Het oppotten van geld door schoolbesturen |
|
Rudmer Heerema (VVD), Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Deelt u de opvatting van de Commissie-Don dat, om de doelmatigheid van onderwijsgeld te bevorderen, voor liquiditeit (current ratio) niet alleen een ondergrens van 0,5 maar ook een bovengrens van 1,5 wenselijk is? Zo nee, waarom niet?1
Nee, ik ben geen voorstander van een absolute bovengrens voor liquiditeit. Een dergelijke bovengrens kan ertoe leiden dat besturen die boven die marge dreigen te raken ondoelmatige uitgaven gaan doen. Dat is voor het onderwijs een onwenselijke prikkel. Een absolute bovengrens vind ik daarbij ongericht, omdat iedere situatie anders is en besturen goede redenen kunnen hebben om te sparen. Liever zie ik daarom dat schoolbesturen in overleg met hun lokale stakeholders het gesprek voeren over het te voeren financieel beleid. Ouders, leraren en medezeggenschapsraden kunnen in de lokale context het beste inschatten of de doelen waarvoor wordt gespaard terecht zijn en of de reserves van het schoolbestuur in verhouding staan tot die doelen. Zoals in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen over dit thema aangegeven, neem ik daarom concrete stappen om de horizontale verantwoording op dit vlak te bevorderen.2
Meer in het algemeen wil ik benadrukken dat een signaleringswaarde niet moet worden gebruikt alsof het een harde norm betreft die voor alle besturen geldt. Signaleringswaarden gelden in het toezicht als een detectiemiddel van mogelijke financiële problemen. Op basis van die detectie bepaalt de inspectie in een diepgaande analyse wat er aan de hand is en vindt een gesprek plaats met het schoolbestuur. Op die manier geeft de inspectie op een goede manier invulling aan maatwerk in het financieel toezicht op scholen.
Deelt u de opvatting dat schoolbesturen in het primair onderwijs (po), gemiddeld genomen, sinds de invoering van de lumpsumfinanciering boven de bovengrens van 1,5 (liquiditeit) zitten? Kunt u een overzicht geven van de spreiding?
De lumpsumbekostiging in het primair onderwijs is in 2006 ingevoerd. De gemiddelde liquiditeit is tussen 2007 en 2011 gedaald van 2,54 naar 1,97.3 In de jaren daarop is de liquiditeit weer gestegen, naar 2,61 in 2016.4 In de afgelopen twaalf jaar heeft de gemiddelde liquiditeit in het primair onderwijs dus boven de 1,5 gelegen. De vraag impliceert echter dat er een causaal verband bestaat tussen de invoering van de lumpsumbekostiging en een toename van de liquiditeit. Dat verband zie ik niet, omdat tot aan 2011 sprake was van een daling van de gemiddelde liquiditeit en pas sinds 2012 een stijgende trend zichtbaar is.
Als het gaat om de spreiding van de liquiditeit tussen schoolbesturen, is op te merken dat kleine besturen gemiddeld genomen een hogere current ratio hebben dan grote besturen. Dit geldt voor zowel het primair als het voortgezet onderwijs. De inspectie geeft aan dat kleine besturen relatief kwetsbaar zijn, omdat zij financiële tegenvallers minder makkelijk kunnen opvangen dan grote besturen. Kleine besturen hebben daarom een relatief grotere buffer nodig.5
Deelt u de opvatting dat de advieswaarden van de Commissie-Don, zoals voor bijvoorbeeld liquiditeit, solvabiliteit en kapitalisatiefactor, er bewust in voorzien om op financiële risico’s (bijvoorbeeld daling van leerlingaantallen) te kunnen anticiperen? Zo nee, waarom niet?
Deze opvatting deel ik gedeeltelijk. De Commissie-Don heeft in 2009 de eerste stap gezet op het gebied van kengetallen en advieswaarden in het financieel toezicht op scholen. Op dat moment waren nog weinig gegevens beschikbaar over de financiële positie van schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs. Inmiddels zijn we bijna tien jaar verder en heeft de inspectie de kengetallen en signaleringswaarden, mede op basis van nieuwe informatie en ontwikkelingen in de praktijk, verder ontwikkeld. Nieuwe gegevens over de financiële positie van schoolbesturen leiden tot nieuwe inzichten en wanneer nodig tot bijstelling van het toezichtskader. Ik juich het toe dat de inspectie de relevante kengetallen en signaleringswaarden aanpast naar de reële risico’s die op basis van actuele gegevens zichtbaar worden bij schoolbesturen.
Bent u bekend met het rapport Onderzoek naar de Financiële Positie van Schoolbesturen in PO en VO, waarin werd geconcludeerd dat de sector primair onderwijs een te ruime financiële buffer had van minimaal 281 miljoen euro?2
Ja. Overigens moet het genoemde bedrag geplaatst worden in de context en signaleringswaarden van de Commissie-Don. De commissie definieerde een te ruime buffer als een buffer die, afhankelijk van de omvang van het bestuur, groter was dan vijf tot tien procent van de totale baten. De inspectie geeft in het genoemde rapport aan deze signaleringswaarde kan dienen ter indicatie, maar deze niet als harde norm moet worden gehanteerd die voor alle besturen geldt. Of een bestuur beschikt over een te ruime of te krappe financiële buffer is niet zonder meer te bepalen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Is bekend wat het actuele totaalbedrag aan eigen vermogen in het primair en voortgezet onderwijs is en bent u bereid om de afspraken die zijn gemaakt en beschreven in het voornoemde rapport Onderzoek naar de Financiële Positie van Schoolbesturen in PO en VO te evalueren? Zo nee, waarom niet?
Het meest actuele totaalbedrag aan eigen vermogen in het primair en voortgezet onderwijs is gebaseerd op de jaarrekeningen over het boekjaar 2016. Eind 2016 was het totale eigen vermogen in het primair onderwijs € 3,3 miljard en in het voortgezet onderwijs € 1,9 miljard.7 Dit macrobedrag, dat een optelling is van honderden (en in het primair onderwijs meer dan duizend) jaarrekeningen, zegt echter weinig over de financiële positie van individuele schoolbesturen. De inspectie heeft, naast deze macrobedragen, ook benadrukt dat binnen de sectoren sprake is van verschillen in financiële gezondheid.
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven evalueert de inspectie al met regelmaat de financiële kengetallen en de bijbehorende signaleringswaarden die in het toezicht worden gehanteerd. Dit maakt het evalueren van dit specifieke rapport overbodig.
Hoe rijmt u de conclusie van de onderwijsinspectie dat er een «te ruime financiële buffer was van minimaal 281 miljoen euro» met uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen waarin u stelt dat er van oppotten geen sprake is (terwijl de liquiditeit en solvabiliteit sinds 2012 zijn toegenomen)?3
De term oppotten impliceert dat dezelfde schoolbesturen jaar in jaar uit bewust geld opsparen en dit toevoegen aan hun reserves. De inspectie constateert dat daarvan geen sprake is: schoolbesturen met een goede financiële positie investeren meer, terwijl besturen die zwakker staan juist een behoudend begrotingsbeleid voeren om financieel gezond te worden. Schoolbesturen hebben niet de neiging om langdurig op te potten, maar willen geld dat bestemd is voor onderwijs ook daadwerkelijk aan het onderwijs besteden.
Deelt u de opvatting dat de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit in het primair onderwijs substantieel hoger zijn dan die van een gemiddelde mkb’er, terwijl de onzekerheid over inkomsten van een mkb’er in het algemeen hoger is dan die van een po-schoolbestuur?4
Het mkb wordt anders georganiseerd en gefinancierd dan het primair onderwijs. Ik vind daarom het vergelijken van de liquiditeits- en solvabiliteitscijfers van privaat gefinancierde bedrijven met publiek bekostigde schoolbesturen niet zuiver. De solvabiliteit wordt bijvoorbeeld primair bepaald door de hoeveelheid vreemd vermogen op de balans. Schoolbesturen hoeven in de regel (juist door de zekerheid van publieke bekostiging en het feit dat gemeenten zorg dragen voor huisvesting) weinig tot geen vreemd vermogen aan te trekken. Dat leidt er al snel toe dat de hoeveelheid eigen vermogen ten opzichte van het totale vermogen (en hiermee de solvabiliteit) in het primair onderwijs hoger uitkomt. Als het gaat om de gemiddelde liquiditeit is het logisch te verklaren dat deze in het primair onderwijs hoger ligt dan in het mkb. In het primair onderwijs zijn vrijwel alle activa vlottend, omdat het overgrote deel van de schoolbesturen geen gebouwen en maar beperkt andere materiële activa op de balans heeft staan. Schoolbesturen hebben dus relatief veel vlottende activa in relatie tot kortlopende schulden.
Herinnert u zich uw antwoorden op bovengenoemde schriftelijke vragen waaruit blijkt dat de onderwijsinspectie in gesprek gaat met schoolbesturen die grote reserves hebben en waarvan tegelijkertijd de onderwijskwaliteit slecht is? Gaat de onderwijsinspectie ook in gesprek met schoolbesturen waarvan de onderwijskwaliteit op orde is, maar tegelijkertijd ook sprake is van een te grote financiële buffer?
Ja. De inspectie spreekt normaliter elke vier jaar met een schoolbestuur en wanneer er sprake is van een slechte financiële huishouding vaker. Wanneer er relevante aanknopingspunten zijn bespreekt de inspectie ook de financiële situatie bij schoolbesturen waar de kwaliteit van het onderwijs op orde is.
Denkt u dat het nuttig is om bovengrenzen voor liquiditeit in te voeren waarin de omvang van po-schoolbesturen wordt meegewogen?
Nee. Zie het antwoord op vraag 1.
Kent u het artikel «Waar is het extra geld in het VO gebleven?» dat onlangs de onderwijsblogprijs heeft gewonnen en waarin wordt geconcludeerd dat de extra middelen die naar het voortgezet onderwijs zijn gegaan niet hebben geleid tot de inzet van meer docenten, kleinere groepen en tot een hoger salaris? Wat is uw reflectie op de conclusies van het stuk?5 6
Ja. Mijn voorganger heeft vorig jaar reeds per brief gereflecteerd op een artikel in de Telegraaf van 8 mei 2017, waarin de bewuste publicatie werd aangehaald.12 Ik zie geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen.
Zijinstromers die binnen een jaar hun lesbevoegdheid halen |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u het tv-programma over zij-instromers in het onderwijs gezien?1
Ja.
Acht u het verantwoord dat leraren in opleiding al vijf weken na het begin van hun opleiding alleen voor de klas staan?
Zowel de WPO, de WVO als de WEC bieden de mogelijkheid om mensen met een afgeronde opleiding op minimaal hbo niveau te laten instromen in het onderwijs. Voorwaarde is dat een geschiktheidsonderzoek met succes is afgerond. In dit onderzoek wordt aan de hand van de werkervaring, kennis en een praktijktoets beoordeeld of iemand geschikt is voor het onderwijs. Ook wordt in kaart gebracht welke scholing en begeleiding de zij instromer nodig heeft om binnen maximaal twee jaar met goed gevolg deel te kunnen nemen aan een bekwaamheidsonderzoek. Doordat een zij instroom individueel maatwerk betreft zal de scholing en begeleiding van een zij instromer die al ervaring heeft in het onderwijs (bijv. een logopedist) er anders uitzien dan die van een zij instromer die deze ervaring nog niet heeft. Immers, de afstand tot het onderwijs is dan groter. Gezien deze wettelijke voorschriften, achten wij het verantwoord dat een zij instromer na vijf weken alleen voor de klas staat.
De WEB biedt ook mogelijkheden voor zij instroom. Omdat de behoeften in die sector anders zijn, is het traject in die sector anders geregeld. Het bevoegd gezag van de mbo-instelling is verantwoordelijk voor de beoordeling of de zij instromer voldoet aan de vakinhoudelijke bekwaamheidseisen, geschikt is voor het beroep van docent en beschikt over voldoende (voor)opleidingsniveau. In het mbo betekent dit dat een mbo-diploma met drie jaar relevante werkervaring toereikend is, mits de betrokkenen aantoonbaar een hbo werk- en denkniveau heeft. Het bevoegd gezag van de instelling geeft hierover een geschiktheidsverklaring af. De zij instromer heeft een aanstelling bij een bevoegd gezag en volgt een maatwerktraject van twee jaar. Het bevoegd gezag kan deze termijn met twee jaar verlengen. Na afronding van het traject ontvangt de zij instromer een pedagogisch didactisch getuigschrift (PDG).
Zij instroom kan worden gezien als een niet-traditionele route naar het leraarschap die bijdraagt aan meer diversiteit in het lerarenteam. Bovendien kan het een bijdrage leveren aan het tegengaan van het lerarentekort. Wij zijn dan ook positief over de toenemende belangstelling voor zij instroom in het onderwijs.
Acht u het denkbaar dat leraren in opleiding binnen een jaar voldoende scholing genieten en praktijkervaring opdoen om daarna volkomen geëquipeerd voor de klas te kunnen staan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, moet een zij instromer in het po en vo, in maximaal twee jaar een bevoegdheid halen. De ervaring leert dat veruit de meeste trajecten ook zo’n twee jaar in beslag nemen. Er kunnen echter ook zij instromers zijn die binnen een jaar met goed gevolg kunnen deelnemen aan het bekwaamheidsonderzoek en dus voldoende geëquipeerd zijn om bevoegd voor de klas te kunnen. In de praktijk kunnen zij zich vervolgens, net als andere startende leraren verder ontwikkelen.
Bent u bekend met het in het tv-programma genoemde onderwijsprogramma voor zij-instromers? Door wie wordt deze opleiding verzorgd? Kunt u het gehele lesprogramma voor dit omscholingsjaar naar de Kamer sturen?
Het onderwijstraject in het tv programma is mij bekend. Het concrete onderwijsprogramma is ons niet bekend, dat is de verantwoordelijk van de aanbieder. Het gaat hier echter niet om de route zij instroom in het beroep zoals in antwoord op vraag 1 is beschreven en waarvoor, zoals in de tv uitzending ook is aangegeven, subsidie beschikbaar is van het Ministerie van OCW. Het betreft een intensieve pabo opleiding van zes dagen per week.
De studenten volgen drie dagen les en lopen drie dagen stage. Op deze manier kunnen zij in dertien maanden de benodigde 240 studiepunten halen. Er worden geen vrijstellingen verleend, de hele opleiding moet worden gevolgd. De aanbieder heeft het lespakket voor afstandsonderwijs ingekocht. De laatste fase van de opleiding wordt in samenwerking met een schoolbestuur en een pabo verzorgd. Op de lesdagen doorlopen de studenten het theorieprogramma en krijgen daarbij begeleiding en ondersteuning op maat van leercoaches. Deze leercoaches blijven de studenten na het behalen van de diploma ook volgen en coachen, om verdere ontwikkeling te stimuleren en uitval te voorkomen.
In het tv programma is de suggestie gewekt dat studenten na vijf weken zelfstandig voor de klas staan. De aanbieder heeft aangegeven dat dit niet klopt. Na vijf weken beginnen studenten met stage lopen op een school, in een groep onder begeleiding van een leerkracht. Net als voor reguliere pabo studenten geldt dat de school de opdracht heeft de studenten te begeleiden. Vanwege het versnelde traject moet de student wel sneller zelfstandig lessen gaan geven aan de groep, maar nog steeds onder begeleiding.
Hoe verhoudt dit speciale programma zich tot uw eerdere toezegging aan het lid Kwint tijdens het VAO leraren2 dat er niet getornd wordt aan de eisen van het leraarschap? Moeten deze leraren in opleiding ook een geschiktheidsonderzoek afleggen met positief resultaat? Hebben ze na een jaar voldoende pedagogische en didactische vaardigheden? Zo ja, wat is het verschil met de tweejarige opleiding voor mensen die hun geschiktheidsonderzoek hebben gehaald?
Wij hebben geen plannen om te tornen aan de eisen van het leraarschap. De kwaliteitsslag die een aantal jaren geleden is ingezet, willen we behouden.
Zoals in de antwoorden op deze vragen naar voren komt, zijn er twee hoofdroutes naar het leraarschap in het po. De eerste is de route via de pabo (voltijd en (verkorte) deeltijd) en de tweede is via de route van zij instroom. Deze laatste route is voor personen met minimaal een hbo opleiding die een geschiktheidsonderzoek positief hebben afgerond (voor het mbo gelden andere voorwaarden, zie antwoord op vraag3. Zij kunnen direct voor de klas en moeten in uiterlijk twee jaar hun bevoegdheid halen.
In het kader van het lerarentekort verkennen wij wel of studenten in de (verkorte) deeltijdopleiding die in het bezit zijn van minimaal een hbo diploma, eerder als zij instromers les kunnen geven. Voor de zomer wordt u geïnformeerd over de resultaten hiervan.
Zijn er afspraken gemaakt over begeleiding door scholen na het afronden van deze opleiding? Ziet u een rol voor uzelf bij het voorkomen van uitval na het zij-instroomtraject?
De begeleiding en ontwikkeling van startende leraren is een van de onderdelen in de Lerarenagenda 2013–2020. Ook zijn hierover in het Bestuursakkoord PO afspraken gemaakt. In de brief over de voortgang van de Lerarenagenda, die eind november 2017 naar de Tweede Kamer is gestuurd, staat dat steeds meer startende leraren begeleiding krijgen.4 Deze begeleiding is van belang voor de doorontwikkeling van leraren en het voorkomen dat leraren uitvallen. Dat geldt niet alleen voor startende leraren van de pabo, maar ook voor startende leraren via het zij instroomtraject. De begeleiding is de verantwoordelijkheid van scholen en besturen. Zij hebben er ook belang bij dit goed te doen. Dat geldt zeker met een tekort aan leraren. Wij blijven ons daarom inzetten op de versterking van de samenwerking tussen lerarenopleidingen en scholen waarbij specifiek aandacht wordt besteed aan de begeleiding tijdens de opleiding en de inductiefase van de leraar.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van het wetsvoorstel over het werkdrukakkoord3?
Ja.
De begeleiding van leerlingen in en de kwaliteit van het particulier onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint , Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat er mogelijk verspreiding van het Avatar-gedachtegoed plaatsvindt op democratische scholen?1 2
De signalen in en naar aanleiding van de berichtgeving van De Monitor geven inderdaad reden tot zorg, maar het is niet aan mij om een uitspraak te doen over de inhoud van een bepaald gedachtegoed. De signalen zullen door de inspectie worden betrokken in haar toezicht. In het toezicht van de inspectie op particuliere scholen wordt gekeken naar de kwaliteit van onderwijs, goed burgerschap en veiligheid.
Vindt u – gelet op uw beantwoording op eerdere Kamervragen dat reclame maken op scholen voor aanvullende diensten is toegestaan – dat ook voor cursussen van Avatar reclame gemaakt mag worden op scholen, ondanks dat deskundigen aangeven dat er sprake is van hersenspoeltechnieken bij Avatar, de organisatie potentieel «destructief» is voor familierelaties en potentieel onveilig is? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u gezien de uitlatingen over het verdienmodel van Avatar bereid uw aanvankelijke afhoudende houding ten opzichte van een onderzoek naar de school als acquisitieplein te heroverwegen? Zo nee, wanneer komt dan wel het punt dat u bereid bent dit te doen?3 4 5 6
Het aanbieden van betaalde diensten op scholen is, zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven, toegestaan.7 Het is niet aan mij, noch aan de inspectie, om te oordelen over de overtuigingen van het personeel of ouders van leerlingen op een school, tenzij deze overtuigingen op zo’n manier worden opgelegd dat ze een bedreiging vormen voor de kwaliteit van onderwijs, goed burgerschap of de veiligheid op school. Op die punten houdt de inspectie toezicht.
Bent u bereid om de Onderwijsinspectie te vragen onderzoek te doen naar de verspreiding van het Avatar-gedachtegoed in het democratisch onderwijs of deelt u de mening van de schooldirectie dat het hier een onschuldig gedachtegoed betreft?
De inspectie legt bij particuliere scholen in principe elke twee jaar een schoolbezoek af en past de frequentie aan op basis van een jaarlijkse inschatting van risico’s en / of signalen. Er staan reeds reguliere inspectiebezoeken aan een aantal democratische scholen gepland, waaronder een bezoek aan De Ruimte. De signalen over de wijze waarop het Avatar-gedachtegoed op deze scholen wordt verspreid, zullen tijdens deze bezoeken betrokken worden bij het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs, goed burgerschap en veiligheid.
Ziet u, gezien de zorgelijke signalen over particuliere democratische scholen, de noodzaak om deze scholen onder verscherpt toezicht te stellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer er signalen binnenkomen, maakt de inspectie de afweging op welke wijze hier het best naar gehandeld kan worden. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, neemt de inspectie de signalen naar aanleiding van de berichtgeving van De Monitor mee in het reguliere toezicht.
Hoe staat u ten opzichte van het gelijktrekken van het toezicht door de Onderwijsinspectie voor bekostigd en niet-bekostigd onderwijs? Wat zijn de belangrijkste verschillen in het toezicht, naar uw mening?
Het verder gelijktrekken van het toezicht op bekostigd en niet bekostigd onderwijs zou een (ingrijpende) wetswijziging vergen die ik op dit moment niet opportuun vind. Vooral omdat het toezicht op een aantal belangrijke punten op dit moment al gelijk is voor beide soorten onderwijs. Zo geldt ook voor particuliere, niet-bekostigde scholen dat het onderwijs ingericht dient te zijn ter voorbereiding op aansluitend onderwijs, dat voldaan moet worden aan de kerndoelen en de referentieniveaus, dat men veiligheid van leerlingen moet monitoren, dat men de ontwikkeling van leerlingen moet volgen en dat de leraren bevoegd dienen te zijn. De belangrijkste verschillen zitten in de verplichtingen op het punt van de onderwijstijd, het volgen van de leerlingen (dit hoeft bij niet-bekostigd onderwijs voor de basisvaardigheden niet met landelijk genormeerde toetsen) en deelname aan de eindtoets (geen verplichting voor niet-bekostigd onderwijs). In dit verband merk ik op dat aansluiting op het vervolgonderwijs niet per se via het afnemen van examens hoeft plaats te vinden.
Wat is het nut van de kwalificatieplicht, waarbij leerlingen van 16 tot 18 jaar oud verplicht zijn onderwijs te volgen als zij geen diploma havo, vwo, mbo niveau 2 of hoger hebben, als leerlingen in samenspraak met hun ouders op het particulier onderwijs kunnen besluiten om geen diploma te behalen door het afleggen van examens? Acht u het wenselijk dat er particuliere democratische scholen zijn die het niet noodzakelijk vinden dat hun leerlingen een diploma halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik hecht sterk aan de kwalificatieplicht, omdat deze wat mij betreft van groot belang is voor de arbeidsmarktkansen van leerlingen. Het onderwijs op particuliere scholen moet de leerlingen aantoonbaar in staat stellen om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van ze verwacht mag worden. Zoals ik u in antwoord op eerdere Kamervragen heb gemeld, is een diploma daarin echter geen einddoel, maar instrumenteel.8 Scholen moeten leerlingen wel in de gelegenheid stellen om deel te nemen aan het staatsexamen. Het is echter aan de leerlingen en hun ouders om de keuze te maken om al dan niet een diploma te behalen door middel van het afleggen van examens.
Voor de meeste leerlingen die particulier onderwijs volgen, geldt dat zij uiteindelijk een startkwalificatie halen. De leerlingen die staatsexamen doen kunnen langs die weg een startkwalificatie halen. Leerlingen die zonder diploma doorstromen kunnen in het mbo terechtkomen, waar bij aanmelding een niveaubepaling plaatsvindt. Een enkeling wordt vanwege specifieke begaafdheden zonder diploma toegelaten tot het hoger onderwijs.
Deelt u de zorg dat de didactische vrijheid van scholen soms dusdanig ver doorgeslagen is, dat het welbevinden en de ontwikkeling van kinderen niet centraal wordt gezet? Zo nee, hoe is dit te rijmen met de stelling van iemand die zijn gedachtengoed op scholen deelt, dat Avatar ook kanker kan genezen door deze kankergeesten uit te drijven?
Het onderwijs en daarbij het welbevinden en de ontwikkeling van de leerlingen zijn zaken die mijn aanhoudende aandacht hebben. Dat geldt niet alleen voor het bekostigd onderwijs, maar ook voor het particulier onderwijs, en komt dan ook terug in de (wettelijke) eisen die aan alle vormen van onderwijs worden gesteld.
Het bericht dat OCW geen standpunt meer inneemt over doorbetalen stakers in het basisonderwijs |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Waarom wordt door de woordvoerders van uw Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kenbaar gemaakt dat geen standpunt wordt ingenomen over het wel of niet doorbetalen van stakende leraren aan hun schoolbesturen? Gaat u ervoor zorgdragen dat dit alsnog geschiedt?1
De werkgever is niet verplicht om de stakende werknemer salaris door te betalen over de gestaakte tijd. Maar het is ook niet verboden. Of de werkgever het salaris daadwerkelijk al dan niet doorbetaalt is een zaak tussen werknemer en werkgever. De beslissing ligt op de werkvloer omdat de arbeidsvoorwaardenvorming in het Primair Onderwijs al jaren is gedecentraliseerd. Ik heb daar geen rol in.
Wat was de reden om bij de stakingen in het basisonderwijs van 5 oktober en 12 december 2017 wel door te betalen? Wat is er sindsdien veranderd, waardoor het ministerie geen standpunt meer inneemt?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven besluiten schoolbesturen zelf of ze de stakers doorbetalen of niet. Dat is ook mijn standpunt geweest bij de stakingen van 5 oktober en 12 december. Overigens heb ik van sommige scholen vernomen dat zij bij de stakingen van 5 oktober en 12 december het salaris niet hebben doorbetaald.
Waarom willen de woordvoerders van uw ministerie niets kenbaar maken over een standpunt en laten ze daarmee schoolbesturen in het luchtledige, zoals ook de VOS/ABB aangeeft in haar artikel?
De wet bepaalt dat bij een staking geen loon aan de stakers hoeft te worden betaald. Dat is ook helder voor schoolbesturen en werknemers. Of vervolgens toch het loon bij een staking wordt doorbetaald is een zaak van werkgevers. Zij kunnen hier evt. binnen hun koepel (de PO-raad) ook een afspraak over maken. De arbeidsvoorwaardenvorming is immers gedecentraliseerd. Hoewel ik er niet over ga, wil ik niet de indruk wekken dat ik de praktijk van het doorbetalen van salaris aan een stakende werknemer goedkeur.
De begeleiding van leerlingen in en de kwaliteit van het particulier onderwijs |
|
Peter Kwint , Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Acht u het wenselijk dat vrijwilligers op particuliere scholen klanten werven op school voor hun eigen therapeutische, coaching of remedial teacher praktijken, ondanks dat dit wettelijk gezien blijkbaar mag? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Een particuliere school moet er evenals een bekostigde school voor zorgen dat leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende ondersteuning en begeleiding krijgen. Dat betekent dat de school moet signaleren welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben en moet bepalen wat de aard van deze ondersteuning is. De school moet deze extra ondersteuning ook daadwerkelijk uitvoeren. De beoordeling of een school aan deze verplichting voldoet, is aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
Het bovenstaande neemt echter niet weg dat het op de school aanbieden van aanvullende betaalde diensten, ook in de vorm van therapie, coaching of remedial teaching, toelaatbaar is en wenselijk kan zijn. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Hoeveel particuliere scholen zijn er in Nederland, zowel in het basis- als voortgezet onderwijs?
Er zijn in Nederland verschillende typen particuliere scholen. In de uitzending van De Monitor is stil gestaan bij scholen die zijn aangemerkt als «school in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969». In totaal zijn er op dit moment 63 van dergelijke scholen. Daarbij gaat het om 36 scholen voor primair onderwijs en om 11 scholen voor voortgezet onderwijs. Verder zijn er nog 16 scholen waar zowel primair als voortgezet onderwijs wordt aangeboden. Naast dit type scholen zijn er ook particuliere exameninstellingen en particuliere internationale scholen.
Op hoeveel particuliere scholen komt het voor dat vrijwilligers de school als acquisitieplein mogen gebruiken? Indien u daar geen zicht op heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen zicht op de hoeveelheid scholen waarop aanvullende betaalde diensten worden aangeboden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is het aanbieden van aanvullende betaalde diensten op scholen niet verboden. Een onderzoek naar de school als acquisitieplein acht ik daarom niet zinvol.
Is er ook sprake van deze gang van zaken op niet-particuliere scholen? Zo ja, op hoeveel scholen? Indien u daar geen zicht op heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ook op bekostigde scholen worden diverse aanvullende betaalde diensten aangeboden, variërend van pianolessen tot huiswerkbegeleiding. Ik heb u onlangs geïnformeerd over het rapport «Licht op Schaduwonderwijs», waarin de resultaten zijn weergegeven van het onderzoek naar vormen van extra ondersteuning die leerlingen krijgen buiten het reguliere onderwijs, en de kosten die hun ouders daarvoor maken.2 Uit dit onderzoek blijkt dat er diverse legitieme redenen zijn waarom voor samenwerking met externe of private partijen wordt gekozen. Zo blijkt het voor scholen soms lastig om huiswerkbegeleiding van goede kwaliteit te organiseren of kunnen scholen door gebruik te maken van een externe partij tegemoet komen aan de wensen van een kleine groep ouders. Een separaat onderzoek naar de hoeveelheid scholen waarop acquisitie plaatsvindt, lijkt mij daarom niet zinvol.
Bent u bereid de onderwijswetgeving zodanig te wijzigen dat het niet langer mogelijk is reclame te maken op scholen voor extra (betaalde) ondersteuning die scholen zelf zouden moeten aanbieden in zowel particulier als bekostigd onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op eerdere vragen heb aangegeven, is het maken van reclame voor aanvullende diensten toegestaan. De school dient noodzakelijke extra ondersteuning echter zelf uit te voeren. Ouders zijn daarnaast vrij om te kiezen voor aanvullende diensten voor hun kinderen. Een wetswijziging op dit punt heeft in mijn ogen daarom geen meerwaarde.
Wat vindt u ervan dat in het artikel van de Monitor over Julie blijkt dat zij na twee jaar niets geleerd heeft op de particuliere, democratische school waar zij wegens gezondheidsproblemen naartoe ging, en vervolgens opnieuw moest starten in de brugklas vwo in het regulier onderwijs? En dat leerlingen dagenlang zaten te gamen in het «stinkhok»? Is dit wat u betreft kwalitatief goed onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Naar aanleiding van diverse signalen heeft de inspectie onderzoek gedaan naar de betreffende democratische school. Hiervan is een rapport opgemaakt, dat via de website van de inspectie is te raadplegen.4 De inspectie heeft geen aanleiding gezien om het onderwijs op de betreffende school als onvoldoende te kwalificeren.
Bent u het eens dat (democratische) particuliere scholen zich ook moeten houden aan de kerndoelen zoals deze gelden voor het voortgezet onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Om hun leerlingen voor te bereiden op het vervolgonderwijs en de samenleving, dienen ook particuliere scholen zich te houden aan de kerndoelen. De inspectie ziet hierop toe.
Hoe rijmt de eis, zoals gesteld in het «Onderzoekskader 2017 Niet Bekostigd Voortgezet Onderwijs», waarin staat dat niet bekostigd onderwijs, dus ook particuliere democratische scholen, moeten voldoen aan een aantal eisen, waaronder «de school besteedt aantoonbaar aandacht aan de kerndoelen», zich met de manier waarop onderwijs gegeven wordt op de betreffende school in het artikel en andere particuliere (democratische) scholen? Hebben zij vrij spel? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Particuliere scholen hebben geen vrij spel. In artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 zijn diverse eisen opgenomen waaraan particuliere scholen moeten voldoen. De inspectie houdt zowel op bekostigde als particuliere scholen toezicht, omdat het voor alle onderwijstypen van belang is om te kunnen waarborgen dat het onderwijs van voldoende kwaliteit is, dat jongeren worden voorbereid op het participeren in de samenleving en dat het onderwijs een grondslag legt voor het volgen van aansluitend vervolgonderwijs.
Bij ieder kwaliteitsonderzoek beantwoordt de inspectie de vraag of de school, met de manier waarop zij het onderwijs inricht, ten minste voldoet aan de vereisten die in de Leerplichtwet 1969 aan particuliere scholen zijn gesteld. Als de inspectie constateert dat niet voldaan wordt aan de wettelijke eisen, dan volgt een herstelopdracht. Bij scholen die blijvend tekortschieten adviseert de inspectie de Minister om de school niet langer te erkennen als school waar de leerplicht kan worden vervuld.
Acht u het wenselijk dat de school in kwestie het niet noodzakelijk acht voor leerlingen om een diploma te halen, zodat zij door kunnen stromen naar vervolgonderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderwijs op particuliere scholen moet de leerlingen aantoonbaar in staat stellen om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden. Een diploma is hierin geen einddoel, maar instrumenteel. De school moet de leerling in de gelegenheid stellen om deel te nemen aan het staatsexamen of aan een eindexamen onder verantwoordelijkheid van een andere school voor voortgezet onderwijs. Het is aan de leerlingen van scholen in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969 en hun ouders om de keuze te maken al dan niet een diploma te behalen door middel van het afleggen van examens.
Heeft u ook signalen ontvangen van ouders en/of leerlingen dat de kwaliteit van particulier, democratisch onderwijs tekort schiet op deze en/of andere scholen? Zo ja, wat gaat u met deze signalen doen? Zo nee, bent u bereid met ouders en leerlingen hierover in gesprek te gaan?
Er zijn meer signalen geweest. Wanneer dergelijke signalen binnenkomen, maakt de inspectie de afweging op welke wijze hier het best naar gehandeld kan worden. Afhankelijk van de risico’s voor de onderwijskwaliteit bepaalt de inspectie welke actie zij onderneemt. Dat kan een bezoek aan de school zijn, aangekondigd of onaangekondigd.
Wat is uw reactie op de vragen die door presentator Teun van de Keuken in de aflevering worden gesteld? «Is de vrijheid van onderwijs doorgeslagen? En zijn kinderen daar de dupe van?»
Ik hecht veel waarde aan de vrijheid van onderwijs en ik acht het daarnaast van belang dat kinderen in Nederland goed onderwijs kunnen genieten. Dit is ook de reden dat de inspectie zowel op het bekostigd als op het particulier onderwijs toezicht houdt. Indien particuliere scholen niet aan de wettelijke eisen voldoen, kan de erkenning worden ingetrokken.
Deelt u de mening dat, gezien de kwetsbare positie van jonge kinderen, een toetsing op kwaliteit en pedagogisch klimaat ook voor particulier onderwijs aan de orde is? Deelt u de mening dat niet de vraag of de overheid hiervoor betaalt maar de vraag of iets in het belang van het kind is, leidend zou moeten zijn bij het werk van de Inspectie? Zo ja, bent u bereid voorstellen hiertoe naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De inspectie houdt ook toezicht op de kwaliteit van het particulier onderwijs. Dit ziet onder meer op het schoolklimaat en het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren. Ik deel de mening dat het belang van het kind leidend moet zijn in de (wettelijke) eisen die aan het particuliere onderwijs worden gesteld. Dat geldt ook voor het werk van de inspectie, die daar toezicht op houdt. Het is van belang dat de onderwijskwaliteit wordt gewaarborgd en dat het onderwijs de grondslag legt voor het volgen van aansluitend vervolgonderwijs. Dit is daarom reeds in de Leerplichtwet 1969 verankerd.
Hoe verhoudt het onderwijs zoals dit naar voren komt in de uitzending van De Monitor zich tot de verplichtingen die meekomen met de leerplicht? Is hier naar uw inschatting aan voldaan in de casussen die naar voren komen in de uitzending?
Op basis van deze uitzending kan ik niet beoordelen of de betreffende particuliere scholen al dan niet voldoen aan de wettelijke eisen. Dat is ook niet aan mij, maar aan de inspectie. De inspectie is bekend met de in de uitzending aan bod gekomen casuïstiek en heeft deze ook in haar toezicht betrokken.
Het subsidiëren van privaat onderwijs door gemeenten |
|
Mahir Alkaya , Peter Kwint |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Gemeentes paaien expats met subsidie op privaat onderwijs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de banen die buitenlandse investeerders in Nederland creëren zo veel mogelijk vervuld zouden moeten worden door Nederlandse werkzoekenden?
Ja, maar dat is niet altijd mogelijk. Voor sommige banen sluit het Nederlands aanbod niet aan bij de vraag van het bedrijf. Meer in het algemeen zien we in Nederland een toenemend aantal (moeilijk vervulbare) vacatures. In die gevallen is invulling van de vacatures door buitenlandse werknemers een goede oplossing. De Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) schat in dat circa 90% van de banen die buitenlandse investeerders in Nederland creëren door Nederlandse werkzoekenden worden ingevuld. Volgens het CBS (Internationaliseringsmonitor 2017) levert één directe baan bij een buitenlandse multinational, bijna één extra indirecte baan op. Deze extra banen komen vooral terecht in het MKB.
Deelt u de mening dat als buitenlandse investeringen vooral banen creëren voor expats terwijl de prijzen van woningen stijgen en er al een groot aantal woningzoekenden is, deze investeringen niet ten bate komen van de Nederlandse bevolking?
Deze mening deel ik niet. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, creëren buitenlandse investeringen vooral banen voor Nederlandse werkzoekenden en slechts voor een klein deel voor internationale nieuwkomers. Daarentegen is de bijdrage van buitenlandse investeringen aan de Nederlandse economie groot: het afgelopen jaar betrof het een investeringsbedrag van bijna 1,7 miljard euro, waarmee ruim 12.500 nieuwe banen zijn gecreëerd; in Nederland gevestigde buitenlandse multinationals geven volgens het CBS (2017) gemiddeld meer aan R&D uit dan Nederlandse multinationals. Daarbij betalen internationale werknemers belastingen, dragen zij premies af en doen zij bestedingen in Nederland. Deze investeringen en banen leveren daarmee flinke baten aan de Nederlandse economie en de Nederlandse bevolking.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is dat de rijksoverheid en de gemeenten Amsterdam en Amstelveen 5 miljoen euro subsidie verlenen aan een internationale school om het vestigingsklimaat te verbeteren voor buitenlandse bedrijven, terwijl basisscholen de klassen maar niet kleiner krijgen?
Nee, die mening deel ik niet. Nederland heeft een goed vestigingsklimaat en is een aantrekkelijk land voor buitenlandse investeerders. Onze bevolking is hoogopgeleid, we hebben een uitstekende logistiek en infrastructuur en onze digitale verbindingen behoren tot de wereldtop. Daarnaast staan ook ons woon- en leefklimaat internationaal goed bekend en hebben we een concurrerend fiscaal stelsel. Een gevolg daarvan is dat het aantal banen bij internationale werkgevers de afgelopen jaren fors is gegroeid. Hier profiteren in de eerste plaats Nederlandse medewerkers, de Nederlandse economie en de Nederlandse overheid van. Een beperkt deel van die arbeidsplaatsen wordt ingevuld door internationale nieuwkomers. Sommigen van hen komen (tijdelijk) met hun gezin naar Nederland. Om geen achterstand in hun opleiding op te lopen zijn de kinderen uit deze gezinnen aangewezen op het volgen van internationaal onderwijs. Door de sterke groei van het aantal leerlingen op internationale scholen ontstonden er de afgelopen jaren flinke wachtlijsten in enkele Nederlandse regio’s. Omdat die wachtlijsten een negatieve uitstraling hebben op het vestigingsklimaat, heeft het kabinet vorig jaar besloten om eenmalig een impuls te geven om de wachtlijsten op internationale scholen substantieel terug te brengen. Daarom hebben kabinet en gemeenten in 2017 middelen beschikbaar gesteld om bestaande plannen naar voren te halen en tijdelijke lokalen in te richten. Hiermee is ook het signaal afgegeven dat Nederland serieus aan dit knelpunt werkt. Het kabinet heeft daarnaast extra middelen beschikbaar gesteld om de knelpunten in het regulier onderwijs aan te pakken.
Deelt u de mening dat subsidies als deze en de belastingvoordelen die expats genieten die met deze regeling naar Nederland worden gelokt beter kunnen worden besteed aan hogere salarissen in het onderwijs en het verlagen van de werkdruk door klassen kleiner te maken?
Zoals ik hiervoor heb gemeld, maakt het kabinet werk van de aanpak van de problemen in het regulier onderwijs. Los daarvan is ook het Nederlands vestigingsklimaat van belang. Om dat aantrekkelijk te houden kunnen een aantal instrumenten worden ingezet, zoals de 30%-regeling (dit is een forfaitaire tegemoetkoming in de extra kosten die internationale medewerkers moeten maken wanneer zij zich in Nederland vestigen). De baten uit de internationale investeringen komen ten goede aan de Nederlandse bevolking. Het kabinet financiert uit die baten onder meer de salarissen in het onderwijs.
Waaruit wordt de 2,5 miljoen euro subsidie van de rijksoverheid aan de Amity Education Group betaald?
Het kabinet heeft vorig jaar een eenmalige impuls van 5,5 miljoen euro aan het internationaal onderwijs gegeven. De middelen zijn uit de meevallers via het Gemeentefonds verstrekt aan de gemeenten Amsterdam en Den Haag, met de afspraak dat in beide regio’s 1160 (tijdelijke) leerlingplaatsen zouden worden gecreëerd, waarbij mijn inzet erop was gericht dat deze plaatsen bij aanvang van het schooljaar 2017–2018 daadwerkelijk ingericht zouden zijn. Voorwaarde was dat de betrokken gemeenten eenzelfde investering in het internationaal onderwijs zouden doen. Het Rijk heeft geen middelen beschikbaar gesteld aan de Amity Education Group. Dat betreft een besluit van de gemeente Amsterdam.
Wat is de relatie tussen het aantrekken van buitenlandse investeringen en goede faciliteiten voor expats? Waarom worden investeerders op deze manier tegemoet gekomen?
Ik heb hiervoor aangegeven dat buitenlandse investeringen goed zijn voor de Nederlandse economie in den brede. Om Nederland aantrekkelijk te maken voor buitenlandse investeerders en internationale nieuwkomers kennen we enkele faciliteiten. Eén daarvan betreft de 30%-regeling (de forfaitaire tegemoetkoming in de extra kosten die internationale medewerkers moeten maken wanneer zij zich in Nederland vestigen). Het kabinet heeft deze faciliteit overigens ingeperkt.
Hoeveel procent van de banen bij bedrijven die het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) de afgelopen vijf jaar heeft aangetrokken is ingevuld door Nederlanders en hoeveel procent door expats? Bent u bereid het NFIA dit structureel te laten monitoren indien u van deze verhouding thans geen overzicht kunt geven?
De NFIA schat in dat bij de initiële investering van buitenlandse bedrijven gemiddeld circa 90% van de nieuwe banen naar Nederlandse werknemers gaat, 10% van de arbeidsplaatsen wordt bemenst door internationale nieuwkomers. Afhankelijk van de omvang van de investering en de sector waarin de buitenlandse onderneming activiteiten worden opgezet kunnen de percentages afwijken. Bij grote investeringen ligt het aandeel internationale nieuwkomers gemiddeld genomen lager dan bij kleinere investeringen. Naarmate de buitenlandse onderneming langer in Nederland is gevestigd neemt het aandeel van de internationale nieuwkomers in het werknemersbestand af en neemt de omvang van werkgelegenheid voor Nederlandse ingezetenen toe.
Het bericht dat de kaarten voor U2 binnen no-time waren uitverkocht |
|
Peter Kwint |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de kaarten voor het aanstaande concert van U2 binnen enkele minuten waren uitverkocht, terwijl er binnen vijf minuten vele honderden kaarten werden aangeboden op doorverkoopwebsite Seatwave?1 2
Ja
Hoe waarschijnlijk acht u het dat binnen enkele minuten na aanschaf honderden kopers zich plotsklaps bedenken en besluiten om allemaal via één website hun ticket door te verkopen? Indien u dit niet zeer waarschijnlijk acht, welke verklaring heeft u dan voor het massaal verschijnen van tickets op Seatwave?
Graag verwijs ik naar de beantwoording van de Kamervragen over «Woekerhandel in concertkaartjes» die op 22 december jl. naar Uw Kamer is verzonden3. Daarin staat aangegeven dat de sport- en cultuursector nog steeds last hebben van doorverkoop en dat ik samen met de Staatssecretaris EZK gesprekken zal voeren met de sector over de geschetste problemen en de omvang en oorzaken daarvan. De mate en snelheid waarmee kaarten worden doorverkocht wordt in deze gesprekken meegenomen.
Deelt u de mening dat dit soort praktijken ervoor zorgen dat fans teleurgesteld raken en de toegankelijkheid van culturele evenementen zo nog verder onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Ik wil voorop stellen dat de toegankelijkheid van culturele en sportieve evenementen belangrijk is. Tegelijkertijd ben ik van mening dat de meeste van deze evenementen breed toegankelijk zijn voor consumenten en dat consumenten voldoende keuze hebben voor wat betreft het aanbod en de prijs. Dat fans teleurgesteld zijn als ze geen kaartje hebben kunnen bemachtigen begrijp ik heel goed. Zoals eerder aangegeven is de belemmering van de toegankelijkheid van evenementen voornamelijk gelegen in de schaarste van de kaarten omdat een concerthal of stadion een maximale capaciteit heeft en de vraag die capaciteit overstijgt. Op dit moment wordt middels gesprekken met de cultuur- en sportsector onderzocht in hoeverre en op welke manier de toegang tot culturele en sportieve evenementen belemmerd wordt door de doorverkoop van toegangskaarten en de mogelijke misstanden die het gevolg zouden zijn van die handel.
Kunt u garanderen dat LiveNation, of één van haar dochterondernemingen, niet direct kaarten op secundaire ticketwebsites als Seatwave aanbiedt? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken hoe deze kaarten binnen enkele minuten op deze site aangeboden worden?
Ik kan niet garanderen dat LiveNation kaarten niet direct verkoopt aan secundaire ticketwebsites. Zoals in eerdere brieven naar uw Kamer4 ook is aangegeven bestaat er reeds wetgeving die tot doel heeft de consument te beschermen bij verkoop van producten en diensten, zoals de regels over oneerlijke handelspraktijken. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is een onafhankelijke toezichthouder die beschikt over instrumenten om consumenten te beschermen tegen oneerlijke handelspraktijken, ongeoorloofde afspraken en misbruik van een economische machtspositie. De ACM maakt op basis van haar prioriteringsbeleid een zelfstandige afweging over het al dan niet doen van een onderzoek. De ACM heeft in het verleden aangegeven dat aanbieders van concert-, theater- en festivaltickets verplicht zijn duidelijkheid te verschaffen over de prijs5.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie-Kwint c.s., die het kabinet opdraagt met een voorstel te komen dit soort woekerhandel aan banden te leggen?3
Ik verwijs hier naar de brief (kenmerk1329401, uw referentie: 2017Z1542) op het ordedebat die ik parallel aan de beantwoording van deze Kamervragen naar Uw Kamer heb verstuurd. Hierin geef ik aan hoe en op welke termijn invulling wordt gegeven aan de aangenomen motie die door dhr. Kwint is ingediend op 13 november jl. tijdens de Cultuurbegroting.7
Kwaliteit van en toezicht op de archeologie nav advertentie Volkskrant d.d. 26 januari ´Creatief met archeologie, tips voor projectontwikkelaars´ |
|
Peter Kwint , Sandra Beckerman |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de advertentie «Creatief met archeologie, tips voor projectontwikkelaars» en bijbehorende website?1
Ja
Deelt u de mening dat het schadelijk is voor ons archeologisch erfgoed en voor archeologen wanneer de tips in de advertentie worden opgevolgd?
De advertentie roept op tot zaken die beslist niet zijn toegestaan. Dat is schadelijk voor de archeologische sector, en ook voor de ontwikkelaars en gemeenten die over het algemeen te goeder trouw handelen waar het hun verantwoordelijkheden ten aanzien van archeologisch onderzoek aangaat. Indien de tips in de advertentie worden opgevolgd kan er bovendien schade ontstaan aan het archeologisch erfgoed.
Aan wie behoort volgens u ons archeologisch erfgoed toe?
Het archeologisch erfgoed behoort toe aan ons allemaal.
Bent u bekend met het bericht dat een bouwer in Boxtel begonnen was met bouwen, zonder dat het volgens de vergunning verplichte archeologisch onderzoek had plaatsgevonden, waarmee twee wetten zijn overtreden?2
Deze casus was mij niet bekend. Uit het bericht waar u naar verwijst blijkt dat de gemeente hier in overleg met de bouwer tot een oplossing is gekomen.
Hoe vaak komt het voor dat ontwikkelaars beginnen met werkzaamheden, voordat verplicht archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden? Indien geen cijfers beschikbaar zijn, bent u bereid dit te inventariseren?
Er zijn geen exacte cijfers beschikbaar over de mate waarin het voorkomt dat ontwikkelaars beginnen met werkzaamheden, voordat verplicht archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Dit komt doordat gemeenten zelf toezicht houden op de naleving van de Omgevingsvergunning.
Om toch uw vraag te kunnen beantwoorden heb ik navraag gedaan bij het Convent van Gemeentelijk Archeologen (CGA) naar hun ervaringen. Daaruit komt het beeld naar voren dat het beslist geen schering en inslag is dat ontwikkelaars beginnen met werkzaamheden, voordat verplicht archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden, maar het komt wel voor en er zijn diverse gevallen waarin gemeenten een bouwstop hebben opgelegd om te voorkomen dat archeologische sporen ongezien verloren gaan. Tegelijkertijd benadrukt het CGA dat het in de praktijk zelden zwart of wit is en dat goed contact tussen gemeente en projectontwikkelaar van groot belang is.
Bent u van mening dat toezicht in de archeologie moet worden versterkt?
Toezicht en handhaving op de Omgevingsvergunning is belegd bij de gemeente. Het Interbestuurlijk Toezicht op de taakuitvoering door gemeenten is belegd bij de provincie. Ik zelf ben verantwoordelijk voor het stelseltoezicht. Ik heb geen aanleiding om te denken dat dit stelsel niet voldoet. Wel zie ik twee aandachtspunten.
Ten eerste blijkt er in de praktijk voor zowel ontwikkelaars als gemeenten onduidelijkheid te bestaan over de vraag wat er precies onder archeologisch onderzoek valt, wanneer dat door een gemeente via een Omgevingsvergunning verplicht wordt gesteld. Voor alle duidelijkheid: onder archeologisch onderzoek valt, conform de Erfgoedwet, het opgraven zelf, het conserveren van vondsten, de uitwerking én de rapportage. Pas na het afronden van al deze zaken is aan de verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek voldaan.
Ten tweede kwam uit de eerder genoemde consultatie binnen het CGA weliswaar het algemene beeld dat er geen structurele problemen zijn ten aanzien van het naleven van archeologische voorschriften. Toch zijn er ook gevallen waarbij er discussie ontstaat binnen de archeologische sector. Dan gaat het bijvoorbeeld over de vraag of het door een gemeente vereiste archeologische onderzoek voldoende kenniswinst oplevert, of dat dit in de belangenafweging het onderspit heeft gedolven. Ik vind dergelijke gevallen waarin er sprake is van discussie bij uitstek interessant. Samen met het CGA zal ik een aantal van deze casussen uitdiepen, niet om er over te oordelen, maar om er van te leren.
Tot slot vermeld ik graag dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verschillende instrumenten heeft ontwikkeld om gemeenten te ondersteunen bij vergunningverlening en handhaving: https://archeologieinnederland.nl/preventie-en-handhaving. Ik zal de RCE vragen deze nogmaals bij gemeenten onder de aandacht te brengen. Ook het Convent van Gemeentelijke Archeologen ondersteunt gemeenten.
Wat is uw oordeel over het ontbreken van wettelijk vereist beleid en een gebrek aan personeel bij een deel van de gemeenten? Welke acties wilt u ondernemen?3
Op grond van de huidige Wet Ruimtelijke Ordening, het Besluit Ruimtelijke Ordening en de Erfgoedwet en straks de Omgevingswet moeten gemeenten in hun omgevingsbeleid rekening houden met cultureel erfgoed, waaronder archeologie. Dat zij hiervoor beleid formuleren ligt voor de hand, maar is niet wettelijk verplicht. Uit het door u aangehaalde onderzoek door de Erfgoedinspectie blijkt dat desalniettemin circa 80% van de gemeenten in 2015 actueel archeologiebeleid heeft vastgesteld. Dat percentage ligt lager voor het beschikbare personeel: minimaal 60% van de gemeenten heeft voldoende personeel beschikbaar voor de taakuitvoering op het gebied van archeologie. Dat een gemeente geen eigen personeel beschikbaar heeft hoeft echter niet te betekenen dat de taakuitvoering in het geding komt. Er zijn namelijk veel gemeenten die de taken ten aanzien van archeologie beleggen bij een regionale dienst of andere voorziening.
Uit bovenstaande volgt dat ik geen noodzaak zie tot het ondernemen van acties.
Zijn gemeenten volgens u voldoende toegerust om hun taken op het gebied van archeologie uit te voeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat gemeenten momenteel onvoldoende toegerust zijn om hun taken op het gebied van archeologie uit te voeren. Maar daarmee is niet gezegd dat de keuzes die gemeenten in de praktijk moeten maken altijd gemakkelijk of eenduidig zijn. Het CGA stimuleert het gesprek hierover tussen de verschillende gemeentelijk archeologen. Ook de RCE draagt hier door middel van platformbijeenkomsten aan bij.
Zijn andere overheden die toezicht houden hiervoor voldoende toegerust?
Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat andere overheden momenteel onvoldoende toegerust zijn om hun taken op het gebied van archeologie uit te voeren. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Kunt u aangeven wat de resultaten zijn van de «pilots strafrechtelijke handhaving» met gemeenten?4
In 2015 is de Erfgoedinspectie een «pilot strafrechtelijke handhaving» gestart met als doel te bezien of de Erfgoedinspectie gemeenten kan helpen het aangifteproces van overtredingen van de Erfgoedwet (illegale opgravingen) en de doorgeleiding naar het OM te vergemakkelijken. Hiertoe zijn afspraken gemaakt met de archeologische dienst van één gemeente. De pilot heeft uiteindelijk niet geleid tot een daadwerkelijk beroep op de Erfgoedinspectie, omdat er zich sindsdien in die gemeente geen situaties meer hebben voorgedaan die daar aanleiding toe gaven.
Gemeenten kunnen nog steeds de hulp van de Erfgoedinspectie inroepen als overwogen wordt om aangifte te doen. In dit kader is ook van belang dat het meldsysteem DICE, dat door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed wordt beheerd, sinds december 2015 is opengesteld voor alle gemeenten die illegale opgravingen willen melden. Meldingen in DICE worden direct gedeeld met de Erfgoedinspectie. Na een melding neemt de Erfgoedinspectie contact op met de gemeente om de mogelijkheden voor strafrechtelijke handhaving te bespreken.
Zou u opnieuw, net als in 2008 is gebeurd met het invoeren van een bestuurlijke boete, willen verkennen welke instrumenten mogelijk kunnen helpen bij het aanpakken van overtredingen?5
Ik zie daartoe geen noodzaak. De analyse zoals die in 2008 is gemaakt is op hoofdlijnen nog altijd actueel. De belangrijkste verandering sindsdien is de invoering van certificering in de sector archeologie. Het is nu nog te vroeg om daar positieve of negatieve effecten van vast te stellen. Zie het antwoord op vraag 6 voor de huidige rolverdeling ten aanzien van het toezicht en de handhaving. Via de RCE zijn diverse kennisproducten en voorbeeldvoorschriften beschikbaar voor vergunningverlening en handhaving. Ook kunnen gemeenten aankloppen bij de RCE voor advies.
Wat gaat u doen om, soms grootschalig, schenden van het opgraafverbod tegen te gaan?6
Ik bestrijd dat er nu sprake is van het grootschalig schenden van het opgraafverbod. Ik heb hiervoor geen aanwijzingen. De cijfers in het inspectierapport waar u naar verwijst, hebben betrekking op de situatie vóór inwerkingtreding van de Erfgoedwet. Zij zijn sterk vertekend doordat in de betreffende periode alle vondsten die gedaan werden door detector amateurs nog als illegaal werden geteld, terwijl er in de praktijk sprake was van een gedoogbeleid. Inmiddels is de regelgeving hierop aangepast.
Welke stappen gaat u zetten om de kwaliteit van programma's van eisen (wettelijk) te borgen?
De criteria waaraan een Programma van Eisen (PvE) moet voldoen staan beschreven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie en zijn uitgewerkt in een apart protocol. Bij de invoering van certificering in de archeologie is er bewust voor gekozen dit protocol niet verplicht te stellen. Het gaat immers niet om handelingen waarop het opgraafverbod van toepassing is. Bovendien zouden met een verplicht certificaat voor deze werkzaamheden, gemeenten gehouden zijn om zich te certificeren voor een medebewindstaak. Dat vind ik niet wenselijk. Desalniettemin heeft een grote groep archeologische bedrijven en gemeenten zich vrijwillig gecertificeerd voor het opstellen van PvE’s.
Gemeenten kunnen overigens wel als voorschrift bij de Omgevingsvergunning opnemen dat een archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd op basis van een door de gemeente goedgekeurd PvE dat moet voldoen aan de KNA. Aanvullende eis zou kunnen zijn dat dit PvE door een daartoe gecertificeerd bedrijf is opgesteld.
Herkent u zich in de conclusie van de erfgoedinspectie dat «het geheugen in gevaar komt», omdat er «een behoorlijke achterstand in de aanlevering van eindrapporten en de overdracht van vondsten aan depots» is?7 Welke acties wilt u ondernemen om deze achterstanden weg te werken en niet te laten ontstaan?
Dat er in de afgelopen jaren een achterstand is ontstaan in het aanleveren van rapporten bij de Minister van OCW klopt. De oorzaken hiervan waren grotendeels technisch van aard. Inmiddels zijn deze problemen opgelost en worden de achterstanden ingelopen door middel van gerichte rappelacties. Ook is het uitstel- en handhavingsbeleid ten aanzien van het aanleveren van rapporten aangescherpt.
De Erfgoedinspectie signaleerde dat van 2011 op 2013 de achterstanden in de overdracht van vondstmateriaal naar provinciale depots afnamen en die lijn zal naar verwachting door de invoering van certificering worden voortgezet. Overigens zijn de provincies als eigenaar van de vondsten hier als eerste aan zet. In bovengenoemde rappelbrieven wordt steeds ook gemeld dat men gehouden is de vondsten tijdig over te dragen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze achterstanden ontstaan doordat de prijs die opdrachtgevers willen betalen voor de uitwerking van archeologische opdrachten sterk onder druk staat?
Zoals het antwoord op vraag 14 blijkt waren technische problemen de belangrijkste oorzaak van het niet tijdig kunnen aanleveren van rapporten. Het is niet uit te sluiten dat krappere winstmarges een rol hebben gespeeld, maar dit valt niet aan te tonen. Bovendien kunnen er ook nog andere oorzaken zijn, zoals bijvoorbeeld onduidelijke contract- of vergunningvoorwaarden die tot discussie leidden tussen opdrachtgever en opdrachtnemer.
Kunt u een oordeel geven over de 35 incidenten die van 2008 tot en met 2016 zijn geregistreerd in de Database Incidenten Cultureel Erfgoed (DICE)?8 Hoe zijn bewuste overtredingen aangepakt?
In 12 gevallen ging het om een illegale opgraving, in acht gevallen om illegale graafwerkzaamheden (geen monumentenvergunning aanwezig) ten behoeve van een ontwikkeling en in drie gevallen om metaaldetectie binnen de grenzen van een archeologisch rijksmonument. De overige incidenten zijn variabel van aard, van brandstichting op hunebedden waardoor schade aan de dekstenen ontstond, tot kinderen die een fietscrossbaan op een Motte9 hadden aangelegd.
In alle gevallen ging het om overtredingen op archeologische rijksmonumenten. Daarbij ging het niet steeds om bewuste overtredingen. Ook was in veel gevallen niet te achterhalen wanneer de overtreding had plaatsgevonden. Daar waar de dader achterhaald kon worden is eerst geprobeerd om in den minne tot een oplossing te komen, bijvoorbeeld door herstel van de oude situatie na documentatie van de schade. In acht gevallen is aangifte gedaan bij de politie. In drie gevallen is overgegaan tot handhaving, bijvoorbeeld door het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom.
Welke acties gaat u ondernemen tegen oneigenlijk gebruik van het middel archeologisch begeleiden van de bouw om te voorkomen dat informatie over ons verleden verloren gaat?9
De Erfgoedbalans 2017 constateerde dat er in de periode 2011–2013 een toename is in het aantal archeologische begeleidingen. Daarbij is aangegeven dat deze ontwikkeling in de gaten wordt gehouden. Uit interviews onder gemeentelijke en provinciale archeologen blijkt dat overwegingen van tijd en geld bij de keuze voor archeologische begeleiding een rol spelen, maar daarnaast ook overwegingen omtrent arbeidsveiligheid, waaronder de aanwezigheid van bodemvervuiling, overlast voor omwonenden en de beschikbaarheid van uitvoerend personeel. Kortom, het beeld is vooralsnog niet dat in alle gevallen sprake is van oneigenlijk gebruik.
In haar jaarverslag 2013–2014 oordeelde erfgoedinspectie: «de onderwaterarcheologie zijn de problemen van onrechtmatig opgraven groot», hebben de sindsdien genomen stappen ervoor gezorgd dat de problemen door onrechtmatig opgraven zijn opgelost?10
Met de Erfgoedwet die op 1 juli 2016 van kracht is gegaan is het opgravingsverbod zodanig aangepast dat vervolging van overtredingen onder water makkelijker is geworden. Tegelijkertijd zijn de contacten en de samenwerking die vanuit de RCE met de verschillende duikgroepen bestaan geïntensiveerd. De komende jaren moet blijken of dit afdoende is geweest.
Heeft u eerder aangegeven om voor eind 2017 afspraken te maken over het behoud van dit erfgoed? Zijn deze afspraken gemaakt en kunt u deze met ons delen?11
Er wordt samen met provincies, gemeenten en Rijkswaterstaat gewerkt aan een aanpak ten aanzien van het maritiem erfgoed die in de brief over het traject Erfgoed Telt, die uw Kamer dit voorjaar zal ontvangen zullen worden toegelicht.
Heeft u eerder geconcludeerd dat «als gevolg van de marktwerking de kwaliteit van archeologisch onderzoek onder druk kan komen te staan»? Wat gaat u doen om dit probleem te onderzoeken en aan te pakken?12
Om meer zicht op te krijgen op de vraag of de kwaliteit onder druk zou kunnen komen te staan, ga ik onderzoek doen naar de kwaliteit van onderzoek en rapportages uit de periode voor invoering van certificering en de periode daarna. De uitkomst hiervan zal beschikbaar komen via de Erfgoedmonitor.
Het bericht 'Kinderopvang kampt met personeelstekort' |
|
Peter Kwint |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kinderopvang kampt met personeelstekort»?1
Ja.
Hoe gaat u de sector helpen om aan voldoende kwalitatief personeel te komen, aangezien het tekort mede veroorzaakt wordt door de verandering van de beroepskracht-kindratio van 4:1 naar 3:1 per 1 januari 2018 door de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK)?
Het is aan de sector zelf om te borgen dat er voldoende kwalitatief personeel wordt aangetrokken. De aantrekkelijkheid van de sector wordt mede bepaald door de afspraken tussen werkgevers en werknemers.
De aanscherping van de beroepskracht-kindratio voor baby’s gaat in per 1 januari 2019.
Voor nuljarigen wordt de beroepskracht-kindratio aangescherpt van 1 beroepskracht op 4 nuljarigen, naar een ratio van 1 beroepskracht op 3 nuljarigen. Dit heeft inderdaad tot gevolg dat het benodigde aantal beroepskrachten in de dagopvang stijgt.
Naast de aanscherping in de dagopvang gaat per 1 januari 2019 een versoepeling gelden voor het aantal benodigde beroepskrachten in de buitenschoolse opvang (BSO). Afhankelijk van de individuele situatie van werknemers en werkgevers kan een deel van de fte’s die extra nodig zijn in de dagopvang, opgevangen worden door fte’s uit de versoepelde beroepskracht-kindratio in de BSO. In welke mate dit kan, is oa afhankelijk van individuele situaties (opleiding, (om)scholingsbeleid, interesses etc).
Doordat werkgevers reeds sinds de zomer 2017 weten dat zowel de aanscherping als de versoepeling van de beroepskracht-kindratio per 1 januari 2019 ingaat, heeft de sector de tijd om eventueel nieuw personeel te werven dan wel personeel (om)te scholen.
Hoe staat het met de cao-onderhandelingen in de kinderopvang die in december 2017 zijn stopgezet?2 Heeft het vastlopen van de cao-onderhandelingen geen negatief effect op het werven van nieuw personeel? Kunt u in overleg treden met de vakbonden en de werkgeversorganisaties om een juiste balans te krijgen tussen werkdruk en flexibele inzet van medewerkers?
Cao-onderhandelingen vinden plaats tussen werkgevers en werknemers. Ik heb begrepen dat de cao-onderhandelingen helaas stil liggen. Of dit effect heeft op het werven van nieuw personeel is een vraag aan de cao-partijen. Zij bepalen of en wanneer de onderhandelingen weer starten en welke onderwerpen daar besproken worden. Het is dan ook aan de cao-partijen zelf om afspraken te maken, waarmee geborgd wordt dat er een juiste balans bestaat tussen werkdruk en flexibele inzet van medewerkers.
Deelt u de mening dat de opstelling van de werkgevers een oplossing van het probleem niet dichterbij brengt? Zo ja, kunt u deze opstelling meebrengen in het overleg met de vakbonden en de werkgeversorganisaties? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om hierover een uitspraak te doen. Het is aan de cao-partijen om te komen tot goede afspraken voor de kinderopvangsector.
Deelt u de mening dat het vervangen van flexibele contracten naar vaste contracten een extra stimulans is om te gaan werken in de kinderopvang om zo het dreigende personeelstekort in te dammen? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren om meer werknemers een vast contract aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
In het Regeerakkoord staat dat de regering wil werken aan meer vaste banen en een nieuwe balans tussen flex en vast. Een flexibele arbeidsmarkt is een groot goed, maar kan ook doorschieten. Te vrijblijvende arbeidsrelaties leiden tot onzekerheid bij werknemers, verlies aan ervaring bij bedrijven en te weinig investeringen in kennis en opleiding. Voor werkgevers moet het financieel aantrekkelijker en minder risicovol worden om mensen een vast arbeidscontract aan te bieden. Het is aan de kinderopvangsector om hier invulling aan te geven en om goed personeel te werven en goede arbeidsvoorwaarden te bieden.
Het bericht dat ouders steeds meer aan de basisschool betalen |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u van het bericht dat ouders steeds meer aan basisscholen betalen voor schoolreisjes en andere extra activiteiten en dat het voor ouders vaak niet duidelijk is dat zij niet verplicht zijn hiervoor te betalen?1
Het van rijkswege bekostigde onderwijs is gratis en voor iedereen toegankelijk. Toegang tot het onderwijs mag niet afhankelijk zijn van een financiële bijdrage van ouders. Scholen kunnen ouders wel een bijdrage vragen voor zaken die geen onderdeel zijn van het reguliere onderwijsprogramma («extraatjes»), of voor activiteiten die openstaan voor alle leerlingen, ongeacht of hun ouders de bijdrage betalen. Deze bijdrage is altijd vrijwillig. Scholen zijn wettelijk verplicht dit duidelijk te communiceren, zodat ouders altijd weten dat er geen enkele verplichting is een ouderbijdrage te betalen. De keus om de vrijwillige bijdrage te betalen is geheel aan de ouders zelf.
In mijn brief over de uitvoering van de motie Vermue en Van Dijk geef ik aan dat ik me ook zorgen maak over de ouderbijdrage, op basis van de signalen die ik ontvang. In deze brief geef ik dan ook aan welke stappen ik ga nemen om te komen tot een praktijk waarin alle scholen zich aan de regelgeving houden en scholen en ouders zich prettig voelen bij de praktijk.
Wat vindt u van de stijging van de hoogte van het bedrag dat ouders aan school betalen voor schoolreisjes en andere extra activiteiten van gemiddeld 38 euro per kind in 2006 naar 61 euro in 2016?
Op grond van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) moet de oudergeleding van de medezeggenschapsraad (MR) instemmen met besluiten over de vaststelling of wijziging van de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage. De hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage kan dus van school tot school verschillen. Ouders hebben altijd invloed op de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage op hun eigen school. Ik vind het belangrijk dat scholen zich aan de spelregels houden en dat zij, in overleg met ouders, bepalen welk bedrag zij van ouders vragen als vrijwillige bijdrage.
Vindt u 61 euro een acceptabel bedrag? Wat is volgens u de reden van deze stijging?
De reden van de stijging is mij niet bekend. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat kinderen van wie hun ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet hebben betaald omdat zij dat niet kunnen, uitgesloten worden van schoolreisjes of andere extra activiteiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Dit soort verhalen gaan mij aan het hart. Geen enkele leerling mag zich buitengesloten voelen. In de hierboven genoemde brief over de uitvoering van de motie Vermue en Van Dijk kondig ik daarom maatregelen aan die ertoe moeten leiden dat dit soort situaties zich niet meer voor doen.
Bent u het ermee eens dat scholen die honderden euro’s vrijwillige ouderbijdrage vragen, een drempel opwerpen voor ouders met een smallere beurs om hun kinderen daar aan te melden, ondanks dat ouders niet verplicht zijn om te betalen maar hun kinderen dan mogelijk geweigerd worden bij extra activiteiten? Denkt u dat hierdoor de toegankelijkheid van het onderwijs in het geding komt?
De wetgever heeft de verantwoordelijkheid voor het vaststellen van de hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage belegd bij de scholen. Via de medezeggenschap hebben ouders daar een belangrijke stem in. Daar waar ouders een hoge vrijwillige ouderbijdrage als drempel voor aanmelding ervaren, vind ik dat zorgelijk. De toegankelijkheid van het onderwijs mag nooit in het geding zijn. In de hierboven genoemde brief kondig ik daarom maatregelen aan die ertoe moeten leiden dat ouders dergelijke drempels niet meer ervaren.
Bent u vooruitlopend op het onderzoek naar de vrijwillige ouderbijdrage van mening dat het maximeren van de ouderbijdrage een goede zaak zou zijn? Bent u bereid om regels te stellen aan de activiteiten waaraan de vrijwillige ouderbijdrage besteed mag worden? Zo nee, waarom niet?
In de hierboven genoemde brief geef ik aan welke stappen ik ga nemen om te komen tot een praktijk waarin alle scholen zich aan de regelgeving houden en scholen en ouders zich prettig voelen bij de praktijk. Ik licht in de brief ook toe waarom ik niet kies voor maximering van de ouderbijdrage.
Wat vindt u ervan dat de PO-raad helemaal van de ouderbijdrage af wil? Bent u het eens met de uitspraak van de raad: «Als de bekostiging vanuit de overheid op orde is, zijn we ook af van de oplopende ouderbijdragen»? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Elke school moet op basis van de rijksbekostiging onderwijs kunnen bieden aan alle leerlingen van de school. De ouderbijdrage wordt in de meeste gevallen ingezet voor extra activiteiten. De geschetste relatie herken ik dus niet.
Vindt u het acceptabel dat bijvoorbeeld op de Cornelis Vrijschool in Amsterdam-Zuid het grootste deel van het geld dat ouders betalen naar het salaris van leraren gaat? Bent u het met de fracties van de SP en GroenLinks eens dat dit de taak van de overheid is en niet van ouders middels de vrijwillige ouderbijdrage? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 7 moet elke school op basis van de rijksbekostiging onderwijs kunnen bieden aan alle leerlingen. Hiervoor zijn geen extra middelen nodig. Het staat ouders vrij om – al dan niet op verzoek van de school − extra middelen ter beschikking te stellen die worden ingezet voor het reguliere lesprogramma. Dit is in alle gevallen een vrijwillige keuze van deze ouders. De bijdrage komt dan ten goede aan alle leerlingen op die school, ongeacht of de ouders meebetalen.
Vindt u het acceptabel dat scholen een hoge vrijwillige ouderbijdrage vragen aan ouders voor gymles door een vakdocent, waardoor ouders dus extra betalen voor gymles? Deelt u de mening dat scholen en de overheid ervoor moeten zorgen dat alle leerlingen voldoende gymles op de basisschool zouden moeten volgen? Bent u bereid om met scholen afspraken te maken zodat leerlingen drie uur bewegingsonderwijs krijgen, gegeven door een vakdocent en zonder dat ouders hiervoor extra betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 7 moet elke school op basis van de rijksbekostiging onderwijs kunnen bieden aan alle leerlingen. Hiervoor zijn geen extra middelen nodig. Dit geldt ook voor de gymles.
Ik vind het van belang dat scholen voldoende bewegingsonderwijs geven. Scholen ontvangen hier ook bekostiging voor. In het Bestuursakkoord primair onderwijs hebben we afgesproken dat alle scholen ernaar streven om hun leerlingen ten minste twee lesuren per week bewegingsonderwijs te bieden, dat wordt gegeven door een bevoegde leerkracht. Omdat uit de monitor van het Bestuursakkoord PO blijkt dat er op dit moment te weinig voortgang zichtbaar is, ga ik met de PO-Raad bespreken welke aanvullende acties wij gezamenlijk kunnen ondernemen om de komende jaren meer voortgang te realiseren.
Het bericht dat de publieke omroep informatie doorgeeft aan adverteerders |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat informatie over gebruikers die de app van de publieke omroep gebruiken kan worden gebruikt door bedrijven, en dat zonder toestemming hiervoor, de app niet gebruikt kan worden?1
Ja.
Is dit wat u voor ogen hebt als u stelt dat de publieke omroep meer eigen inkomsten moet genereren nu de reclame-inkomsten tegenvallen en pas na de formatiebesprekingen bekend werd wat de omvang van dit toekomstige tekort was?
Ernst&Young (EY) heeft gekeken in hoeverre de landelijke publieke omroep de reclame-inkomsten kan vergroten door het reclamebeleid van de landelijke publieke omroep te wijzigen. Ook is EY nagegaan hoe de landelijke publieke omroep de inkomsten uit andere bronnen, zoals distributievergoedingen, kan vergroten.2 Het is nu aan de NPO om mede op basis daarvan het reclamebeleid te bepalen en andere inkomstenmogelijkheden te benutten. In mijn mediabegrotingsbrief3 staat dat bepaalde reclamemogelijkheden, zoals «programmatic trading», vanwege privacywet- en regelgeving lastig uit te voeren zijn. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de NPO om binnen de geldende wet- en regelgeving afwegingen en keuzes te maken en daar verantwoording over af te leggen. Toezicht daarop wordt, afhankelijk van de toepasselijke wet- en regelgeving, uitgeoefend door het Commissariaat voor de Media, de Autoriteit Consument en Markt en de Autoriteit Persoonsgegevens. Het Commissariaat ziet er bijvoorbeeld op toe dat de publieke omroep in de uitvoering van zijn publieke taak niet dienstbaar is aan het maken van winst door derden. Verder doet op dit moment de Autoriteit Persoonsgegevens onderzoek naar de toepassing van de NPO Start-app. Ik heb hier geen rol in, maar in de gesprekken met de NPO over het benutten van reclame- en andere inkomstenopties zal ik het belang hiervan benadrukken.
Deelt u de mening dat het (verplicht) verstrekken van kijkgegevens van individuele gebruikers aan commerciële bedrijven op zijn minst dubieus is, vanuit de publieke rol van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat zolang er geen optie is voor app-gebruikers om informatieverstrekking over hun kijkgedrag tegen te houden, dit niet meer mag plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met de NPO hierover?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat middelbare scholen, universiteiten en bedrijven de handen ineens slaan voor het aanpakken van het lerarentekort |
|
Peter Kwint , Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Middelbare scholen, universiteiten en bedrijven slaan de handen ineen voor aanpak lerarentekort»?1
Wij zijn blij met dit initiatief. Vanwege het lerarentekort ligt er een forse opgave om meer leraren op te leiden en meer mensen te interesseren voor het lerarenberoep. Naast een verhoging van de initiële instroom in de lerarenopleidingen kan meer zij-instroom daarbij helpen. Op dit moment is zij-instroom, vooral in het (v)mbo, een belangrijke route naar het leraarschap. Voor het leraarschap in het eerstegraadsgebied wordt die route nog relatief weinig gebruikt. Het zou goed zijn – zeker voor de tekortvakken – als die route meer gebruikt wordt. Het initiatief van de VSNU en de VO-raad om personeel van Shell tot leraar op te leiden en daarbij samen te werken met Shell, kan daaraan bijdragen. Zij-instromers hebben vaak een schat aan ervaringen opgedaan in andere beroepen die ook van meerwaarde kan zijn voor het onderwijs.
Kunt u aangeven in hoeverre en op welke wijze Shell betrokken blijft bij de opleiding en loopbaan van deze docenten, ofwel met aanvullend salaris, ofwel met terugkomdagen ofwel met aanleveren van lespakketten?
In gesprekken tussen Shell, de VO-raad en de VSNU is het idee geboren om een pilot te starten om boventallig personeel van Shell dat zich daartoe geschikt toont, om te scholen tot docent in het voortgezet onderwijs. Shell gaat deze personen actief wijzen op deze mogelijkheid, maar blijft niet betrokken bij de opleiding en loopbaan van deze nieuwe docenten.
Is er sprake van een subsidierelatie tussen Shell en verschillende universiteiten en middelbare scholen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Shell wijst boventalligen op de mogelijkheid zich om te scholen tot docent in het voortgezet onderwijs en kan hen in het kader van het eigen personeelsbeleid mede in staat stellen het traject of de voorbereiding daarop te volgen. Zo stelt Shell opleidingsbudget van medewerkers beschikbaar om bij te dragen aan de kosten die universitaire lerarenopleidingen maken voor training en opleiding in de fase van januari tot en met augustus 2018.
Kunt u aangeven in hoeverre de onafhankelijkheid van de docent is gewaarborgd? Kan de school aan de docenten vragen om niet (te veel en te positief) over hun oude werkgever te praten? Kunt u dit toelichten?
Benoeming van personeel aan een school is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van die school. Het bevoegd gezag is uiteindelijk verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs dat door zijn personeel wordt verzorgd.
Kan u garanderen dat de loyaliteit van de docenten bij de toekomst van de leerlingen ligt en niet bij de toekomst van Shell? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Wij vertrouwen op de checks and balances die onder meer door regelgeving in het onderwijs zijn ingebouwd. De taken en verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag, de externe kwaliteitszorg door de inspectie en niet in de laatste plaats de professionaliteit van de leraren zelf, geven ons alle vertrouwen dat alle voorwaarden aanwezig zijn dat leraren hun werk zullen verrichten in het belang van hun leerlingen. Wij hebben geen reden om te twijfelen aan een gebrek aan loyaliteit bij leraren.
Kunt u garanderen dat scholen niet gedwongen gaan worden marktsalarissen voor zij-instromers te gaan betalen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
De deelnemende scholen gaan zelf – overeenkomstig afspraken in de geldende CAO – in onderhandeling met de zij-instromer over het arbeidscontract en de hoogte van het salaris.
Hoe verschilt het vakkenpakket van deze versnelde opleiding van die van reguliere postacademische lerarenopleidingen?
Het zij-instroomtraject is een individueel maatwerktraject, waarbij na een geschiktheidsonderzoek voor elke deelnemer wordt bepaald hoe de scholing en begeleiding eruit moet zien om aan het eind van het traject aan te kunnen tonen dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen. De zij-instromer kan na het geschiktheidsonderzoek meteen voor de klas, maar moet in het algemeen binnen maximaal twee jaar het maatwerktraject hebben afgerond. Voorafgaand aan dat traject kan eerst een oriëntatiefase worden doorlopen en kunnen eventueel aanvullende activiteiten worden ondernomen om (vak)deficiënties weg te werken. Dit laatste kan nodig zijn om tot de lerarenopleiding toegelaten te kunnen worden.
Het bericht dat tonnen aan onderwijsgeld verloren gaan |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Acht u het wenselijk dat scholen in zee gaan met dure uitzendbureaus en bemiddelingsbureaus om leraren te werven, waardoor tonnen aan onderwijsgeld terecht komen bij dit soort commerciële bedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Scholen en hun besturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van voldoende personeel om het onderwijs vorm te geven. Door de schaarste op de arbeidsmarkt zien we dat het in het primair onderwijs zeker voor tijdelijke vervangingen lastig is om voldoende leraren te vinden. Hoewel scholen en besturen vaak heel creatief zijn in het vinden van oplossingen, lukt het echter niet altijd om een oplossing te vinden binnen hun eigen personeelsformatie. In die situaties kan een beroep worden gedaan op uitzend- en bemiddelingsbureaus.
Het inhuren van leraren via uitzendbureaus is overigens niet nieuw. De cao Primair Onderwijs biedt hier ruimte voor in gevallen van vervanging wegens ziekte of buitengewoon verlof, activiteiten van tijdelijke aard en bij onvoorziene omstandigheden. Wat zich nu lijkt voor te doen is dat er uitzendbureaus zijn die de schaarste op de arbeidsmarkt voor primair onderwijs aangrijpen om de tarieven die zij in rekening brengen aan schoolbesturen te verhogen. Ik vind dit geen goede ontwikkeling en begrijp de zorgen daarover van de schoolbesturen.
Hoeveel schoolbesturen maken gebruik van commerciële bedrijven om leraren te werven?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal schoolbesturen dat gebruik maakt van commerciële bedrijven om leraren te werven. Evenmin zijn er betrouwbare gegevens beschikbaar over onderwijzend personeel dat door schoolbesturen extern via derden wordt ingehuurd, het zogeheten personeel niet in loondienst. Hetgeen wel bekend is staat in het rapport Personeel niet in loondienst (PNIL) in het po, vo en mbo, dat uw Kamer afgelopen juni heeft ontvangen.2 Het rapport geeft aan dat de bestaande bronnen weliswaar interessante informatie bevatten, maar dat dit niet toereikend is voor een goed inzicht in de feitelijke aard, omvang en ontwikkeling van PNIL in de betreffende sectoren. Ik vind het belangrijk om meer volledige en betrouwbare gegevens te verzamelen over deze groep. Tijdens de afgelopen begrotingsbehandeling heb ik daarom aan het lid Bruins (ChristenUnie) toegezegd te verkennen hoe er meer gegevens over personeel dat niet in loondienst is, kunnen worden verzameld.
Weet waarom schoolbesturen gebruik maken van uitzendbureaus en bemiddelingsbureaus? Zo ja, wat zijn de redenen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de resultaten daarvan met de Kamer te delen?
Uit de casestudies in het genoemde rapport blijkt dat verschillende besturen verschillende inhoudelijke en financiële afwegingen maken bij de keuze een beroep te doen op personeel dat niet in loondienst is. Bij het inschakelen van onderwijzend personeel via PNIL gaat het om de vervulling van verschillende soorten tijdelijke vacatures. In het primair onderwijs gaat het daarbij om vervulling bij ziekte en zwangerschapsverlof, korttijdelijke vervanging en proefperiodes. Hierbij wordt PNIL door het bestuur bijvoorbeeld ingezet als een flexibele schil, omdat men niet beschikt over een vervangerspool of omdat men zich als werkgever wil indekken tegen de risico’s van te veel opeenvolgende tijdelijke aanstellingen onder de Wet werk en zekerheid. Bij inhuur via een uitzendbureau liggen deze risico’s bij het uitzendbureau.
Hoeveel onderwijsgeld, dat opgebracht wordt door ons allemaal, lekt er jaarlijks weg naar dit soort commerciële bedrijven? Bent u het ermee eens dat dit geld beter besteed kan worden aan het primaire proces in het onderwijs, namelijk lesgeven? Zo ja, bent u bereid scholen hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Uit een analyse van jaarverslagen van schoolbesturen blijkt volgens het genoemde rapport dat in 2015 in het primair onderwijs 3,3% van de totale personele lasten is uitgegeven aan personeel dat niet in loondienst is, zo blijkt uit het rapport genoemd bij de antwoorden op vraag 2 en 3. Het gaat dan niet alleen om leraren, maar ook om overig personeel. Daarnaast is personeel dat niet in loondienst is niet per definitie afkomstig van een commerciële organisatie. Het kan bijvoorbeeld ook om een leraar uit een vervangingspool van een ander bestuur gaan of om een leerkracht die zich als zzp-er aanbiedt. Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, wordt momenteel vanuit het ministerie verkend hoe er specifiekere informatie kan worden verzameld over personeel dat niet in loondienst is.
Ik heb begrip voor de zorgen die er zijn over de hoogte van de kosten van het inhuren van leraren via uitzendbureaus. Het werven van leraren is primair een verantwoordelijkheid van schoolbesturen. Vanuit mijn rol ben ik, samen met het veld aan de slag om een belangrijke oorzaak van het veronderstelde toenemend gebruik van uitzendbureaus aan te pakken, namelijk het lerarentekort. Uw Kamer heeft eind november een brief ontvangen waarin Minister van Engelshoven en ik de voortgang van de aanpak beschrijven.3 Zoals ook uit die rapportage blijkt, blijven we samen met het onderwijsveld volop inzetten om het lerarentekort tegen te gaan.
Bent u het eens met de uitspraak van Joke Middelbeek van de Amsterdamse basisschoolbesturen dat leraren via uitzendbureaus een concurrent zijn geworden voor leraren die zelf door scholen worden geworven gezien het hogere salaris dat zij krijgen en verleid worden met laptops en zelfs leaseauto’s? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zoals hiervoor al opgemerkt vind ik dit geen wenselijke ontwikkeling. Hoewel ik de zorgen van de Amsterdamse schoolbesturen goed begrijp, zijn leraren vrij om een werkgever te kiezen. In deze tijd waarin we te maken hebben met een lerarentekort, hebben leraren meer te kiezen. Overigens hebben de samenwerkende besturen in Amsterdam het initiatief genomen om in januari 2018 met uitzendbureaus in gesprek te gaan over de samenwerking en tarieven. Dit vind ik een goed initiatief, want gezamenlijk staan besturen sterker dan alleen.
Hoeveel leraren die werkzaam zijn in het basisonderwijs via een uitzendbetrekking krijgen een salaris conform de Cao voortgezet onderwijs? Vindt u niet dat alle leraren in het basisonderwijs dit salaris verdienen?2
De samenstelling en hoogte van salarissen zijn mij niet bekend. Het ministerie beschikt niet over deze gegevens. De gegevens maken deel uit van de individuele contracten tussen de uitzendkrachten en het uitzendbureaus. Wel zijn er signalen dat door de schaarste en daarmee toenemende concurrentie op de arbeidsmarkt voor primair onderwijs, er uitzendbureaus zijn die met name aan startende leerkrachten meer bieden dan hetgeen voor deze categorie gebruikelijk is in het kader van de cao Primair Onderwijs.
Het kabinet vindt dat de positie van leraren in het primair onderwijs versterkt moet worden en stelt onder andere 270 miljoen euro extra beschikbaar voor de arbeidsvoorwaarden in het primair onderwijs.
Bent u voornemens bovengenoemde manier van werven een halt toe te roepen, zodat onderwijsgeld weer terecht komt waar het hoort, namelijk in de klas? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals uit de beantwoording van vraag 1 en 4 blijkt, vind ik het een zaak van besturen hoe zij hun personeel werven en in de mate waarin en voorwaarden waaronder zij daarbij gebruik maken van uitzendbureaus. Wel vind ik het belangrijk om de ontwikkelingen te blijven volgen. Ik zal daarom in een bestuurlijk overleg met de PO-Raad naar de ontwikkelingen informeren.
STER-inkomsten |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Zijn de tegenvallende inkomsten van de STER en het te voorziene gat in de begroting van de NPO nu wel of niet besproken aan de formatietafel?
Deze onderwerpen zijn niet besproken aan de formatietafel.
Wat zijn de verschillen tussen de conceptversie van het rapport van Ernst&Young en het definitieve rapport? Hoe hoog was het geraamde tekort voor 2019 in de conceptversie? Verschilt dit tekort met het in de uiteindelijke versie genoemde tekort?
Ernst & Young Advisory (hierna: EY) heeft tijdens het onderzoek gewerkt met meerdere opeenvolgende conceptversies. Conceptversies zijn onderdeel van het interne proces en worden niet openbaar gemaakt. De inhoud, waaronder ook de raming van de Ster-inkomsten, was zoals gebruikelijk onderhevig aan correcties vanwege doorlopende actualisering en validering van aannames, waarbij de bedragen licht fluctueerden. Het onderzoek en de conceptversies van het rapport gaan over de verwachte Ster-inkomsten gedurende 2017–2022 en niet over het tekort en de budgettaire consequenties voor de landelijke publieke omroep. Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoorden op de vragen 4, 5 en 9.
Wat is er met de informatie uit het rapport van Ernst&Young gebeurd tussen de publicatiedatum 5 oktober en het aantreden van het nieuwe kabinet op 28 oktober?
De informatie uit het rapport van EY is gebruikt bij het opstellen van de mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden. Ik verwijs u ook naar mijn antwoorden op de vragen 4, 5 en 9.
Waarom is in die tussenliggende weken het nieuws niet naar buiten gebracht dat er een tekort te verwachten viel voor de publieke omroep?
In de mediabegrotingsbrief van 21 november 2016 is vermeld dat naar de mogelijkheid werd gekeken om samen met de Ster en de NPO onderzoek te doen naar de toekomstige ontwikkeling van de reclame-inkomsten van de Ster in verband met de ontwikkelingen in de markt.
Vervolgens heeft OCW op 26 april 2017 aan EY opdracht gegeven om op basis van het huidige reclamebeleid van de NPO en de ontwikkelingen in de markt de toekomstige ontwikkeling van de Ster-inkomsten in kaart te brengen. Tijdens het algemeen overleg met uw Kamer op 28 juni heeft mijn voorganger, de heer Dekker, u geïnformeerd over de negatieve gevolgen van de marktontwikkelingen op de Ster-inkomsten.
OCW heeft op 26 april 2017 aan EY ook de opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de inkomstenopties 2017–2022 van de landelijke publieke omroep. Hierbij heeft EY onder andere onderzocht in hoeverre wijziging van het reclamebeleid van de NPO zou kunnen resulteren in extra reclame-inkomsten. Het is namelijk aan de NPO om te bepalen wanneer, waar en hoeveel reclame de Ster kan uitzenden.
Parallel aan deze onderzoeken heeft OCW op ambtelijk niveau met medewerkers en de raad van bestuur van de NPO gesproken over de ontwikkeling van de Ster-inkomsten en de Algemene Mediareserve. Verder is op 14 juli 2017 een brief aan de NPO gestuurd. Daarin wijst OCW op de mogelijke consequenties van de dalende Ster-inkomsten en het belang van spoedige duidelijkheid over het reclamebeleid van de NPO en inzicht in mogelijkheden om eigen inkomsten te vergroten. De NPO nam ook deel aan een klankbordcommissie die beide onderzoeken van EY heeft begeleid. Eind september werd duidelijk dat de NPO zijn reclamebeleid niet op korte termijn zou wijzigen. Bij de raming van de reclame-inkomsten in de mediabegrotingsbrief kon dan ook geen rekening worden gehouden met effecten van eventuele wijzigingen in het reclamebeleid van de NPO op de reclame-inkomsten.
Op 5 oktober heeft EY het definitieve rapport «Onderzoek reclame-inkomsten mediabegroting OCW» opgeleverd dat op basis van het reclamebeleid van de NPO inzicht geeft in de toekomstige ontwikkeling van de Ster-inkomsten. Het definitieve rapport «Inkomstenopties 2017–2022 van de landelijke publieke omroep» heeft EY op 17 november opgeleverd. De uitkomsten hiervan zijn vervolgens gebruikt bij de becijfering van de budgettaire consequenties voor de landelijke publieke omroep. Daarbij is ook rekening gehouden met de ontwikkeling van de Algemene Mediareserve en de toepassing van artikel 2.148a Mediawet 2008. Dit artikel regelt de hoogte van het minimumbudget en brengt met zich mee dat bij de becijfering van de budgettaire consequenties rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van de reclame-inkomsten en de Algemene Mediareserve in zowel 2019 als 2020. De uitkomsten hiervan zijn vervolgens toegelicht in de mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden. In deze brief zijn ook de uitkomsten toegelicht van het tweede onderzoek van EY dat in november is opgeleverd. De mediabegrotingsbrief was dan ook het geëigende moment om de TK in samenhang te informeren over de rapporten van EY en de consequenties daarvan voor het budget van de publieke omroep.
Is er al eerder vanuit het ministerie voor gewaarschuwd dat er een tekort zou zijn, aangezien zij al betrokken waren bij eerdere conceptversies van het rapport? Zo nee, had de toenmalige Staatssecretaris daar niet beter op moeten toezien? Zo ja, waarom heeft de toenmalige Staatssecretaris daar dan het aantredende kabinet en de Tweede Kamer niet van op de hoogte gesteld?
Zie antwoord vraag 4.
Was de toenmalige Staatssecretaris op de hoogte van eerdere conceptversies van het rapport? Zijn de conclusies uit de conceptversie(s) met hem gedeeld?
De Staatssecretaris is tijdens het onderzoek geïnformeerd over de stand van zaken. Er zijn geen conceptversies met hem gedeeld. Begin juli 2017 is hij nader geïnformeerd over voorlopige ramingen van de Ster-inkomsten van EY voor 2018 tot en met 2022. In september is de Staatssecretaris op de hoogte gebracht van geactualiseerde ramingen van EY.
Is er aan de formatietafel gevraagd om informatie over de financiën bij de publieke omroep? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u ook naar mijn toelichting tijdens het wetgevingsoverleg van 27 november jongstleden.
Welke vragen op het gebied van media zijn wel behandeld aan de formatietafel?
Ik verwijs u naar het formatiearchief. Deel 47 bevat een vraag aan de Minister van OCW over onderzoeksjournalistiek.
Kunt u in een tijdlijn aangeven wanneer u over welke informatie beschikte over dit tekort en kunt u op die tijdlijn ook aangeven wanneer het ministerie beschikte over welke informatie?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de stemmingen over de mediabegroting aankomende dinsdag?
Ja.
STER-inkomsten |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Wanneer waren de tegenvallende STER-inkomsten bekend op het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)?1
In de mediabegrotingsbrief van 21 november 2016 is de Tweede Kamer geïnformeerd dat de mogelijkheid werd bekeken om samen met de Ster en de NPO onderzoek te laten doen naar de toekomstige ontwikkeling van de reclame-inkomsten van de Ster. OCW heeft op basis van een aanbestedingsprocedure op 26 april 2017 Ernst & Young Advisory (hierna: EY) opdracht verleend om de toekomstige ontwikkeling van de reclame-inkomsten in kaart te brengen zodat de uitkomsten ervan konden worden gebruikt voor de mediabegroting, zoals uitgewerkt in de mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden. Ik verwijs uw Kamer naar mijn toelichting tijdens het wetgevingsoverleg van 27 november jongstleden en de toelichting van mijn voorganger, de heer Dekker, op de dalende Ster-inkomsten tijdens het algemeen overleg met uw Kamer op 28 juni jongstleden.
Klopt het dat het rapport van Ernst&Young (EY) al gepubliceerd is op 9 september 2017? Is het rapport toen meteen aan het ministerie toegestuurd?2
EY heeft het definitieve rapport op 5 oktober jongstleden aangeboden aan OCW. De datum van 9 september 2017 op het voorblad van het definitieve rapport betreft dus niet de datum waarop het definitieve rapport aan OCW is aangeboden. De datum van 9 september 2017 betrof volgens EY de oorspronkelijk beoogde einddatum voor oplevering van het rapport. Op 9 september jongstleden was het rapport echter nog niet volledig en nog niet geheel gevalideerd. Het definitieve rapport heeft EY opgeleverd op 5 oktober jongstleden. De datum op het voorblad had hierop voor de goede orde moeten worden aangepast.
Zijn er al eerdere versies van het rapport gepubliceerd? Zo ja, wanneer is deze versie bekend gemaakt en wat voor actie is daarop ondernomen?
EY heeft tijdens het onderzoek gewerkt met opeenvolgende conceptversies. Deze conceptversies vormden de basis om bij OCW en een klankbordcommissie – bestaande uit OCW, de NPO, de Ster en een vertegenwoordiging van de omroepen – aannames te valideren en te verbeteren.
Zijn er op basis van eventuele eerdere versies wijzigingen doorgevoerd in de definitieve versie van het rapport, dat op 9 september jl. werd gepresenteerd? Betroffen deze eventuele wijzigingen ook de bedragen van de teruglopende reclame-inkomsten?
Zie antwoord vraag 3.
Was het oplopende tekort bij de publieke omroep bekend bij de formerende partijen? Is het zorgwekkende rapport van EY vanuit het ministerie overgebracht naar de formerende partijen? Zo ja, waarom is het dan niet terug te vinden in de lijst met ingekomen stukken? Zo nee, wat vindt u ervan dat een rapport met zulke forse consequenties al wel bekend was op het ministerie maar niet is overgebracht aan de formerende partijen?
Het formatiearchief is openbaar gemaakt. Hierin zitten afschriften van de vragen die door de informateur aan departementen zijn gesteld en de antwoorden daarop.
Het genoemde rapport heb ik samen met een tweede onderzoek van EY, dat ik in november ontving, betrokken bij de mediabegrotingsbrief. Zie ook het antwoord onder vraag 9.
Is dit tekort bij de publieke omroep ter sprake gekomen bij de kabinetsformatie?
Zie het antwoord op vraag 5.
Waarom is dit tekort niet meegenomen in het regeerakkoord? Sterker, waarom wordt er met geen woord gerept over het tekort dat toen al anderhalve maand bekend was op het Ministerie van OCW?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een regeerakkoord wel uitspraken doet over het belang van de publieke omroep, maar dat de financiële situatie van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) toen niet bekend was? Hoe verhouden de zalvende woorden uit het regeerakkoord zich nu met de opdracht die het kabinet aan de NPO geeft om zelf deze terugvallende inkomsten op te vangen?
De uitspraken in het regeerakkoord over het belang van een sterke publieke omroep zijn onverkort van toepassing. Voor 2018 kunnen de tegenvallende reclame-inkomsten nog worden opgevangen vanuit de Algemene Mediareserve. Voor 2019 is een vooraankondiging gegeven in afwachting van de ontwikkelingen volgend jaar. Zie ook mijn mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden en mijn toelichting hierop tijdens het wetgevingsoverleg van 27 november jongstleden.
Wat zijn de afwegingen geweest om dit nieuws niet eerder naar buiten te brengen en dit pas naar buiten te brengen nadat de nieuwe Minister is aangetreden?
De uitkomsten van het rapport van EY zijn gebruikt als input voor de mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden. Dat was het geëigende moment om het rapport te publiceren. De brief geeft namelijk in samenhang met het rapport helderheid over de financiële stand van zaken en het minimumbudget voor de landelijke publieke omroep vanaf 2019. Daarbij zijn ook de in november ontvangen uitkomsten van een tweede onderzoek van EY betrokken, waarin onder andere mogelijkheden onderzocht zijn om reclame-inkomsten te vergroten door wijziging van het reclamebeleid.
Zijn er nog meer tegenvallers te verwachten van de vorige kabinetsperiode die al wel bekend (zouden moeten) zijn, maar niet in het regeerakkoord staan?
Naast de onverwachte en grote daling van de Ster-inkomsten en de zorgelijke financiële situatie van de Algemene Mediareserve, zoals beschreven in de mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden, zijn op basis van de huidige inzichten geen andere tegenvallers bekend.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de stemmingen over de moties ingediend bij de mediabegroting, aankomende dinsdag?
Ja.
Het bericht dat de Muur van Mussert gesloopt dreigt te worden |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat er een reële kans is dat de Muur van Mussert wordt gesloopt?1
Ik ben op de hoogte van hetgeen rondom de Muur speelt.
Deelt u de mening dat de Muur van Mussert een historisch waardevolle plek is?
De Muur van Mussert is een historische plek voor Nederland. Op dit moment doe ik een verkenning naar hoe we ook de zwarte bladzijdes in onze geschiedenis kunnen blijven herinneren en hoe we kunnen omgaan met erfgoed dat hiermee verbonden is. Die verkenning is volgend jaar klaar.
Deelt u de mening dat historische belangrijke plekken als deze muur zoveel mogelijk behouden dienen te blijven en dat een regelmatig stilstaan bij onze gedeelde geschiedenis gebaat is bij tastbare herinneringen aan onze geschiedenis? Zo nee, waarom niet?
In het regeerakkoord is aangegeven dat het kabinet wil investeren in het beter zichtbaar en zo mogelijk toegankelijk maken van historische plaatsen. Ik vind dat daarbij ook de zwarte bladzijdes van onze geschiedenis niet genegeerd mogen worden.
Vindt u het uitbreiden van een camping opwegen tegen het behoud de Muur van Mussert? Zo ja, waarom?
Cultureel erfgoed is in zijn algemeenheid gebaat bij een economische drager. Al decennia wordt het terrein waar de Muur van Mussert zich bevindt, gebruikt voor verschillende doeleinden. Mijn ministerie is in gesprek met lokale partijen over de vraag welke mogelijkheden er zijn om aan de cultuurhistorische waarde van het complex recht te doen en tegelijkertijd een eigenaar de mogelijkheid te geven een bedrijf te voeren.
Hoe verhoudt zich het slopen van een muur als deze met de doelstelling van het kabinet meer aandacht te schenken aan onze gemeenschappelijke cultuur en burgerschap?
De gemeente Ede geeft aan dat de Muur op dit moment wordt voorbeschermd via de gemeentelijke erfgoedverordening.
Bent u bereid de Muur van Mussert aan te merken als rijksmonument? Zo nee, waarom niet?
Zoals gesteld, heeft het bestuur van de gemeente Ede aangegeven dat het complex via de gemeentelijke erfgoedverordening vooralsnog beschermd is. Op basis van gesprekken met de gemeente en de eigenaar en op basis van de genoemde verkenning zal ik besluiten of bescherming van de Muur als rijksmonument het meest geschikte instrument is; wellicht dat zich ook andere mogelijkheden aandienen om het complex of onderdelen daarvan een rol van betekenis te geven.
Het bericht 'Steeds meer kinderen in 'plofklassen'' |
|
Peter Kwint , Lammert van Raan (PvdD), Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het met het bericht «Steeds meer kinderen in «plofklassen»»?1
Ja.
Klopt het dat steeds meer kinderen op de basisschool in grotere klassen zitten? Klopt het tevens dat kleinere klassen kleiner worden en grote klassen groter? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
In de tabel hieronder is de ontwikkeling van de groepsgrootte weergegeven. Deze cijfers komen uit de jaarlijkse steekproef die gehouden wordt in het basisonderwijs. Deze cijfers gaan dus niet over het speciaal (basis)onderwijs.
Uit deze tabel blijkt dat het aantal groepen met meer dan 30 leerlingen in 2017 met 2 procentpunt is gedaald ten opzichte van 2016. Indien «groepen met meer dan 30 leerlingen» wordt gehanteerd als definitie voor «grotere klassen», dan zitten in 2017 minder leerlingen in grotere klassen dan in de zes jaar daarvoor.
De groepsgroottecijfers worden verkregen middels een representatieve steekproef die jaarlijks opnieuw getrokken wordt. Op basis hiervan kunnen groepen niet over de jaren gevolgd worden en kan de vraag of kleinere groepen steeds kleiner worden en grote groepen steeds groter niet worden beantwoord. Wel blijkt uit de tabel hieronder dat het percentage groepen van meer dan 35 leerlingen gelijk blijft.
Totaal
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
< 26 leerlingen
70,8%
69,6%
64,7%
65,9%
65,2%
64,6%
67,8%
26 – 30 leerlingen
24,3%
24,9%
29,3%
28,6%
29,1%
28,8%
27,5%
31 – 35 leerlingen
4,6%
5,4%
5,8%
5,3%
5,3%
6,3%
4,3%
> 35 leerlingen
0,3%
0,2%
0,3%
0,3%
0,4%
0,3%
0,3%
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde klassengrootte in de afgelopen tien jaar, met daarin het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte?2
In 2006 heeft de Inspectie van het Onderwijs de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs berekend, deze was toen 22,4. De gemiddelde groepsgrootte van 2007 t/m 2010 is niet bekend. De gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs wordt middels een steekproef gemeten sinds 2011. Zie de onderstaande tabel.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de steekproef wordt onder «groep» verstaan: de verzameling leerlingen waarbinnen de leerling gedurende een schooljaar de meeste onderwijstijd doorbrengt, oftewel het aantal kinderen dat bij elkaar in een lokaal zit en les krijgt van minstens één leerkracht. Dit kunnen dus ook combinatieklassen zijn. Het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte zoals bedoeld in deze vraag, kan op basis van de beschikbare informatie niet gemaakt worden.
Klopt het dat volle klassen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) ook steeds meer voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag kan ik niet kwantitatief onderbouwd beantwoorden. Voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs wordt er niet jaarlijks onderzoek gedaan naar de groepsgrootte. Dit heeft voornamelijk te maken met de organisatie van het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. De groepsgrootte in het voortgezet onderwijs kan in de praktijk zeer gevarieerd zijn, afhankelijk van de schoolsoort (beroepsonderwijs of algemeen vormend onderwijs), de fase in de schoolloopbaan (onderbouw of bovenbouw), het onderwijsconcept en het vak. Bij examenvakken zoals Grieks en Latijn en praktijkvakken in het vmbo zitten er bijvoorbeeld substantieel minder leerlingen in een groep, dan bij een verplicht vak in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Er is geen specifiek datasysteem waaruit landelijke ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs af te leiden zijn.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in klassengrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo?
Anders dan voor het primair onderwijs wordt de omvang van groepen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs niet landelijk geregistreerd. Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven, is dat gezien de variëteit in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo feitelijk ook niet mogelijk. Wel is in 2016 voor een tweede maal een meer kwalitatief onderzoek uitgevoerd naar ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs (het eerste onderzoek vond plaats in 2013). Uw Kamer is hierover op 20 december 2016 geïnformeerd.3 Dit onderzoek laat een stabiel beeld zien voor wat betreft de ontwikkeling in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs. De gemiddelde groepsgrootte is ten opzichte van voorgaande schooljaren volgens de respondenten in het onderzoek (schoolleiders, coördinatoren en medezeggenschapsraden) sinds 2013 niet wezenlijk veranderd. Dergelijke informatie is voor het middelbaar beroepsonderwijs niet beschikbaar.
Kunt u ons een overzicht sturen van de ontwikkeling van het aantal leerlingen ten opzichte van het aantal leraren, management en onderwijsondersteunend personeel, waarbij het ondersteunend wordt uitgesplitst in functies als instructeur, IB’er, conciërge, etc.? Kunt u dit uitsplitsen per sector?
Hieronder is een tabel opgenomen met de diverse ratio’s voor het basisonderwijs. Om deze ratio’s te berekenen is het aantal fte’s per functie afgezet tegen het aantal leerlingen. Hierbij moet worden opgemerkt dat het mogelijk is dat bij het onderwijsgevend personeel leerkrachten worden meegerekend die niet uitsluitend onderwijsgevende taken uitvoeren. Ook is het mogelijk dat bij de directie personeel wordt meegerekend dat ook af en toe voor de klas staat.
Onderwijsondersteunend personeel (OOP) is ondersteunend personeel dat onder verantwoordelijkheid van de leerkracht bijdraagt aan de verzorging van het onderwijs. Tot het organisatie- en beheerspersoneel (OBP) wordt het overige ondersteunend personeel gerekend. Een betrouwbare uitsplitsing in de diverse functies is op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk.
Sinds 2011 is de leerling/leraar-ratio in het basisonderwijs ongeveer gelijk gebleven. De leerling/directielid-ratio is toegenomen (dat wil zeggen dat er in minder management per leerling was dan in 2011). De leerling/ondersteunend personeel-ratio is t/m 2013 toegenomen en daarna afgenomen. In 2016 zijn er minder leerlingen per onderwijsondersteuner dan in 2013.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingen basisonderwijs
1.517.342
1.497.672
1.476.505
1.457.393
1.442.964
1.427.367
aantal fte directie
8.850
8.500
8.250
8.050
7.800
7.550
ratio
171,5
176,2
179,0
181,0
185,0
189,1
aantal fte onderwijspersoneel
83.100
80.100
79.250
78.550
77.300
77.600
ratio
18,3
18,7
18,6
18,6
18,7
18,4
aantal fte onderwijspersoneel
(incl. LIO en onbekend)
83.250
80.250
79.500
78.700
77.450
77.700
ratio
18,2
18,7
18,6
18,5
18,6
18,4
aantal fte OOP/OBP
11.350
10.750
10.550
10.500
10.800
11.100
ratio
133,7
139,3
140,0
138,8
133,6
128,6
totaal
103.400
99.450
98.150
97.200
96.000
96.300
ratio
14,7
15,1
15,0
15,0
15,0
14,8
In het voortgezet onderwijs is sinds 2011 de leerling/directielid-ratio toegenomen (dus minder management per leerling). De leerling/leraar-ratio is licht toegenomen (iets meer leerlingen per fte). Hierbij moet worden opgemerkt dat deze leerling-leraar ratio in het voortgezet onderwijs geen directe indicatie is voor de feitelijke groepsgrootte. Zo leiden onvervulde vacatures en lerarentekort tot stijging van de ratio’s, maar kunnen de groepen gemiddeld even groot blijven door tijdelijke inzet van personeel dat niet in loondienst is van de school (dit personeel wordt niet meegenomen in de ratio’s). De feitelijke groepsgrootte is verder afhankelijk van veel meer factoren dan alleen het totale leerlingaantal en het aantal docenten, zoals onderwijskundige keuzes en de aard en omvang van verschillende schoolvakken.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Leerlingen voortgezet onderwijs2
917.626
928.763
937.922
948.073
958.779
958.593
aantal fte directie
3.378
3.268
3.140
3.085
3.009
2.952
ratio
271,6
284,2
298,7
307,3
318,6
324,7
aantal fte onderwijspersoneel
61.034
60.288
60.394
61.274
61.656
61.091
ratio
15,0
15,4
15,5
15,5
15,6
15,7
aantal fte onderwijspersoneel incl. onbekend en LIO
61.450
60.589
60.664
61.547
62.129
62.123
ratio
14,9
15,3
15,5
15,4
15,4
15,4
aantal fte OOP/OBP
20.242
19.952
20.051
20.127
20.301
20.071
ratio
45,3
46,6
46,8
47,1
47,2
47,8
totaal
85.071
83.810
83.855
84.759
85.439
85.145
ratio
10,8
11,1
11,2
11,2
11,2
11,3
Sinds 2013 groeit de werkgelegenheid in het middelbaar beroepsonderwijs. Zo lag de omvang van het totale onderwijspersoneel in het middelbaar beroepsonderwijs (inclusief volwasseneducatie en groen onderwijs) in oktober 2016 ongeveer 1.900 fte hoger dan een jaar daarvoor en is ook het aantal fte’s onderwijsgevend personeel en onderwijsondersteunend personeel in die periode gestegen. Voor wat betreft de laatste categorie geldt dat hier medewerkers zijn opgenomen die ook betrokken zijn bij het primaire proces zoals bpv-begeleiders. In deze tabel is niet het onderwijspersoneel opgenomen dat bijvoorbeeld via zzp-constructies werkzaamheden uitvoert of als gastdocent wordt ingehuurd. Aan de hand van de jaarrekeningen van de instellingen is op te maken dat circa 9% aan loonkosten personeel betreft dat niet in loondienst is.
Wat betreft het studentenaantal is er in het algemeen een daling te zien sinds 2011. Het aantal studenten dat een bol-opleiding volgt is in die periode gestegen, maar het aantal studenten in de bbl is flink gedaald. Over het algemeen kan gesteld worden dat sinds 2011 de stijging van de omvang van het onderwijspersoneel verhoudingsgewijs groter is dan de stijging van het aantal studenten.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingaantal bol
346,8
352,1
365,3
374,4
376,0
381,0
leerlingaantal bol deeltijd
7,7
5,1
2,9
0,9
0,2
0,0
leerlingaantal bbl
154,4
143,0
120,7
100,4
95,8
100,9
totaal aantal leerlingen
508,9
500,2
488,9
475,7
472,0
481,9
Bron: Onderwijs in cijfers.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
directie
0,6
0,8
1,0
0,9
1,0
1,0
onderwijsgevend personeel1
24,9
24,3
23,6
24,8
24,8
25,8
onderwijsondersteunend personeel (oop/obp)
17,9
16,3
15,5
16,0
16,3
17,2
leraren in opleiding
0,1
0,1
0,2
0,3
0,3
0,2
onbekend
0,1
0,2
0,1
0,1
1,0
1,2
totaal personeel
43,6
41,7
40,4
42,1
43,4
45,4
Bron: Onderwijs in cijfers.
Kunt een uitsplitsing maken tussen de klassengrootte en de grootte van de school? Is er een relatie tussen volle klassen en grote steden?
Uit de tabel hieronder blijkt dat de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs groter wordt, naarmate de school groter wordt. Dit hangt waarschijnlijk samen met de kleine scholentoeslag, waardoor kleine scholen in de gelegenheid zijn om ook bij lage leerlingenaantallen klassen «in de lucht te houden».
schoolgrootte
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
0 – 100 leerlingen
17,9
18,1
18,1
17,8
18,8
18,2
18,0
101 – 200 leerlingen
21,7
21,8
22,6
22,5
22,4
22,2
22,6
201 – 400 leerlingen
23,2
23,5
23,9
23,9
23,9
24,1
23,7
meer dan 400 leerlingen
24,3
24,4
24,7
24,6
24,4
24,8
23,9
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de tabel hieronder is de situatie in 2016 weergegeven. Hieruit blijkt dat de vier grootste steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) relatief weinig groepen van meer dan 30 leerlingen hebben.
Percentage groepen met meer dan 30 leerlingen
G4
3,5%
G33
8,0%
Overig
6,7%
Totaal
6,7%
Deelt u de mening dat doorgaans financiële redenen ten grondslag liggen aan de toename van de grote klassen (per sector)? Of bent u van mening dat voor alle grote klassen bewust is gekozen, bijvoorbeeld vanwege innovatieve lesmethoden?
Nee, zo stellig is dit niet te zeggen. Er zijn diverse, zowel onderwijskundige als praktische redenen waarom klassen een bepaalde omvang hebben. Uiteraard is de beschikbare financiële en personele ruimte randvoorwaardelijk en dus van invloed op de mogelijke omvang van de klas. Daarnaast wordt er in het primair onderwijs ook vaak bewust gekozen voor grotere klassen, waarbij vakleerkrachten kunnen worden ingezet. Ook praktische redenen, bijvoorbeeld (tussentijdse) instroom van één of meer extra leerlingen in een klas, kan er toe leiden dat de klas uiteindelijk net iets groter is dan aanvankelijk was beoogd. Tegelijkertijd komt het wel degelijk ook voor dat bewuste (innovatieve) onderwijskundige keuzes tot gevolg hebben dat klassen anders worden ingericht, waarbij ook sprake kan zijn van een grotere groepsgrootte. Kortom: de redenen om tot een bepaalde omvang van een klas te komen zijn zo divers als het onderwijs zelf.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende onderwijsvormen waarmee wordt geëxperimenteerd met groepsgrootte. Heeft u signalen dat dit soort experimenten wordt aangejaagd door een tekort aan personeel?
Een limitatief overzicht van de verschillende onderwijssoorten waarmee geëxperimenteerd wordt kan ik u niet geven, omdat dit niet bijgehouden wordt. Wel kan ik u een aantal interessante voorbeelden geven zoals:
Er zijn op dit moment geen signalen dat dergelijke onderwijsvormen worden aangejaagd door een tekort aan personeel in het onderwijs.
Deelt u de mening dat grote klassen in het algemeen de werkdruk verhogen, omdat de leerkracht bijvoorbeeld meer oudergesprekken, meer nakijkwerk, meer verslagen en andere administratie heeft? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat een grotere klas meer werk en daarmee ook meer werkdruk met zich kan meebrengen dan een kleinere klas. Dat kan in elk geval het geval zijn wanneer werkzaamheden zoals genoemd in deze vraag bij een grote klas op dezelfde manier worden uitgevoerd als bij een kleine klas. Een grotere klas behoeft echter niet noodzakelijkerwijs hogere werkdruk te betekenen.
Sommige scholen kiezen er bijvoorbeeld voor om een onderwijsondersteuner in te zetten naast de leerkracht of om lessen door duo’s te laten verzorgen. De groep kan dan wel groter zijn, maar doordat er twee personen voor en in de groep staan, kan de aandacht die leerlingen krijgen per saldo groter zijn en de daarmee samenhangende werkdruk minder. Ook kan de hoeveelheid tijd die leraren per leerling besteden aan bijvoorbeeld het nakijkwerk, de (leerlingen-)administratie, oudergesprekken en verslaglegging worden beperkt door de mogelijkheden van ICT hierbij te benutten, of door de wijze waarop die werkzaamheden worden uitgevoerd kritisch tegen het licht te houden en deze indien gewenst anders te organiseren.
Kunt u nader ingaan op de zorgen van ouders dat volle klassen ten koste gaan van de aandacht voor kinderen? Wat is het effect van een volle klas op kwaliteit van het onderwijs? Kunt u in uw reactie ook ingaan op verschillende onderzoeken die uitwijzen dat volle klassen ten koste gaan leerprestaties?3
Ik begrijp deze zorgen van ouders. De leerkracht moet zijn aandacht bij een klas van 29 leerlingen over meer leerlingen verdelen, dan bij een klas van 23 leerlingen. Tegelijkertijd hangt de aandacht die een leerkracht kan geven aan de leerling ook samen met de onderwijsvorm en de samenstelling van de groep. Zo kan bijvoorbeeld de inzet van onderwijsondersteunend personeel ervoor zorgen dat er meer aandacht is voor leerlingen.
Over het effect van groepsgrootte op onderwijskwaliteit is veel onderzoek gedaan en dit leidt tot diverse conclusies. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in 2016 het rapport Kansrijk Onderwijsbeleid uitgebracht. In dit rapport wordt de effectiviteit van diverse beleidsmaatregelen, waaronder groepsgrootte, op basis van divers wetenschappelijk onderzoek belicht.5 Uit dit rapport blijkt dat groepsverkleining winst oplevert in het primair onderwijs. Een klassenverkleining met minimaal 7 leerlingen leidt tot een redelijk grote stijging in de leerprestaties. Deze winst is het grootst bij een maximale groepsgrootte van 21 leerlingen. Ook blijkt dat de baten van kleine klassen groter dan gemiddeld zijn voor achterstandsleerlingen. Het onderwijsachterstandenbeleid met extra bekostiging voor scholen met veel achterstandskinderen resulteert nu ook al in kleinere klassen op scholen met veel achterstandskinderen.
Daar komt bij dat groepsverkleining alleen effect heeft bij goede implementatie en voldoende docenten. De klassenverkleining verhoogt de leerprestaties veel minder of helemaal niet als er minder ervaren docenten voor de extra klassen worden gezet. Dit is een reëel gevaar aangezien voor substantiële klassenverkleining heel veel extra docenten nodig zijn. Doordat er al een lerarentekort is, zal het lastig zijn om deze docenten te vinden.
Het CPB schat in dat een algehele klassenverkleining in het voortgezet onderwijs nauwelijks iets oplevert in termen van extra leerwinst.
Kunt u bevestigen dat uit recent onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies blijkt het vaak voorkomt dat leerlingen met behoefte aan extra ondersteuning, ondanks de hulp die ze krijgen, toch moeilijk hebben op de basisschool? Kunt u bevestigen dat van de ondervraagde leerkrachten 64% aangeeft dat dit vooral komt doordat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te kunnen komen?4 Wat betekent de toename van volle klassen voor deze leerlingen binnen het passend onderwijs?
DUO Onderwijsonderzoek en Advies heeft voor dit onderzoek een enquête uitgezet onder het eigen online panel leerkrachten basisonderwijs. 37 procent van de leden van dit panel heeft de enquête ingevuld. Van alle deelnemers aan de enquête geeft 39 procent aan dat voor de meeste of alle leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte geldt dat zij, ondanks de hulp die ze krijgen, het moeilijk hebben op school. Aan deze leerkrachten is gevraagd hoe het komt dat deze leerlingen het ondanks de hulp alsnog moeilijk hebben. Daarbij konden meerdere antwoorden gegeven worden. 64 procent van deze leerkrachten geeft aan dat dit (onder andere) komt omdat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te komen.
Uit de beschikbare cijfers komt niet naar voren dat het percentage kinderen dat moeilijk mee kan komen stijgt. Een objectieve maat daarvoor is het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F (het niveau dat leerlingen na 8 jaar basisonderwijs zouden moeten beheersen) niet behaalt aan het einde van groep 8. Dit wordt gemeten vanaf 2015. Zoals in onderstaande tabel is te zien, neemt het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F niet haalt, af.
2015
2016
2017
<1F rekenen
10%
13%
6,6%
<1F lezen
1%
1%
2%
<1F taalverzorging
5%
5%
3,9%
In ander kwalitatief onderzoek geven leraren aan dat leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte altijd al in de klas zaten. Mede door passend onderwijs en door betere signalering hebben leraren het gevoel dat ze deze leerlingen nu meer aandacht moeten geven.7
Herkent u het beeld in het bovengenoemde onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat het aantal uur extra «handen» in het primair onderwijs is afgenomen sinds de invoering van passend onderwijs (van 3,6 uur naar 2,3 uur)? Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen met ondersteuningsbehoefte ten opzichte van het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel?
De leerkrachten uit het panel die de enquête hebben ingevuld, hebben aangegeven of zij extra handen in de klas hebben, bijvoorbeeld in de vorm van een IB’er, klassenassistent en/of stagiair. Deze leerkrachten hebben gemiddeld 2,3 uur extra handen per week. De leerkrachten geven aan dat zij voor invoering van de Wet passend onderwijs, gemiddeld 3,6 uur extra handen per week hadden.
Uit de landelijke cijfers blijkt dit beeld niet. In tabel 2, bij het antwoord op vraag 6 is de leerling/ondersteunend personeel-ratio weergegeven. Uit deze tabel blijkt dat er sinds 2013 minder leerlingen zijn per onderwijsondersteuner. Het is niet duidelijk hoe deze onderwijsondersteuners zijn verdeeld over klassen, maar hun aantal ten opzichte van het aantal leerlingen is wel toegenomen sinds de invoering van de Wet passend onderwijs.
De term ondersteuningsbehoefte is niet landelijk gedefinieerd. Vandaar dat er geen betrouwbare gegevens zijn over het aantal leerlingen met een ondersteuningsbehoefte in het regulier onderwijs, waardoor het aantal van deze leerlingen niet afgezet kan worden tegen het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel.
Bent u bereid om deze grote groei van grote klassen, samen met het onderwijsveld, aan te pakken en in te zetten op het verkleinen van klassen? Zijn de extra middelen die het nieuwe kabinet heeft vrijgemaakt om de werkdruk in het primair onderwijs te verlichten voldoende? Wat zijn de mogelijkheden in het voortgezet onderwijs en mbo?
Het aandeel grote klassen is het afgelopen jaar gedaald. Ik ben desalniettemin graag bereid om samen met het onderwijsveld te zoeken naar oplossingen voor problemen die met grote klassen samenhangen. Kleinere klassen zijn daarbij wat mij betreft geen doel op zich: het gaat erom dat leerlingen voldoende aandacht krijgen en dat de werkdruk van leraren (en leerlingen) binnen de perken blijft. Dat kan ook op andere manieren tot uitdrukking komen, bijvoorbeeld met de inzet van onderwijsondersteunend personeel of ICT, waardoor met even grote (of zelfs grotere) groepen een prettiger en rustiger leeromgeving gecreëerd kan worden. Daarbij teken ik aan dat om de gemiddelde groepsgrootte substantieel te kunnen verlagen, naast de vraag naar extra klaslokalen, vele duizenden extra (bevoegde) leraren nodig zouden zijn.8 Om de gemiddelde groepsgrootte überhaupt substantieel te kúnnen verkleinen zal het reeds bestaande, en naar verwachting verder oplopende, lerarentekort moeten worden opgelost.
Ik ga ervan uit dat met de extra middelen voor het primair onderwijs een substantiële stap gezet kan en zal worden. Daarnaast zijn er mogelijkheden om het onderwijs anders te organiseren op een manier die past bij de specifieke situatie van een school met haar leerlingenpopulatie en lerarenteam. Dit vraagt bereidheid en creativiteit van alle betrokkenen. Thema’s als werkdruk, groepsgrootte en het lerarentekort zullen daar ongetwijfeld een rol bij spelen. Dat geldt zowel voor het primair onderwijs, als voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.
Ziet u mogelijkheden om op schoolniveau te werken met een gemiddelde groepsgrootte en hier afspraken over te maken met de verschillende sectoren?
Nee, dit acht ik onwenselijk en ook niet goed mogelijk. Ik vind dit onwenselijk aangezien het de ruimte voor schooleigen keuzes en oplossingen te zeer zou inperken. In het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs geldt bovendien dat de gemiddelde groepsgrootte dusdanig divers is, dat het maken van afspraken over een gemiddelde groepsgrootte feitelijk onmogelijk is.
Ziet u andere oplossingen om het groter worden van veel klassen te voorkomen?
Keuzes hierover moeten bij uitstek op schoolniveau gemaakt worden. Dat kan ook. Er is veel (wettelijke) ruimte om op schoolniveau eigen keuzes te maken over de inrichting, vormgeving en planning van het onderwijs. Het is bijvoorbeeld mogelijk om ook andere onderwijsactiviteiten in te plannen dan alleen klassikale lessen, of om het lesrooster anders en gedifferentieerder in te richten dan doorgaans gebruikelijk is. Het is daarom belangrijk dat scholen en leraren (meer) inzien dat die ruimte er is, en dat zij deze ruimte vervolgens ook daadwerkelijk benutten. Dan kan er op schoolniveau meer ruimte gecreëerd worden, en kan er ook voor gezorgd worden dat in elk geval een deel van de onderwijstijd in een kleinere groep gevolgd wordt.
Het bericht dat op de ene school de helft van de vmbo’ers door gaat naar de havo en op de andere niemand (Herdruk) |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht dat op de ene school ruim de helft van de vmbo’ers doorstroomt naar de havo, maar er ook tientallen scholen zijn waar na het eindexamen niet één vmbo’er verdergaat op de havo? Hoe verklaart u deze verschillen?1
Ja. Graag wil ik voorop stellen dat scholen waarbij het percentage doorstroom naar het mbo hoger ligt dan het landelijk gemiddelde hun leerlingen ook een goed perspectief bieden. Het belangrijkste is dat elke leerling, gesteund door school, bewust kiest voor het vervolgonderwijs dat het beste past. De toelating van leerlingen tot een hoger niveau in het voortgezet onderwijs, waaronder ook de toelating van gediplomeerde vmbo-leerlingen tot havo 4, behoort tot de beslissingsbevoegdheid van de vo-school. Het toelatingsbeleid is dus onderdeel van het schoolbeleid. Als gevolg hiervan zijn er verschillen tussen havo-scholen. Ook zijn er verschillen in samenwerking tussen scholen. Een groeiend aantal vmbo-scholen werkt samen met een havo-school waarbij aan leerlingen een doorstroomprogramma wordt aangeboden om de doorstroom naar havo gericht voor te bereiden en te begeleiden. Vergelijkbare doorstroomprogramma’s worden ook aangeboden gericht op de overstap vmbo-mbo. Door deze verschillen in toelating en samenwerking stromen op de ene school meer leerlingen vanuit het vmbo door naar het havo dan op de andere school.
Hebben de scholen waar veel vmbo’ers doorstromen naar de havo specifieke kenmerken ten opzichte van scholen waar dit niet of weinig gebeurt? Zo ja, welke kenmerken zijn dit?
Op basis van de gegevens van DUO zijn twee kenmerken te benoemen van vmbo-scholen waarbij een relatief hogere doorstroom naar het havo te zien is. Het eerste kenmerk is dat wanneer de school zowel vmbo als havo aanbiedt, de doorstroom van leerlingen twee keer zo hoog is als wanneer het om alleen een vmbo-school gaat. Ten tweede valt op dat het kenmerk «verstedelijking» een rol speelt in de doorstroom. Het gemiddelde doorstroompercentage van vmbo naar havo ligt in de (grote) steden bijna twee keer zo hoog als in de kleine gemeenten.
Heeft u signalen dat scholen die vanwege angst voor uitval van leerlingen in 4 havo en het feit dat scholen daarop worden afgerekend, vmbo’ers niet laten doorstromen naar 4 havo? Acht u dit wenselijk? Wat zou volgens u leidend moeten zijn: het bevorderen van kansen voor leerlingen door middel van stapelen of goede doorstroomcijfers van scholen? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik heb geen signalen dat havo-scholen leerlingen enkel weigeren om de reden dat zij negatief worden afgerekend op uitval. Wel zijn er havoscholen die de zorg uitspreken dat de komst van vmbo-leerlingen zal leiden tot mindere leerresultaten en daarmee tot een mindere beoordeling door de inspectie. Wanneer een school veel vmbo-leerlingen vanuit de gemengde of de theoretische leerweg laat opstromen naar havo 4, dan kan de inspectie daar rekening mee houden in haar beoordeling. De inspectie zal met de school in gesprek gaan over de manier waarop de school de leerlingen ondersteunt.
Het bieden van kansen om te stapelen moet voorop staan, aansluitend bij de mogelijkheden en de ambities van de leerlingen. Daarbij is een goede onderwijskwaliteit inclusief adequate ondersteuning cruciaal.
Bent u het ermee eens dat leerlingen die een vmbo-diploma behalen niet belemmerd mogen worden om zich verder te ontwikkelen? Moeten deze leerlingen de kans krijgen om, naast de mogelijkheid om voor een geschikte mbo-opleiding te kiezen, te stapelen door te stromen naar de havo zonder belemmeringen? Zo ja, vormt de eis voor een extra vak een belemmering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Ik heb er voor gekozen om een wettelijk verankerd doorstroomrecht vmbo-havo te verbinden aan de voorwaarde dat de leerling succesvol eindexamen moet hebben afgelegd in minstens één extra vak. Reden hiervoor is dat de vakkenpakketten op het vmbo en het havo sterk van elkaar verschillen. Eindexamen in een extra vak vraagt een extra inspanning van de leerling, maar ik verwacht niet dat dit een belemmering zal vormen voor leerlingen die de overstap naar het havo aankunnen. Nu al volgt een deel van de leerlingen een extra vak in het eindexamenjaar van het vmbo. In 2017 deed 34,2 procent van de leerlingen in de theoretische leerweg eindexamen in een extra vak en 41,3 procent van de leerlingen in de gemengde leerweg deed dat.
Het bericht 'Groot deel leerlingen locatie Zadkine Rotterdam volgt lessen niet' |
|
Peter Kwint , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rond de grote hoeveelheid leerlingen op de opleiding logistiek van het ROC Zadkine die nauwelijks deelneemt aan de ingeroosterde lessen?1 2
Ja.
Wat is uw opvatting over de wijze waarop ROC Zadkine hier geen grip lijkt te hebben op de mate van aanwezigheid van veel van haar leerlingen?
De berichtgeving en de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) over de aan- en afwezigheidsregistratie betreffen een (beperkt) onderdeel van het Regionaal Opleidingscentrum Zadkine (hierna: Zadkine), namelijk vijf opleidingen voor Logistiek aan de locatie Aluminiumstraat in Rotterdam. Ik vind deze bevindingen zeer zorgelijk. Verzuim is immers vaak een voorbode van uitval. Daarom is de afgelopen tien jaar in de aanpak van voortijdig schoolverlaten altijd gehamerd op een deugdelijke verzuimregistratie (elke student in beeld) en tijdige melding van ongeoorloofd verzuim aan de gemeente. Het management van de vijf onderzochte opleidingen kan er echter, zo is uit het Inspectierapport gebleken, nog meer aan doen om verzuim en uitval terug te dringen.
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheden van ROC Zadkine, gelet op het feit dat de onderwijsinspectie in een rapport constateert dat de aanwezigheidsregistratie op de locatie aan de Aluminiumstraat niet deugt en niet betrouwbaar is, dat het veelvuldig verzuim volgens de inspectie leidt tot een ernstige situatie met een groot risico op uitval van kwetsbare studenten en dat leerlingen daarnaast niet op de hoogte worden gebracht van roosterwijzigingen. Gaat u de instelling hier op aanspreken?
Meteen na het verschijnen van het Inspectierapport heb ik telefonisch gesproken met de voorzitter van het College van Bestuur (CvB) van Zadkine. In dat gesprek heb ik mijn zorgen geuit over deze situatie en de gevolgen voor de studenten Logistiek. Ik ben van mening dat de organisatie tekort is geschoten in het uitvoeren van het verzuimbeleid en dat Zadkine nu aan zet is om met spoed de noodzakelijke veranderingen door te voeren. Ik vertrouw erop dat Zadkine dat zal doen.
Hoe beoordeelt u voorts in dit kader de situatie waarbij de onderwijsinspectie volgens de berichtgeving over twee maanden weer kijkt naar de stand van zaken rond het verzuim op deze opleiding? Deelt u de mening dat de huidige signalen sneller om actie vragen?
Direct nadat de eerste signalen over de aan- en afwezigheidsregistratie van de opleidingen Logistiek bij de Inspectie zijn binnengekomen, is de Inspectie een diepgaand specifiek onderzoek gestart. Zodra de resultaten van het onderzoek verschenen, hebben betrokkenen verdere actie ondernomen, waaronder Zadkine zelf en de gemeente Rotterdam.
Wanneer een gebrek wordt geconstateerd, krijgt iedere instelling een aantal maanden de tijd om door de Inspectie geconstateerde gebreken te herstellen en verbeteringen door te voeren. Na die periode volgt een herstelonderzoek.
Ik heb er vertrouwen in dat Zadkine, met hulp van de gemeente Rotterdam, snel orde op zaken stelt. In de tussentijd volg ik, samen met de Inspectie en de gemeente, de ontwikkelingen op de voet. Het herstelonderzoek vindt eind januari plaats. Mocht daaruit blijken dat de situatie op de vijf opleidingen nog steeds te wensen overlaat, volgt verdere actie, waaronder het opleggen van een bestuurlijke boete.
Wat is uw opvatting over de opmerking vanuit de wethouder Onderwijs3 in Rotterdam die stelt dat de gemeente haar controletaak niet goed kan uitoefenen doordat de verantwoordelijkheid rond het verzuim bij de onderwijsinspectie is komen te liggen?
De casus van de opleidingen Logistiek bij het Zadkine benadrukt mijns inziens het belang van de rol die de gemeente kan spelen in het toezicht op scholen en instellingen als het gaat om het naleven van de Leerplichtwet. Gemeenten kunnen veel dichter op de scholen en instellingen zitten en vaker op de instellingen en scholen komen dan de Inspectie.
Tot mei 2016 voerden meerdere gemeenten in Nederland dit toezicht uit op grond van een samenwerkingsovereenkomst met de Inspectie. Uit een rechterlijke uitspraak dd. 4 mei 2016 bleek echter dat de wettelijke grondslag voor deze samenwerkingsovereenkomsten ontbrak. De gemeentelijke controles zijn toen stopgezet. Op dit moment heeft de Minister voor Basisonderwijs, Voortgezet Onderwijs en Media een wetsvoorstel in voorbereiding dat de wettelijke grond biedt voor samenwerkingsovereenkomsten tussen gemeenten die dat wensen en de Inspectie, met betrekking tot het toezicht op naleving van de Leerplichtwet door scholen en instellingen.
Op welke wijze wilt u het door uzelf als «onacceptabel» bestempelde grootschalige verzuim en het risico op voortijdig schooluitval concreet aanpakken?
De concrete aanpak van verzuim en uitval gebeurt op de vo-scholen en mbo-instellingen zelf, in nauwe samenwerking met de leerplichtambtenaar en RMC4-functionaris van de gemeenten. Instellingen en scholen moeten een deugdelijk verzuimbeleid hebben. Dat houdt in dat de aan- en afwezigheidsregistratie op orde is, verzuim consequent wordt opgevolgd en ongeoorloofd verzuim tijdig en volgens de wettelijke vereisten wordt gemeld aan de woongemeente van de leerling. Daarnaast hebben alle vo-scholen en mbo-instellingen samen met alle gemeenten regionale maatregelen genomen om uitval en verzuim terug te dringen. Om de aanpak te ondersteunen, zijn reeds jaren middelen beschikbaar.
Voor wat betreft de vijf onderzochte opleidingen Logistiek geldt ook dat nu eerst Zadkine aan zet is om de uitvoering van de verzuimprocedures te verbeteren en om de samenwerking met de gemeenten te versterken. De gemeente Rotterdam heeft afgesproken intensief met de nieuwe teamleiding van de opleidingen Logistiek op te trekken om ze te helpen de aan- en afwezigheidsregistratie te verbeteren en het verzuim terug te dringen.
In hoeverre is het gegeven dat leerlingen, die niet of nauwelijks op school zijn geweest, hun diploma toch haalden een gevolg van het steeds zwaarder afrekenen van scholen op het zoveel en zo snel mogelijk behalen van diploma’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is met uw Kamer veelvuldig gesproken over het mbo en hoe de kwaliteit verder kon worden verbeterd met als doel studenten nog beter voor te bereiden op de arbeidsmarkt, het vervolgonderwijs en de samenleving. Daarbij zijn onder andere instrumenten ingezet zoals de cascadebekostiging en resultaatafhankelijke afspraken met daaraan gekoppelde extra bekostiging.
Bijvoorbeeld over het terugdringen van schooluitval of het stimuleren dat studenten een diploma op een hoger niveau behalen.
Hoe instellingen of opleidingen de gemaakte afspraken over verbetering van kwaliteit en resultaat vervolgens implementeren in het dagelijkse proces, is een keuze van de instelling of opleiding zelf.
De laatste jaren is steeds meer inzichtelijk gemaakt hoe een instelling op onderdelen presteert.
De Inspectie ziet toe op de resultaten en doet daar een uitspraak over. Instellingen worden niet zwaarder afgerekend op het behalen van diploma’s dan voorheen.
In de beoordeling van de Inspectie is ook ruimte voor een toelichting, wanneer de resultaten anders zijn dan verwacht. Of wanneer sprake is van een bijzondere situatie, zoals leerlingen die vanwege hun situatie een maatwerkprogramma volgen.
Is er zicht op de situatie van leerlingen die niet of nauwelijks op school zijn geweest, maar toch hun diploma hebben gehaald? Om hoeveel studenten gaat het en wat is hun huidige positie op de arbeidsmarkt?
Ik beschik niet over gegevens over individuele leerlingen en studenten, ook niet wat betreft verzuim of arbeidsmarktpositie.
In hoeverre was het personeel (deels) op de hoogte van de gebreken op het ROC Zadkine? Wat zegt dit volgens u over de cultuur op het ROC Zadkine? Kunt u dit toelichten?
De gemeente Rotterdam had eerder al eens gesignaleerd dat de verzuimregistratie op de opleidingen niet op orde was. Daarover is destijds gesproken met het Centrum voor Logistiek van Zadkine. Dit leidde niet tot de gewenste verbeteringen. Daarna is door Zadkine en de gemeente niet verder opgeschaald en ook niet gemeld bij de Inspectie.5
Ik kan geen uitspraak doen over de mate waarin het personeel van Zadkine eerder op de hoogte was, evenmin over de cultuur bij Zadkine.
Het eindrapport van de taskforce Voortgezet Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen ‘Gewoon goed onderwijs!’ |
|
Peter Kwint , Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u van het eindrapport van de taskforce Voortgezet Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen «Gewoon goed onderwijs»? Erkent u dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een belangrijke rol heeft in het oplossen van de problematiek betreffende het onderwijsaanbod voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen? Op welke wijze gaat u met dit advies aan de slag?1
Schoolbesturen zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om te anticiperen op leerlingendaling, bijvoorbeeld door het personeelsbestand of het onderwijsaanbod tijdig aan te passen op dalende leerlingenaantallen. Vele schoolbesturen doen dat gelukkig ook. De afgelopen jaren zijn verschillende pogingen gedaan om het Zeeuws-Vlaamse onderwijs veilig te stellen. Geen van deze pogingen heeft het tij echter kunnen keren. Keer op keer bleek dat de afzonderlijke schoolbesturen niet in staat zijn om zelfstandig de gevolgen van leerlingendaling het hoofd te bieden.
Met het advies «Gewoon goed onderwijs! Besluiten gevraagd!» van de Taskforce Voortgezet Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen is een belangrijke eerste stap gezet om thuisnabij, breed en toekomstbestendig voortgezet onderwijs te garanderen in Zeeuws-Vlaanderen en daarmee een belangrijke bijdrage te leveren aan de leefbaarheid van de regio. Het advies wordt gedragen door de vier schoolbesturen, de gemeenten Sluis, Terneuzen en Hulst, de provincie Zeeland en de ministeries van BZK en OCW. Zowel de schoolbesturen als de overheden zijn gebaat bij sterk en aantrekkelijk voortgezet onderwijs in Oostburg, Terneuzen en Hulst. De komende periode gaan deze partijen gezamenlijk aan de slag met de aanbevelingen van de Taskforce.
Wat zijn de gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs als hetzelfde onderwijs met minder docenten gegeven moet gaan worden, aangezien er volgens het advies een Sociaal Plan moet komen voor boventallige medewerkers? Worden de problemen van de scholen in Zeeuws-Vlaanderen niet eerder vergroot door oudere leraren eerder met pensioen te laten gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het eindrapport «Gewoon goed onderwijs!» reageren de Zeeuws-Vlaamse scholen op de teruglopende leerlingendaling in de regio. De Taskforce adviseert de vier schoolbesturen om bestuurlijk te fuseren tot een krachtige en solide onderwijsorganisatie, die haar leerlingen een breder en rijker onderwijsaanbod van vmbo tot en met vwo kan bieden dan de vier afzonderlijke scholen.
Volgens de Taskforce en de scholen kan het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen op deze manier veiliggesteld worden. De scholen werken nauw met elkaar samen bij de organisatie van hun onderwijsaanbod door hun onderwijskundige organisatie verregaand te harmoniseren en door kleine, specifieke vakken in Terneuzen te centreren. Leerlingen en docenten pendelen vanuit Oostburg en Hulst naar Terneuzen voor deze vakken. Deze pedagogisch-didactische inrichting van het onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen vergt volgens de Taskforce en de schoolbesturen een omvorming van de huidige organisatie. De Taskforce heeft een eerste doorrekening gemaakt van een sociaal plan. Het is nu echter aan de scholen zelf om een transitieplan op te stellen, waarin de onderwijskundige samenwerking, het onderwijsconcept, de benodigde personele invulling en structurele en incidentele middelen uitgewerkt worden, zodat de Zeeuws-Vlaamse onderwijskwaliteit ook in de toekomst geborgd blijft.
Is het u bekend dat de scholen volgens de taskforce 3 miljoen euro per jaar nodig hebben om een thuisnabij, breed en tevens rijk en aantrekkelijk aanbod te kunnen organiseren in Zeeuws-Vlaanderen? Bent u het ermee eens dat dit de financiële taak is van het Ministerie van OCW in plaats van de regio Zeeuws-Vlaanderen zelf, aangezien het in heel Nederland noodzakelijk is dat er thuisnabij, breed en tevens een rijk en aantrekkelijk aanbod gerealiseerd moet worden? Zo ja, bent u bereid jaarlijks 3 miljoen euro te investeren in het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen voor de bovengenoemde redenen? Zo nee, waarom niet?
In het rapport maakt de Taskforce onderscheid tussen enerzijds het op orde brengen van de basiskwaliteit en anderzijds het aantrekkelijker maken van het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen. Voor wat betreft dit laatste somt de Taskforce in haar rapport verschillende verrijkingen van het aanbod op, zoals tweetalig onderwijs, technasium, versterkt Engels (Cambridge), versterkt Duits (Goethe), versterkt Frans (DELF), Top vmbo (Top Techniek, Top Zorg, Top Horeca & Toerisme), naschoolse huiswerkbegeleiding, versterkt mentoraat en naschools aanbod van sport en cultuur. Met dit verrijkte aanbod kunnen de scholen de concurrentie aangaan met het nabijgelegen Vlaamse voortgezet onderwijs.
Veel Nederlandse scholen bieden vormen van verrijkt voortgezet onderwijs aan. Het Ministerie van OCW bekostigt geen van deze vormen van aanvullend onderwijsaanbod. Het ministerie doet dit ook niet in Zeeuws-Vlaanderen. Het ministerie bekostigt het wettelijk verplichte onderwijsaanbod. Scholen financieren verrijkt aanbod, zoals tweetalig onderwijs of naschoolse activiteiten, uit eigen middelen of vragen ouders om een eigen bijdrage.
De gemeenten Sluis, Terneuzen en Hulst, de provincie Zeeland en het Ministerie van BZK maken afspraken over een gezamenlijke bijdrage voor de periode 1 augustus 2018 tot 1 augustus 2022. De hoogte van het benodigde bedrag is nu geraamd door de taskforce, maar zal nader worden vastgesteld op basis van een transitieplan, dat de schoolbesturen vanaf 1 januari zullen uitwerken. In het transitieplan worden ook de incidentele transitiekosten gespecificeerd. De betrokken overheden, inclusief het Ministerie van OCW, praten mee over de vaststelling van de hoogte van de benodigde structurele en incidentele middelen en over de wijze waarop deze bedragen worden verdeeld. Wanneer de uitkomst van dit gesprek tot tevredenheid leidt, levert het Ministerie van OCW een bijdrage aan de incidentele kosten. Het Rijk levert geen bijdrage aan de structurele extra kosten.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk en wenselijk is om Zeeuws-Vlaanderen een eilandenstatus toe te kennen, waardoor scholen extra financiering kunnen krijgen en wordt voorkomen dat zij vanwege financiële redenen hun deuren moeten sluiten? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten van het onderzoek delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De Beleidsregel uitzonderingsscholen VO 2013 kent extra bekostiging toe aan scholen onder de opheffingsnorm die op eilanden staan of een wezenlijk economisch of cultuurhistorisch belang dienen.2 De school moet daarvoor omringd zijn door water en niet verbonden door een brug of tunnel. Het doel van de beleidsregel is om scholen, die vanwege zeer specifieke omstandigheden onder de opheffingsnorm zitten, niet op te heffen en te kunnen blijven bekostigen. Als deze scholen substantieel minder leerlingen hebben dan de opheffingsnorm, ontvangen ze extra bekostiging. De regeling is niet bedoeld om besturen die in betalingsproblemen raken te compenseren.
De vier scholen voor voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen hebben te kampen met teruglopende leerlingenaantallen, maar zitten allemaal ruim boven de opheffingsnorm. Bovendien zijn de scholen in Zeeuws-Vlaanderen allemaal bereikbaar over de weg. Dit blijkt ook uit het feit dat leerlingen uit heel Zeeuws-Vlaanderen gebruik maken van het Centrum voor Toptechniek in Terneuzen. Ik heb er vertrouwen in dat de schoolbesturen en de overheden bij de verdere uitwerking van het Taskforcerapport binnen de geldende bekostigingskaders tot een passende oplossing voor de regio zullen komen.
In de beantwoording van het schriftelijk overleg inzake de analyse van het onderwijsaanbod heb ik aangegeven dat ik in de volgende voortgangsrapportage leerlingendaling zal ingaan op de aanvullende instrumenten die ik wil inzetten voor scholen die kampen met leerlingendaling.3
Acht u het wenselijk, gezien de huidige financiële staat van onder andere het Zwin College, dat de scholen in Zeeuws-Vlaanderen geld moeten bijleggen voor passend onderwijs, terwijl dit er mede voor zorgt dat de schoolbegroting niet sluitend is? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid onderzoek uit te voeren naar de tekorten passend onderwijs, zoals de taskforce adviseert en gezamenlijk met scholen en samenwerkingsverband oplossingen te vinden voor de tekorten op dit moment? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer inzage hierin geven? Zo nee, waarom niet?
De Zeeuws-Vlaamse schoolbesturen voor voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs vormen samen het Samenwerkingsverband Passend Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen (VO2903). Gezamenlijk zijn de schoolbesturen verantwoordelijk voor het aanbieden en financieren van een passend ondersteuningsaanbod voor alle leerlingen die naar Zeeuws-Vlaamse vo- en vso-scholen gaan. Het samenwerkingsverband, en daarmee de in het samenwerkingsverband verenigde schoolbesturen, bepalen zelf welke leerling welke ondersteuning krijgt. Het samenwerkingsverband ontvangt hiervoor bekostiging van het Ministerie van OCW. Als het samenwerkingsverband, en daarmee feitelijk de scholen zelf, meer leerlingen doorverwijst naar het voortgezet speciaal onderwijs dan waarvoor middelen gekregen zijn, worden deze meerkosten gekort op de begroting van de aangesloten schoolbesturen. Het Zeeuws-Vlaamse samenwerkingsverband ontvangt overigens, dankzij een positieve verevening, stapsgewijs meer middelen dan voor de invoering van passend onderwijs.
In lijn met passend onderwijs worden de Zeeuws-Vlaamse leerlingen met een ondersteuningsbehoefte in eerste instantie opgevangen binnen het reguliere voortgezet onderwijs. Als de reguliere scholen, zoals het Zwin College, niet in staat zijn om een specifieke ondersteuning te bieden, worden leerlingen doorverwezen naar het voortgezet speciaal onderwijs.
Tegen de achtergrond van leerlingendaling nemen de Zeeuws-Vlaamse deelnamepercentages passend onderwijs toe. In 2011 werd 2,5 procent van de leerlingen doorverwezen naar het vso. In 2016 is dit gestegen tot 4,3 procent. Sinds 2014 verwijst het samenwerkingsverband meer leerlingen door naar het vso dan het landelijke gemiddelde. Voor wat betreft de lichte ondersteuning is een soortgelijke trend te zien. Van oudsher heeft Zeeuws-Vlaanderen meer praktijkonderwijsleerlingen dan andere regio’s. Het aantal leerlingen met leerwegondersteuning (lwoo) lag oorspronkelijk echter onder het landelijk gemiddelde. In 2011 kreeg 8,1 procent van de leerlingen een lwoo-indicatie. In de daarop volgende jaren steeg het deelnamepercentage tot 12,1 procent in 2015. Sinds 2014 ligt ook het deelnemerspercentage lwoo boven het landelijk gemiddelde. In 2016 daalde het aantal lwoo-leerlingen voor het eerst, maar Zeeuws-Vlaanderen blijft boven het landelijk gemiddelde liggen.
De huidige verdeling van de middelen voor zware ondersteuning over de samenwerkingsverbanden passend onderwijs is een bewuste keuze geweest die gebaseerd is op onderzoek van de Evaluatiecommissie passend onderwijs (ECPO). Ik zie geen reden om de bekostigingssystematiek van de zware ondersteuning opnieuw tegen het licht te houden. Uit onderzoek blijken rondom lichte ondersteuning daarentegen wel regionale verschillen te bestaan. De ondersteuningsbehoefte naar lwoo en praktijkonderwijs zijn ongelijk verdeeld over Nederland. Daarom werk ik momenteel aan een nieuwe bekostigingssystematiek, die recht doet aan die verdeling.
Deelt u de mening van de taskforce dat doorgaan met de startgroepen in Zeeuws-Vlaanderen een positief effect zal genereren voor de gehele onderwijskolom en voor de leefbaarheid in de betrokken gemeenschappen? Zo ja, bent u bereid om dit financieel mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
In het rapport vraagt de Taskforce aandacht voor de structurele financiering van startgroepen voor kinderen van twee tot vier jaar. Relatief veel Nederlandse ouders wijken om uiteenlopende redenen al op een vroeg moment uit naar België. Het Vlaamse basisonderwijs start vanaf 2,5 jaar. Daarnaast liggen de kosten van de kinderopvang beduidend lager dan in Nederland.
De Zeeuws-Vlaamse gemeenten nemen contact op met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) over de mogelijke financiering van startgroepen in de grensregio. Kinderopvang en startgroepen vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van SZW. OCW-middelen mogen niet ingezet worden voor niet-onderwijsdoeleinden. Ik heb de overheden in Zeeuws-Vlaanderen toegezegd om hun vraag eveneens onder de aandacht te brengen van de Minister van SZW.
Kunt u de beantwoording van deze schriftelijke vragen voor de begrotingsbehandeling van OCW naar de Kamer sturen?
Ja.