat iemand met enige regelmaat bij vrienden of familie gaat eten? Is hier jurisprudentie over?
Of dit dient te leiden tot een verlaging van de uitkering is ter beoordeling van het college. Zie antwoord bij vraag 7.
Vindt u dat, gezien de drie voorbeelden van «veelaanvragersbijstand» in de uitzending, gedupeerden door de gemeente Enschede gecompenseerd dienen te worden?3
Binnen de gedecentraliseerde context van de Pw is het primair aan de gemeenteraad om het college op de uitvoering te controleren en waar nodig aan te spreken. Het is binnen die context niet aan mij om te oordelen over individuele beschrijvingen zoals in de door u aangehaalde uitzending. Verder geldt ook hier hetzelfde als eerder in antwoord op vraag 3 vermeld, dat betrokkenen een verzoek tot schadevergoeding bij de gemeente kunnen indienen en zij dit – zo nodig – ook op zijn juridische houdbaarheid kunnen laten toetsen.
Is het juist dat armoedegelden om de (kinder)armoede in Enschede te bestrijden vanaf 2018 aan de algemene middelen worden toegevoegd (500.000 euro structureel)? Erkent u dat middelen dan niet per definitie op de juiste plek terecht komen? Wat onderneemt u hiertegen?
Gemeenten ontvangen sinds 2017 via een decentralisatie-uitkering extra middelen van het rijk voor de aanpak van kinderarmoede. Over de inzet van deze middelen zijn bestuurlijke afspraken tussen SZW en VNG gemaakt. Daarin is vastgelegd dat gemeenten aan de gemeenteraad rapporteren over de inzet van middelen, instrumenten en behaalde resultaten. Het is aan de gemeenteraad om een oordeel te vormen over de inzet van deze middelen. Het is mij niet bekend hoe de gemeente Enschede deze middelen inzet.
Uit de eerste evaluatie van de bestuurlijke afspraken kinderarmoede (Bureau Bartels, 2018) blijkt dat het merendeel van de gemeenten (86 procent) de middelen inzet voor een uitbreiding en/of intensivering van hun kindvoorzieningen in natura. Medio september zal ik uw Kamer n.a.v. de motie Bruins een extra tussenevaluatie bestuurlijke afspraken kinderarmoede doen toekomen.
Erkent u dat door de werkwijze van de gemeente duizenden bijstandsgerechtigden financieel gedupeerd zijn? Wat gaat u doen om te voorkomen dat gemeenten onrechtmatig handelen inzake de Participatiewet en een schrikbewind voeren tegenover bijstandsgerechtigden?
Gemeenten worden geacht de door de Pw geschapen kaders te respecteren. Daarbij is het aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en Wethouders te controleren en zo nodig aan te spreken op de uitvoering van de wet. Het handelen van een gemeente in een individuele casus kan daarbij ook via een klachtprocedure onder de aandacht worden gebracht. Besluiten kunnen via een bezwaar- en beroepsprocedure op hun juridische houdbaarheid worden getoetst en ook is er de mogelijkheid om bij aantoonbare schade een verzoek tot schadevergoeding in te dienen. Daarmee zijn op verschillende plekken binnen het systeem controles ingebouwd om een eventueel structureel handelen in strijd met de wet te voorkomen. Ik zie dan ook geen aanleiding om buiten de hier geschetste controlemechanismen om nieuwe controlesystemen te introduceren.
Het bericht 'Crisis legt bom onder banenafspraak gehandicapten' |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Crisis legt bom onder banenafspraak gehandicapten»?1
Ja
Hoeveel mensen uit de banenafspraak zijn de afgelopen tijd hun baan kwijtgeraakt door de coronacrisis?
De eerste indicatie van het coronaeffect op de resultaten voor de banenafspraak zal de trendrapportage van UWV van eind oktober 2020 geven. Daarin worden de voorlopige resultaten op landelijk niveau over de eerste twee kwartalen van 2020 duidelijk. In juli 2021 zullen de volledige resultaten over 2020 bekend zijn.
Deelt u de zorgen van verschillende partijen uit het veld dat juist mensen met een arbeidsbeperking extra hard geraakt zullen worden door de coronacrisis? Zo ja, wat kunt u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De doelgroep banenafspraak heeft een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Een economische crisis kan deze positie verder onder druk zetten. Ik ben me daarvan bewust en ik ken de zorgen van de partijen uit het veld.
Mijn ambtsvoorganger liet uw Kamer in haar brief van 2 juli 2020 weten dat er eind 2019 ruim 61.500 extra banen zijn gerealiseerd voor mensen uit de doelgroep banenafspraak. Dit is ruim meer dan de afgesproken 55.000 extra banen. Dit is zeer positief. Zaak is te zorgen dat de gemaakte progressie niet verloren gaat de komende periode. Het kabinet beoogt met behulp van de noodpakketten de schade zo beperkt mogelijk te houden, ook voor mensen met een arbeidsbeperking.
Ik ben in gesprek met betrokken partijen of aanvullende maatregelen nodig zijn, en zo ja welke. Uit deze gesprekken blijkt duidelijk dat er breed zorgen leven om de gevolgen voor de doelgroep en dat de urgentie gevoeld wordt om gezamenlijk extra inzet te doen om deze kwetsbare groep goed uit de crisis te krijgen.
Hiervoor is in ieder geval een goede samenwerking in de arbeidsmarktregio’s tussen alle betrokken partijen nodig. Ik werk deze gezamenlijke inzet uit met betrokken partijen.
Hierbij is het in eerste instantie van belang om goed zicht te hebben op de feitelijke impact van de crisis. De eerste indicatie van het coronaeffect op de resultaten voor de banenafspraak zal zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven de trendrapportage van UWV van eind oktober 2020 zijn. Samen met sociale partners, cliëntenorganisaties en uitvoering houd ik de situatie goed in de gaten om indien nodig en mogelijk, op tijd extra ondersteuning te kunnen bieden.
Los van mogelijke extra ondersteuning is er door mijn ambtsvoorganger een aantal trajecten ingezet die ook in de huidige crisissituatie voordelen bieden. De voorgenomen vereenvoudiging van de banenafspraak zal het eenvoudiger voor werkgevers maken om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen. Verder stelt de regering belangrijke maatregelen voor in het wetsvoorstel tot wijziging van de Participatiewet uitvoeren Breed Offensief dat momenteel bij de Tweede Kamer ligt. Deze maatregelen maken het voor werkgevers eenvoudiger om mensen met een beperking in dienst te nemen en te houden. Het wetsvoorstel biedt ook meer waarborgen voor ondersteuning op maat. En het bevat maatregelen om het werken voor mensen met een arbeidsbeperking aantrekkelijker te maken, door vrijlating van een deel van het inkomen. De behandeling van het wetsvoorstel Breed Offensief staat inmiddels geagendeerd voor plenaire behandeling direct na het zomerreces.
Is er extra inzet nodig om de doelstelling van 125.000 banen in 2025 te halen? Zo ja, welke extra inzet is nodig en wat is uw rol hierin? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de stelling van de directeur van Oval dat nieuw beleid niet kan wachten op een nieuw kabinet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de regels voor bijverdienen met een uitkering te verruimen, eventueel tijdelijk? Zo nee, waarom niet?
Bijstand is hét vangnet van de sociale zekerheid in Nederland. Daarom wordt er in de bijstand rekening gehouden met in beginsel alle middelen (inkomen en vermogen) waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken. Er zijn weliswaar – in tijd en omvang – beperkte mogelijkheden voor het vrijlaten van inkomsten uit arbeid, maar die zijn zodanig gereguleerd, dat de prikkel om (meer) te gaan werken blijft bestaan, dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat men langer dan nodig op (aanvullende) bijstand blijft aangewezen én dat een armoedeval bij uitstroom uit de bijstand wordt voorkomen. In het kader van het wetsvoorstel tot wijziging van de Participatiewet Uitvoeren Breed Offensief wordt een nieuwe gedeeltelijke vrijlating van arbeidsinkomsten voorgesteld voor mensen die in deeltijd met loonkostensubsidie werken. Deze vrijlating is tijdelijk (12 maanden), met de mogelijkheid van verlenging zolang een uitbreiding van de deeltijduren door het college niet mogelijk wordt geacht. Een (verdere) verruiming van de vrijlating van inkomsten uit arbeid zou dit beleid doorkruisen en is ongewenst.
Wat gaat u doen met de brief van de alliantie?
Ik heb goede nota genomen van de brief van de alliantie. Ik waardeer de inzet van de alliantie om mensen met een arbeidsbeperking meer perspectief te geven. Dat is ook de inzet van het kabinet, zoals blijkt uit het wetsvoorstel wijziging van de Participatiewet Uitvoeren Breed Offensief. Het is goed dat de alliantie haar zorgen uit en suggesties doet. Deze kunnen de komende tijd worden betrokken bij de verdere besluitvorming.
Het verwachte personeelstekort in de kinderopvang deze zomer |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Paul van Meenen (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kinderopvang verwacht tekort aan personeel deze zomer»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Welk beeld heeft u van de krapte op de arbeidsmarkt in de kinderopvang nu en de komende tijd?
De situatie op de arbeidsmarkt voor kinderopvang is door de Covid-19-crisis met onzekerheden omgeven. De sector heeft een zeer uitdagende periode achter de rug waarin ook veel is gevraagd van de medewerkers in de kinderopvang en de houders van kinderopvanglocaties.
Het is denkbaar dat op de korte termijn de ervaren krapte op de arbeidsmarkt zal blijven bestaan. Ten eerste zal de ervaren krapte van vóór Covid-19 niet meteen zijn verdwenen, mogelijke wachtlijsten worden eerst weggewerkt. Ten tweede kan op de korte termijn krapte in personeelsaanbod toenemen doordat medewerkers in een risicogroep en zieke medewerkers thuisblijven. Ten derde is de vraag naar kinderopvang in de zomer mogelijk groter dan gebruikelijk door het uitblijven of uitstellen van vakanties.
Op de korte termijn is het dan ook belangrijk om medewerkers voor de sector te behouden. Daarbij is de aantrekkelijkheid van de kinderopvang als werkgever van belang. De campagne «Kinderopvang dankzij jou» van het Arbeidsmarktplatform Kinderopvang, die ik ondersteun, draagt hieraan bij. De campagne richt zich op het bevorderen van de beroepstrots van kinderopvangmedewerkers. De campagne is ook een manier om de waardering die er is voor de medewerkers in de sector duidelijk te maken.
Met de Tijdelijke Tegemoetkomingsregeling Kinderopvang (TTKO) heb ik gezorgd voor stabiliteit in de kinderopvang op korte termijn. In deze bijzondere situatie heeft het kabinet ouders gevraagd de rekening van de kinderopvang te blijven betalen tijdens de sluiting van de kinderopvang. Het door laten lopen van de reguliere betaling had verschillende voordelen. Ouders konden op deze manier de plek voor hun kinderen op de kinderopvang behouden. De kinderopvangtoeslag bleef gewoon doorlopen en er was geen noodzaak tot ingrijpen in het lopende toeslagsysteem. Hierdoor bleef de kinderopvang gefinancierd en in staat om goede noodopvang te verzorgen. Dit heeft gezorgd voor stabiliteit in de kinderopvang op de korte termijn. Om te voorkomen dat ouders hierbij betalen voor een dienst die zij op dat moment niet geleverd kregen, heeft het kabinet in samenspraak met de kinderopvangsector besloten ouders met kinderopvangtoeslag te compenseren voor de eigen bijdrage die zij betalen door middel van de TTKO. Ouders hebben breed gehoor gegeven aan de oproep om door te blijven betalen. Het aantal opzeggingen van contracten wijkt hierdoor niet veel af van de cijfers in normale tijden. Op de korte termijn zijn de gevolgen van Covid-19 op de vraag naar kinderopvang dus relatief beperkt.
De kinderopvang is een conjunctuurgevoelige sector. Hierdoor zullen op de middellange termijn de economische gevolgen van Covid-19 ook een effect hebben op de vraag naar kinderopvang en in het verlengde daarvan op de arbeidsmarkt in de kinderopvang. In de Juniraming 2020 van het CPB2 wordt in het basisscenario een stijging van de werkloosheid naar 5% in 2020 en 7% in 2021 verwacht. Een stijgende werkloosheid leidt tot een daling van de vraag naar kinderopvang. Dit leidt op haar beurt naar verwachting tot een afnemende vraag naar pedagogisch medewerkers.
Als gevolg van de economische recessie in 2009 steeg de werkloosheid tot ongeveer 7,5% in de periode 2013–2015. Gedurende de recessie nam de vraag naar kinderopvang af. De bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag gedurende de crisis, zorgden voor een grotere daling in het gebruik van kinderopvang. Dit werkte ook door in de arbeidsmarktperspectieven voor pedagogisch medewerkers en een lagere instroom in opleidingen vanwege de onzekere arbeidsmarktperspectieven.
Of de huidige crisis vergelijkbare gevolgen gaat hebben, hangt af van hoe de economie zich in de komende periode gaat ontwikkelen en de snelheid waarmee het herstel zich inzet. De overheid hecht aan goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang, omdat ze het belang inziet dat ouders arbeid en zorg kunnen combineren. In het stelsel van kinderopvang is continuïteit belangrijk. Ik hecht belang aan zoveel mogelijk stabiliteit in deze conjunctuurgevoelige sector. De conjunctuurgevoeligheid van de kinderopvang zie ik daarom als een urgent aandachtspunt. Het beleid van het kabinet zal daarbij de komende periode gericht blijven op het ondersteunen van een zo spoedig mogelijk economisch herstel.
Kunt u een reactie geven op het onderzoek van Kinderopvang werkt!, uitgevoerd in opdracht van het Platform Arbeidsmarkt Kinderopvang?2
Het Platform Arbeidsmarkt Kinderopvang heeft een onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen van Covid-19 op de arbeidsmarkt voor kinderopvang. Dit is gedaan door middel van een enquête uitgevoerd onder werkgevers in de kinderopvang.4 Werkgevers is gevraagd naar hun verwachtingen van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. In totaal hebben 333 respondenten de vragenlijst ingevuld.
In het onderzoek wordt onderscheid gemaakt naar effecten op de korte termijn en effecten op de middellange termijn. Een derde van de respondenten verwacht dat er tot september een personeelstekort zal blijven. Het overige deel verwacht voldoende medewerkers te hebben. Voor de periode van september tot december verwacht 25 procent van de respondenten nog een tekort. 42 procent van de respondenten geeft aan te verwachten dat de Covid-19-crisis zal leiden tot minder vraag naar kinderopvang in het komende jaar. Op basis van de verwachtingen van werkgevers schatten de onderzoekers dat het aantal werknemers in de kinderopvang in januari 2021 met ongeveer 500–1000 zal krimpen ten opzichte van nu.
Het onderzoek geeft een beeld van de verwachtingen van werkgevers over de gevolgen van Covid-19. Dit geeft een indicatie van wat de mogelijke gevolgen van Covid-19 gaan zijn. De resultaten sluiten aan bij mijn huidige verwachtingen van de gevolgen, namelijk dat er op korte termijn nog krapte kan zijn maar dat deze op de middellange termijn zal afnemen als economisch herstel niet snel inzet (zie antwoord op vraag 2). Ik ga hierover in gesprek met de sector.
Wat zijn de effecten van de coronacrisis op het personeelsaanbod in de kinderopvang, aangezien medewerkers in de risicogroep niet kunnen worden ingezet en gezinnen niet, of korter, op vakantie gaan?
Van de werkgevers die zijn bevraagd in het onderzoek verwacht een derde tot september 2020 een personeelstekort te hebben. Van de respondenten geeft 24% aan dat dit wordt veroorzaakt doordat risicogroepen niet inzetbaar zijn. 34% van de werkgevers geeft een open antwoord, waarvan een deel het niet of minder op vakantie gaan van gezinnen als oorzaak aanwijst.
In de zomermaanden juli en augustus is er normaliter sprake van een daling in de vraag naar kinderopvang. Het is onzeker of dat ook dit jaar zo is. Bepalend hiervoor is of mensen vrij nemen in de zomermaanden of hun vakantie uitstellen. Op basis van de werkgeversverwachtingen kan dat niet worden vastgesteld.
Wat zijn de effecten van de te verwachte economische crisis als gevolg van de coronacrisis op het personeelsaanbod in de kinderopvang, aangezien deze sector zeer conjunctuurgevoelig is?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wanneer kan de Tweede Kamer de uitwerking van de aangenomen motie van de leden Van Meenen en Postma verwachten die vraagt om een arbeidsmarktvisie voor de kinderopvang en een plan voor krapte op de arbeidsmarkt?3
Vorig jaar heeft uw Kamer de motie van de leden Van Meenen en De Pater-Postma aangenomen. Hierin wordt de regering verzocht een arbeidsmarktvisie op te stellen voor de kinderopvang, waarin ten minste een plan wordt opgesteld voor de krapte op de arbeidsmarkt. Ik heb uw Kamer toegezegd om aan de hand van gesprekken met de sector te komen tot breed gedragen oplossingsrichtingen om de krapte aan te pakken en u hierover te informeren in de eerste helft van dit jaar.
Voor Covid-19 was ik constructief met de sector in gesprek en waren al grote stappen gezet richting enkele oplossingsrichtingen. Zo is begin dit jaar de campagne «Kinderopvang dankzij jou»6van het Platform Arbeidsmarkt Kinderopvang gestart, waarvoor ik een subsidie heb verstrekt. Ook heb ik in overleg met de sector besloten tot het uitstellen van de implementatie van de taaleis en de eis van babyscholing van 2023 naar 2025.
Helaas heeft de Covid-19-crisis het traject om te komen tot breed gedragen oplossingsrichtingen vertraagd. Hierover is de kamer in de Verzamelbrief kinderopvang d.d. 1 juli 2020 geïnformeerd.7 Nu de acute druk op de arbeidsmarkt iets lijkt af te nemen, zullen de sectorpartijen en ik het gesprek hervatten en samen bezien hoe we elkaar kunnen versterken bij de aanpak van de arbeidsmarktproblematiek. Daarbij zal er aandacht zijn voor de onzekerheid van de komende periode, vanwege Covid-19 zelf en vanwege de economische gevolgen van Covid-19 en de betekenis hiervan voor de (ontwikkeling van de) arbeidsmarkt in de kinderopvang. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomst van deze gesprekken.
Sluiten de visie en het plan voor krapte aan op de veranderende omstandigheden die de coronacrisis met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 6.
De berichten ‘Coronabesmettingen bij VION in Boxtel nog altijd aan de orde van de dag’ |
|
Paul Smeulders (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Coronabesmettingen bij Vion in Boxtel nog altijd aan de orde van de dag»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe leest u dit artikel in het licht van de aangenomen motie van de leden Smeulders en Bromet waarin is uitgesproken dat iemand die besmet is met het coronavirus niet op werkplekken, zoals in slachthuizen, mag werken en als blijkt dat het bedrijf de voorschriften negeert, het bedrijf onmiddellijk wordt gesloten, en die vraagt zoveel mogelijk te borgen dat bedrijven, waaronder slachthuizen, de coronamaatregelen naleven om te voorkomen dat medewerkers aan het virus worden blootgesteld?2
De voorzitters van de veiligheidsregio’s zijn op basis van de Wet publieke gezondheid, de Wet op de Veiligheidsregio’s en Noodverordeningen het bevoegd gezag in deze om op regionaal niveau maatregelen te nemen.
Maatregelen kunnen zien op het sluiten van gebieden of gebouwen, het stilleggen van bedrijven of het opleggen van arbeidsverboden of quarantaine aan personen.
De voorzitter kan een slachterij sluiten in het kader van de infectieziekten bestrijding bij een A-ziekte. Hij of zij wordt daarover geadviseerd door de Directeur Publieke Gezondheid van de GGD. Daarbij zal de voorzitter tevens informatie kunnen inwinnen bij de Inspectie SZW en NVWA die overigens op basis van hun eigen bevoegdheden ook eventueel tot sluiting dan wel het per direct stoppen van het slachtproces kunnen overgaan.
Het zal altijd maatwerk zijn, dat toegesneden is op het specifieke geval. De casussen die we tot nu toe hebben gezien tonen aan dat de casuïstiek complex is en dat de situatie per vleesverwerkend bedrijf verschilt.
De afweging van de voorzitter van de veiligheidsregio om maatregelen ten aanzien van het bedrijf te nemen is gebaseerd op een aantal factoren. Bijvoorbeeld het advies van de GGD o.b.v. testen en de medewerking van bedrijven en naleving van de ingestelde maatregelen.
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3521) heeft de voorzitter van de veiligheidsregio Brabant Noord mij laten weten dat het productieproces in Boxtel tijdelijk heeft stilgelegen. Die periode is benut om te komen tot een breed scala aan intensieve maatregelen. Het bedrijf heeft daar snel en adequaat in geacteerd en de adviezen van de GGD opgevolgd. De maatregelen variëren van desinfectie in de koude ruimten in het bedrijf en aan health checks bij de poort (en bij klachten naar teststraat en eventueel bron- en contactonderzoek), tot aan maatregelen bij het vervoer van medewerkers en extra voorlichting naar de medewerkers. Op 2 juni 2020 is het productieproces met aanpassingen hervat. Hierover is geen overleg met mij geweest, maar de voorzitter van de veiligheidsregio heeft mij wel geïnformeerd over zijn besluit en de achtergronden daarvan.
Zoals aangekondigd in de brief over de kabinetsreactie op de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten3 werken de veiligheidsregio’s op dit moment samen met de landelijke toezichthouders en de meest betrokken departementen aan de inrichting van een nieuw samenwerkingsplatform bij het Landelijk Operationeel Team Corona (LOT-C). Het landelijke samenwerkingsplatform zal daarbij – met respect voor de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende partijen – een gecoördineerde inzet op het regionale niveau voorbereiden om snel te kunnen optreden bij een uitbraak in een bedrijf of een sector, zoals recent bij slachterijen en zoals verzocht in motie Smeulders en Bromet.
Deelt u de mening dat er in dit geval sprake is van het niet naleven van de coronamaatregelen en dat daarom tot sluiting moet worden overgegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er overleg geweest met de Veiligheidsregio over het al dan niet sluiten van de vestiging van Vion in Boxtel? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie van Vion dat de werkvloer veilig is, terwijl zich nog steeds dagelijks besmette mensen melden? Wat gaat er gebeuren als blijkt dat de maatregelen van Vion niet het gewenste effect hebben?
Zoals aangegeven in antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk (2020Z11462) maakt de health check aan de poort deel uit van een breed scala aan maatregelen die Vion in overleg met de GGD en de veiligheidsregio Brabant Noord heeft genomen om besmetting van medewerkers binnen het bedrijf te voorkomen. Medewerkers die bij de health check aan de poort klachten blijken te hebben worden in de teststraat door de GGD getest op besmetting met het coronavirus. Deze medewerkers gaan dus niet aan het werk en betreden het bedrijf ook niet. De uitvoering van maatregelen wordt nauwgezet gemonitord door de veiligheidsregio.
De voorzitter van de veiligheidsregio kan verdere maatregelen treffen als daar aanleiding toe is. Ik heb op dit moment geen signalen dat genomen maatregelen niet effectief zouden zijn.
Corona onder het personeel van het vleesbedrijf Vion in Boxtel |
|
Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «GGD: 24 nieuwe gevallen onder personeel slachthuis Boxtel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat twee weken geleden al bleek dat een op de zes medewerkers van Vion in Boxtel besmet was en dat nu opnieuw blijkt, nog niet duidelijk is dat de maatregelen om het virus terug te dringen effectief zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Toen er een paar weken geleden besmettingen werden geconstateerd bij Vion in Boxtel betrof het medewerkers die aan het werk waren in het bedrijf. De nieuwe gevallen, waar het artikel over spreekt, betreft medewerkers die bij de health check aan de poort klachten bleken te hebben. Zij zijn in de teststraat door de GGD getest op besmetting met het coronavirus. Deze medewerkers zijn dus niet aan het werk gegaan en hebben het bedrijf ook niet betreden. De health check aan de poort maakt deel uit van een breed scala aan maatregelen die Vion in overleg met de GGD en de veiligheidsregio Brabant Noord heeft genomen om besmetting van medewerkers binnen het bedrijf te voorkomen. Een andere maatregel die genomen is betreft het vervoer van medewerkers; er wordt anderhalve meter afstand aangehouden bij het vervoer. Daarnaast zorgt Vion voor voorlichting en informatie in eigen taal over het coronavirus en de richtlijnen van het RIVM. De uitvoering van maatregelen wordt nauwgezet gemonitord door de veiligheidsregio.
Kijken bij Vion behalve deskundigen van de GGD nog instanties mee die moeten zorgen voor veiligheid op de werkvloer? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet dient de werkgever arbodeskundigen in te schakelen wanneer dat nodig is.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet. Dat doet zij risicogericht. Klachten en signalen spelen daarbij een belangrijke rol. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot een inspectie ter plekke. Op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving kan de Inspectie SZW handhavend optreden om naleving van een gezonde veilige werkplek te realiseren. Dit kan dus ook indien sprake is van een ongezonde/onveilige situaties als gevolg van het risico op besmetting met corona.
De Inspectie SZW zal de komende tijd extra inzetten op inspecties bij slachthuizen. De NVWA en de Inspectie SZW werken nauw samen bij de aanpak van de problematiek rondom eerlijk, veilig en gezond werk in slachthuizen. Er zijn o.a. gezamenlijk afgestemde inspecties tussen de NVWA en de Inspectie SZW. Ook wordt samengewerkt met de veiligheidsregio’s en de GGD-en. Over individuele bedrijven doet de Inspectie SZW geen uitspraken.
Houdt de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in het kader van naleving van de Arbeidsomstandighedenwet ter bevordering van veilige en gezonde werkomstandigheden in het kader van de besmettingen toezicht op Vion? Zo ja, waar blijkt dat uit en wat is de stand van zaken daarvan? Zo nee, waarom heeft de Inspectie SZW in deze geen rol?
Zie antwoord vraag 3.
Kent de Inspectie SZW ook signalen dat «uitzendpersoneel bang is om zich ziek te melden» en dat daardoor besmette mensen mogelijk doorwerken zonder dat het wordt opgemerkt? Zo ja, waar bestaan die signalen uit en wat doet de Inspectie daar mee? Zo nee, kan de Inspectie dan onderzoeken of er reden is om aan te nemen dat besmette uitzendwerkers zich niet ziekmelden?
Ja, de Inspectie SZW heeft enkele signalen ontvangen dat medewerkers van uitzendbureaus bang zijn zich ziek te melden of dat ze ondanks ziekteverschijnselen toch geacht worden door te werken. Deze signalen zijn opgepakt en sinds kort inspecteert de Inspectie SZW weer ter plaatse als daar aanleiding voor is.
Op grond van welke overwegingen sloot de Veiligheidsregio Noordoost-Gelderland eerder een slachterij van Vion in Apeldoorn en op grond van welke overwegingen laat de desbetreffende veiligheidsregio de slachterij van Vion in Boxtel open?
De voorzitter van de veiligheidsregio Noord- en Oost Gelderland heeft mij laten weten dat de uitgangen van de locatie van Vion in Apeldoorn tijdelijk zijn afgesloten op 27 mei 2020. Aanleiding hiertoe was enerzijds een controle van de politie om 5.00 uur waarbij geconstateerd is dat het vervoer van werknemers richting de locatie van Vion in Apeldoorn niet conform de RIVM-richtlijnen was geregeld.
Anderzijds speelde de sluiting van de locatie van Vion in Groenlo. De veiligheidsregio wilde er zeker van zijn dat er geen medewerkers van de locatie in Groenlo aan het werk waren in Apeldoorn, terwijl zij thuis in quarantaine zouden moeten zitten.
De voorzitter van de veiligheidsregio Brabant Noord heeft mij laten weten dat het productieproces in Boxtel tijdelijk heeft stilgelegen. Die periode is benut om te komen tot een breed scala aan intensieve maatregelen. Het bedrijf heeft daar snel en adequaat in geacteerd en de adviezen van de GGD opgevolgd. De maatregelen variëren van desinfectie in de koude ruimten in het bedrijf en aan health checks bij de poort (en bij klachten naar teststraat en eventueel bron- en contactonderzoek), tot aan maatregelen bij het vervoer van medewerkers en extra voorlichting naar de medewerkers. Op 2 juni 2020 is het productieproces met aanpassingen hervat.
Deelt u de mening dat nu nog altijd niet duidelijk is waarom slachterijpersoneel relatief vaak corona krijgt en niet duidelijk is of getroffen maatregelen effectief zijn? en dat het belang van de gezondheid van medewerkers boven het bedrijfsbelang van Vion zou moeten staan? Zo ja, hoe wordt dit gewaarborgd? Zo nee, waarom niet?
Nog niet alle vragen over waarom medewerkers in slachthuizen relatief vaak besmet raken met het coronavirus zijn beantwoord. Er worden hier twee mogelijke oorzaken voor genoemd, namelijk het werken in koude ruimtes en de woon- en vervoerssituatie van de arbeidsmigranten. De Minister van VWS heeft het RIVM gevraagd hier nader onderzoek naar te doen. Vion zelf heeft, in samenwerking met het RIVM, EUR en IRAS, onderzoek laten doen in de slachterij in Boxtel.
Welke (handhavings)acties en interventies hebben toezichthoudende instanties, zoals de Inspectie SZW, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de Veiligheidsregio tot dusverre gepleegd en welke gaan zij nog plegen bij Vion te Boxtel en welke acties en interventies zijn tot dusverre gepleegd bij andere slachterijen en welke worden nog gepleegd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 heeft de veiligheidsregio Brabant Noord een breed scala aan intensieve maatregelen genomen. De veiligheidsregio monitort het nakomen van de maatregelen nauwgezet. Vion heeft alle genomen maatregelen voor Boxtel daarnaast ook integraal geïmplementeerd in al hun Nederlandse vestigingen.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidsomstandighedenwet en kan handhavend optreden. Daarnaast geeft de Inspectie SZW zo spoedig mogelijk gehoor aan klachten en signalen. Dit kan bijvoorbeeld door het uitvoeren van een inspectie ter plekke. Zoals aangegeven in antwoorden op vragen van de leden Jasper van Dijk en Futselaar (2020Z09265) is de Inspectie SZW op 8 juni 2020 gestart met het project «inspecties slachterijen – corona» en worden er inspecties uitgevoerd in een aantal voorgeselecteerde slachthuizen, zowel roodvlees als pluimvee.
De NVWA houdt toezicht op naleving van regelgeving op het gebied van dierenwelzijn en van voedselveiligheid. Sinds het begin van de crisis heeft de NVWA schriftelijk aan de slachthuizen kenbaar gemaakt wat er nodig is voor een veilige werkomgeving voor haar toezichthouders en de officiële assistenten van KDS. Vrijwel dagelijks is er contact tussen de NVWA en de slachterijen. Incidentele afwijkingen van de bedrijfsprotocollen worden besproken waarna slachthuizen het verzoek krijgen eventuele noodzakelijke aanvullingen daarop te doen, zo ook in Boxtel. Verder heeft de NVWA, zoals aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Ouwehand (Kamerstuk 2020Z08000), in een brief van 23 maart 2020 aan slachterijen opgeroepen tot het opstellen van protocollen waarin is opgenomen hoe bedrijven ervoor zorgen dat de RIVM-richtlijnen worden nageleefd. Per brief van 23 mei 2020 heeft de NVWA samen met de Inspectie SZW slachterijen nogmaals opgeroepen om het werk conform de RIVM-richtlijnen uit te voeren. Daar waar ondanks de door de slachterijen genomen maatregelen niet conform de RIVM-richtlijnen kan worden gewerkt, heeft de NVWA de mogelijkheid om het slachtproces per direct te stoppen, totdat aan deze onveilige situatie een einde is gekomen en bedrijven er werk van hebben gemaakt om de naleving van de RIVM-richtlijnen beter te implementeren. Dit heeft er de afgelopen drie maanden toe geleid dat de NVWA haar werkzaamheden op vier slachthuizen tijdelijk heeft opgeschort. Dit was niet het geval in Boxtel. Wel heeft de NVWA opdracht gegeven aan het bedrijf om zorg te dragen voor het toezicht op naleving van RIVM-maatregelen ten opzichte van de medewerkers van NVWA en KDS en de handhaving daarvan. Het gaat daarbij om de sociale ruimtes en routing van en naar de werkplekken (kantoor of keurbordes). Vion heef hier gehoor aan gegeven.
De Minister van LNV heeft uw Kamer op 1 juli geïnformeerd over de uitvoering van de op 23 juni jl. aangenomen motie van het lid De Groot om alles in het werk te stellen om slachthuizen (financiële) verantwoordelijkheid te laten nemen voor een mogelijke vermindering van slachtcapaciteit2, over de motie van het lid Ouwehand om vanuit het oogpunt van de volksgezondheid landelijk de regie te nemen bij het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus in de vleesindustrie3 en over de motie van het lid Ouwehand om per direct slachthuizen op te dragen de slachtsnelheid te verlagen4.
De beperkte mogelijkheden om maatwerk te leveren bij de kostendelersnorm |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe verklaart u dat de mogelijkheid in de Participatiewet om maatwerk te leveren bij de kostendelersnorm in de praktijk slechts sporadisch gebruikt wordt?1
Om het toepassen van maatwerk te bevorderen, verlenen de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik subsidie aan een project van Divosa, waarin gemeenten een handreiking wordt geboden op welke wijze zij maatwerk kunnen bieden binnen de kaders van de Participatiewet bij toepassing van de vierweken zoekperiode voor jongeren tot 27 jaar, bij de jongerennorm voor jongeren tot 21 jaar en bij de kostendelersnorm. Dit project geeft ook inzicht in de omstandigheden waarin sommige gemeenten knelpunten ervaren bij de mogelijkheid om maatwerk binnen de kaders van de Participatiewet te bieden.
Vindt u het een goede zaak dat mensen mantelzorg verlenen aan bijvoorbeeld een ouder, een zus of een volwassen kind? Zo ja, waarom kort u de bijstandsuitkering van dergelijke mantelzorgers dan middels de kostendelersnorm?
Het verlenen van mantelzorg is een goede zaak. Hierbij is van belang dat mensen ook in hun inkomen kunnen voorzien en mantelzorg mentaal en fysiek kunnen dragen. De bijstand is het vangnet van de sociale zekerheid. Een bijstandsuitkering is bedoeld om te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij kostendelende medebewoners is sprake van schaalvoordelen. Omdat dit onder meer betekent dat woonlasten en huishoudelijke kosten gedeeld kunnen worden, wordt de kostendelersnorm toegepast indien er geen sprake is van een tijdelijk verblijf.
Mensen werkzaam in de daklozenopvang geven regelmatig aan dat de kostendelersnorm dakloosheid bevordert, doordat mensen eerder het huis uit gezet worden (bijvoorbeeld volwassen kinderen) en daklozen niet opgevangen worden door vrienden en familie vanwege de kostendelersnorm; herkent u deze signalen?
Deze signalen zijn mij bekend. Het oorzakelijk verband tussen de kostendelersnorm en dakloosheid is evenwel niet aangetoond. Met het onderzoek «bijstandsgerechtigden en belemmeringen bij mensen om woonruimte te delen» dat antwoord moet geven op deze vraag en in opdracht van mij wordt uitgevoerd door Significant APE, geef ik tevens invulling aan de motie Peters en Jasper van Dijk over de kostendelersnorm.
Vindt u het nog gepast om naar maatwerk in de Participatiewet te verwijzen in antwoord op grote maatschappelijke problemen zoals het enorme aantal daklozen, nu blijkt dat gemeenten dit amper gebruiken?
Uit gesprekken met gemeenten, waaronder ook de pilotgemeenten van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren, blijkt dat sommige gemeenten knelpunten ervaren bij het toepassen van maatwerk binnen de kaders van de Participatiewet. Met de subsidie aan Divosa voor het maken van een handreiking, wordt bevorderd dat gemeenten ook daadwerkelijk maatwerk toepassen (zie antwoord op vraag2.
Onderschrijft u dat de mogelijkheid tot maatwerk in de Participatiewet geen oplossing is voor het probleem dat de kostendelersnorm vormt voor mantelzorgers en daklozen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de G4 die u vragen om kritisch naar wet- en regelgeving te kijken die oplossingen voor dakloosheid tegenwerken, zoals de kostendelersnorm, waardoor het lastig is voor daklozen om in het eigen netwerk een verblijfplaats te vinden?2
Ik ben voortdurend in gesprek met de VNG, Divosa en met de G4 en andere gemeenten om te luisteren naar knelpunten, het bieden van oplossingsrichtingen en ook het toelichten van het kabinetsstandpunt over het waarom van sommige aspecten uit de Participatiewet, zoals de kostendelersnorm. De uitkomsten van het onderzoek van Significant APE genoemd in het antwoord op vraag 3 wil ik bij deze gesprekken betrekken.
Wat is uw reactie op de gemeente Den Haag, die expliciet zegt dat de tijdelijke ontheffing van de kostendelersnorm tekort schiet als effectief instrument om uitkeringsgerechtigden aan te moedigen tot het in huis opnemen van een in nood verkerende medeburger?
De gemeente Den Haag is één van de pilotgemeenten van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren. Ik deel de analyse dat sommige gemeenten knelpunten ervaren bij het toepassen van maatwerk in de kostendelersnorm, vandaar het hierboven genoemde project van Divosa en het genoemde onderzoek van Significant APE.
Deelt u de analyse van gemeente Den Haag dat een meer wervende regeling nodig is die de hoofdbewoner, naast ondersteuning van de gemeente, ook enig financieel voordeel oplevert?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u dat de tijdelijkheid van de ontheffing van de kostendelersnorm problematisch is omdat de mensen in kwestie dan enkel op korte termijn weten waar ze aan toe zijn?
De kostendelersnorm houdt rekening met schaalvoordelen die ontstaan als mensen een woning delen. De kostendelersnorm is niet van toepassing als er sprake is van tijdelijk verblijf. Op deze manier heeft de tijdelijke opvang van bijvoorbeeld een dakloze of iemand die dakloos dreigt te geraken niet meteen effect op de bijstandsuitkering van de cliënt. Bij duurzaam verblijf dient de hoogte van de bijstandsnorm aangepast te worden aan de leefsituatie. Het is te allen tijde ter beoordeling van het college of het tijdelijk dan wel duurzaam verblijf betreft.
Wordt het onderzoek in reactie op de motie van de leden Peters en Van Dijk inzake de kostendelersnorm nog voor het zomerreces naar de Kamer gestuurd?3
Mijn voorganger heeft in haar reactie aan uw Kamer aangegeven op welke wijze zij invulling wilde geven aan de motie van de leden Peters en Van Dijk en dat de bevindingen van het onderzoek naar bijstandsgerechtigden en belemmeringen voor mensen om woonruimte te delen rond de zomer aan uw Kamer zou worden aangeboden. Ondanks de coronacrisis, waardoor het voor de onderzoekers meer tijd kostte, onder meer om afspraken te maken met gemeenten om interviews te kunnen houden, is de inzet dat het onderzoek eind augustus 2020 wordt opgeleverd. Echter, als gevolg van de coronacrisis en de daaruit voortvloeiende belasting van het onderzoek en het Ministerie van SZW, kan ik het onderzoek met de kabinetsreactie hoewel zo spoedig mogelijk, met wellicht een lichte uitloop, in het najaar aan uw Kamer aanbieden.
In hoeverre is de angst voor de gebundelde budgetten (BUIG-budgetten) van de gemeente Eindhoven gegrond als ze schrijft: «Het landelijk vastgestelde beleid rondom de kostendelersnorm zijn we verplicht om toe te passen. Doen we dit niet, dan kan dit leiden tot het rapporteren van de accountant over onrechtmatige verstrekkingen hetgeen consequenties kan hebben voor de BUIG-budgetten. Daar waar de rijksoverheid ruimte heeft geboden, nemen we die ook: maatwerk wordt toegepast in die gevallen waar het echt nodig is»?
Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenten om de Participatiewet toe te passen. Dat betekent ook dat de rechtmatigheid van toekenning van de bijstand en het toepassen van de voor de individuele bijstandsgerechtigde juiste norm wordt getoetst ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik. Als op basis van artikel 18, eerste lid, Participatiewet maatwerk wordt toegepast door middel van algemene bijstand dan kan dat ten laste worden gebracht van de gebundelde uitkering Participatiewet (de BUIG) en hierbij is er sprake van landelijke compensatie van gemeenten via doorwerking van de realisaties in het macrobudget BUIG.
Maatwerk dat op basis van artikel 12, Participatiewet wordt toegepast is bijzondere bijstand en wordt betaald uit de algemene uitkering van het Gemeentefonds. Uitgaven van gemeenten hebben geen invloed op de hoogte van de algemene uitkering.
In hoeverre gaat het bieden van maatwerkoplossingen ten kostte van het gemeentelijk budget, of is er op enigerlei wijze compensatie vanuit het rijk?
Zie antwoord vraag 11.
Volgt op een verzoek om maatwerk binnen de Participatiewet toe te passen, altijd een officieel besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is?
Een besluit van het college over het al dan niet toekennen van het recht op bijstand en de hoogte daarvan wordt gecommuniceerd met de burger. Daarbij moet zijn aangegeven dat indien men het niet eens is met dat besluit bezwaar en beroep kan worden ingediend.
Bent u bereid te erkennen dat de maatwerkoplossing in de Participatiewet als antwoord op de problemen die worden veroorzaakt door de kostendelersnorm, een wassen neus is?
Nee. Dat zou ook te voorbarig zijn, omdat eind augustus de bevindingen van het hierboven genoemde onderzoek worden verwacht.
Bent u bereid de kostendelersnorm in zijn geheel af te schaffen?
Zie antwoord vraag 14.
De borging van veilig en gezond werken bij het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken |
|
Bart van Kent |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de Commissie Sci 547 (de onafhankelijke commissie die beoordeelt of nieuwe werkmethoden en/of technieken voldoen aan de criteria van goede risicobeheersing voor mens en omgeving) het verzoek om asbesthoudende vensterbanken in risicoklasse 1 in te schalen heeft afgewezen?1
Ik ben ervan op de hoogte dat de beoordelingscommissie Sci 547 bij de behandeling van de oorspronkelijke aanvraag voor sanering van asbesthoudende vensterbanken in risicoklasse 1 heeft geconcludeerd dat de aanvraag nog een aanvulling behoefde. Een belangrijke reden daarvoor was dat in de dataset teveel metingen zaten waarbij in het geheel geen asbestvezels werden aangetroffen, waardoor in combinatie met de bepalingsondergrenzen van de meetmethode die destijds (vóór verlaging van de grenswaarde in 2017) gebruikt werd het statistisch niet mogelijk was om een voldoende harde uitspraak te kunnen doen.
De Commissie heeft vervolgens om aanvullende blootstellingsmetingen gevraagd en heeft aanbevelingen ten aanzien van de vervolmaking van de te volgen werkwijze gedaan. Vervolgens is er een aangepaste aanvraag ingediend waarin de gevraagde aanvullende metingen waren opgenomen. Die bijgewerkte aanvraag is door de Commissie Sci 547 opnieuw beoordeeld waarbij is geconcludeerd dat landelijke terugschaling voldoende aangetoond is. Dit besluit is inmiddels aan aanvrager Aedes medegedeeld.
Hoe verhoudt de afwijzing van dit validatieonderzoek zich tot het feit dat u in 2019 een pilot van Aedes heeft toegestaan voor het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken in risicoklasse 1 en tot uw schrijven aan de asbestverwijderingsbranche van 1 november 2009 waarin staat dat als wordt gewerkt volgens het Aedes-protocol het in principe een ieder vrij staat om deze werkwijze te volgen?2
Zoals in het antwoord op vraag 1 geschetst, is de aanvraag om vensterbanken te kunnen verwijderen in risicoklasse 1 inmiddels door de Commissie Sci 547 goedgekeurd. Dit is in lijn met de genoemde brief aan de asbestverwijderingsbranche, die verwees naar de twee tot dan toe bekende onderzoeksrapporten van TNO.
Het Ministerie van SZW kent overigens geen betrokkenheid bij de pilot van Aedes en er is dus ook geen sprake geweest van toestemming daarvoor. Het heeft Aedes vrij gestaan deze pilot te starten waarbij zij de geldende wet- en regelgeving in acht heeft moeten nemen.
Kunt u garanderen dat werknemers niet zijn blootgesteld aan een concentratie van asbestvezels boven de grenswaarde doordat is toegestaan dat asbesthoudende vensterbanken zijn gesaneerd door niet gecertificeerde bedrijven en door niet gecertificeerde werknemers en zonder dat deze werknemers adembeschermingsmiddelen droegen?
De verantwoordelijkheid voor gezonde werkomstandigheden ligt primair bij de werkgever. Ook in risicoklasse 1 gelden strenge eisen aan veilig werken. Naleving door bedrijven kan in de praktijk tekort schieten. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving. Dit geldt overigens ook voor asbestverwijdering die wordt uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven en personen, zoals blijkt uit handhavingsgegevens van Inspectie SZW. In 2019 werd bij 26% van de inspecties bij gecertificeerde bedrijven overtredingen aangetroffen3.
Uit de blootstellingsmetingen die deel uitmaakten van de aanvraag van Aedes bij de Commissie Sci 547 is gebleken dat de concentratie asbestvezels bij verwijdering van asbesthoudende vensterbanken (met een samenstelling van maximaal 15% chrysotiel asbest en zonder amfibool asbest) niet boven de grenswaarde (2000/m³) uitkomen. Ook eerder onderzoek van TNO laat dit beeld zien, zoals ik u aangaf in mijn antwoord op eerdere Kamervragen in december 20184.
Veilig en gezond werken is een belangrijk aspect bij beoordeling van innovatieve werkwijzen. De Commissie Sci 547 heeft bij haar beoordeling ook gekeken naar de werkwijze en de borging van gezond en veilig werken daarbij.
Deelt u onze zorgen over de borging van veilig en gezond werken bij het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken nu er na 2 jaar nog steeds geen duidelijkheid is over de risicoklasse-indeling van asbesthoudende vensterbanken?3
De onduidelijkheid over de risicoklasse-indeling van asbesthoudende vensterbanken is te betreuren, maar ik verwacht niet dat dit heeft geleid tot onveilige situaties, omdat uit metingen en onderzoek steeds blijkt dat de grenswaarde bij het volgen van de gevalideerde werkwijze niet wordt overschreden.
Nu de Commissie positief besluit over terugschaling van de verwijdering van asbesthoudende vensterbanken naar risicoklasse 1, is er duidelijkheid en heeft Ascert aangegeven de indeling in risicoklasse 1 in het huidige instrument SMArt op te nemen. De werkmethode en aanpak zullen daarbij als voorwaarde voor de risicoklasse-indeling 1 worden gesteld. Op deze manier is de werkmethode geborgd en deze vormt bovendien de basis voor het toezicht.
Is door de opening van het Validatie- en Innovatiepunt (VIP) nu ook de Commissie Sci 547 opgeheven, aangezien u in uw brief van 2 juni 2020 schrijft over de «Opening van het VIP ter beoordeling van nieuwe methoden in de asbestverwijdering» en in uw brief van 16 december 2019 dat de Commissie Sci 547 zal worden opgeheven en dat in plaats daarvan een VIP wordt ingericht?4 5
Met de opening van het Validatie- en Innovatiepunt (VIP) is inderdaad de Commissie Sci 547 opgeheven en zijn door de Commissie Sci 547 geen nieuwe aanvragen voor innovatieve werkwijzen meer in behandeling genomen.
Hoe ziet u het verzoek om de risicoklasse-indeling van asbesthoudende vensterbanken voor te leggen aan het VIP (en niet aan de Commissie Sci 547) omdat in het VIP algehele consensus is over de te doorlopen procedure en allerlei borgingsmechanismes wel goed zijn ingeregeld?
Aan het begin van dit jaar is, met het oog op de komende openstelling van het VIP, in de Commissie Sci 547 de afspraak gemaakt per aanvraag te bekijken of deze nog in de Commissie kon worden afgehandeld (gezien o.a. de doorlooptijd) of overdracht naar het VIP een betere optie zou zijn. Omdat de aanvraag m.b.t. de asbesthoudende vensterbanken al in het najaar van 2019 was ingediend bij de Commissie en de aanvraag al liep, is besloten deze af te handelen in de Commissie. Op de oorspronkelijk aanvraag was toen al gereageerd door de Commissie waardoor het onwenselijk geacht werd de aanvraag in dat stadium nog over te dragen aan het VIP. Hierover heeft ook afstemming plaatsgevonden met het VIP.
Kunt u aangeven waarom het besluit van het Centraal College van Deskundigen Asbest (CCvD Asbest) waarin besloten is dat de specifieke werkmethode voor het verwijderen van vensterbanken in het Certificatieschema Asbest opgenomen moet worden, door u niet is overgenomen?
Dit specifieke voorstel is niet overgenomen omdat het zich niet tot de bestaande regelgeving verhoudt. Door opname in het certificatieschema van aanvullende eisen (t.o.v. de regelgeving) aan verwijdering van vensterbanken, zouden deze alleen van toepassing zijn op gecertificeerde bedrijven, en niet door Inspectie SZW gehandhaafd kunnen worden. Bovendien was het strijdig met mijn uitgangspunt dat schema's zich moeten toespitsen op deskundigheid, proces en kwaliteit, en niet op technische voorschriften over werkwijzen op het gebied van asbestverwijdering.
Verder kan ik in het algemeen aangeven dat bij een positief besluit van Commissie Sci 547 (en vanaf nu het VIP) over terugschaling naar risicoklasse 1, Ascert de werkmethode en aanpak als voorwaarde voor de indeling in risicoklasse 1 in het SMArt instrument op zal nemen. Op deze manier is de werkmethode geborgd en deze vormt bovendien de basis voor het toezicht. Het is dan ook niet noodzakelijk de werkwijze op te nemen in het certificatieschema.
Hoe verhoudt zich bovenstaande praktijk met uw geregeld in het openbaar gedane uitspraken dat gezond en veilig werken voor werknemers met gevaarlijke stoffen volgens u boven alles gaat?
Gezond en veilig werken voor werknemers met gevaarlijke stoffen staat altijd voorop, ook bij beoordeling van innovatieve werkwijzen. Ruimte moet uitsluitend worden geboden daar waar dat kan. De Commissie heeft geoordeeld dat de gezondheid en veiligheid van werknemers geborgd is met de werkwijze betreffende sanering van asbesthoudende vensterbanken. Bovendien komt de concentratie asbestvezels bij de aangeleverde data niet boven de grenswaarde uit.
Het bericht 'Ouders kwaad over weigeren snotterende kinderen bij kinderdagverblijf' |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouders kwaad over weigeren snotterende kinderen bij kinderdagverblijf»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het signaal dat veel jonge kinderen met kortdurende verkoudheidsklachten worden geweigerd door de kinderopvang?
Het signaal dat kinderen regelmatig worden geweigerd wegens een snotneus heeft mij ook bereikt. Ik begrijp dat dit voor lastige situaties tussen ouders en pedagogisch medewerkers kan zorgen.
De richtlijn van het RIVM is in juni aangepast:
Via rijksoverheid.nl streef ik er voortdurend naar ouders, houders van kinderopvangorganisaties, gastouders en andere belanghebbende te informeren over (wijzigingen van) richtlijnen en adviezen van het RIVM op het terrein van Kinderopvang. Ook is er nauw contact met de sector over dergelijke signalen en vragen. De richtlijnen en adviezen van het RIVM zijn daarbij leidend. Wel worden signalen en eventuele onduidelijkheden besproken met het RIVM, zodat we betrokkenen goed kunnen informeren en we van elkaar weten wat er speelt.
Deelt u de mening dat er een lastige situatie is ontstaan voor ouders, de kinderopvang en de zorg, omdat jonge kinderen elkaar en de medewerkers doorlopend aansteken waardoor eventueel de opvang geheel dicht moet, of ieder kind getest moet worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u duidelijkheid geven over de richtlijn voor jonge kinderen met kortdurende en langdurige verkoudheidsklachten, aangezien dit veelvoorkomend is in deze groep?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de kinderopvangsector, de oudervertegenwoordiging en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in gesprek te gaan over mogelijke aanpassingen in het protocol, zodat er zo snel mogelijk duidelijkheid ontstaat en een werkbare situatie voor kinderopvang, ouders en de zorg?
Zie antwoord vraag 2.
De schuldsanering en een effectieve schuldenrechter |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Naar een maatschappelijk effectieve schuldenrechter»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel en onderschrijf het belang dat mensen met schulden snel en effectief geholpen worden. Ik voorzie ook dat door de corona-crisis het aantal mensen met (problematische) schulden zal toenemen. Natuurlijk blijft het uitgangspunt dat men zoveel mogelijk de schulden aflost en dat schuldeisers krijgen waar ze recht op hebben. Anderzijds is de factor tijd ook van belang: schuldeisers en schuldenaren willen weten waar zij aan toe zijn. Als duidelijk is dat een minnelijke regeling er niet in zit, dan dient ook geen verdere tijd meer verloren te gaan, met mogelijke schuldophoging als gevolg, en dient de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) bereikbaar te zijn. Omdat ik dat belangrijk vind, heb ik een quick scan laten uitvoeren naar de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de Wsnp. Daarin is het visiedocument van de rechtspraak meegenomen. Bij mijn standpuntbepaling zal ik deze adviezen betrekken, waarbij ik ook de maatschappelijke behoefte herken aan een goede toegang tot een schuldenrechter, die een zekere regie heeft op het dossier en daarmee bijdraagt aan een oplossing.
Zoals u is toegezegd in de voortgangsbrief over de Brede Schuldenaanpak d.d. 15 juni jongstleden en eveneens is aangehaald tijdens het meest recente AO Armoede en Schulden, zullen de Staatssecretaris van SZW en ik u in de zomer nader infomeren over de stappen die wij nemen om de aansluiting tussen het minnelijke en het wettelijke traject te verbeteren.
Vindt u ook dat het belang van adequate schuldhulpverlening, waarbij schuldenaars zo goed mogelijk geholpen worden, alleen maar groter wordt in de nasleep van de corona problematiek?
Ja, ik vind ook dat het belang alleen maar groter wordt. Ik ben daarom blij dat de schuldhulpverlening er beter voor staat. Gemeenten hebben de afgelopen jaren volop geïnvesteerd in hun schuldhulpverlening en het eerder signaleren van problematische schulden. Als onderdeel van het regeerakkoord hebben gemeenten voor drie jaar extra financiële middelen gekregen om aan de doorontwikkeling van lokaal armoede- en schuldenbeleid te werken. Acties binnen de Brede Schuldenaanpak zijn daarnaast gericht op de verbetering van de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. De Staatssecretaris van SZW is daarnaast voortdurend in gesprek met gemeenten en andere organisaties om te kijken wat de rijksoverheid kan doen om daarbij te ondersteunen.
Erkent u dat de beleidsfocus is verschoven van schuldenvrij (Wet schuldsanering natuurlijke personen, Wsnp) in het wettelijk traject naar «hanteerbare schulden» in het minnelijk traject en het schuldenbewind? Vindt u het een gelukkige keuze van opeenvolgende kabinetten geweest om de Wsnp als een onaantrekkelijk alternatief, een te vermijden allerlaatste optie, te presenteren, waardoor de schone lei op de achtergrond is geraakt?
De beleidsfocus heeft nooit kunnen liggen op een schuldenvrij bestaan voor iedereen. Schulden en vorderingen horen bij de maatschappelijke werkelijkheid, en verreweg de meeste schulden worden ook afgelost. Dat is ook goed in een samenleving die gebaseerd is op handel, nakomen van afspraken en onderling vertrouwen. Als schulden problematisch worden dan zijn er keuzemogelijkheden in de aanpak. Ik vind dat er dan nog steeds minnelijk geprobeerd zou moeten worden om zoveel mogelijk af te lossen, met de hulp van een deskundige schuldhulpverlener of eventueel een beschermingsbewindvoerder. Het in kaart brengen en hanteerbaar maken (stabiliseren) van schulden is daarbij vaak een serieuze eerste stap op weg naar een duurzame oplossing.
Ik zie de Wsnp niet als onaantrekkelijk, maar als een laatste redmiddel als men in een minnelijk traject niet tot een oplossing heeft kunnen komen. De Wsnp biedt nog steeds een garantie dat het maximale wordt afgelost, als tegenprestatie voor een schone lei na drie jaar schuldsaneringsregime. Het is belangrijk dat er eerst een hulpverleningstraject is geweest omdat dit de mogelijkheid biedt om een minnelijke regeling te treffen met de schuldeisers. Hierin kan veel meer maatwerk geboden worden. Daarnaast helpt het traject ook om een goed beeld te krijgen van de financiële positie en de persoon van de schuldenaar. De rechter heeft die informatie nodig om de beslissing te kunnen nemen of de schuldenaar tot de Wsnp kan worden toegelaten.
Is de situatie na de coronacrisis niet aanleiding om de schone lei en een schuldenvrije toekomst een prominentere plaats te geven in het schuldenbeleid?
De inzet van de Brede Schuldenaanpak van het kabinet is en blijft om zoveel mogelijk mensen met problematische schulden te helpen. Juist daarom is het zo belangrijk dat de gemeente de verantwoordelijkheid heeft voor de integrale schuldhulpverlening en mensen vanuit het gemeentelijk aanbod breed kan ondersteunen. Zo kunnen zoveel mogelijk mensen duurzaam schuldenzorgenvrij leven.
De Staatssecretaris van SZW en ik zullen uw Kamer, zoals gezegd in antwoord op vraag 1, deze zomer informeren over de stappen die wij nemen om de aansluiting tussen het minnelijke en het wettelijke traject te verbeteren. Daarin wordt de beleidsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman naar de knelpunten in de toegang tot de Wsnp meegenomen.
Hebben gemeenten volgens u wel voldoende oog voor het beëindigen van schulden? Hoe vaak ontstaat er perspectief op de schone lei? Is 12% niet bedroevend laag?2
Zie antwoord vraag 4.
Betreurt u het dat de weg die toenmalig Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de heer Dijkhoff, in maart 2015 de rechtspraak wees, niet is gevolgd? Waarom wel/niet?3
De toenmalige Staatssecretaris heeft een toeleidingsroute vanuit beschermingsbewind (meer specifiek: schuldenbewind) naar de Wsnp geschetst waarbij de beschermingsbewindvoerder de rechter voorlicht over het dossier, de persoon en de financiële stand van zaken. Deze weg verdraagt zich goed met de vereiste voorbereiding van een wettelijke schuldsaneringsprocedure. De beschermingsbewindvoerder heeft tot taak de financiële situatie van de betrokkene te stabiliseren en te zorgen voor basisvoorzieningen. Zijn taak is niet primair gericht op het aflossen van de schulden zelf. Hiertoe kan de beschermingsbewindvoerder de schuldenaar doorgeleiden naar een schuldsaneringstraject. Deze twee trajecten kunnen naast elkaar bestaan.
Voor de toegang tot het schuldsaneringstraject kan door de betrokkene een verzoek worden ingediend bij de rechter. Bij het verzoek moet een met redenen omklede schriftelijke verklaring worden gevoegd dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers te onderhandelen en tot een minnelijke regeling te komen (artikel 285 Fw). Deze verklaring moet worden afgegeven door een betrouwbare bron. Dat kan zijn de gemeentelijke schuldhulpverlener, maar ook de wettelijk gereguleerde beroepsgroepen zoals de advocaat, de notaris, de gerechtsdeurwaarder, de Wsnp-bewindvoerder of de beschermingsbewindvoerder kunnen zo’n verklaring afgeven. De afgifte van de verklaring is al eerder verruimd naar deze professionals na een arrest van de Hoge Raad (HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8056, NJ 2011/31). Deze professionals maken nog weinig gebruik van de mogelijkheden om een Wsnp-verzoek in te dienen.
Bent u bereid een maximale termijn voor het minnelijke schuldhulptraject vast te stellen, waarna het Wsnp-traject van start gaat?
Ik ben geen voorstander van een maximumtermijn, maar wel van voortgang en transparantie. Er kunnen goede redenen zijn dat er meer tijd moet worden genomen om een minnelijke regeling te beproeven. Een maximumtermijn zou geen recht doen aan de specifieke omstandigheden van individuele gevallen. Die maken dat het in het ene geval langer kan duren dan in een ander geval voordat duidelijk is dat een minnelijke regeling echt niet mogelijk is. Indien er veel schuldeisers zijn, heeft een schuldhulpverlener vaak meer tijd nodig om uit te zoeken wat een haalbare oplossing is voor de schuldenaar en wat ook aanvaardbaar is voor de schuldeisers. Maar als wel snel duidelijk is dat een minnelijke regeling niet mogelijk is, moet de schuldenaar ook toegang kunnen krijgen tot de Wsnp. Daarom zet het kabinet in op een betere aansluiting tussen het minnelijk traject en de Wsnp en op het verbeteren van -en -in nog nader te bepalen situaties- versnelde toegang tot de Wsnp.
Wat is uw reactie op de positieve ervaringen in Arnhem en Amsterdam met het kwijtschelden van schulden van jongeren, omdat blijkt dat het prijsgeven van bepaalde vorderingen zich terugverdient doordat andere uitgaven (hulpverlening, bijstand, etc) niet meer nodig zijn? Bent u bereid dergelijke werkwijzen aan te moedigen?
Het is goed dat gemeenten specifieke hulpverlening inrichten voor jongeren met schulden. Het minnelijke traject biedt daar ook ruimte voor. Deze Jongeren Perspectief Fondsen zorgen dat (een groot deel van) de schulden worden kwijtgescholden als de jongere zich inspant om te laten zien dat hij aan zijn of haar toekomst werkt. De schulden worden overgenomen door de gemeente om voor rust en duidelijkheid te zorgen. De jongere heeft dan nog maar één schuldeiser. De Staatssecretaris van SZW heeft dit gestimuleerd door subsidies aan het SchuldenlabNL en het programma Schouders Eronder. Daarnaast heeft zij gemeenten actief aangemoedigd om een dergelijke succesvolle werkwijze te omarmen.
Hoe verhoudt het wetsvoorstel Adviesrecht gemeenten, waarin de kantonrechter een lichtere voorziening kan treffen als de gemeente dat verzoekt, zich tot artikel 1:466a van het Burgerlijk Wetboek, waarin staat dat ook een «verder strekkende voorziening» kan zijn aangewezen? Kansloze schuldenposities zouden toch in een schuldsanering moeten kunnen worden omgezet door de rechter?
Het kabinet vindt van belang dat voor mensen met schulden de meest passende en minst ingrijpende vorm van ondersteuning wordt gevonden. De beschermingsmaatregel schuldenbewind is een van de manieren waarop mensen kunnen worden geholpen. Uitgangspunt is daarbij dat het bewind niet verder ingrijpt dan noodzakelijk is. Dat betekent dat het niet wordt ingesteld als een minder ingrijpende vorm van ondersteuning volstaat en dat een bewind niet langer duurt dan noodzakelijk is. Het wetsvoorstel adviesrecht gemeenten bij schuldenbewind en de periodieke evaluatie waarnaar de vragenstellers verwijzen passen beide in deze sleutel.
Het wetsvoorstel adviesrecht geeft gemeenten het recht om binnen enkele maanden na de instelling van een bewind de rechter te adviseren of de betrokkene kan worden geholpen met een minder verstrekkende vorm van gemeentelijke ondersteuning. Als de gemeente adviseert dat een voldoende behartiging van de belangen van de betrokkene kan worden bewerkstelligd met een meer passende en minder verstrekkende voorziening dan bewind, beslist de rechter of het bewind wordt voortgezet dan wel beëindigd. Als de rechter beslist tot beëindiging is het denkbaar dat hij het bewind niet onmiddellijk beëindigt, maar na enkele maanden, en dat daar een evaluatiegesprek aan voorafgaat.
Ik begrijp deze vraag zo dat daarnaast wordt gewezen op het bestaande artikel 1:446a van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel verplicht de beschermingsbewindvoerder ten minste eens in de vijf jaar verslag uit te brengen over het verloop van het bewind. De rechter bepaalt wanneer deze evaluatie plaatsvindt. De bewindvoerder laat zich bij de evaluatie uit over de vraag of het bewind dient voort te duren dan wel of een minder ver, of een verder strekkende voorziening aangewezen is. Bij «een verder strekkende voorziening» moet met name worden gedacht aan curatele. Dit is de meest ingrijpende beschermingsmaatregel, omdat de betrokkene hierdoor handelingsonbekwaam wordt. Bij deze evaluatie kan ook de toeleiding naar een schuldsaneringstraject worden besproken.
De nota naar aanleiding van het Verslag bij het wetsvoorstel adviesrecht gemeenten is op 24 juni jl. aan uw Kamer verstuurd4. Als het voorstel tot wet wordt verheven en de wet in werking treedt, bestaan het adviesrecht en de periodieke evaluatie naast elkaar. Beide instrumenten dragen eraan bij dat de meest passende en minst ingrijpende vorm van ondersteuning wordt gevonden voor mensen met problematische schulden.
Deelt u de mening dat er behoefte bestaat aan een effectievere rol van de rechter bij de aanpak van problematische schulden? Hoe ziet die er volgens u precies uit?
Ja. Hoewel het primaat bij de aanpak van problematische schulden niet bij de Rechtspraak ligt, kan de Rechtspraak daar beter op aanhaken, zoals aangegeven in het Visiedocument schuldenproblematiek en rechtspraak (februari 2019). Er kan aan effectiviteit gewonnen worden als er gewerkt gaat worden volgens het in het Visiedocument geschetste model van de schuldenrechter. De schuldenrechter heeft kennis van het insolventierecht en schuldenbewind en zijn rol is mede gericht op het vereenvoudigen van procedures en het versterken van de regie in de juridische aspecten van de schuldenproblematiek.
Er lopen op dit moment pilots met een schuldenrechter bij verschillende gerechten (zie hiervoor uitgebreider het antwoord op vraag5.
Wat is er tot nu toe gedaan met het visiedocument van de werkgroep schulden en rechtspraak (Raad voor de rechtspraak) uit februari 2019, over vroegtijdige signalering, slagvaardig ingrijpen en adequate nazorg en schuldenbewind? Wat is daarbij in het bijzonder uw reactie op de concrete voorstellen om de Wsnp aan te passen?4
Sinds het verschijnen van het Visiedocument zijn er pilots met een schuldenrechter gestart bij de rechtbanken Rotterdam, Den Haag en Limburg. De rechtbanken werken hierin samen met de gemeenten om mensen met problematische schulden zo goed mogelijk te helpen. Onderdeel van de pilot is de invoering van een nieuwe functie binnen de rechtspraak: de «schuldenfunctionaris». Deze functionaris informeert mensen met problematische schulden over de mogelijkheden van schuldhulpverlening en geleidt hen door naar het schuldhulpverleningsloket van hun eigen gemeente. De gemeente start vervolgens het hulpverleningstraject op en dient zo nodig bij de rechtbank een verzoek in tot toelating tot de WSNP of instelling van beschermingsbewind. Tussentijds hebben de schuldenfunctionaris en de schuldhulpverlener van de gemeente contact over de voortgang van de hulpverlening.
Een werkgroep van rechters, deurwaarders en advocaten houdt zich bezig met het vereenvoudigen van de tekst van de incassodagvaardingen. De bedoeling is de incassodagvaarding op te stellen in begrijpelijke taal zodat voor gedaagden duidelijk is wat gevorderd wordt, wat ze kunnen doen en bij wie ze eventueel terecht kunnen voor hulp.
Bij een aantal rechtbanken (waaronder Amsterdam, Gelderland en Midden-Nederland) lopen verschillende initiatieven waarbij mensen met schulden sneller dan voorheen in contact gebracht worden met de schuldhulpverlener van de gemeente.
Een aantal rechtbanken heeft schuldeisers de mogelijkheid geboden om aan de kantonrechter mandaat te geven om op de kantonrolzitting betalingsregelingen te treffen namens deze schuldeisers. Van deze mogelijkheid is ook gebruik gemaakt. Dit mandaat geeft de rechter de ruimte om de schuldenaar tegemoet te komen met een voorziening die meer op maat is en rekening houdt met de financiële positie van de schuldenaar. Als de schuldenaar de betalingsregeling niet nakomt kan de schuldeiser alsnog het hele bedrag innen met behulp van de deurwaarder.
Ook verken ik de mogelijkheid om de rechter eventueel de wettelijke bevoegdheid te geven om betaling in termijnen toe te staan. Dat is een wijziging van het uitgangspunt dat een schuldeiser geen betaling in termijnen hoeft te accepteren. Daarvoor zou artikel 6:29 van het Burgerlijk Wetboek moeten worden aangepast. Hierbij wil ik ook de bevindingen betrekken van het onderzoek naar belemmeringen voor het treffen van een betalingsregeling in de fase voorafgaand aan de procedure bij de rechter
Het visiedocument vormde tenslotte ook aanleiding voor een nader onderzoek (quick scan) bij de Raad voor rechtsbijstand naar de toegankelijkheid van de Wsnp. De aanbevelingen uit deze quick scan zijn vervolgens via vragenlijsten bij stakeholders in het minnelijke en het wettelijke traject getoetst. Al deze inbreng gezamenlijk – en het recente rapport van de Ombudsman over de schuldenprocedures als een hindernisbaan zonder finish – zal leiden tot maatregelen waar ik u samen met de staatsecretaris van SZW deze zomer over zal informeren.
Bent u van plan om ervoor te gaan zorgen dat de Wsnp vaker toegepast zou kunnen gaan worden, omdat het van belang is dat het perspectief van een schuldenvrije toekomst door middel van sanering aan meer burgers kan worden geboden? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten?
De Wsnp dient toegankelijk te zijn. De aansluiting tussen deze voortrajecten en het gerechtelijke traject moet beter, want de procedures duren te lang, zijn soms te ingewikkeld en werken daardoor soms kostenverhogend. Ik ben hierover in overleg met de Staatssecretaris van SZW en wij informeren daar deze zomer nader over.
Wat is uw reactie op de «bouwstenen voor een schuldenrechter» zoals Nick Huls beschrijft, namelijk één rechterlijk insolventieteam van schuldenrechters en ondersteuning, dat alle schuldenzaken behandelt, het incasso- en het beschermingsaspect onderzoekt in onderlinge samenhang en de beste oplossingsrichting zoekt?5
Ik onderschrijf het belang dat de rechter in onderlinge samenhang het incasso- en beschermingsaspect onderzoekt. De in het antwoord op vraag 11 genoemde pilots met de schuldenrechter zijn hier ook op gericht. De vraag of het nodig is om hiervoor één rechterlijk insolventieteam op te richten betreft de interne organisatie van de rechtbanken. Dat is niet aan mij.
Bent u bereid hierover in overleg te treden met de Raad voor de rechtspraak en hiervan verslag uit te brengen aan de Kamer?
Ik spreek met de Raad voor de rechtspraak over de activiteiten die in het kader van het traject Maatschappelijk Effectieve Rechtspraak worden ontplooid. In dat verband komt ook het onderwerp rechtspraak en schulden aan de orde. Zoals eerder toegezegd zal ik de Kamer in het najaar informeren over de stand van de zaken MER, de pilots en een mogelijk vervolg.
Bent u bereid met voorstellen te komen om het administratieve toezicht extern te beleggen, buiten de rechterlijke macht, bij een publiek orgaan? Zo niet, waarom niet?
Nee. Het toezicht in schuldsaneringen is recent in een nieuwe fase gekomen en daarmee effectiever en efficiënter geworden. Dit is de digitalisering van de toezichtszaken derde tranche.
Rechtbanken zijn in schuldsaneringszaken in de loop van dit jaar geleidelijk aan gaan werken met «Mijn Rechtspraak Toezicht». Dit digitaal Wsnp-toezicht zal stapsgewijs per arrondissement ingevoerd worden, als onderdeel van het project IVO-toezicht (informatievoorzieningsorganisatie rechtspraak).
De rechtbanken nemen in 2020 contact op met de Wsnp-bewindvoerders in hun regio, zodra zij aan de beurt zijn om te participeren. Recent zijn de rechtbanken Rotterdam, Midden-Nederland en Zeeland-West-Brabant met een proef gestart (vanaf 13 december 2019) om samen met een aantal bewindvoerders de digitale communicatie in Wsnp-zaken uit te testen.
Een garantietermijn van twee jaar bij de nieuwe Wajong |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hoe gaat u uitvoering geven aan de aangenomen motie-Schalk c.s. over tijdelijke maatregelen in spoedwetgeving als gevolg van de Corona-crisis?1
Conform mijn brief van 25 mei 2020 aan de Eerste Kamer2 zal ik de door de heer Schalk in zijn motie geschetste optie om de termijn waarin het garantiebedrag kan herleven te verlengen naar twee jaar voor de duur van de crisis betrekken bij uitwerking van de motie Stienen c.s.3.
Deelt u de opvatting dat de kans op betaald werk ernstig is verslechterd voor mensen met een Wajong-uitkering als gevolg van de Coronacrisis?
De crisis als gevolg van COVID-19 heeft de arbeidsmarkt hard geraakt en heeft daarmee ook effect op de arbeidsmarktmogelijkheden van Wajongers. Met de noodpakketten ondersteunt het kabinet het baanbehoud van werknemers, dus ook voor werkende Wajongers. Zoals ik ook bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heb aangegeven, heb ik vooralsnog geen zicht op de feitelijke arbeidsmarkteffecten voor Wajongers. Juist omdat het om een kwetsbare groep gaat, vind ik het van belang om de gevolgen nauwlettend te monitoren. Conform de motie Stienen c.s. zal ik de Eerste Kamer in de zomer van 2020 informeren over hoe ik de gevolgen van de crisis ga monitoren en in 2021 zal inzetten op het versterken van de crisisbestendigheid van het garantiebedrag. Ik zal deze brief ook aan uw Kamer toesturen.
Deelt u de analyse dat economische crises vaak langdurig negatieve economische gevolgen hebben voor mensen met een arbeidsbeperking en dat de gevolgen aanhouden lang nadat economisch herstel intreedt? Betrekt u dit gegeven bij de uitwerking van de verlenging van de garantietermijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een langere garantietermijn te hanteren of de geldigheidsduur te verlengen? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht, zoals ik ook in mijn brief van 25 mei 2020, heb aangegeven aan de volgorde zoals is opgenomen in de motie Stienen c.s.
Monitoring en evaluatie aan de hand van objectieve gegevens over het daadwerkelijke effect van de coronacrisis voor de doelgroep, is van belang om te bepalen of aanvullend beleid nodig is. Als monitoring en evaluatie daartoe aanleiding geven in 2021, zal ik bezien op welke wijze het garantiebedrag meer crisisbestendig gemaakt moet worden.
Ik vind het belangrijk om met de doelgroep in gesprek te blijven over signalen en de gevolgen van de coronacrisis voor de doelgroep. Mijn departement en UWV hebben daarom regelmatig contact met de doelgroep en belangenorganisaties. Daarbij zal ook worden gesproken over de invulling van de betreffende motie.
Bent u bereid om naar aanleiding van de aangenomen motie in contact te treden met organisaties die mensen met een arbeidsbeperking vertegenwoordigen, zoals de Landelijke Cliëntenraad, Wij Staan Op, Ieder(in), de Wajonggroep van de FNV, de Minister van Gehandicaptenzaken, Noortje van Lith et cetera, om mensen met een Wajong-uitkering meer zekerheid te bieden? Zo nee, waarom acht u dit niet belangrijk?
Zie antwoord vraag 4.
Het kwijtschelden van schulden in Arnhem |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wanbetaler verlost van zorgschuld»?1
Ja.
Hoeveel gemeenten treffen inmiddels betalingsregelingen met zorgverzekeraars om schulden van bijstandsgerechtigden kwijt te schelden? Hoeveel mensen nemen daaraan deel? Welk bedrag is daarmee gemoeid, hoeveel wordt afgelost en hoe veel wordt kwijtgescholden?
Het is niet bekend hoeveel gemeenten samen met zorgverzekeraars gebruikmaken van de uitstroomregeling bijstandsgerechtigden. De Minister voor Medische Zorg en Sport zal hiervoor een uitvraag doen en de uitkomsten meenemen in de Verzekerdenmonitor die uw Kamer in het najaar van 2020 ontvangt.
Deelt u mening dat het opleggen van boetes aan mensen die te weinig geld hebben zinloos is? Zo nee, waarom niet?
Het overtreden van de wet moet voor iedereen consequenties hebben, ook als mensen een laag inkomen of weinig geld hebben. Krijgt iemand met schulden een boete opgelegd dan moet wel maatwerk mogelijk zijn. Een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso moet voorkomen dat mensen met (problematische) schulden verder in de problemen raken als zij te maken krijgen met invordering van schulden. Dit kan bijvoorbeeld door een meer persoonsgerichte dienstverlening aan burgers. Een belangrijk uitgangspunt is dat mensen aan hun financiële verplichtingen voldoen en dat zij hun schuld terugbetalen. Op het moment dat iemand niet kan betalen, kan er met een betalings- of schuldregeling of zo nodig met de wettelijke schuldsanering een oplossing worden gevonden.
Erkent u dat het opleggen van onbetaalbare boetes kan leiden tot nog grotere schulden, psychische problemen, stress en verslaving?
In algemene zin kunnen de gevolgen van het hebben van (problematische) schulden voor mensen groot zijn. Zo kunnen schulden zorgen en stress veroorzaken en kunnen ze leiden tot een slechtere gezondheid of tot problemen binnen relaties. Schulden vormen een belemmering bij het vinden van werk of bij het behouden van werk.
Op welke wijze ondersteunt u lokale initiatieven, zoals in Arnhem, om boetes en verhogingen niet langer op te leggen?
Het is aan gemeenten om invulling te geven aan het schuldenbeleid. Het kabinet ondersteunt gemeenten in de uitvoering van hun schuldenbeleid o.a. via Schouders eronder, een programma dat gericht is op de verdere professionalisering van de schuldhulpverlening.
Wat vindt u van het initiatief om de zorgpremie voortaan in te houden op de uitkering? Ziet u mogelijkheden om ook andere vaste lasten automatisch in te houden, om daarmee «één betaaldatum voor inkomsten en vaste lasten» dichterbij te brengen?
Vrijwel alle gemeenten bieden een collectiviteit voor minima aan waarin vaak ook de zorgpremie wordt ingehouden op de bijstandsuitkering. De deelnemers aan deze collectiviteiten kiezen hier zelf voor. Ik vind het onwenselijk om het inhouden van zorgpremie en andere vaste lasten uit te breiden.
Ik verwijs hiervoor ook naar de brief2 van de Minister voor Medische Zorg en Sport van 6 juli 2018. In deze brief wordt ten principale gesteld dat een dergelijke rol voor het UWV en de SVB niet past. Ook zijn enkele uitvoeringsaspecten opgenomen, namelijk dat de benodigde aanpassingen in de ICT-systemen van bijvoorbeeld het UWV en de SVB, en de op te zetten communicatiekanalen met alle zorgverzekeraars, omvangrijk en kostbaar zijn. Met name bij kortlopende uitkeringen en uitkeringen die kunnen verschillen in recht, hoogte en duur kunnen fouten ontstaan.
Hoeveel mensen slagen er jaarlijks niet in om hun zorgpremie te betalen? Hoe hoog is de boete die wordt opgelegd? Om welk bedrag gaat het in totaal? Hoelang duurt het voordat mensen schulden en boetes hebben afbetaald?
Zorgverzekeraars kunnen verzekerden met een betalingsachterstand van zes of meer maanden zorgpremie aanmelden bij het CAK voor het bestuursrechtelijke premieregime. Verzekerden betalen dan een hogere bestuursrechtelijke premie aan het CAK. In 2020 is de bestuursrechtelijke premie vastgesteld op € 141,50 (120% van de gemiddelde nominale premie). Het aantal wanbetalers is gedaald van 325.810 eind 2014 naar circa 197.000 in mei 2020. De belangrijkste oorzaak daarvan is het opschorten van de wanbetalersregeling vanwege het treffen van een betalingsregeling.
De tijd die mensen nodig hebben om hun schuld bij de zorgverzekeraar af te betalen verschilt. Dit is afhankelijk van wanneer zij een betalingsregeling treffen met hun zorgverzekeraar (op dat moment vervalt de bestuursrechtelijke premie) en hoe hoog de betalingsachterstand is. Voor bijstandsgerechtigden en personen die onder bewind zijn gesteld, zijn er uitstroomregelingen mogelijk die uitgaan van een driejarige betalingsregelingen van circa € 35,– per maand.
Aantal maanden
0 – 12
28.114
54.500
55.742
13 – 24
51.276
40.250
35.824
>24
189.422
155.250
132.148
Totaal
In de Verzekerdenmonitor3, die de Tweede Kamer jaarlijks ontvangt, is een uitgebreider cijfermatig beeld opgenomen over onder andere de wanbetalersregeling.
Hoe effectief is de boete op de zorgpremie om betalen te bevorderen? Kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
In het jaar 2019 zijn de doeltreffendheid en de effecten geëvalueerd van de Wet verbetering wanbetalersmaatregelen in de praktijk (artikel Ib van deze wet). De Tweede Kamer is op 13 december 2019 door de Minister voor Medische Zorg en Sport geïnformeerd over de uitkomsten en vervolgstappen.4 De onderzoekers stellen dat de wanbetalersregeling doeltreffend is in de zin dat door de wet mensen verzekerd blijven en daarmee de toegankelijkheid tot zorg geborgd is. De dreiging van een opslag werkt schijnbaar bij een deel van de populatie preventief. Dit is lastig te kwantificeren vanwege de invloed van andere factoren (bijvoorbeeld de dreigende broninhouding).
Er is ook een groep langdurige wanbetalers waarbij de preventieve – en motiverende werking van de opslag niet geldt. Bij deze groep speelt vaak bredere schuldenproblematiek en multiproblematiek. Om die reden werkt het Ministerie van VWS actief samen met het Ministerie van SZW en andere stakeholders aan de brede schuldenaanpak.
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat de boete voortaan wordt gebruikt om de zorgschuld af te lossen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het ongewenst de bestuursrechtelijke premie te gebruiken om de zorgschuld af te lossen, omdat het publiek gefinancierde CAK op die manier een incassobureau wordt voor private zorgverzekeraars. Daarbij is het niet langer betalen van de bestuursrechtelijke premie vanuit de burger beredeneerd al feitelijk mogelijk zodra men een betalingsregeling treft met de zorgverzekeraar. Op dat moment is immers niet meer de (hogere) bestuursrechtelijke premie verschuldigd, en valt de opslag vrij voor schuldaflossing bij de zorgverzekeraar.
Als de betalingsregeling is voldaan volgt definitieve uitstroom uit de wanbetalersregeling. Sinds 1 augustus 2018 wordt er geen eindafrekening meer opgesteld bij het CAK. Dat betekent dat de bestuursrechtelijke premie die nog openstaat niet meer hoeft te worden betaald.
Op welke wijze gaat u het stapelen van boetes en verhogingen tegen, bij alle betrokken overheidsdiensten, zoals het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en de Belastingdienst?
De overheidsorganisaties spannen zich op verschillende manieren in om problematische schulden te voorkomen, onder meer door een meer dienstverlenende benadering. Ook zetten ze in op meer gericht persoonlijk contact met burgers, bijvoorbeeld als betalingsachterstanden ontstaan.
Het kabinet zet zich in om de stapeling van boetes en verhogingen tegen te gaan.5 Daartoe zijn verschillende maatregelen getroffen. Bij de zorgverzekeringpremies en de verkeersboetes zijn verbetermaatregelen ingezet om onnodige kostenophogingen tegen te gaan. Het CAK verstuurt geen eindafrekeningen meer en scheldt vorderingen op nog openstaande eindafrekeningen kwijt. De mogelijkheden om verkeersboetes in termijnen te betalen zijn verruimd en met ingang van 1 april 2020 is de noodstopprocedure ingevoerd bij het CJIB. De Minister voor Rechtsbescherming heeft in zijn brief van 4 februari 20206 toegelicht dat hij met de verruiming van het betalingsregelingenbeleid en de invoering van de noodstopprocedure invulling heeft gegeven aan de ambitie in het regeerakkoord om de stapeling van boetes te voorkomen.
Hoe hoog is het totale bedrag aan oplegde verhogingen en boetes wegens te laat betalen? Hoe hoog is de hoofdsom van de schulden die hiermee gemoeid is? Om hoeveel mensen gaat het?
Bij niet tijdige betaling van een vordering of boete kan een burger te maken krijgen met een verhoging of met bijkomende kosten.7 Het gaat hier om verschillende categorieën ophogingen die door verschillende overheidsorganisaties opgelegd kunnen worden. De gevraagde informatie is daardoor niet klant en klaar beschikbaar.
Naar aanleiding van de gewijzigde motie8 van de leden Peters (CDA) en Jasper van Dijk (SP) over het uitzonderingsjaar laat ik een onderzoek uitvoeren. Daarin wordt ook de ophoging van vorderingen nader onderzocht. Naar verwachting is het rapport in het najaar gereed. Ik zal uw Kamer informeren over de resultaten.
Een mogelijke aanbesteding van het Centraal Administratie Kantoor |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat het Centraal Administratie Kantoor (CAK) de aanbestedingen voor haar incasso’s op dit moment via het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) laat verlopen? Zo nee, hoe zit dit dan precies? Wat zegt de Rijksincassovisie hier precies over?
Een groot deel van de vorderingen van het CAK loopt via het CJIB. Het gaat hier om vorderingen op burgers die volgen uit de regelingen voor wanbetalers zorgpremie en onverzekerde verzekeringsplichtigen.
In de Rijksincassovisie is opgenomen dat zoveel mogelijk vanuit één overheid, maatschappelijk verantwoord wordt geïncasseerd. Het CAK is voornemens om alle incassoactiviteiten, behalve de buitenlandse incasso, met betrekking tot het executietraject over te dragen naar het CJIB. De buitenlandse incasso heeft betrekking op de buitenlandregeling (verdragsgerechtigden). Dit is uitdrukkelijk opgenomen in de aanbestedingsdocumenten.
Het CAK heeft op 14 mei 2020 zelfstandig een aanbesteding gepubliceerd betreffende incasso en deurwaardersdiensten met betrekking tot een aantal vorderingssoorten met een eigen karakteristiek, waarvoor de inning vooralsnog via het CAK verloopt. Deze aanbesteding verloopt niet via het CJIB, omdat de betreffende regelingen verschillende processen en systemen kennen. Deze vergen een gefaseerd overgangstraject om te borgen dat de ontmanteling bij het CAK en de implementatie bij het CJIB organisatorisch en technisch zorgvuldig plaatsvinden. Het CAK heeft deze aanbesteding gepubliceerd vanuit zijn aanbestedingsplicht.
Kan het CAK ook zelfstandig haar incasso’s aanbesteden? Zo ja, doet zij dat ook en op welke manier?
Het CAK kan zelfstandig zijn incasso’s aanbesteden en doet dit voor een deel van zijn vorderingen. Het betreft dan een openbare Europese aanbesteding.
Klopt het dat het CAK parallel aan het CJIB onlangs een aanbesteding in de markt heeft gezet voor 100.000 dwangbevelen en executietrajecten op het terrein van de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de «Zorgverzekeringswet (Zvw): Wanbetalers broninhouding en Onverzekerden broninhouding; en Buitenland (verdragsgerechtigden)»?
Het klopt dat de vorderingen op het terrein van de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de «Zorgverzekeringswet (Zvw): Wanbetalers broninhouding en Onverzekerden broninhouding; en Buitenland (verdragsgerechtigden)» nu worden aanbesteed door het CAK. Het CAK heeft op 14 mei 2020 deze aanbesteding gepubliceerd. Het gaat om minder dan 100.000 vorderingen. Bij deze aanbesteding gaat het jaarlijks om circa 46.000 minnelijke vorderingen en 15.000 gerechtelijke vorderingen.
Klopt het dat er overlap in deze aanbestedingen van het CJIB en het CAK zit? Zo ja, hoe kan dit en acht u dat wenselijk?
Ik ga bij de beantwoording er vanuit dat u met overlap bedoelt, de overlap die ontstaat als gevolg van het overdragen van de vorderingen van het CAK naar het CJIB. Er zit geen overlap in deze aanbestedingen. In de aanbesteding van het CAK is nadrukkelijk aangegeven dat de vorderingen inzake broninhouders Zvw mogelijk buiten scope gaan vallen, omdat het CAK ernaar streeft om deze vorderingen per 1 januari 2021 naar het CJIB over te dragen conform Clustering Rijks Incasso (CRI).) Om het risico af te dekken dat deze datum niet wordt behaald, heeft het CAK dit onderdeel inzake Zvw broninhouders in zijn aanbesteding meegenomen. De vorderingen inzake Wmo en Wlz komen pas later voor overdracht naar het CJIB in aanmerking, als zowel het CAK als het CJIB hier organisatorisch en technisch klaar voor zijn. Dit betreft de overdracht van de executoriale titels na het behalen van vonnis.
Klopt het dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de aanbesteding flink verschillen tussen het CJIB en CAK, en bijvoorbeeld de kwaliteitsnormen uit de Verordening Normen voor Kwaliteit van de Konink Beroepsorg Van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) voor het CJIB ruim voldoende zijn, maar voor het CAK niet? Kunt u dit verschil in voorwaarden bij de aanbesteding verklaren?
De kwaliteitsnormen inzake maatschappelijk verantwoord incasseren zijn zowel bij het CAK als het CJIB van groot belang en duidelijk opgenomen als onderdeel van de aanbesteding. De aanbesteding van het CAK biedt ook de incassobureaus- niet zijnde gerechtsdeurwaarders- de mogelijkheid om in te schrijven. Voor het CJIB geldt dat alleen gerechtsdeurwaarders kunnen inschrijven. Voor de gerechtsdeurwaarder geldt wet- en regelgeving en de genoemde verordening van de KBvG en daarmee is de kwaliteit voldoende gewaarborgd voor het CJIB. Op basis van de incasso- en deurwaardersdiensten, in zowel binnen als buitenland, die namens het CAK dienen te worden uitgevoerd heeft het CAK zijn kwaliteitsnormen geformuleerd. Deze komen overeen met de door de KBvG gehanteerde kwaliteitsnormen. Het CAK heeft een aantal aanvullende technische vereisten opgenomen in de aanbesteding met betrekking tot informatiebeveiliging en gegevensuitwisseling.
Kunt u verder verklaren waarom het CAK er voor kiest slechts enkele percelen te creëren bij de aanbesteding en daardoor de kleinere deurwaarderskantoren de facto al direct buiten spel te zetten? Acht u dit wenselijk? Zo ja, waarom? Zou het uitgangspunt niet moeten zijn: zo goed mogelijk maatschappelijk verantwoord incasseren? Dan zou het toch niet uit hoeven maken hoeveel zaken een kantoor op zich kan nemen?
Het CAK biedt in de aanbesteding zowel incassobureaus als gerechtsdeurwaarders de mogelijkheid zich aan te melden (al dan niet in combinatie of door middel van onderaanneming) ten behoeve van het uitvoeren van incasso- en deurwaardersdiensten. De werkzaamheden binnen de scope van de opdracht hebben immers betrekking op zowel de minnelijke incassofase welke kunnen worden uitgevoerd door zowel een incassobureau als een gerechtsdeurwaarder, als op werkzaamheden in de gerechtelijke en executie fase, welke enkel kunnen worden uitgevoerd door, of in samenwerking met een gerechtsdeurwaarder.
Bij de verdeling van de percelen is het uitgangspunt gehanteerd dat een burger niet met verschillende incassopartners in aanraking komt als er meerdere vorderingen ontstaan op een burger. Dit kan immers zorgen voor een negatieve klantbeleving. Daarnaast kan er ook niet naar de totale debiteurenpositie worden gekeken als de burger in aanraking komt met meerdere incassopartners. Het CAK acht het daarom van grote waarde dat slechts één incassopartner het aanspreekpunt is voor de burger en dat deze partij een totaaloverzicht heeft van de persoonlijke omstandigheden en de betaalmogelijkheden van de burger. Dit past in de Rijksincassovisie. Vanuit deze gedachten en op basis van de omvang van de opdracht is er een scheiding aangebracht tussen binnenlandse incasso (twee opdrachtnemers) en buitenlandse incasso (één opdrachtnemer). Gezien het relatief beperkte volume is het inefficiënt om de opdracht te verdelen over een groot aantal percelen. Het CAK zet erop in om doormiddel van intensief contractmanagement zijn visie en strategie rondom maatschappelijk verantwoord incasseren in samenwerking met de gecontracteerde partijen uit te dragen.
Het CAK hanteert binnen de aanbesteding de volgende verhouding voor prijs en kwaliteit: prijs = 30% en kwaliteit = 70%. Dit betekent dat het CAK de nadruk legt op het selecteren van partijen die de door het CAK gewenste kwaliteit kunnen leveren binnen de kaders rondom maatschappelijk verantwoord incasseren, waarbij er oog is voor de persoonlijke situatie van de burger conform de Rijksincassovisie.
Is het inzetten op grote percelen niet een verkapte manier om alsnog te selecteren op prijs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom acht u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Peter Kwint , Gijs van Dijk (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Wat vindt u ervan dat aandelen van dit Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen zijn van investeringsfondsen die juridisch op de Kaaimaneilanden gevestigd zijn? Is deze constructie toegestaan?
Voor de kinderopvang is mijn primaire belang dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Om deze reden zijn er wettelijke (kwaliteits)eisen waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Dit zodat ouders hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren, zij hun kinderen met een gerust hart naar de opvang toe kunnen laten gaan, én kinderen kunnen groeien in hun ontwikkeling. De Wet kinderopvang stelt regels om te waarborgen dat kinderopvangvoorzieningen voldoen aan de definitie en de uitvoering van de eisen die aan een kinderopvangvoorziening worden gesteld. Voor het overige vallen kinderopvangorganisaties onder de reguliere fiscale wet- en regelgeving.
Over belastingontwijking kan ik in zijn algemeenheid opmerken dat het kabinet reeds vanaf het begin van de kabinetsperiode tot doel heeft gesteld om belastingontwijking aan te pakken, zoals ook beschreven in onder meer de Fiscale Beleidsagenda2 en nader uitgewerkt in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 23 februari 2018.3 In dat kader heeft het kabinet diverse maatregelen genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Voor de toepassing van een aantal van deze maatregelen geldt dat er gebruik wordt gemaakt van de in 2018 geïntroduceerde lijst met laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden (hierna: laagbelastende staten).4 De Kaaimaneilanden worden op basis van deze lijst ook aangemerkt als een laagbelastende staat, omdat zij geen winstbelasting heffen. Door deze maatregelen kunnen belastingplichtigen, die deel uitmaken van een concern waarvan ook een lichaam deel uitmaakt dat is gevestigd op de Kaaimaneilanden, worden geconfronteerd met additionele belastingheffing op basis van onder andere de aanvullende Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel5 of vanaf 2021 de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s.6
Recent heeft het kabinet daarnaast aangekondigd dat ook aanvullende maatregelen worden genomen tegen dividendstromen naar laagbelastende staten.7 Tevens is bij de herziening van de rulingpraktijk vastgelegd dat de Belastingdienst geen zekerheid vooraf geeft over de Nederlandse fiscale gevolgen voor belastingplichtigen met betrekking tot transacties die worden verricht met entiteiten die zijn gevestigd in deze laagbelastende staten. Naast deze eenzijdige maatregelen kan ook via een gecoördineerde aanpak op internationaal niveau belastingontwijking en -ontduiking worden tegengegaan, hetgeen naar de mening van het kabinet de meest effectieve manier is. In dit verband steunt het kabinet bijvoorbeeld het werk dat binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en het Inclusive Framework on Base Erosion and Profit Shifting wordt gedaan aan een herziening van het internationale belastingsysteem.8
Wat vindt u ervan dat volgens het artikel in de Volkskrant, geld van ouders, bedrijven en de overheid, bedoeld voor de kinderopvang, verdwijnt naar een belastingparadijs?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is voor mij het primaire belang dat kinderopvang veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is en blijft. Dit ongeacht organisatie- en financieringsvorm van kinderopvangorganisaties. Daarom moeten alle kinderopvangorganisaties voldoen aan de (kwaliteits)eisen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Binnen de werking van de kinderopvangsector zijn verschillende partijen actief, zowel met als zonder winstoogmerk, die investeren in het aanbod van kinderopvang. Al sinds 2005 zijn er investeringsmaatschappijen actief in de kinderopvang. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een aanbod kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie.
Dit betekent dat bedrijven met elkaar kunnen concurreren op prijs/kwaliteit en (innovatief) aanbod dat beter aansluit op de behoeften van ouders. Dit zorgt ook voor grotere keuzevrijheid en flexibiliteit voor ouders. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang kunnen ouders middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. Het zijn de ouders die kiezen naar welke organisatie zij hun kind brengen. Ouders hebben de mogelijkheid om een keuze te maken voor een kinderopvangorganisatie die bij hen past en met een bepaalde gewenste prijs/kwaliteit verhouding. De keuze voor het toelaten van gereguleerde marktwerking betekent ook dat verschillende organisatievormen hierop actief mogen zijn, zolang zij voldoen aan de geldende (kwaliteits)-regelgeving en concurrentieregels. Hierop wordt toegezien door de verschillende toezichthouders. Zo houdt de GGD in opdracht van gemeenten toezicht op kwaliteit en houdt de ACM toezicht op naleving van mededingingsregels.
Bent u het ermee eens dat er iets enorm mis is met zowel het belastingstelsel als het kinderopvangstelsel, wanneer zelfs kinderopvangbedrijven hun toevlucht zoeken in belastingparadijzen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoeveel «kindplaatsen» vallen onder investeringsmaatschappijen? Neemt dat aantal toe of af?
In mei bedroeg het aantal geregistreerde kindplaatsen9 bij investeringsmaatschappijen10 ongeveer 56.000, waarvan respectievelijk 27.000 en 29.000 voor dagopvang en buitenschoolse opvang. Dit aantal is de afgelopen jaren in absolute aantallen toegenomen, maar procentueel vrij stabiel rond de 10%, omdat de sector als geheel het aantal kindplaatsen flink heeft uitgebreid. Investeringsmaatschappijen nemen vaak de locaties over van andere investeringsmaatschappijen waardoor hun aandeel in de kinderopvangsector ongewijzigd blijft. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de overname van KidsFoundation door Onex.
Wat zijn de bedragen die ouders, bedrijven en de overheid jaarlijks betalen aan de kinderopvangsector? Wat zijn de winsten in deze sector? Is bekend hoeveel er wordt afgedragen aan investeringsmaatschappijen? Zo nee, kunt u een inschatting maken?
In 2019 hebben ouders met kinderopvangtoeslag voor ongeveer € 4,4 mld. aan kinderopvangkosten doorgegeven bij de Belastingdienst/Toeslagen. Van de kosten die in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag, hebben ouders gemiddeld 28% zelf gefinancierd en kregen zij via de kinderopvangtoeslag gemiddeld 72% vergoed (waarvan 29% werkgeversbijdrage aan de kinderopvangtoeslag en 43% rijksoverheidsbijdrage).11 Daarnaast zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang en daarbij gebruik maken van financiering die via de gemeente verloopt. Die zijn hier niet in meegenomen. Ook zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang zonder overheidsbijdrage.
In het Sectorrapport Kinderopvang wordt jaarlijks gekeken naar de financiële ontwikkelingen in de kinderopvangsector. De meest recente rapportage voor 2018 laat zien dat de gemiddelde rentabiliteit12 4,0% bedroeg, ten opzichte van 3,0% in 2017.13 Voor de financierbaarheid van de sector vergelijkt de sectorrapportage de rentabiliteit met een reguliere normering van 10% rentabiliteit. Het aantal organisaties met een negatieve rentabiliteit is afgenomen, maar bedraagt alsnog 21,7%. Het aantal organisaties met een rentabiliteit groter dan 10% is toegenomen tot 12,2%. Naarmate de omzet van een organisatie groter is, neemt de rentabiliteit14 af. Helaas is in de meest recente versie van het sectorrapport geen onderscheid gemaakt tussen stichtingen en op winst georiënteerde ondernemingen. In 2017 was hier geen groot onderscheid tussen. Wel valt op dat stichtingen een veel hogere solvabiliteit15 hadden dan BV’s.
Welk bedrag afgedragen wordt aan investeringsmaatschappijen is niet bekend. Voor een indicatie kijk ik naar de resultatenrekening van het sectorrapport. Hier is uitgelicht welk deel van het resultaat uitgekeerd wordt aan derden of privé (0,7%) en welk deel uitgekeerd wordt aan dividend (0,4%) in 2018. Dit is toegenomen ten opzichte van 2017 (0,3% en 0,2%) en 2016 (0,2% en 0,1%). Het percentage van de omzet dat uitgekeerd wordt, nam de afgelopen jaren dus beperkt toe.
Klopt de stelling van de woordvoerder van Kidsfoundation, die aangeeft dat er geen dividend of rente vanuit Kidsfoundation naar investeringsfonds Onex vloeit?
Voor zover hierover informatie bij de Belastingdienst bekend is, kan het kabinet op grond van de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht bevestigen noch ontkennen welke betalingen door een individuele belastingplichtige worden gedaan en aan wie dat gebeurt.16
Kunt u garanderen dat belastinggeld, bedoeld voor kinderopvang, niet via investeringsmaatschappijen op de Kaaimaneilanden terechtkomt? 9. Deelt u de mening dat – helemaal in deze tijd, waarin de overheid de extra bijdrage van ouders compenseert om kinderopvangorganisaties meer stabiliteit te geven – het onwenselijk is dat winsten wegvloeien naar investeringsmaatschappijen? Zo ja, is dat voor u een reden om strengere eisen te stellen aan de fiscale regelgeving van kinderopvangorganisaties?
Binnen de kinderopvang zijn zowel organisaties met een winstoogmerk als zonder winstoogmerk actief. Zij moeten allen voldoen aan de (kwaliteits)eisen. Kinderen en hun ouders moeten er namelijk op kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Kinderopvangorganisaties zijn tot op zekere hoogte vrij in wat zij met hun inkomsten doen. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Bent u in de positie om deze constructie, waarbij het grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen is van een buitenlands private-equitybedrijf dat gericht is op het maken van winst, met terugwerkende kracht te verbieden?
Over het algemeen geldt dat Nederland een open economie en een open kapitaalmarkt kent. In de Europese Unie geldt dat beperkingen op het kapitaalverkeer alleen mogelijk zijn indien – kort gezegd – het algemeen belang dit rechtvaardigt. Op grond van Europese jurisprudentie moet algemeen belang restrictief worden uitgelegd. Hierbij moet onder meer gedacht worden aan het waarborgen van de openbare orde en veiligheid. Om die reden is het uitgangspunt van het kabinet dat alleen de bescherming van de nationale veiligheid en openbare orde aanleiding kan zijn voor het verbieden van overnames en investeringen. Dat is hier niet aan de orde. In de kinderopvangsector zetten zowel op winst georiënteerde ondernemers als stichtingen zonder winstoogmerk zich in voor het aanbieden en innoveren van kinderopvang. Met internationaal bezien een zeer goed resultaat, zo blijkt uit de Landelijke Kwaliteitsmonitor. Ik ben niet voornemens extra eisen te stellen aan organisaties in de kinderopvang.
Deelt u de mening dat de steeds schevere verhouding tussen eigen en vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven een grote kwetsbaarheid vormt in economische crises wanneer bijvoorbeeld kasstromen teruglopen? Kan het toegenomen gebruik van vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven ertoe leiden dat geld weglekt uit deze sector? Wat voor instrumenten zijn er om deze kwetsbaarheden te beperken?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is er bekend over de consequenties van de toegenomen commercialisering en bemoeienis vanuit private investeringsmaatschappijen sinds u bij eerdere Kamervragen aangaf dat in een studie van het Centraal Planbureau (CPB) in 2011 «Kinderopvang in Kaart wordt geconcludeerd dat de commercialisering van de markt de publieke belangen niet heeft geschaad»?2
Om de belastingvoordelen voor vreemd vermogen te beperken, heeft dit kabinet een generieke renteaftrekbeperking ingevoerd, namelijk de earningsstrippingmaatregel.
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)18 en is een generieke renteaftrekbeperking die met ingang van 1 januari 2019 in werking is getreden. De earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 is gericht tegen belastingontwijking. De Nederlandse implementatie van deze earningsstrippingmaatregel is echter voorzien van een aanvullend doel. Nederland wil dat de earningsstrippingmaatregel eveneens (of beter: vooral) tot doel heeft dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt, zodat dit de keus tussen beide minder verstoort. Om die reden is de earningsstrippingmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimum) vereist. Zo is de drempel – ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 – verlaagd van € 3 miljoen naar € 1 miljoen en is de earningsstrippingmaatregel niet voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor zogenoemde «stand alone»-entiteiten.
De Adviescommissie belastingheffing van multinationals besteedt ook aandacht aan de ongelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen (Adviescommissie). In dat kader komt het verder aanscherpen van de eaningsstrippingmaatregel aan de orde. Het kabinet zal de aanbevelingen van de Adviescommissie bestuderen en verwacht deze zomer met een beleidsreactie te komen. De Staatssecretaris van Financiën zal uw Kamer hierover informeren.
Wat zijn de voorwaarden waar kinderopvangbedrijven aan moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steun vanuit het steunpakket van 566 miljoen voor onder andere kinderopvang? Worden hier ook voorwaarden gesteld op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en robuuste fiscale constructies?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 5 heb aangeven, heb ik niet het beeld dat het aandeel van private investeringsmaatschappijen in de kinderopvang de laatste jaren is gewijzigd. De kinderopvangsector is de afgelopen jaren in z’n geheel gegroeid, waarbij het aandeel dat wordt verzorgd vanuit private investeringsmaatschappijen ongeveer stabiel is gebleven. Dit aanbod draagt bij aan het aanbod dat nodig is om te voorzien in de vraag van ouders. De kinderopvangsector functioneert in mijn optiek goed. Ook in deze bijzondere tijden heeft de kinderopvangsector laten zien klantgericht, innovatief en flexibel te zijn. De kwaliteit van de kinderopvang is de afgelopen jaren gestegen en de Nederlandse kinderopvang behoort tot de beste kinderopvang van Europa. Wel zal ik een nadere analyse laten uitvoeren naar de relatie tussen de kwaliteit van opvang en de organisatievorm. Hiertoe zal een analyse worden gemaakt op basis van data die is verzameld voor de landelijke kwaliteitsmonitor (LKK).
Wordt er bij het nadenken over alternatieven voor het toeslagenstelsel gekeken naar directe rijksbekostiging van de kinderopvang in plaats van indirect via kinderopvangtoeslag? Kan op deze manier bijvoorbeeld private equity in deze sector aan banden worden gelegd?
In het pakket van € 566 mln.19 is onder andere € 23 mln. beschikbaar gesteld voor de extra kosten van kinderopvangorganisaties die zorgen voor een (gratis) aanbod voor noodopvang. Noodopvang gebeurt onder de regie van de gemeente en vindt zoveel mogelijk plaats op reguliere voorzieningen. De financiële middelen voor de periode medio maart tot 1 juli worden ter beschikking gesteld aan gemeenten. Zij coördineren de noodopvang, in overleg met kinderopvangorganisaties en scholen. Kinderopvangorganisaties kunnen geen direct beroep doen op deze middelen.
Daarnaast is er nog € 8,3 miljoen overgemaakt naar het Gemeentefonds, zodat gemeenten de eigen bijdragen kunnen compenseren van ouders die deelnemen aan gemeentelijke kinderopvangregelingen (VE, peuteraanbod en SMI) voor de periode dat de kinderopvang gesloten was. Dit is een compensatie voor gemeenten. Hieraan zijn geen aanvullende voorwaarden verbonden voor kinderopvangorganisaties. Zij kunnen ook hier namelijk geen direct beroep op doen.
Los van bovenstaande middelen geldt dat sommige bedrijven ondanks de noodmaatregelen van het kabinet in problemen komen. In uitzonderlijke gevallen, waar het publieke belang de directe ondernemingsbelangen overstijgt, zal het Rijk aanvullend moeten inspringen om dit publiek belang veilig te stellen. Het kabinet heeft uw Kamer op 1 mei jl. geïnformeerd over het afwegingskader dat het kabinet als handvat hanteert voor de afwegingen en keuzes die het kabinet daaromtrent zal maken.20 Steunverlening aan individuele bedrijven blijft in aanpak en uitkomst altijd maatwerk. Dat geldt ook voor eventuele voorwaarden die aan steun verbonden kunnen worden. Voor het kabinet is het vanzelfsprekend dat indien een bedrijf in moeilijke tijden financieel wordt bijgestaan door de overheid, de winsten in betere tijden niet via belastingconstructies onbelast wegstromen. Daarom hebben de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst uw Kamer op 19 juni jl. geïnformeerd over de uitgangspunten bij de fiscale voorwaarden die het kabinet zal hanteren bij eventuele individuele steunverlening.21 Bij gevallen van dergelijke individuele steun aan bedrijven geldt als uitgangspunt dat twee specifieke voorwaarden worden gesteld. In de eerste plaats mag het bedrijf dat om steun verzoekt – kort gezegd – de (directe en indirecte) deelnemingen en de directe aandeelhouders van dat bedrijf niet gevestigd zijn in een laagbelastende jurisdictie. Daarnaast geldt dat de Nederlandse vestigingen van het bedrijf dat om steun verzoekt geen renten of royalty’s mogen betalen aan vestigingen van het concern in laagbelastende jurisdicties. Met deze twee voorwaarden geeft het kabinet concreet invulling aan de boodschap dat geen steun zal worden verleend aan bedrijven die gebruik maken van onwenselijke belastingconstructies.
De schuldhulpverlening in Eindhoven |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schuldhulp Eindhoven faalt»?1
Ja.
Maakt u zich zorgen dat de hulp aan mensen met schulden van onvoldoende kwaliteit is, zeker nu grote schuldenproblematiek wordt verwacht door de coronacrisis?
Voor de kwaliteitsborging van schuldhulpverlening is het cruciaal dat de betrokken publieke en private organisaties de schouders eronder blijven zetten. Mijn waarneming is dat dat gebeurt. Het onderzoek in het in vraag 1 aangehaalde bericht is een door de gemeente Eindhoven zelf geïnitieerde evaluatie. De aanbevelingen zijn verwerkt tot het nieuwe beleidsplan schuldhulpverlening, dat op dit moment in behandeling is bij de gemeenteraad. Dit is een goed voorbeeld van het belang dat lokaal wordt gehecht aan goede hulpverlening en een gedegen proces om een kwaliteitsslag te maken.
Bent u van mening dat je zeker moet kunnen zijn van goede hulp als je problemen hebt, ongeacht in welke gemeente je woont? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de basiskwaliteit van de hulpverlening verbetert?
Mensen met (problematische) schulden moeten geholpen worden om hun schulden op z’n minst weer beheersbaar te maken. Het moet hen duidelijk zijn waar ze terecht kunnen en waar ze op kunnen rekenen als ze om ondersteuning vragen. Een goed voorbeeld van verbetering van de dienstverlening zijn de bestuurlijke uitgangspunten voor een kwaliteitskader voor schuldhulpverlening, die de VNG heeft vastgesteld en die nu in samenwerking met de NVVK worden vertaald in een basisnorm voor de uitvoering.
Welke eisen stelt u ten aanzien van de begeleiding, de tijd tussen aanmelding en intake, de hulp bij de intake en de periode waarna een oplossing moet worden gevonden?
De basiseisen aan schuldhulpverlening zijn vastgelegd in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). Het college is verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners (artikel 3 Wgs). Dit houdt in het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op het aflossen van schulden (artikel 1 Wgs). Het intakegesprek vindt binnen vier weken plaats na aanmelding en bij een bedreigende situatie, zoals gedwongen woningontruiming, binnen drie dagen (artikel 4 Wgs). De toelating tot schuldhulpverlening is een beschikking die onder (artikel 4:13 van) de Algemene wet bestuursrecht valt en binnen acht weken wordt gegeven. De periode van de hulp is afhankelijk van welke hulp passend is. De hulpverlener geeft de cliënt inzicht daarin (artikel 4 Wgs). Het plan integrale schuldhulpverlening, dat de gemeenteraad vaststelt, geeft onder meer aan elke welke maatregelen worden genomen om de kwaliteit te borgen (artikel 2 Wgs).
Ziet u dat een grotere investering in armoedebeleid en schuldhulpverlening nodig is? Bent u bereid de nodige middelen daarvoor vrij te maken?
Het kabinet erkent het belang van investeringen in armoedebeleid en de schuldhulpverlening. Het kabinet heeft deze kabinetsperiode reeds 80 mln. beschikbaar gesteld om aan de doorontwikkeling van lokaal armoede- en schuldenbeleid te werken. Daarnaast wordt er via de Brede Schuldenaanpak ingezet op verbetering van de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Gemeenten worden tevens via een ondersteuningstraject van Divosa en de VNG ondersteund in de uitvoering van hun gemeentelijke kinderarmoedebeleid en het behalen van de ambities kinderarmoede. Het kabinet zet met kracht – en met aanvullende noodmaatregelen – deze inzet voort, zie de brief van 23 april jl. over de invulling van de motie Nijboer c.s.2 en de brief aan de Landelijke Armoedecoalitie die ik uw Kamer op 26 maart jl. in afschrift heb toegezonden.3 Het kabinet volgt de ontwikkelingen als gevolg van de coronacrisis nauwlettend in overleg met partijen als de VNG en Divosa.
Bent u bereid om mensen een tweede kans te bieden, middels een Nationaal Schuldenfonds? Ziet u kansen om het Nationaal Schuldenfonds in te zetten om de schuldhulpverlening in Eindhoven te verbeteren?
Zoals ik in mijn brief over de voortgang van Brede Schuldenaanpak van 15 juni jl.4 heb toegelicht, ondernemen verschillende partijen initiatieven om vormen van (landelijke) saneringsfondsen op te richten. Er is geen sprake van een Nationaal Schuldenfonds of het voornemen dat vanuit het Rijk te ontwikkelen. Het is immers aan gemeenten om schuldhulpverlening te verlenen en dienstverlening te bieden die is afgestemd op de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert. In de uitvoeringpraktijk ontwikkelen zich aanpakken die gebruik maken van fondsen. Een voorbeeld daarvan is het jongeren perspectieffonds.
De NVVK wil een landelijk waarborgfonds oprichten om de inzet van saneringskredieten door gemeenten te bevorderen. Vereniging SchuldHulpMaatje Nederland werkt samen met andere partijen aan een voorstel voor een preventie-doorstartfonds, gericht op mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. De organisaties verkennen de mogelijkheden om de voorstellen nader uit te werken. Over de uitkomsten daarvan blijf ik graag met hen in gesprek.
Gaat u voorkomen dat schulden ontstaan, bijvoorbeeld door bijpinnen bij bedrijven als Wehkamp te verbieden, paal- en perk te stellen aan torenhoge incassokosten en de handel in schulden te verbieden?
De aandacht voor schulden is de afgelopen twee jaar toegenomen en er is consensus dat problematische schulden een urgent maatschappelijk probleem zijn. Het kabinet heeft met de brede schuldenaanpak een groot aantal initiatieven en wetstrajecten in gang gezet die moeten bijdragen aan het voorkomen en verminderen van problematische schulden. Van het merendeel daarvan is de behandeling vergevorderd.
In het licht van de gestelde vraag noem ik twee voorbeelden van initiatieven waarmee de schuldenproblematiek wordt aangepakt. Het wetsvoorstel kwaliteit incassodienstverlening (WKI) heeft als doel de kwaliteit van de incassodienstverlening te vergroten ten behoeve van de schuldenaar, de schuldeiser en de incassodienstverlener zelf. Het WKI is recent uit consultatie gekomen. Dit wetsvoorstel regelt dat incassodienstverleners aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen voordat men actief mag worden. Ook is in het wetsvoorstel een systeem van registratie en toezicht en handhaving opgenomen.
Onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen ook partijen die vorderingen kopen en deze vervolgens zelf incasseren. Bij de uitwerking van de kwaliteitseisen bij algemene maatregel van bestuur zal specifiek aandacht zijn voor eisen die nodig zijn voor deze vorm van dienstverlening. Het wetsvoorstel stelt ook een maatregel voor om negatieve aspecten die zich kunnen voordoen bij de cumulatie van incassokosten tegen te gaan. Tot slot wijs ik op het volgende voorstel. Recent is aangekondigd dat de maximale kredietvergoeding die geldt voor kredieten tijdelijk zal worden verlaagd van 14% naar 10%. Er zal onderzocht worden of de maximale kredietvergoeding ook structureel verlaagd kan worden.5
Bent u bereid om het tijdig helpen van mensen te verbeteren, bijvoorbeeld door een vaste deurwaarder per gezin aan te wijzen? Denkt u dat dit de kwaliteit van de hulpverlening ten goede zou komen?
Mensen met problematische schulden moeten kunnen rekenen op een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Dit uitgangspunt is terug te vinden in de uitwerking van de clustering Rijksincasso. In de clustering Rijksincasso wordt ingezet op het clusteren van meerdere overheidsvorderingen ten aanzien van één schuldenaar bij één deurwaarder. Hierdoor kunnen meerdere vorderingen met oog voor de persoonlijke situatie van de schuldenaar worden geïncasseerd, zonder dat dit tot onnodige extra kosten leidt. In de praktische uitwerking heeft een gezin met meerdere vorderingen bij de rijksincassopartijen dan één deurwaarder.
De Minister voor Rechtsbescherming is voorts in zijn reactie op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie) van 4 februari jl. ingegaan op de toekomstige positie van de gerechtsdeurwaarder. Voorop staat dat de gerechtsdeurwaarder zijn ambtelijke werk volstrekt onafhankelijk en onpartijdig moet kunnen uitvoeren. De gerechtsdeurwaarder heeft in die positie oog te houden voor de belangen van de opdrachtgever en de schuldenaar. De wijze waarop door het kabinet invulling wordt gegeven aan maatschappelijk verantwoorde incasso stelt daarbij ook eisen aan de dienstverlening van de gerechtsdeurwaarder. Dat kan ook inhouden dat een schuldenaar wordt gewezen op de mogelijkheden van (schuld)hulpverlening, wanneer dit aan de orde is.
Bent u bereid om de toegang tot de schuldhulpverlening en schuldsanering te vergemakkelijken en de duur ervan te verkorten, zodat de schuldeiser gemotiveerd wordt om geen producten te verkopen aan mensen die dit niet kunnen betalen en zij gemotiveerd worden om sneller in te stemmen met een minnelijk akkoord?
Ik ben daar actief mee bezig. Gemeenten zetten in op een brede toegankelijkheid van de schuldhulpverlening en op betere dienstverlening. Ik faciliteer dat. Bijvoorbeeld met het programma Schouders Eronder en subsidies aan de VNG en de NVVK. In de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is deze brede toegankelijkheid daarnaast nogmaals verduidelijkt.6
Een schuldeiser die producten verkoopt aan mensen die het niet kunnen betalen en vervolgens niet mee wil werken aan een schuldregeling kan het minnelijke traject flink vertragen, maar dat kan ook voor andere schuldeisers gelden. Ik heb daarom laten onderzoeken welke schuldeisers (regelmatig) niet meewerken aan een minnelijke schuldregeling. Als duidelijk is dat een minnelijke regeling er niet in zit, dan dient geen verdere tijd meer verloren te gaan. De toegang tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) dient dan bereikbaar te zijn. Ik ben bezig met de verbetering van de aansluiting van het minnelijke traject op de Wsnp. Dit doe ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming. De Minister voor Rechtsbescherming heeft Bureau Wsnp een quick scan laten uitvoeren naar de toegankelijkheid van de Wsnp. Wij zullen uw Kamer deze zomer informeren over de uitkomsten van de onderzoeken en de stappen die genomen worden om de aansluiting tussen de minnelijke schuldhulpverlening en de Wsnp te verbeteren. Daarin wordt een beleidsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman naar de knelpunten in de toegang tot de Wsnp meegenomen.
De Wsnp kent overigens al opties om de termijn te verkorten (artikel 349a Faillisementswet) en om een vereenvoudigde procedure (artikel 354a Faillisementswet) te volgen als bij voorbaat vaststaat dat er geen aflossingscapaciteit zal zijn. Sinds 2015 is het Recofa-beleid dat de Wsnp-bewindvoerder na een jaar standaard aangeeft in zijn periodieke verslaglegging of en waarom dit traject wel of niet kan worden ingeslagen.7
De berichten: ‘Coronaslachters Groenlo mogelijk aan het werk in plaats van in quarantaine’ en ‘Varkensstallen dreigen vol te raken door sluiting slachthuizen: 'Dat zou desastreus zijn'’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Coronaslachters Groenlo mogelijk aan het werk in plaats van in quarantaine» en «Varkensstallen dreigen vol te raken door sluiting slachthuizen: «Dat zou desastreus zijn»»1 2?
Ja
Hoe beoordeelt u het bericht dat de politie in Apeldoorn gisteren een slachterij van vleesverwerker Vion heeft gesloten omdat de coronarichtlijnen zijn geschonden?
De maatregelen ten aanzien van de VION-locatie Groenlo zijn genomen door het bevoegd gezag, de voorzitter veiligheidsregio Noord- en Oost Gelderland. Ik ben blij dat hij en andere voorzitters zo actief optreden als er bij bedrijven besmettingshaarden blijken en zich onvoldoende aan de richtlijnen houden. Het spreekt vanzelf dat iedereen, ook grote bedrijven, zich strikt aan de RIVM richtlijnen en hun eigen protocollen moeten houden. Alleen zo krijgen we het virus onder controle.
Hoe is het mogelijk dat wellicht meerdere mensen werkzaam waren in de slachterij, die op de quarantaine-lijst staan van de eerder gesloten slachterij in Groenlo?
Deze signalen hebben mij, anders dan dit krantenbericht, niet bereikt. Ik zal dit laten uitzoeken.
Wat is de rol van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) op het moment dat na stillegging van werkzaamheden toch doorgewerkt wordt?
Op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving is elke werkgever verplicht te zorgen voor een gezonde en veilige werkplek. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidsomstandighedenwet en kan handhavend optreden.
Handhaving op grond van de noodverordeningen vindt plaats door gemeenten.
Daarnaast geeft de Inspectie SZW zo spoedig mogelijk gehoor aan klachten en signalen. Dit kan bijvoorbeeld door het uitvoeren van een inspectie ter plekke.
De Inspectie SZW kan dan een formele eis met de te treffen maatregelen opleggen die de betreffende werkgever binnen een bepaalde termijn moet uitvoeren. Het niet nakomen van deze maatregelen kan leiden tot verdere maatregelen van de Inspectie SZW, zoals een bestuurlijke boete of zelfs bestuurlijke dwang om de werkgever alsnog te laten voldoen aan zijn verplichtingen.
De NVWA heeft in een brief van 23 maart 2020 aan slachterijen opgeroepen tot het opstellen van protocollen waarin is opgenomen hoe bedrijven ervoor zorgen dat de RIVM-richtlijnen worden nageleefd. Per brief van 23 mei 2020 heeft de NVWA samen met de Inspectie SZW (ISZW) slachterijen nogmaals nadrukkelijk gewezen op hun verantwoordelijkheid om het werk conform de RIVM-richtlijnen uit te voeren. Over het al dan niet sluiten van slachthuizen in het kader van de infectieziektenbestrijding wordt besloten door de veiligheidsregio’s, op grond van een advies van de GGD.
Daar waar ondanks de door de slachterijen genomen maatregelen niet conform de RIVM-richtlijnen kan worden gewerkt, heeft de NVWA de mogelijkheid om het slachtproces per direct te stoppen, totdat aan deze onveilige situatie een einde is gekomen en bedrijven er werk van hebben gemaakt om de naleving van de RIVM-richtlijnen beter te implementeren.
De NVWA en de Inspectie SZW werken hierbij nauw samen. Daarbij wordt gewerkt op basis van zo feitelijk mogelijke informatie. Zij stemmen hun aanpak af, wisselen gegevens uit, om de situatie in de vleessector beter in beeld te krijgen en waar nodig ter plekke te inspecteren.
Bent u het ermee eens dat dit zeer onwenselijk is? Zo ja, hoe gaat u dergelijke situaties voorkomen in andere slachthuizen?
Ja, dit is onwenselijk.
De NVWA en de ISZW hebben de slachthuizen in een brief van 23 mei jl. gezamenlijk opgeroepen om de maatregelen van het kabinet en het RIVM in acht te nemen. Zo werken de slachthuizen sinds maart met protocollen en zijn de slachthuizen en de brancheorganisaties hierover ook continu in overleg met de NVWA en vakbonden. De protocollen worden waar nodig continu geactualiseerd.
De Minister van LNV heeft recent met de brancheorganisaties gesproken en de urgentie benadrukt van de eigen rol en verantwoordelijkheid van slachthuizen ten aanzien van het voorkomen van verdere verspreiding van het coronavirus.
Per regio zullen de slachthuizen risicogericht, gefaseerd en steekproefsgewijs worden getest. Vanzelfsprekend zijn ervaringen van inmiddels geteste bedrijven en signalen van ISZW, NVWA en het bedrijf zelf belangrijke input voor de opzet en omvang van de steekproef. Bij positieve testresultaten wordt bron- en contactonderzoek ingezet.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de werknemers die op parken in Duitsland wonen, en aan wie het opleggen van quarantaine dus niet mogelijk is, de coronamaatregelen in acht nemen?
Hierover hebben de veiligheidsregio’s en de GGD-en contact over met hun Duitse collega’s.
Welke stappen gaat u zetten om de arbeids- en leefomstandigheden van medewerkers in slachthuizen te verbeteren?
Het is aan de werkgever om te zorgen voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden op de werkvloer. Zowel de werkgever als de werknemers worden geacht te voldoen aan de Arbeidsomstandighedenwet en de richtlijnen van de RIVM zowel tijdens als buiten werktijd. Zo nodig kan Inspectie SZW handhaven als de Arbeidsomstandighedenwet niet wordt nageleefd.
Het kabinet heeft het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten onder leiding van Emile Roemer gevraagd om onder meer aanbevelingen te doen voor maatregelen voor de bescherming van arbeidsmigranten op de korte en (middel)lange termijn. Deze maatregelen zullen ook betrekking hebben op de verbetering van de arbeids- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten in het algemeen. Het kabinet zal in een kabinetsreactie op de aanbevelingen van het Aanjaagteam aangeven welke maatregelen het treft om de arbeids- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten te verbeteren.
Hoe gaat u voorkomen dat medewerkers in volle busjes worden vervoerd naar slachthuizen, zoals dat gisteren in Apeldoorn het geval was?
De werkgever is verantwoordelijk voor het vervoer van werknemers conform de RIVM-richtlijnen. De veiligheidsregio ziet hier op toe. De Minister van LNV heeft de vleesverwerkende bedrijven meermaals aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid, ook richting uitzendbureaus.
Hoeveel meldingen zijn er tot nu toe binnengekomen bij de Inspectie SZW over arbeidsomstandigheden in slachthuizen tijdens de coronacrisis?
De Inspectie SZW heeft tot en met 29 mei 2020 1586 Corona-gerelateerde meldingen ontvangen.
40 meldingen zijn gerelateerd aan de vleesverwerkende sector (2,5%).
Bij hoeveel slachthuizen heeft de Inspectie SZW onderzoek gedaan en het werk stilgelegd?
De Inspectie SZW heeft tot 1 juni 2020 bij 17 slachterijen onderzoek gedaan. De Inspectie SZW heeft geen slachthuizen stil gelegd.
Op welke manier wordt het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onder leiding van de heer Roemer hierbij betrokken?
Zoals in de brieven aan uw Kamer van 4 mei 20203 en 3 juni 20204 is aangegeven, werkt het Aanjaagteam onder leiding van de heer Roemer onder meer aan aanbevelingen voor maatregelen voor de bescherming van arbeidsmigranten op de korte en (middel)lange termijn om de problematiek van registratie, werk, huisvesting, vervoer, zorg en grenzen aan te pakken. Hierbij wordt ook de problematiek bij de slachthuizen meegenomen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat varkensstallen vol raken, indien er nog meer slachthuizen gesloten moeten worden?
In het Bestuurlijk Overleg met de Centrale Organisatie voor de vleessector (COV) en de vereniging van de Nederlandse Pluimveeverwerkende Industrie (Nepluvi) op 26 mei jl. heeft de Minister van LNV afgesproken dat de sectoren scenario’s met korte termijn maatregelen gaan uitwerken om problemen met volle stallen en dierenwelzijn te voorkomen. Daarbij wordt onder andere bekeken wat de mogelijkheden zijn van het verstrekken van ander voer waardoor de varkens minder snel groeien. Een andere mogelijkheid is het tijdelijk verhogen van het aantal slachtdagen. De NVWA bekijkt welke verzoeken hiertoe gehonoreerd kunnen worden binnen de beschikbare capaciteit Ik blijf hierover in overleg met de sector.
Wat gaat u doen indien varkens te lang bij de boer blijven in plaats van naar de slacht te gaan en zij te zwaar worden voor hun stal? Bent u van plan meer ruimte te creëren en hoe waarborgt u het dierenwelzijn?
Zoals ik in het antwoord op vraag 12 heb aangegeven ben ik in overleg met de sectoren over de uitwerking door hen van scenario’s met korte termijnmaatregelen. Het is primair de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om problemen met dierwelzijn en volle stallen te voorkomen.
Hoeveel dieren worden uit het buitenland naar Nederland aangevoerd om hier geslacht te worden en bent u bereid de grenzen te sluiten voor buitenlandse dieren?
Sinds 2019 zijn er geen dieren uit derde landen in Nederland aangevoerd voor de slacht. In onderstaande tabel staat het aantal dieren dat vanuit andere EU-lidstaten in 2019 Nederland is binnengekomen voor de slacht.
Ik zie geen grond voor het sluiten van de grens voor dieren die uit het buitenland komen om hier geslacht te worden. De EU-regelgeving van het vrije verkeer van goederen staat lidstaten niet toe dat de grens wordt gesloten voor dieren die binnen de Europese interne markt naar Nederland worden vervoerd voor de slacht. Het vrije verkeer van goederen geldt zowel voor producten uit de lidstaten van de Unie als goederen afkomstig uit derde landen die zich in één van de lidstaten in het vrije verkeer bevinden. Het sluiten van de grens kan alleen op basis van artikel 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie plaatsvinden. Jurisprudentie (voetnoot) leert echter dat de mogelijkheden hiertoe beperkt zijn en dat een dergelijk besluit goed onderbouwd moet worden. Ook zou goed onderbouwd moeten worden dat het doel waarvoor je de grens sluit, niet op een minder handelsbelemmerende manier te bereiken is.
Over een eventuele sluiting van de buitengrens van de EU voor import van dieren vanuit derde landen beslist de Europese Commissie.
Diersoort
Dieren
Runderen
69.113
Varkens
15.963
Schapen
9.611
Geiten
3.962
Slachtkuikens/-kippen
258.050.322
Eenden
1.546.636
Bron: Traces
Voetnoot:
Wat bent u van plan te ondernemen als de vrieshuizen vol komen te liggen?
Vooralsnog is er nog ruimte in koel- en vrieshuizen in Nederland. De keuze voor de opslag van producten is aan marktdeelnemers. Mocht er in Nederland geen ruimte meer zijn dan kunnen marktdeelnemers uitwijken naar het buitenland. Om te voorkomen dat vrieshuizen vol komen te liggen kunnen bedrijven vrijwillig productiebeperkende maatregelen nemen. Er zijn al bedrijven die minder producten importeren, minder dieren opzetten of minder dieren aanbieden voor de slacht. Met het afbouwen van de lockdown maatregelen in Nederland en andere landen is de verwachting dat de vraag naar vleesproducten langzaam weer toeneemt.
Bent u bereid een fokverbod in te stellen wanneer nog meer slachthuizen hun deuren sluiten?
Een fokverbod is geen proportionele maatregel, omdat het niet effectief is om korte termijn knelpunten in de capaciteit van slachterijen op te lossen. Vanwege de lengte van de draagtijd en de zoog- en mestperiode heeft een fokverbod in bijvoorbeeld de varkenshouderij pas over circa 10 maanden effect op het aantal slachtrijpe dieren. Overigens heb ik, zoals ik in antwoord op Kamervragen van de Partij voor de Dieren op 28 april jl. heb aangegeven, onder de huidige omstandigheden geen wettelijke mogelijkheden om, behalve als crisismaatregel ter voorkoming van verspreiding van SARS-CoV-2 onder nertsen, aan andere dierlijke sectoren verplichte productiebeperkende maatregelen zoals een fokbeperking op te leggen. Mededingingsregels staan niet toe dat branche- en producentenorganisaties hun leden een bindend advies geven over beperking van de productie.
Denkt u dat de breedte van het werkgebied van de NVWA een effectieve en efficiënte organisatie verhindert?
Het werk van de NVWA richt zich op verschillende publieke belangen en ze organiseert het werk zo effectief en efficiënt mogelijk. In de brief van de Minister van LNV van 26 mei 2020 (kenmerk 2020Z09448) is het belang aangegeven van de balans tussen de verwachtingen die politiek en samenleving van het toezicht hebben en de taken van de NVWA en de middelen die daarvoor beschikbaar zijn.
De schuldenaanpak in Purmerend |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schulden worden problematisch als allerlei partijen eraan verdienen»1
Ja.
Wat vindt u van de aanpak van Purmerend? Op welke wijze ondersteunt u die aanpak?
De gemeente Purmerend zoekt actief naar inwoners met betalingsachterstanden en biedt hen zo vroeg mogelijk hulp aan, want dan zijn problemen nog relatief eenvoudig op te lossen. Dit is een goed voorbeeld van vroegsignalering van schulden. Om de vroegsignalering mogelijk te maken, ontvangt de gemeente van onder meer woningcorporaties en nutsbedrijven contactgegevens van inwoners met betalingsachterstanden. Vroegsignalering van schulden is een bewezen effectieve aanpak, die ik met de wijziging van Wet gemeentelijke schuldhulpverlening ten behoeve van de uitwisseling van persoonsgegevens ondersteun. Het wetsvoorstel is mede op verzoek van gemeenten opgesteld, omdat zij een duidelijke wettelijke grondslag voor de uitwisseling van persoonsgegevens nodig hebben.
Deelt u de opvatting dat schulden problematisch worden als allerlei partijen eraan verdienen? Zo nee, waarom niet?
Het gegeven dat er partijen zijn die van de inning en incasso van private geldvorderingen hun bedrijf hebben gemaakt, leidt op zichzelf nog niet tot het ontstaan van problematische schulden. Ik vind wel dat de inning en incasso moet voldoen aan de uitgangspunten van een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Binnen de Brede Schuldenaanpak worden op dat terrein diverse maatregelen genomen. Ik noem de clustering Rijksincasso, waarin de gerechtsdeurwaarderstrajecten van het CAK, UWV, DUO en RVO geclusterd zijn. Deze partijen zetten in de komende periode in op verdere samenwerking en verregaande persoonsgerichte aanpak, zodat extra kosten kunnen worden voorkomen. Ook werkt het kabinet aan het verbeteren van de kwaliteit van de buitengerechtelijke incassodienstverlening. In mijn brief van 15 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van deze en andere maatregelen uit de Brede Schuldenaanpak.2
Deelt u de mening dat u vanwege de coronacrisis een nieuw schuldenoffensief moet starten, waarbij u ook kwijtschelding van boetes en verhogingen betrekt? Zo ja, hoe gaat u daar vorm aan geven? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis noopt tot extra aandacht voor de financiële gevolgen die de crisis voor veel burgers en bedrijven met zich mee zal brengen en waarvan de eerste effecten helaas al zichtbaar zijn. Daar zal het kabinet de komende tijd zeker op inzetten. Wat het kwijtschelden van extra kosten betreft hebben de leden Peters (CDA) en Jasper van Dijk (SP) tijdens de begrotingsbehandeling van SZW over 2020 een motie ingediend, waarin de regering wordt gevraagd te onderzoeken hoe de invoering van een «uitzonderingsjaar» mogelijk zou zijn.
Naar aanleiding daarvan laat ik al een onderzoek uitvoeren dat inzicht biedt in de mogelijkheden die er nu al zijn om ophoging van schulden met extra kosten te voorkomen of ze – onder voorwaarden – kwijt te schelden of niet meer te innen. De resultaten verwacht ik na de zomer, ik zal uw Kamer daarover informeren.
Deelt u de mening dat commerciële bewindvoerders een financieel belang hebben bij in stand houden van problematische schulden? Hoe waarborgt u dat geen perverse prikkels worden gecreëerd als u het verdienmodel gaat reguleren?
Wanneer professionele bewindvoerders mensen ondersteunen voor wie schuldenbewind is ingesteld moet daar een redelijke beloning tegenover staan. Deze beloning is geregeld in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Naar aanleiding van de evaluatie van deze regeling en de nadien gehouden stakeholderbijeenkomst op 5 december 2019 bereidt de Minister voor Rechtsbescherming op termijn een wijziging van de regeling voor. Het uitgangspunt van de wijziging is dat de focus meer komt te liggen op het belonen van de werkelijke werkzaamheden en op het bevorderen van de uitstroom van betrokkenen uit schuldenbewind. Met de wijziging wordt gestimuleerd dat mensen met schulden zo snel mogelijk een stabiele situatie krijgen en waar mogelijk financieel zelfredzaam worden.
Verder zet het kabinet met het wetsvoorstel adviesrecht bij schuldenbewind ook in op tijdige beëindiging van schuldenbewinden. Het wetsvoorstel is aanhangig bij uw Kamer. Het regelt naast het adviesrecht dat schuldenbewinden uitsluitend nog voor bepaalde tijd kunnen worden ingesteld. De voorgestelde verplichte tijdelijkheid van schuldenbewinden dwingt bewindvoerders om toe te werken naar een tevoren bepaalde einddatum.
Daarnaast geldt nu al dat professionele bewindvoerders onder doorlopend toezicht van de kantonrechter staan. Dit toezicht stelt de rechter in staat de voortgang in een bewind te monitoren en draagt eraan bij dat een bewind niet langer duurt dan noodzakelijk is. Als iemand voor wie bewind is ingesteld, diens partner, nabije familie of de gemeente merkt dat de bewindvoerder zich er niet voor inspant om de schuldenproblematiek te stabiliseren en zich ten onrechte niet inspant om de betrokkene toe te leiden naar een schuldhulpverleningstraject of -saneringstraject, kunnen zij de rechter hierover informeren. Zo nodig kunnen zij de rechter vragen de bewindvoerder te ontslaan. De rechter kan hiertoe ook ambtshalve besluiten.
Deelt u de mening dat deurwaarders weer gereguleerd moeten worden en zowel de belangen van mensen met schulden als die van de schuldeiser voor ogen moeten hebben? Bent u bereid ervoor te zorgen dat deurwaarders weer per gebied opereren, zodat gezinnen met financiële problemen een vast aanspreekpunt hebben?
De Minister voor Rechtsbescherming is in zijn reactie op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie) van 4 februari jl. ingegaan op de toekomstige positie van de gerechtsdeurwaarder. Voorop staat dat de gerechtsdeurwaarder zijn ambtelijke werk volstrekt onafhankelijk en onpartijdig moet kunnen uitvoeren. De gerechtsdeurwaarder heeft in die positie oog te houden voor de belangen van de opdrachtgever en de schuldenaar. In reactie op het rapport van de commissie is een aantal maatregelen aangekondigd die de positie van gerechtsdeurwaarders moet bestendigen. Ik verwijs u in dit verband naar die brief alsmede naar de beantwoording van schriftelijke vragen van uw Kamer ter zake agressie tegen gerechtsdeurwaarders. Wat uw suggestie betreft dat gerechtsdeurwaarders slechts in een bepaald gebied zouden opereren, is deze arrondissementale binding in 2001 met de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet losgelaten. Dat gerechtsdeurwaarders juist niet gebonden zijn aan een bepaald gebied, is een belangrijke invulling van de marktwerking in de sector. Daarmee is er ruimte ontstaan voor innovatie, efficiency en automatisering. Wel moet er oog zijn voor de schaduwkanten van marktwerking. Marktwerking moet op een dusdanige manier worden vormgegeven dat deze de beroepsgroep prikkelt hun unieke ambtelijke sleutelrol in het rechtsbestel – in het bijzonder in het incasso en schuldendomein – zorgvuldig, doelmatig en effectief te vervullen. Overigens stelt de wijze waarop invulling wordt gegeven aan maatschappelijk verantwoorde incasso ook eisen aan de dienstverlening van de gerechtsdeurwaarder. De beoordeling van het stelsel – of het nu gaat om de tarifering van ambtshandelingen of de wettelijke verankering van onafhankelijkheid – wordt bezien in het licht van het kabinetsbeleid dat doelmatige en maatschappelijk verantwoorde incasso vooropstelt. Daarnaast wordt in de uitwerking van de clustering Rijksincasso al volop ingezet op het clusteren van meerdere overheidsvorderingen ten aanzien van één schuldenaar bij één gerechtsdeurwaarder. Op die manier kunnen meerdere vorderingen met oog voor de persoonlijke situatie van de schuldenaar worden geïncasseerd, zonder dat dit tot onnodige extra kosten leidt.
Wat vindt u van het voorstel om de gemeente schulden te laten overnemen? Hoe gaat u dit voorstel ondersteunen? Betrekt u daarbij ook uw toezegging om een Nationaal Schuldenfonds te onderzoeken?
De gemeenten hebben een breed instrumentarium ter beschikking als het om schuldhulpverlening gaat. Het is aan de gemeenten om passende dienstverlening in te zetten afgestemd op de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert.
Ook op dit moment is het al mogelijk dat een gemeente met behulp van een saneringskrediet de schuldeisers aflost en daarmee heeft de schuldenaar alleen nog met de gemeente te maken. Ook in de uitvoeringspraktijk ontwikkelen zich aanpakken die gebruik maken van fondsen. Een voorbeeld daarvan is het jongeren perspectieffonds.
Zoals ik in mijn brief over de voortgang van de Brede Schuldenaanpak van 15 juni jl. heb toegelicht, ondernemen verschillende partijen initiatieven om vormen van (landelijke) saneringsfondsen op te richten. Er is geen sprake van een Nationaal Schuldenfonds. De NVVK wil een landelijk waarborgfonds oprichten om de inzet van saneringskredieten door gemeenten te bevorderen. Vereniging SchuldHulpMaatje Nederland werkt samen met andere partijen aan een voorstel voor een preventie-doorstartfonds, gericht op mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. De organisaties verkennen de mogelijkheden om de voorstellen nader uit te werken. Over de uitkomsten daarvan blijf ik graag met hen in gesprek.
Wat is de actuele status van het onderzoek naar een Nationaal Schuldenfonds?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘AFM waarschuwt voor schulden bij leasen van een auto of wasmachine’ |
|
Thierry Aartsen (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «AFM waarschuwt voor schulden bij leasen van een auto of wasmachine»?1
Ja.
Hoe groot is de markt voor private lease in vergelijking met de totale markt voor consumptief krediet? Bent u ermee bekend dat de markt van private lease een explosieve groei kent? Zo ja, door welke productgroepen wordt deze explosieve groei voornamelijk veroorzaakt?
De markt van private lease is een diverse markt en omvat een breed scala aan productsoorten dat wordt aangeboden. Gezien het feit dat de markt van private lease niet specifiek is gereguleerd, is het niet inzichtelijk hoe groot de totale markt voor private lease is en hoe deze zich verhoudt tot de totale markt voor consumptief krediet.
Ik ben ermee bekend dat de markt voor private lease groeit. De AFM heeft er in haar wetgevingsbrief 2020 op gewezen dat de beschikbaarheid en populariteit van private lease een stormachtige groei doormaakt.2 De AFM noemt in haar wetgevingsbrief specifiek auto’s, installaties en goederen.
Ik ga met dit signaal aan de slag. Het is belangrijk dat zoveel als mogelijk voorkomen wordt dat consumenten in de problemen komen door het aangaan van financiële verplichtingen die zij niet kunnen nakomen. In mijn reactie op de wetgevingswens van de AFM heb ik aangekondigd dat ik in gesprek zal gaan met relevante marktpartijen om meer inzicht te krijgen in onder andere de groei van private lease, de oorzaken van deze groei en de risico’s voor consumenten. Vervolgens zal ik bekijken of, en zo ja welke, maatregelen getroffen moeten worden.
Wat zijn de gemiddelde looptijden bij private leasecontracten in vergelijking met regulier consumptief krediet? Is voor consumenten eenvoudig duidelijk wat de totale (meer)kosten voor een private leasecontract bedragen?
De markt van private leasecontracten is een zeer diverse markt. De AFM heeft aangegeven dat totaalbedragen, maandlasten en looptijden zeer kunnen verschillen en uiteen kunnen lopen van 12 tot in sommige gevallen 180 maanden, afhankelijk van de productsoort die wordt geleased. Dit komt overeen met de termijnen zoals deze worden gehanteerd bij consumptief krediet.
Voor een deel van de leasemarkt geldt zelfregulering. Het betreft autoleasemaatschappijen die zich hebben aangesloten bij het Keurmerk Private Lease.3 Bij het Keurmerk Private Lease is, volgens het keurmerk, 90% van de autoleasemaatschappijen aangesloten. Volgens het Keurmerk Private Lease varieert de looptijd van private autoleasecontracten die worden gesloten onder het Keurmerk van 12 tot 60 maanden. De gemiddeld afgesproken looptijden van lopende contracten bedraagt volgens het Keurmerk 48,5 maanden.
De AFM wijst erop dat het voor consumenten niet altijd inzichtelijk is wat de totale (meer)kosten voor een private leasecontract zijn. De AFM ziet dat in veel gevallen de nadruk wordt gelegd op het maandbedrag en dat over het algemeen beperkt inzichtelijk wordt gemaakt hoe de kosten worden opgebouwd.
Autoleasemaatschappijen die zijn aangesloten bij het Keurmerk Private Lease dienen in het leasecontract de belangrijkste bedragen en tarieven op te nemen, zoals het bij aanvang van de leaseovereenkomst geldende termijnbedrag. Het keurmerk schrijft voor dat voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst een draagkrachttoets plaatsvindt in overeenstemming met de leennormen voor consumptief krediet.
Welk percentage van het leasebedrag wordt gemiddeld gevraagd bij een voortijdige ontbinding?
De manier waarop kosten die gepaard gaan met voortijdige ontbinding van het leasecontract worden berekend, kunnen verschillen per private leaseaanbieder en productsoort. In het algemeen kan worden gesteld dat deze kosten niet altijd worden uitgedrukt in een percentage van het leasebedrag. Het kan zo zijn dat naast de opzeggingsvergoeding bijkomende kosten in rekening worden gebracht, bijvoorbeeld in de vorm van demontage- of ophaalvergoeding.
De wijze van berekening van de opzegvergoedingen loopt dan ook sterk uiteen. Voorbeelden van berekeningen zijn:
Een percentage van het maandelijkse leasebedrag voor de nog resterende maanden van het contract.
Herberekening van de looptijd. Hierbij wordt berekend van welk maandbedrag sprake zou zijn indien er een kortere looptijd was afgesloten. Het verschil tussen deze maandbedragen wordt dan vermenigvuldigd met het aantal maanden van de werkelijke looptijd.
Een vast bedrag.
Boekwaarde van het geleasete product verminderd met de verkoopwaarde.
Een leaseovereenkomst onder de voorwaarden van het Keurmerk Private Lease kan na het eerste jaar voortijdig worden beëindigd. Vooraf wordt aan de consument in de leaseovereenkomst kenbaar gemaakt welke voorwaarden aan voortijdige beëindiging zijn verbonden. Er is sprake van een opzeggingsvergoeding uitgedrukt in een vast percentage van de resterende termijnbedragen; dit varieert in de praktijk tussen de 30–50%. Voorts bepaalt het Keurmerk dat de opzeggingsvergoeding ten hoogste het bedrag is van het verschil tussen hetgeen is betaald en hetgeen betaald had moeten worden indien direct voor de kortere leaseperiode was gekozen.
Op welke manier worden consumenten bewust gemaakt dat leasen een langlopende financiële verplichting is met hoge kosten?
Autoleasemaatschappijen die zijn aangesloten bij het Keurmerk Private Lease hebben zich door zelfregulering gebonden aan voorschriften die consumenten moeten beschermen tegen te hoge financiële lasten die mogelijk leiden tot het ontstaan van problematische schulden. De consument wordt op verschillende manieren geïnformeerd over de financiële impact van een private leaseovereenkomst. Zowel op de website van het keurmerk, als ook op de website van de deelnemende leasemaatschappij wordt de consument gewezen op het feit dat hij een langlopende financiële verplichting aangaat. De algemene voorwaarden van het keurmerk beogen dat voor de consument inzichtelijk is welke leaseprijs wordt gehanteerd en welke aspecten onderdeel uitmaken van de leaseprijs.
In hoeverre de overige leasemaatschappijen toetsen of consumenten de financiële lasten kunnen dragen, is onbekend.
Zie ook mijn antwoord op vraag 7 en vraag 11.
In hoeverre is zicht op het aangaan van private lease door mensen die het risico lopen in een positie van problematische schulden te geraken?
Zie antwoord vraag 5.
Geeft de overheid momenteel zelf op enigerlei wijze voorlichting over de mogelijke financiële risico’s van private lease, bijvoorbeeld ingeval van een Bureau Krediet registratie (BKR) registratie?
Op verschillende manieren wordt aandacht besteed aan de mogelijke risico’s van private lease. Het platform Wijzer in geldzaken staat voor het vergroten van financieel bewustzijn in Nederland.4 In het kader van het afsluiten van leningen, informeert en attendeert Wijzer in Geldzaken de consument over private lease.5 Specifiek wordt aandacht besteed aan de mogelijke voorwaarden die verbonden zijn aan het afsluiten van een private leaseovereenkomst, de financiële check en de registratie in BKR die daaraan verbonden is.6
De AFM toont op haar website handvatten waarop te letten bij het overwegen van een private leaseovereenkomst. Er wordt duidelijk geschetst wat private lease is en er worden tips gegeven die de consument kunnen helpen om onnodige risico’s te vermijden.7 Het Nibud verwijst ook naar de informatie op de website van de AFM.
Er is geen wettelijke verplichting ten aanzien van het registreren van leaseovereenkomsten bij BKR. Registratie van private autoleaseovereenkomsten volgt uit deelname aan het Keurmerk Private Lease. Door deelname aan het stelsel van kredietregistratie ontvangen de leasemaatschappijen informatie die nodig is voor het uitvoeren van de draagkrachttoets. BKR stelt aan leasemaatschappijen die deelnemen aan het stelsel, als voorwaarde dat de leasemaatschappij de consument voorafgaand aan de overeenkomst informeert over het feit dat de overeenkomst bij BKR wordt geregistreerd. Dit om te voorkomen dat een consument wordt verrast door de BKR-registratie.
Zijn er signalen dat het aangaan van private leasecontracten een vlucht neemt ingeval de leennormen bij regulier consumptief krediet zijn overschreden? Zo ja, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Ik heb geen signalen ontvangen dat het aantal gevallen van het aangaan van private leasecontracten een vlucht neemt ingeval de leennormen bij regulier consumptief krediet zijn overschreden.
In hoeverre ondervinden schuldhulpverleners in hun werkzaamheden bij het op orde brengen van de financiën van schuldenaars hinder van de aanwezigheid van private lease contracten?
De NVVK8 heeft geen signalen ontvangen dat private leasecontracten voor een onredelijke druk op de uitvoering zorgen. De NVVK ziet dat leasemaatschappijen vaak bereid zijn om vorderingen mee te laten lopen in een schuldregeling en om de leaseovereenkomsten door te laten lopen. Daar waar overeenkomsten wel aflopen ontvangt de NVVK geen signalen dat leasemaatschappijen stelselmatig weigeren om medewerking te verlenen aan een minnelijk traject.
Bent u van mening dat private leasecontracten tot overkreditering kunnen leiden en daarmee bij kunnen dragen aan problematische schulden? Onder welke omstandigheden dient een private lease te worden aangemeld bij het BKR? Wat zijn daarvoor nu de criteria?
Ten aanzien van krediet is in de Wet op het financieel toezicht vastgelegd dat een kredietaanbieder verplicht is om, voordat hij krediet verstrekt aan een consument, te kijken of de kredietverlening verantwoord is. Hij moet in dat kader informatie inwinnen over de financiële positie van de consument zodat overkreditering kan worden voorkomen (artikel 4:34 Wft). Deze regels gelden niet voor private leaseovereenkomsten. Voor private lease gelden de regels van het overeenkomstenrecht in het Burgerlijk Wetboek, zoals over welke algemene voorwaarden zijn toegestaan. Eveneens zijn de regels omtrent het verbod op het verrichten van oneerlijke handelspraktijken als bedoeld in afdeling 3A van titel 3 van Boek 6 BW van toepassing. Bijzondere vormen van de oneerlijke handelspraktijken zijn de agressieve en misleidende handelspraktijken. Een aanbieder mag geen misleidende informatie verstrekken of informatie achter houden, bijvoorbeeld ten aanzien van de prijs. De wijze waarop de leaseovereenkomst is vormgegeven bepaalt bij welke wettelijke kaders in het Burgerlijk Wetboek kan worden aangesloten. Net zoals met een kredietovereenkomst gaat een consument met een private leaseovereenkomst gedurende de afgesproken looptijd een financiële verplichting aan.
Omdat private lease niet onder de wettelijke regels voor het aanbieden van krediet valt, is er geen wettelijke verplichting voor aanbieders van private lease om de financiële draagkracht van de consument te toetsen en de leaseovereenkomsten te registreren bij BKR. Autoleasemaatschappijen die zijn aangesloten bij het Keurmerk Private lease, toetsen de draagkracht en registreren de leaseovereenkomsten, de daarbij behorende financiële verplichting en eventuele betalingsachterstanden, bij BKR. Dit is een door het Keurmerk Private Lease opgelegde verplichting. Ten aanzien van de leaseovereenkomst wordt het bedrag en de looptijd waarbinnen de consument aan zijn betalingsverplichting moet voldoen geregistreerd, verminderd met een periodiek vastgestelde afslag voor servicekosten. De leaseovereenkomst wordt gemeld bij een bedrag van meer dan € 250,–.
Onderschrijft u de wens van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om private lease, in het kader van de bescherming van de consument, net als consumptief krediet onder toezicht van de AFM te brengen? Zo ja, hoe gaat u dit vorm geven? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat zoveel als mogelijk voorkomen wordt dat consumenten in de problemen komen door het aangaan van financiële verplichtingen die zij niet kunnen nakomen. Zoals eerder is gemeld aan uw Kamer in reactie op de wetgevingsbrief van de AFM, zal ik met de AFM in overleg treden over de trend die de AFM waarneemt wat betreft private lease en de risico’s die daar volgens de AFM aan zijn verbonden. Ik zal de AFM en andere relevante partijen vragen om meer inzicht te geven in onder andere de groei van private lease, de oorzaken van deze groei en de risico’s voor consumenten. Op basis hiervan zal ik bezien of maatregelen nodig zijn om de risico’s voor consumenten te kunnen beheersen, en welke daarvoor het meest effectief zijn. Daarbij betrek ik eveneens de lopende evaluatie van de Europese richtlijn voor consumentenkrediet.9
Bent u, tot slot, bereid om in gesprek te gaan met de private leasesector over de onwenselijkheid van het adverteren voor kredietmogelijkheden waarbij nadrukkelijk wordt gemeld dat deze leasecontracten niet onder het BKR vallen?
Zoals hierboven vermeld is er geen wettelijke verplichting voor aanbieders van private lease om leasecontracten bij BKR te registeren. Mij zijn op dit moment ook geen signalen van misstanden over informatieverstrekking bekend. Ik zal dit signaal meenemen in de gesprekken die ik ga voeren.
Het bericht 'Samenwerking bij verwijderen asbest loopt vast, ‘overheid moet ingrijpen’' |
|
Maurits von Martels (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Samenwerking bij verwijderen asbest loopt vast, «overheid moet ingrijpen»»1 en het onderzoeksrapport «Gevangen door belangen»2?
Ik ben bekend met het essay «Het Asbeststelsel; Gevangen door belangen?» en het daarop gebaseerde artikel in de Volkskrant.
Wat is uw reactie op de kritiek van hoofdonderzoeker Frissen op Ascert en de «verziekte verhoudingen» binnen Ascert? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de brief van 16 december 2019 «stand van zaken uitvoer verbeteringen functioneren asbeststelsel»?3
Voor een algemene reactie op het rapport van De Nederlandse School voor Openbaar Bestuur (NSOB) verwijs ik u naar mijn reactie in bijgevoegde brief. Ik herken het beeld niet dat de verhoudingen binnen Ascert verziekt zouden zijn. In mijn brief van 16 december jl.4 heb ik aangegeven dat Ascert, in uitvoering van de beleidsreactie asbest5, haar interne structuur opnieuw tegen het licht heeft gehouden om tot een gebalanceerde vertegenwoordiging tussen opdrachtgevers, opdrachtnemers en onafhankelijke instituten te komen. Hiertoe zijn de statuten van Ascert aangepast en daarmee de samenstelling van de verschillende gremia die een rol spelen bij de totstandkoming van de certificatieschema’s asbest. Hiermee is de vertegenwoordiging meer in balans en zijn besluitvormingsprocessen voor iedereen helder, evenals de rollen en verantwoordelijkheden.
Hoe gaat u de innovatie binnen de asbestsector stimuleren, iets wat niet genoeg gebeurt volgens Frissen? Hoe verhoudt zich deze conclusie van het onderzoek van Frissen tot de aangenomen motie van het lid Von Martels4 die de regering verzoekt innovaties in de asbestsector voortvarend op te pakken? En hoe verhoudt zich deze conclusie van het onderzoek van Frissen tot de aangenomen motie van de leden Stoffer en Von Martels5?
In de voornoemde beleidsreactie heb ik een achttal lijnen geschetst langs welke ik inzet op stelselverbeteringen. De inzet op innovatie is daar één van. Deze maand is het nieuwe, onafhankelijke loket voor het indienen van innovatieve werkwijzen geopend: het Validatie- en Innovatiepunt (VIP). Hierover bent u geïnformeerd met de Kamerbrief van 2 juni jl.8 In de Kamerbrief van 16 december 2019 ben ik ingegaan op de motie Von Martels, die verzocht om een overzicht van reeds goedgekeurde innovaties voor het eind van 20199. Middels dezelfde brief heb ik u ook geïnformeerd over de aangehouden motie Stoffer en Von Martels10. Ik heb aangegeven dat, hoewel ik de motie zoals die luidde, binnen het huidige bestel niet kan uitvoeren, mij wel kan vinden in het doel: zorgen dat innovatieve ideeën sneller beoordeeld kunnen worden, en dat nieuwe werkwijzen sneller op de markt kunnen komen. Daarvoor is het VIP opgericht.
Kunt u een update geven over de stand van zaken betreffende de invoering van innovaties in de asbestsector, conform motie Von Martels?6
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 aangegeven, heb ik in de Kamerbrief van 16 december jl. een overzicht gegeven van de tot dan toe goedgekeurde innovaties in 2019. De motie beschouw ik daarmee als afgedaan. Sindsdien heeft de beoordelingscommissie SCi 547 aanvullend daarop nog een tweetal innovaties goedgekeurd, namelijk een innovatieve werkwijze voor het verwijderen van een asbesthoudende bitumencoating bij gasbuizen en een methode voor de verwijdering van asbesthoudende pakkingen waarin hogere percentages chrysotiel zijn verwerkt. In de Kamerbrief van 2 juni jl.12 heb ik u gemeld dat innovaties vanaf dan bij het VIP kunnen worden ingediend. Het VIP neemt de beoordeling van nieuwe aanvragen over innovatieve werkwijzen op zich.
Wat vindt u van de oplossingen die hoofdonderzoeker Frissen voorstelt, dat wil zeggen dat u zelf weer de normen moet gaan stellen of een onafhankelijke autoriteit gevormd moet worden die normen oplegt en handhaaft?
De Arbowet- en regelgeving biedt de kaders waarbinnen het gezond en veilig werken met asbest moet plaatsvinden. Het Ministerie van SZW stelt de normen, is voor deze kaders verantwoordelijk en de Inspectie SZW is verantwoordelijk voor het toezicht en handhaving daar op. Dit toezicht wordt aangevuld met controles vanuit de certificerende instellingen op de certificaathouders. Een onafhankelijke autoriteit bovenop de reeds bestaande, is niet aan de orde.
Kunt u de mogelijkheid onderzoeken om een onafhankelijke autoriteit op te richten die zelf normen oplegt en handhaaft waardoor een sector ontstaat die enerzijds innovatie kan doorvoeren, maar anderzijds ook rekening houdt met de volksgezondheid?
Op dit moment vind ik het niet noodzakelijk om de mogelijkheid voor het oprichten van een onafhankelijke autoriteit te onderzoeken. Enerzijds omdat er door de overheid kaders worden gesteld waarbinnen asbestverwijdering gezond en veilig kan plaatsvinden. Anderzijds omdat ik momenteel bezig ben met de uitvoering van de maatregelen zoals aangekondigd in de beleidsreactie. Ik ben van mening dat deze maatregelen bijdragen aan een fundamentele verbetering van het stelsel waarbij aandacht is voor handhaafbaarheid en eenduidigheid van regels en normen, sterkere publieke sturing en ruimte voor innovatie en kostenbeheersing.
Hoe kijkt u tegen uw recente beslissing aan om de rol van Ascert minder prominent te maken, met de resultaten en conclusies van het onderzoek van Paul Frissen in het achterhoofd?
Deze beslissing past mijns inziens binnen de stelselverandering die is ingezet met de overgang naar certificatie onder accreditatie. In het verleden bepaalde SZW in verband met de wettelijk verplichte arbocertificatie wie het schemabeheer uitvoerde en heeft zij met alle schemabeheerders, en dus ook met Ascert, juridisch niet-bindende convenanten afgesloten. Dit convenant is recent opgezegd naar aanleiding van Europese regelgeving, waardoor alle certificerende instellingen (CI’s) geaccrediteerd moeten zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de CI’s om een schemabeheerder aan te wijzen voor het schema dat zij uitvoeren. Tot dusver is gebleken dat CI’s op alle terreinen van arbocertificatie gebruik blijven maken van de reeds bestaande schemabeheerders, waaronder Ascert.
Een nadere toelichting over de overgang van certificatie naar accreditatie vindt u in de Kamerbrief van 13 februari 2020.13 In deze brief heb ik u een toelichting op het certificatiestelsel binnen de Arbeidsomstandighedenwet gegeven.
Kunt u uitleggen welke rol u ziet voor de private beheerstichting Ascert binnen de wettelijk en wetenschappelijk vast te stellen risicoklassen?
Op dit moment ben ik bezig met de ontwikkeling van een nieuw instrument voor vaststellen van de risicoklassen (werktitel SMArt-nieuwe stijl). Daarbij hoort ook een herverdeling van de rollen die daarbij spelen. SZW zal finaal zeggenschap hebben over de inhoud van SMArt-nieuwe stijl. TNO adviseert, naast VIP, op het wetenschappelijk vlak. Ascert heeft op dat moment geen rol meer in of invloed op de inhoud van SMArt. Ascert heeft dan alleen een rol in het beheer.
Tot dit moment is – nu het VIP geopend is – er ook behoefte aan een duidelijke route voor het verwerken van VIP-adviezen in het huidige SMArt. Daartoe heb ik een convenant gesloten met Ascert als huidig beheerder van SMArt. In dit convenant wordt geregeld dat Ascert in opdracht van SZW SMArt aanpast als gevolg van een door het VIP uitgebracht advies14. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de nader gewijzigde motie Stoffer/Von Martels15.
Kunt u aangeven of de drie Certificerende Instellingen (CI) reeds zijn begonnen met de actualisatie van het Certificatieschema voor de Procescertificaten Asbestinventarisatie en Asbestverwijdering? Zo ja, wanneer wordt de Kamer hiervan inhoudelijk op de hoogte gesteld?
Een certificatieschema dient tot stand te komen in samenspraak met alle betrokken partijen, waaronder CI’s die actief zijn op het terrein van bedrijfs- en persoonscertificaten. Het bespreken van mogelijke verbeteringen of aanpassingen in het certificatieschema is een continu proces. Als er meerdere certificerende instellingen zijn, moet gezamenlijk overleg ertoe leiden dat alle betrokken instellingen de certificatie-eisen op dezelfde wijze interpreteren en indien nodig gezamenlijk aanpassingen van het certificatieschema voorbereiden. Er is altijd slechts één certificatieschema dat geldig is binnen een wettelijke certificatieverplichting. Dit is noodzakelijk omdat er anders voor het voldoen aan een wettelijke verplichting meerdere en mogelijk zelfs tegenstrijdige eisen zouden bestaan.
Een onderhanden wijziging van het asbestprocesschema, waar de afgelopen twee jaar aan is gewerkt, is door de schemabeheerder aan SZW aangeboden. Het nieuwe schema zal naar verwachting rond deze zomer voor publicatie aan de Staatscourant worden aangeboden.
Mij is op dit moment geen verdere actualisatie door de 3 CI’s bekend. Wel wordt door mij een wijziging voorbereid waarbij de eisen over werkwijzen en emissiebeheersing uit de schema’s worden gehaald en een plek zullen krijgen in arboregelgeving of handhavingsrichtlijnen. Dit betreft uitvoer van een van de maatregelen uit mijn beleidsreactie over het functioneren van het stelsel.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Externe Veiligheid op 10 juni 2020?
Dat is helaas niet gelukt. Daarbij merk ik op dat u het Algemeen Overleg over Externe Veiligheid voert met mijn collega bewindspersoon staatssecretaris Van Veldhoven van het ministerie van IenW die verantwoordelijk is voor het dossier asbest in de leefomgeving. Voor het gezond en veilig werken met asbest is het ministerie van SZW beleidsmatig verantwoordelijk. Voor een uitgebreidere toelichting op deze rolverdeling verwijs ik u naar de Kamerbrief die u op 11 mei van dit jaar van staatssecretaris Van Veldhoven heeft ontvangen.16
Uitsluiting van studenten en jongeren voor de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (Tozo) |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel in NH Nieuws‘Weddingplanner Sophie (20) krijgt geen coronavergoeding «omdat ze te jong is» van 18 mei 2020?1
Ja.
Hoe verklaart u dat hardwerkende jonge zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) onder 21 jaar slechts recht hebben op een uitkering van 259,78 euro per maand? Is het mogelijk om in Nederland rond te komen met een inkomen van 259,78 euro per maand?
De hoogte van de inkomensaanvulling voor jongeren van 18 tot 21 jaar vanuit de Tozo is gebaseerd op de jongerennormen op grond van artikel 20 van de Participatiewet. Deze jongerennormen zijn lager dan de bijstandsnormen voor volwassenen, omdat de ouders volgens de wet (artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) verplicht zijn bij te dragen aan de kosten van het levensonderhoud van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Om deze reden dekt de bijstandsnorm voor personen van 18 tot 21 jaar niet volledig de noodzakelijke kosten van bestaan. Gelet op het vangnetkarakter van de bijstand is het gerechtvaardigd om bij de bepaling van de hoogte van de norm rekening te houden met deze onderhoudsplicht (zie ook: Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 43).
Er wordt dan ook vanuit gegaan dat de jongere een beroep doet op zijn ouders voor een bijdrage in zijn bestaanskosten. Alleen als de ouders onvoldoende draagkracht hebben om aan hun onderhoudsplicht te voldoen, bijvoorbeeld omdat zij zelf een bijstandsuitkering hebben, of als redelijkerwijs het onderhoudsrecht ten opzichte van de ouders niet te gelde kan worden gemaakt, heeft de uitwonende jongere recht op aanvullende bijzondere bijstand (o.g.v. artikel 12 van de Participatiewet). De gemeente stemt de hoogte van de bijzondere bijstand dan af op de persoonlijke situatie, waarbij de gemeente zelf kan bepalen hoe hoog de bijzondere bijstand voor levensonderhoud is.
Ik kan mij overigens voorstellen dat in het geval een meerderjarige jongere al jarenlang een in de kern gezond bedrijf heeft, uitwonend is en financieel onafhankelijk is van de ouders, het onlogisch of onrechtvaardig kan aanvoelen dat de Tozo-inkomensaanvulling niet meer dan 259,87 euro per maand bedraagt, waardoor deze jonge ondernemer weer een financieel beroep moet doen op de ouders. De Tozo is een tijdelijke noodmaatregel, binnen de kaders van de Participatiewet. De grondslag van de Tozo, artikel 78f van de Participatiewet, staat niet toe om voor de Tozo van de bijstandsnormen af te wijken.
Deelt u de mening dat jongeren in de Tozo niet uitgesloten mogen worden vanwege de onderhoudsplicht tot 21 jaar, mede omdat ouders slechts tot 18 jaar de kinderbijslag en kindgebonden budget ontvangen?
Jongeren vanaf 18 tot 21 jaar zijn niet uitgesloten van het recht op Tozo. Wel gelden voor hen de lagere bijstandsnormen voor jongeren op grond van artikel 20 van de Participatiewet.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen gemeenten genoodzaakt waren om andere maatwerkoplossingen te treffen voor jongeren onder 21 jaar omdat zij geen recht hebben op een volledige uitkering?
Vanwege de gedecentraliseerde uitvoering van de Tozo beschik ik niet over de gevraagde gegevens.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een grote groep jonge zzp’ers, ook als zij alleenstaande ouder zijn, de huur niet meer kan betalen?
Zie antwoord 2.
Deelt u de mening dat iedere zzp’er die zijn inkomen is kwijtgeraakt en aan het urencriterium voldoet recht heeft op een maximale vergoeding tot 1.050 euro per maand?
Zelfstandigen die aan de voorwaarden van de Tozo voldoen, hebben recht op een inkomensaanvulling tot de voor hen geldende bijstandsnorm, zoals opgenomen in de artikelen 20, 21, 22 en 24 van de Participatiewet. Voor 21 tot 67 jarigen is dat 1.050 euro per maand en voor jongeren onder de 21 jaar is dat de voor hen geldende bijstandsnorm.
Waarom heeft u besloten studerende zelfstandigen volledig uit te sluiten voor de Tozo? Waarom heeft u ervoor gekozen om voor zelfstandigen met veel vermogen of een partner met een hoog inkomen, wel volledige bijstand toe te kennen en voor studenten en jongeren onder 21 jaar niet?
Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet hebben personen jonger dan 27 jaar geen recht op algemene bijstand, als zij door het Rijk bekostigd onderwijs kunnen volgen en in verband daarmee aanspraak hebben op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Omdat de wettelijke grondslag van de Tozo is gelegen in artikel 78f van de Participatiewet, strekt deze uitsluiting zich ook uit tot het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo. De reden voor deze uitsluiting is dat in de Participatiewet studiefinanciering op grond van de WSF 2000 wordt aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening. Op grond van artikel 15 van de Participatiewet bestaat er geen recht op bijstand als een beroep kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening.
Voor jonge zelfstandigen van 18 tot 21 jaar gelden dezelfde voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo als voor zelfstandigen vanaf 21 jaar. Ook voor hen geldt dat bij de beoordeling van het recht op en de hoogte van de Tozo het vermogen buiten beschouwing blijft. Voor 1 juni gold ook dat het inkomen van de partner buiten beschouwing bleef. Met ingang van 1 juni kent de Tozo wel een partnerinkomenstoets. Omdat de wettelijke grondslag van de Tozo is gelegen in artikel 78f van de Participatiewet, gelden voor jonge zelfstandigen van 18 tot 21 jaar wel de lagere jongerennormen op grond van artikel 20 van de Participatiewet.
Artikel 78f van de Participatiewet staat niet toe om voor de Tozo af te wijken van in dit geval de artikelen 13, 15 en 20 van de Participatiewet.
Bent u bereid om zzp’ers die studeren en of onder 21 jaar oud zijn, met terugwerkende kracht in aanmerking te laten komen voor een uitkering tot 1.050 euro per maand?
Zie antwoord vraag 7.
Zelfstandigen die net buiten de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) dreigen te vallen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Klopt het dat als een ondernemer wel omzet heeft gemaakt in het eerste kwartaal en voldoet aan het criterium voor de zelfstandigenaftrek, maar om wat voor reden dan ook (nog) niet was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (Kvk) op 17 maart 2020, hij of zij geen aanspraak kan maken op de Tozo?
Ja. Een persoon die met zijn onderneming niet staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is naar de definitie van de Tozo geen zelfstandige, omdat deze persoon niet heeft voldaan aan alle wettelijke vereisten voor de uitoefening van een eigen bedrijf of zelfstandig beroep (artikel 1, onderdeel a, van de Tozo). Een ondernemer dient het eigen bedrijf of zelfstandig beroep vanaf een week vóór tot een week ná de start in te schrijven in het handelsregister van de Kamer van de Koophandel (artikel 20 Handelsregisterwet 2007). Het niet voldoen aan de inschrijvingsverplichting levert een economisch delict op (artikel 1 e.v. van de Wet op de economische delicten).
Hoeveel zelfstandigen zijn er die wel beschikken over een btw-nummer maar nog geen inschrijving hadden bij de KvK op 17 maart 2020?
Het aantal zelfstandigen dat beschikt over een btw-nummer, maar niet over een inschrijving bij de Kamer van Koophandel is mij niet bekend. De normale gang van zaken is eerst een inschrijving in handelsregister van de Kamer van Koophandel, waarna afgifte van een btw-nummer volgt.
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een persoon wel ondernemer voor de omzetbelasting is, maar géén onderneming voor het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Overigens is, anders dan in de vraagstelling blijkens de formulering «nog geen inschrijving» lijkt te worden verondersteld, het beschikken over een btw-nummer geen stap naar inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (zie ook antwoord 3).
Hoeveel zelfstandigen zijn er die wel ingeschreven zijn bij de KvK maar geen btw-nummer hadden op 17 maart 2020?
Het aantal zelfstandigen dat beschikt over een inschrijving bij de Kamer van Koophandel, maar niet over een btw-nummer, kan niet anders dan gering zijn. Een zelfstandige ontvangt binnen twee weken na inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bericht van de Belastingdienst of de ondernemer ook ondernemer is voor de omzetbelasting. Dit is bij veruit de meeste ondernemers het geval. De ondernemer ontvangt dan een btw-nummer van de Belastingdienst.
Indien een btw-nummer door de Belastingdienst wordt ingetrokken, bijvoorbeeld omdat er langer dan een jaar geen btw is betaald of in rekening is gebracht, wordt in de situatie van een inschrijving in het handelsregister de onderneming in de meeste gevallen tevens door de Kamer van Koophandel uitgeschreven.
Wanneer geldt een verplichting voor het hebben van een btw-nummer?
Zodra iemand een onderneming start en door de Belastingdienst wordt aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting, is een btw-nummer nodig voor het doen van de btw-aangifte en communicatie met de belastingdienst.
Wanneer geldt een verplichting tot inschrijving bij de KvK?
Op grond van de Handelsregisterwet 2007 zijn alle ondernemingen en rechtspersonen in Nederland verplicht zich in te schrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Er is sprake van een onderneming als er sprake is van het zelfstandig leveren van goederen of diensten aan anderen, met de bedoeling om door deelname aan het economisch verkeer winst te maken1.
Wat is de reden dat bij de Tozo-uitkering de inschrijving bij de KvK als voorwaarde is gesteld en niet het hebben van een btw-nummer?
Voor de opzet van de Tozo is voor wat betreft de doelgroep in belangrijke mate aangesloten bij het bestaande Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De voorwaarde van inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geldt ook voor het recht op bijstand op grond van het Bbz 2004, als onderdeel van de wettelijke vereisten voor de uitoefening van een eigen bedrijf of zelfstandig beroep (artikel 1, onderdeel b, onder 1, van het Bbz 2004). Er is niet overwogen om voor de Tozo af te wijken van deze voorwaarde voor bijstandsverlening aan zelfstandigen op grond van het Bbz 2004.
Kunnen gemeenten bij schrijnende gevallen afwijken van de eis tot inschrijving bij de KvK in de Tozo als iemand wel duidelijk een bedrijf was gestart en beschikte over een btw-nummer?
Een persoon die niet staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel is naar de definitie van de Tozo geen zelfstandige, omdat niet is voldaan aan alle wettelijke vereisten voor de uitoefening van een bedrijf of zelfstandig beroep. Het beschikken over een btw-nummer maakt dat niet anders. Wie niet aan de wettelijke definitie van zelfstandige van de Tozo voldoet, en is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking kan bij een inkomen onder de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm eventueel een beroep doen op bijstand op grond van de Participatiewet.
Alleen als sprake is van «zeer dringende redenen» zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet, kan van de artikelen van de Participatiewet en eventueel van de Tozo worden afgeweken. Een zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de Participatiewet is alleen aan de orde als vast staat dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Een schrijnende situatie is hiervoor niet voldoende; het zal hierbij moeten gaan om een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
Bent u bekend met het feit dat er zich nu situaties voordoen waarbij al een voorschot door de gemeente is verstrekt, maar deze moet worden terugbetaald? En dat gemeenten hebben gewerkt met informatie van de website van de rijksoverheid, waar op dat moment stond «voldoet aan wettelijke vereisten voor de uitoefening van het eigen bedrijf, waaronder ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel; is vóór 17 maart 2020, 18.45 uur gestart met de onderneming en voldoet aan het urencriterium, d.w.z. minimaal 1.225 uur per jaar werkzaam in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep;» als twee losse eisen?
In de brieven van 17 maart2 en 27 maart3 2020 aan de Tweede Kamer zijn de kaders geschetst van de Tozo. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in zijn brief van 31 maart 20204 aan de Tweede Kamer aangegeven dat gemeenten op basis van die contouren al konden beginnen met het verwerken van de aanvragen. Ik ben bij de wettelijke vormgeving van de Tozo niet afgeweken van de eerder geschetste kaders. Een aantal gemeenten is op basis van die geschetste kaders voortvarend gestart met het verstrekken van voorschotten. Eigen aan het verstrekken van voorschotten is dat achteraf kan blijken dat in een aantal gevallen niet aan de wettelijke voorwaarden voor het recht op bijstand is voldaan, en dat het voorschot geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald.
In de bijlage bij de genoemde brief van 27 maart 2020 is onder andere opgenomen:
«Zelfstandigen dienen te voldoen aan de volgende eisen:
Op de website van de rijksoverheid heeft gestaan:
«Meer specifiek gelden de volgende eisen:
Vanzelfsprekend zijn deze criteria cumulatief, zoals ook uit de gehanteerde formuleringen blijkt.