De btw-vrijstelling voor denksporten |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het arrest van 26 oktober 2017 waarin het Europees Hof heeft verklaard dat een activiteit zoals wedstrijdbridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, niet onder het begrip «sport» valt in de zin van artikel 132, lid 1, onder m, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn als door dit arrest denksportbonden en -verenigingen in Nederland, die bij elkaar bijna 150.000 actieve leden hebben, financieel nadeel ondervinden en/of een afname van het ledental ondervinden? Zo nee, waarom niet?
Als denksportbonden en -verenigingen financieel nadeel en/of een afname van het ledental ondervinden, vind ik dat een onwenselijk gevolg van het arrest. In hoeverre er beleidsruimte is om de negatieve gevolgen van het arrest te voorkomen wordt met de sportbonden en NOC-NSF onderzocht.
Klopt het dat bonden en verenigingen binnen de denksport, zoals bridge, schaken en dammen, door de sportvrijstelling (artikel 11, eerste lid, sub e, Wet op de omzetbelasting 1968) en de vrijstelling van leveringen en diensten van bijkomstige aard (artikel 11, eerste lid, sub v, Wet op de omzetbelasting 1968) nu veelal geen btw hoeven af te dragen en dat door het vervallen van de sportvrijstelling wel zullen moeten? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1968 («Wet OB») kent in artikel 11, lid 1, onderdeel e een vrijstelling voor de diensten van organisaties die zich de beoefening van sport of de bevordering daarvan ten doel stellen. Vóór het arrest van 26 oktober 2017 werden denksporten in Nederland aangemerkt als sport in de zin van dit artikel. Denksportbonden of -verenigingen vielen onder de genoemde vrijstelling en hoefden geen btw af te dragen over de door hen verrichte prestaties als sportorganisatie. In samenhang met deze vrijstelling waren op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel v, Wet OB tot bepaalde grensbedragen ook bijkomende fondswervende activiteiten door denksportorganisaties vrijgesteld van btw.
Het Europees Hof heeft in het arrest van 26 oktober 2017 beslist dat een activiteit die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, zoals wedstrijdbridge, niet onder het begrip «sport» valt. Gelet op de motivering van het arrest, geldt dit ook voor andere denksporten zoals schaken en dammen.
De uitspraak heeft tot gevolg dat diensten en leveringen door denksportorganisaties niet meer onder de sportvrijstelling vallen. Daarmee zijn de prestaties van denksportorganisaties btw-belast naar het algemene tarief. Daarnaast is het toegang verlenen tot denksportevenementen ook belast naar het algemene tarief. Verder betekent het niet (meer) kwalificeren als sport dat denksportorganisaties geen gebruik meer kunnen maken van de btw-vrijstelling voor fondswervende (kantine)activiteiten en het verlaagde tarief voor de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties.
Hier staat wel tegenover dat denksportorganisaties recht op aftrek van voorbelasting hebben.
Welke financiële gevolgen (gemiddeld) kan het vervallen van de sportvrijstelling in de btw hebben voor denksportverenigingen, zoals bridge, schaken en dammen?
Door het vervallen van de sportvrijstelling moeten denksportverenigingen btw af gaan dragen over de contributie. Daar tegenover staat dat de verenigingen en nationale bonden recht op vooraftrek van btw krijgen. Dit leidt per saldo tot een budgettaire opbrengst van naar schatting € 1 miljoen. Per vereniging kan de lastenverzwaring oplopen tot honderden euro’s en per lid betekent dit een lastenverzwaring van gemiddeld € 5–10 per jaar.
Deelt u de mening dat voor zowel andere belastingen (zoals vennootschapsbelasting) als voor niet-fiscale aspecten denksporten, zoals bridge, schaken en dammen, gewoon als sport gezien moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof vormen de in de BTW-richtlijn 2006 vermelde begrippen autonome, communautaire begrippen. Met andere woorden, het begrippenkader van de omzetbelasting staat los van dat van andere belastingen of het nationale civiele recht. Het arrest heeft in beginsel dus geen gevolgen voor andere belastingen en/of niet-fiscale aspecten. Zo blijft voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting doorslaggevend of een activiteit kwalificeert als het drijven van een onderneming en speelt de kwalificatie als sport voor de btw daarbij geen rol.
Klopt het dat het Europees Hof in het arrest heeft aangegeven dat een activiteit met een te verwaarlozen lichamelijke component in voorkomend geval onder het begrip «culturele diensten» kan vallen, wanneer zij, gelet op de beoefening en de geschiedenis ervan en op de tradities waarvan zij deel uitmaakt, in een bepaalde lidstaat een dermate grote plaats in het sociale en culturele erfgoed van het land inneemt dat zij als een onderdeel van de cultuur van dat land kan worden beschouwd?
In het arrest heeft het Hof opgemerkt dat de conclusie dat een activiteit zoals wedstrijd bridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, niet onder het begrip «sport» in de zin van artikel 132, lid 1, onder m van de richtlijn valt, niet vooruitloopt op het antwoord op de vraag of een dergelijke activiteit in voorkomend geval onder het begrip «culturele diensten» in de zin van artikel 132, lid 1, onder n van de richtlijn kan vallen. Het Hof heeft zich derhalve niet uitgesproken over het antwoord op de vraag of denksporten binnen het begrip «culturele diensten» vallen, maar laat dat aan de beoordeling van de lidstaten over.
Klopt het dat voor de toepassing van de vrijstelling voor culturele diensten het van belang is dat de aard van de activiteiten gericht is op bescherming van sociale risico’s? Deelt u de mening dat dit voor denksporten, zoals bridge, schaken en dammen, het geval is, aangezien denksporten vereenzaming tegengaan2 3, de geestelijke vermogens en leerprestaties verbeteren4 en voor alle doelgroepen toegankelijk zijn?
Ik deel de mening dat het beoefenen van denksporten in verenigingsverband voor alle doelgroepen toegankelijk is, vereenzaming kan tegengaan en geestelijk vermogens en leerprestaties kan verbeteren. Daarmee staat naar mijn mening echter nog niet vast dat denksporten kwalificeren als een activiteit van culturele aard als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel f van de Wet OB. Deze vrijstelling dient namelijk te worden uitgelegd in het licht van artikel 132, lid 1, letter n van de BTW-richtlijn. Volgens die bepaling verlenen lidstaten vrijstelling voor bepaalde culturele diensten door instellingen die door de lidstaat zijn erkend. In bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 zijn instellingen opgenomen die leveringen of diensten van culturele aard verrichten. Denksportverenigingen zijn niet opgenomen in deze bijlage. Het lopende overleg met de denksportbonden en NOC-NSF is gericht op het verzamelen van informatie om te kunnen beoordelen of denksportverenigingen wel in bijlage B kunnen worden opgenomen zodat hun activiteiten btw-vrijgesteld blijven. De constructieve gesprekken hierover bevinden zich op dit moment in een beginstadium. Mijn inzet is er daarbij op gericht om de mogelijkheden voor een btw-vrijstelling in kaart te brengen en indien mogelijk te benutten. In dit stadium kan ik echter op het eindresultaat nog niet vooruit lopen. Ik streef er echter wel naar uw kamer voor het zomerreces hierover nader te informeren.
Deelt u de mening dat denksporten in Nederland om bovenstaande redenen een sociaal en cultureel belang dienen, maar ook omdat denksportbonden en verenigingen geen winst beogen en niet in concurrentie met derden wordt getreden?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om de denksport onder de sociaal culturele vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting te brengen, zodat de btw-vrijstelling met zo weinig mogelijk administratieve lasten kan worden gecontinueerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘EU nagelt Nederland aan de schandpaal vanwege 'agressieve belastingplanning' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU nagelt Nederland aan de schandpaal vanwege «agressieve belastingplanning»?1
Ja.
Wat zijn de precieze bewoordingen geweest van Eurocommissaris Moscovici? Heeft hij zich op dezelfde manier uitgelaten in uw gesprekken met hem?
De uitspraken van Eurocommissaris Moscovici, waaraan in het artikel van Trouw wordt gerefereerd, zijn gedaan tijdens een persconferentie bij gelegenheid van de presentatie door de Europese Commissie (hierna: de Commissie) van de zogeheten landenrapporten in het kader van het Europees Semester, inclusief de diepteonderzoeken in het kader van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure. Tijdens die persconferentie heeft Eurocommissaris Moscovici verschillende uitspraken gedaan. In sommige van deze uitspraken stelde de heer Moscovici inderdaad dat zeven landen agressieve belastingplanning mogelijk zouden maken. De heer Moscovici heeft zich in zijn gesprek met mij op 5 maart jl. niet op eenzelfde manier uitgelaten. Wel hebben wij tijdens dat gesprek gesproken over de aanpak van belastingontduiking en belastingontwijking door Nederland, zoals verwoord in de brief aan uw Kamer van 23 februari jl.2
Wat is de consequentie van de bewoordingen van Eurocommissaris Moscovici? Wordt Nederland nu op de «zwarte lijst» geplaatst?
De consequentie van de bewoordingen van de heer Moscovici is niet dat Nederland nu op de EU-lijst van non-coöperatieve jurisdicties in belastingzaken (hierna: de EU-lijst) wordt geplaatst. Nederland hoort ook niet thuis op een dergelijke EU-lijst, omdat Nederland ruimschoots voldoet aan alle EU-standaarden in het kader van de EU-lijst. Nederland zal ook de strengere normen die gelden voor de EU-lidstaten voortvarend en verdergaand dan de EU-minimumstandaarden in de richtlijnen implementeren. Deze eisen betreffen:
Wat is uw reactie op de mening van Eurocommissaris Moscovici? Waarom heeft Nederland niet net zoals België en Luxemburg eerder duidelijk gereageerd?
In mijn brief aan uw Kamer van 23 februari jl. heb ik uitgelegd dat de keerzijde van een belastingstelsel zoals het Nederlandse, dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven, is dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die de belastinggrondslag uithollen. Ik heb in dezelfde brief aangegeven dat het kabinet belastingontduiking en belastingontwijking wil aanpakken en dat dit voor mij een beleidsspeerpunt is. Ik heb daarbij opgemerkt dat internationaal de afgelopen jaren belangrijke stappen zijn gezet in de aanpak van belastingontduiking en belastingontwijking, waarbij Nederland zich actief en positief heeft opgesteld. De Europese richtlijnen tegen belastingontwijking worden de komende tijd in nationale wetgeving omgezet. Daarnaast treft het kabinet nationaal maatregelen ter bevordering van transparantie en worden bronbelastingen op dividend, rente en royalty’s naar zogenoemde landen met een laag winstbelastingtarief en in misbruiksituaties geïntroduceerd. Ook wil dit kabinet – onder meer via het zogenoemde Multilateraal Verdrag – antimisbruikbepalingen in verdragen opnemen om te voorkomen dat het (uitgebreide) Nederlandse verdragennetwerk oneigenlijk wordt gebruikt. Het mag duidelijk zijn dat al deze inspanningen en de tastbare resultaten die we al hebben geboekt geen enkele grond bieden om Nederland als belastingparadijs te kwalificeren en dat het beeld dat Nederland zou meehelpen aan agressieve belastingplanning, laat staan aan belastingontduiking, niet terecht is.
Dat een hardnekkig beeld bestaat dat Nederland het internationale bedrijven fiscaal gemakkelijk zou maken belasting te ontwijken, draagt eraan bij dat de reactie van de buitenwereld op de ambitie van het kabinet met betrekking tot het aanpakken van belastingontduiking en belastingontwijking dikwijls nog «eerst zien, dan geloven» is. In die zin heb ik de reactie van Eurocommissaris Moscovici ook begrepen. In ons gesprek op 5 maart jl. heb ik de maatregelen in de brief van 23 februari jl. aan hem uitgelegd, waarop hij aangaf deze uitleg als nuttig te hebben ervaren. In de landenrapporten erkent de Commissie ook dat Nederland goed op weg is met de aanpak van belastingontduiking en belastingontwijking. Dat ook elders de brief van 23 februari jl. positief wordt ontvangen blijkt ook uit de reactie van directeur belastingbeleid Pascal Saint-Amans van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Op een seminar op het Ministerie van Financiën op 22 maart jl. gaf hij aan dat de brief hem als muziek in de oren klinkt en dat het nieuwe Nederlandse beleid echt een fundamentele wijziging is ten opzichte van het verleden.
Kunt u hard en helder afstand nemen van de suggestie dat Nederland een belastingparadijs zou zijn, of dat het zou meehelpen aan agressieve belastingplanning? Bent u bereid dat hierbij te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een dergelijke kwalificatie een belediging is aan het adres van miljoenen hardwerkende ondernemers, werknemers en Nederlanders, die hier weg worden gezet als ware zij medeplichtig aan illegale praktijken zoals belastingontduiking?
Zie antwoord vraag 4.
Is het toeval dat Eurocommissaris Moscovici slechts kleine landen aanwijst als landen die zouden meewerken aan agressieve belastingplanning? Is het werkelijk zo dat een land als Frankrijk geen enkele vorm van belastingprikkel kent?
De uitspraken van Eurocommissaris Moscovici komen voor zijn rekening. Belastingprikkels hoeven overigens niet altijd negatief te zijn en agressieve belastingplanning te bevorderen. Zij komen in elk belastingstelsel voor, bijvoorbeeld met het oog op het bevorderen van innovatie of van werkgelegenheid. In het Forum on Harmful Tax Practices van de OESO en de Europese Gedragscodegroep beoordelen landen elkaars belastingmaatregelen om vast te stellen of sprake is van schadelijke belastingconcurrentie. Indien dat het geval is moet het land in kwestie de belastingmaatregel aanpassen of intrekken. Zo dient bijvoorbeeld Frankrijk zijn patentbox nog aan te passen aan de internationaal gemaakte afspraken.
Is Eurocommissaris Moscovici het regeerakkoord en uw brief van 23 februari 2018 ontgaan, waarin zeer ambitieuze maatregelen genomen worden om belastingontduiking tegen te gaan? Zo ja, zou het raadzaam zijn hem deze documenten alsnog te sturen?2
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u Eurocommissaris Moscovici erop gewezen dat Nederland een net zo ambitieuze aanpak in het toezicht op de naleving van de begrotingsregels uit het Stabiliteits- en Groeipact (SGP), eveneens zijn verantwoordelijkheid, zou waarderen, als dat hij nu doet in het beoordelen van de landelijke belastingstelsels? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was zijn reactie?
Mijn gesprek met Eurocommissaris Moscovici op 5 maart jl. ging hoofdzakelijk over belastingonderwerpen. Hoewel het kabinet hecht aan strikte naleving van de begrotingsregels, zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact, is de handhaving ervan, om deze reden, in dit gesprek niet aan bod gekomen.
Deelt u de mening dat het niet handhaven van het SGP net zozeer schade toebrengt aan de rechtvaardigheid, eerlijke concurrentie in de interne markt verhindert en de rekening voor de Europese belastingbetalers verhoogt? Hoe is Eurocommissaris Moscovici van plan dit probleem aan te pakken?
Het moge bekend zijn dat het kabinet een voorstander is van strenge naleving en handhaving van de begrotingsregels uit het SGP. Als lidstaten hun begroting op orde hebben draagt dat bij aan de stabiliteit van individuele lidstaten en de eurozone als geheel. Het SGP is ook door de lidstaten gezamenlijk afgesproken. De Commissie dient binnen de regels van het SGP te opereren. Toepassing van deze regels, zoals vastgelegd in artikel 126 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en nader gespecificeerd in verordeningen, is echter geen automatisme. Vanaf het Verdrag van Maastricht in 1992 is er binnen de regels ruimte voor beoordeling geweest. Hoewel de Commissie een zekere mate van bewegingsruimte heeft bij de beoordeling van lidstaten, en er goede redenen kunnen zijn voor flexibiliteit, is het wel zaak dat de Commissie de regels consistent toepast en als objectieve scheidsrechter opereert. Het is essentieel voor de geloofwaardigheid van de regels dat de Commissie er niet voor terugdeinst stappen te zetten, indien de begrotingssituatie in lidstaten daar aanleiding toe geeft. De Commissie moet ervoor waken dat de uiteindelijke doelstelling van het SGP, houdbare overheidsfinanciën, niet in het geding komt.
Deelt u de mening dat de Luxemburgse premier Bettel dat het «aan de schandpaal nagelen» van deze landen niet bedoeld mag zijn om harmonisering van Europese belastingen te pushen?3
Zoals reeds gesteld komen de uitspraken van Eurocommissaris Moscovici voor zijn rekening. Ik weet dan ook niet wat er met deze uitspraken is beoogd. Het is bekend dat Nederland terughoudend staat tegenover de C(C)CTB.5
Is het toeval dat de aangesproken landen grotendeels ook de meest kritische landen zijn op harmonisering van belastingen, bijvoorbeeld bij de Common Corporate Tax Base (CCTB) of de Common Consolidated Corporate Tax Base (CCCTB)?
Zie antwoord vraag 11.
Onvoorziene fiscale gevolgen van de bevingsschade |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Los ook meteen de fiscale sores rond de bevingsschade in Groningen op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat onduidelijkheid over de fiscale gevolgen van compensatie en versterking tot onzekerheid kan leiden bij mensen die zoveel mogelijk voorkomen moet worden?
Ja. Op 19 maart jongstleden is het nieuwe schadeloket van de onafhankelijke Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) gestart. De commissie stelt binnen de kaders van het Besluit Mijnbouwschade Groningen haar werkwijze vast. De TCMG publiceert naar verwachting in april haar werkwijze. Zodra de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade haar werkwijze heeft vastgesteld en gepubliceerd, is het van belang snel duidelijkheid te scheppen over de eventuele fiscale gevolgen van besluiten.
Het voornemen is om op de website van de Belastingdienst een publicatie op te nemen waarin de fiscale behandeling van de compensatieregelingen is opgenomen. Dat geldt zowel voor particulieren als voor ondernemers voor de inkomstenbelasting. Een dergelijke beschrijving schept duidelijkheid voor degenen die de vergoedingen ontvangen.
Wilt u ingaan op de genoemde voorbeelden in het artikel en helderheid geven voor die situaties?
Er is onderscheid tussen compensatie die wordt ontvangen door particulieren en compensatie die wordt ontvangen door ondernemers. Hierna wordt ingegaan op de in het artikel benoemde voorbeelden.
In het algemeen geldt dat vergoedingen in de privésfeer voor (immateriële) schade niet worden aangemerkt als voordelen uit een bron van inkomen. Mits de vergoedingen niet zien op inkomensschade zijn deze dus niet belastbaar in box 1. Dit geldt ook voor vergoedingen in de privésfeer voor de waardedaling van een eigen woning.
In eerste instantie wordt bij materiële schade ingezet op schadeherstel en de verwachting is dat eventuele schadevergoedingen benut worden om schade te herstellen.
Het bedrag van de vergoedingen kan – afhankelijk van de aanwending van die vergoedingen – op de peildatum, 1 januari van de kalenderjaren na het jaar van ontvangst van de vergoedingen, wel deel uitmaken van de rendementsgrondslag van box 3. Voor zover de rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen (€ 30.000, bij fiscale partners € 60.000) is belasting verschuldigd. Ook de rechten op schadevergoedingen kunnen op de peildatum deel uitmaken van de rendementsgrondslag van box 3. Via het verzamelinkomen en de rendementsgrondslag van box 3 werkt dit door naar de inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen (inkomenstoets en vermogenstoets). De rendementsgrondslag van box 3 wordt elk jaar op 1 januari vastgesteld.
Zoals hiervoor toegelicht kan het bedrag van de vergoeding voor de waardedaling van de eigen woning – afhankelijk van de aanwending van die vergoeding – dan wel het recht op vergoeding een bezitting vormen in box 3.
Het gebruiken van een ontvangen vergoeding voor het al dan niet aflossen van de eigenwoningschuld is een keuze van de gedupeerde. Indien de vergoeding voor de waardedaling van de eigen woning wordt gebruikt voor het aflossen van de eigenwoningschuld, vermindert de eigenwoningschuld. Bij verkoop van de eigen woning wordt de eventuele eigenwoningreserve vastgesteld.2 De eigenwoningreserve is van belang voor het bepalen van de maximale hoogte van de eigenwoningschuld van een eventuele nieuwe eigen woning. Omdat het uitgangspunt van de regeling is dat het bedrag van de eigenwoningreserve wordt aangewend voor de volgende eigen woning, geldt dat hoe hoger de eigenwoningreserve is, hoe lager de maximale eigenwoningschuld is. De renteaftrek is beperkt tot rente over schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen aflossingen die kunnen worden gedaan door de ontvangst van een vergoeding voor de waardedaling van de eigen woning en andere aflossingen.
In het artikel wordt ook gerefereerd aan onteigening en bedrijfsverplaatsing. Er is geen sprake van onteigening en het is de inschatting dat bedrijfsverplaatsing direct of indirect gerelateerd aan winning uit het Groningenveld zich slechts in een beperkt aantal gevallen zal (kunnen) voordoen.
Bij een bedrijfsverplaatsing van een onderneming (voor de inkomstenbelasting) gedreven door een natuurlijk persoon speelt de vraag of sprake is van staking van de onderneming, gevolgd door de start van een nieuwe onderneming, of dat sprake is van verplaatsing en voortzetting van de («oude») onderneming.
Of sprake is van staking van de onderneming is een feitelijke toets die aan de hand van de jurisprudentie (identiteitscriterium) moet plaatsvinden. Genoemd criterium houdt in dat de verplaatsing door een ondernemer van zijn bedrijfsuitoefening niet leidt tot staking van de onderneming indien de identiteit van de onderneming ondanks de verplaatsing ervan wezenlijk dezelfde is gebleven.
Als geen sprake is van staking van een onderneming zal ten aanzien van de ontvangen schadevergoeding en de bij verkoop gerealiseerde boekwinst veelal de herinvesteringsreserve soelaas kunnen bieden. Als wel sprake is van staking gelden er stakingsfaciliteiten en kan mogelijk een beroep worden gedaan op de doorschuifregeling via te conserveren inkomen naar een andere onderneming, zodat geen sprake is van onmiddellijke belastingheffing.
Bij een bv of een andere belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting doet zich bij een bedrijfsverplaatsing geen staking van een onderneming voor.
Hoe worden de vergoedingen voor immateriële schade en de waardedaling van woningen in de belastingheffing betrokken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is dat in deze gevallen voor bedrijven en maakt het daarbij nog uit in welke vorm (bv, nv, vof, zzp) de onderneming wordt gedreven?
Zie antwoord vraag 3.
Overweegt u een specifiek fiscaal beleidsbesluit voor Groningen? Zo ja, wanneer kan dat tegemoet worden gezien?
Voor zowel burgers als bedrijven is het belangrijk dat helder wordt gecommuniceerd wat de mogelijke fiscale gevolgen zijn van de verschillende compensatieregelingen. Daartoe behoren ook de gevolgen voor het recht op toeslagen. Zodra de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade haar werkwijze heeft vastgesteld en gepubliceerd, is het van belang snel duidelijkheid te scheppen over de eventuele fiscale gevolgen van deze regelingen.
Er wordt geen specifiek fiscaal beleidsbesluit overwogen. Zoals ik eerder aangaf bestaat wel het voornemen om op de website van de Belastingdienst een publicatie op te nemen waarin de fiscale behandeling van de compensatieregelingen is opgenomen. Andere websites voor betrokkenen kunnen dan een link opnemen naar de informatie op de website van de Belastingdienst.
Bent u bereid fiscale helderheid te scheppen voor alle inwoners en bedrijven in Groningen? Zo ja, op welke wijze gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Een financieel nadeel voor docenten die in België wonen en in Nederland hun beroep uitoefenen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het probleem dat docenten die in België wonen en in Nederland hun beroep uitoefenen, de eerste twee jaar in België inkomstenbelasting betalen en daardoor financieel nadeel ondervinden ten opzichte van hun in Nederland wonende collega’s?1
De Nederlandse loonheffing die wordt ingehouden op het belastbare loon bestaat uit de premies volksverzekeringen en de loonbelasting. Met betrekking tot de premies volksverzekeringen regelt EU verordening Nr. 883/04 waar een werknemer premieplichtig is. Wanneer een inwoner uit België in Nederland in loondienst werkzaam is, is die persoon in beginsel in Nederland (het werkland) premieplichtig. In het belastingverdrag tussen Nederland en België is vervolgens geregeld welk land belasting mag heffen over het loon. Voor (hoog)leraren bevat dat verdrag een specifieke bepaling. Deze bepaling bepaalt, kort gezegd, dat een (hoog)leraar die in een van beide landen woont en in het andere land werkt (onderwijs geeft of wetenschappelijk onderzoek verricht) de eerste twee jaar in de woonstaat belasting blijft betalen.
De discoördinatie tussen de belasting- en de premieheffing die aldus ontstaat bij niet in Nederland wonende docenten, kan ook bij andere beroepen voorkomen indien het heffingsrecht van belastingen en premies volksverzekeringen niet aan hetzelfde land toekomt. Zo beschrijft de Vereniging voor Belastingwetenschap dat deze discoördinatie bij onder andere telewerkers, zelfstandigen en werknemers in het internationaal beroepsgoederenvervoer op kan treden.
De loonheffing in Nederland bestaat tot een inkomen van € 33.994 (2018) uit premies volksverzekeringen (premieplicht in Nederland) en loonbelasting (heffingsrecht België gedurende de eerste twee jaar). Het grootste gedeelte van de loonheffing die tot deze inkomensgrens wordt afgedragen, bestaat uit premies volksverzekeringen. Boven die inkomensgrens bestaat de loonheffing uit enkel loonbelasting. Omdat België een eigen belastingstelsel heeft (met onder andere een andere verdeling tussen belastingen en socialezekerheidspremies), kan deze combinatie (belasting in België en premies volksverzekeringen in Nederland) hoger uitvallen dan de totale loonheffing over het loon van een
Nederlandse collega die belasting en premies in Nederland betaalt. Dit kan er toe leiden dat docenten die in België wonen en in Nederland hun beroep uitoefenen een lager netto loon ontvangen dan hun collega’s die Nederland wonen. In de omgekeerde situatie kan dit voor in Nederland wonende docenten die werkzaam zijn in België leiden tot een hoger netto loon dan hun collega’s die in België wonen.
Hoe groot het nadeel is dat een in België wonende docent ondervindt in verband met deze verdeling van premieplicht en belastingheffing, is onder meer afhankelijk van de hoogte van het loon dat die docent ontvangt.
Komt dit doordat de sociale premies in Nederland wel worden afgedragen, terwijl die in België onderdeel zijn van de inkomstenbelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe groot is het uiteindelijke nadeel van het verschil in belasting?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt dit probleem alleen voor docenten of speelt dit ook bij andere beroepen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel docenten in grensstreken werken in Nederland op vaste basis, terwijl zij in België wonen?
Deze informatie is helaas niet beschikbaar.
Kan een docent die is opgeleid in België direct aan de slag in Nederland met een bevoegdheid?
Volgens de EU-richtlijnen omtrent beroepskwalificaties kunnen personen die in België toegang hebben tot het beroep docent primair onderwijs en leraar voortgezet onderwijs ook in Nederland aan de slag. Zij moeten hiervoor wel een diploma-erkenning aanvragen bij DUO. Het kan dan voorkomen dat DUO aanvullende eisen stelt in de vorm van scholing, een stage of een andersoortige proeve van bekwaamheid, om aan te tonen dat de persoon in kwestie aan de door de beroepsgroep gestelde en wettelijk vastgelegde bekwaamheidseisen voldoet. In het overgrote deel van de gevallen worden diploma’s van lerarenopleidingen in België zonder aanvullende eisen door DUO erkend. Indien sprake is van een afwijzing dan kan met bijscholing alsnog de juiste kwalificatie worden verkregen.
Is het salarisniveau van docenten in België vergelijkbaar met dat van docenten in Nederland?
Het salarisniveau van docenten primair onderwijs en leraren voortgezet onderwijs in België is redelijk vergelijkbaar met dat in Nederland. In Nederland werkende leraren in de onderbouw van het voortgezet onderwijs verdienen meer dan in België werkende leraren. In de bovenbouw van het voortgezet onderwijs is dit andersom: in België werkende leraren verdienen iets meer dan leraren die werkzaam zijn in Nederland.
Wat is de arbeidsmarktsituatie van docenten in België?
In de jaarlijkse publicatie Education at Glance van the Organisation for Economic Co-operation and Development wordt niet alleen het salaris van leraren vergeleken, zoals in bovengenoemde vraag beschreven. In hoofdstuk D wordt ook o.a. de leeftijdsopbouw van het lerarencorps, de taken en verantwoordelijkheden van leraren en het aantal uren dat leraren lesgeven naast elkaar gezet. Daaruit blijkt dat de situatie in België vergelijkbaar is met die in Nederland.
Wat is het doel van de zogenaamde «hoogleraarbepaling» in artikel 20 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag?
Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat bij tijdelijke werkzaamheden in het andere land (zoals bij gastdocentschap) het heffingsrecht verschuift met de daaraan verbonden administratieve lasten. Inmiddels is het Nederlands verdragsbeleid om niet meer te streven naar de opname van een dergelijke bepaling. Het doel van deze bepaling (het verminderen van administratieve lasten) wordt vaak niet gehaald. Op dit moment zijn verdragsonderhandelingen met België voor het nieuwe belastingverdrag gaande. Nederland heeft de problematiek met betrekking tot de hooglerarenbepaling al aan de orde gesteld met als doel de genoemde problematiek op te lossen.
Wat zouden de effecten zijn als dit artikel wordt aangepast naar de vorm zoals in het Nederlands-Duitse belastingverdrag, artikel 19?
In het verdrag met Duitsland is ook een hooglerarenbepaling opgenomen. In die bepaling is het heffingsrecht direct aan het werkland toegewezen in de aan de orde zijnde gevallen. De discoördinatie tussen premies volksverzekeringen en belastingheffing speelt in dat verdrag daarom in beginsel niet en is er geen verschil tussen collega’s die in Nederland of in Duitsland wonen.
Zou een dergelijke wijziging kunnen helpen bij het verminderen van de tekorten aan docenten in Nederland?
Voor docenten die in België wonen en graag in Nederland willen werken (terwijl ze in België willen blijven wonen) wordt het aantrekkelijker om in Nederland te werken als nadelige effecten als gevolg van een samenloop van verschillende regels worden weggenomen. Dit zou inderdaad kunnen helpen eventuele tekorten op Nederlandse scholen in de grensstreek te verminderen.
Bent u bereid bovenstaand onderwerp ter sprake te brengen bij overleg tussen de Nederlandse en Belgische bewindslieden?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘verandering fiscale regels dochterbedrijf gaat jaren kosten’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verandering fiscale regels dochterbedrijf gaat jaren duren»?1
Ja.
Hoeveel bedrijven worden direct of indirect getroffen door de uitspraak van het Hof over de fiscale eenheid? Herkent u het eerder genoemde getal van 100.000?2
In 2015 waren er circa 745.000 lichamen aangifteplichtig voor de vennootschapsbelasting. Hieronder vallen ongeveer 100.000 fiscale eenheden (moedermaatschappijen) met in totaal ongeveer 200.000 gevoegde dochtermaatschappijen. Tezamen zijn er dus 300.000 maatschappijen die gebruikmaken van het fiscale-eenheidsregime. In beginsel zal elke fiscale eenheid moeten nagaan of de als gevolg van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 februari 20183 in te voeren aangekondigde spoedreparatiemaatregelen gevolgen hebben. In hoeverre zij daadwerkelijk geraakt worden door de spoedreparatiemaatregelen is niet bekend.
Wat is de gemiddelde omvang van de hogere lasten door de spoedwetgeving? Hoeveel gaat een gemiddelde mkb’er en een gemiddeld grootbedrijf meer betalen totdat u een nieuw, toekomstbestendig stelsel klaar heeft?
De omvang van de hogere lasten voor bedrijven die binnenlands gebruikmaken van voordelen van de fiscale eenheid hangt samen met de budgettaire opbrengst van het wetsvoorstel met de spoedreparatiemaatregelen. Dit wordt op dit moment onderzocht en zal met het wetsvoorstel dat naar verwachting in het tweede kwartaal aan uw Kamer ter behandeling zal worden aangeboden duidelijk worden. Het beeld is echter dat de lasten niet langdurig hoger zullen zijn, aangezien de gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen in veel gevallen voorkomen kunnen worden, bijvoorbeeld door middel van een juridische fusie of het anders inrichten van de (interne) concernfinanciering. Mogelijk zijn aan het voorkomen van deze gevolgen administratieve lasten verbonden en is het niet mogelijk om onmiddellijk na 25 oktober 2017, 11.00 uur, deze wijzigingen door te voeren. Dit kan knellen en daarom wil ik voorzien in een tijdelijke overgangsmaatregel die de scherpste randjes van de aangekondigde spoedreparatiemaatregelen haalt. Voor een beschrijving van die overgangsmaatregel verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Wat is de omvang van de totale meeropbrengsten dankzij de spoedwetgeving?
Zie antwoord vraag 3.
Als de omvang van de lasten en de meeropbrengsten nog niet bekend zijn, bent u dan bereid dit met spoed te laten uitzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de hogere opbrengsten waar mogelijk terecht komen bij degenen die dit opgebracht hebben, zeker daar een hogere beleidsmatige opbrengst niet het doel is van uw spoedwetgeving? Hoe wordt met andere woorden voorkomen dat het bedrijfsleven «de rekening betaalt» en banen daarmee in het gedrang komen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen neemt het kabinet om de lasten voor ondernemers te verlagen, naast de reeds in het Regeerakkoord afgesproken maatregelen?
Op 23 februari 2018 heb ik uw Kamer mijn Fiscale beleidsagenda aangeboden. Een van de vijf beleidsprioriteiten in deze Fiscale beleidsagenda is het vestigingsklimaat. In die brief is uiteengezet op welke wijze ik de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat voor reële economische activiteiten wil waarborgen en daar waar mogelijk vergroten. Een separate brief in aanvulling hierop voegt naar mijn mening niet veel toe. Dat laat onverlet dat ik graag met uw Kamer het debat aanga over het Nederlandse vestigingsklimaat. De Fiscale beleidsagenda is daarvoor naar mijn mening bij uitstek een goede aanleiding.
Welke handreiking doet u naar het bedrijfsleven, dat slechts beperkt de tijd heeft gehad om zich voor te bereiden op deze aanpassing?
Ik ben me ervan bewust dat met de gekozen spoedreparatiemaatregelen in beginsel elke bestaande fiscale eenheid na zal moeten gaan of de spoedreparatiemaatregelen gevolgen hebben. Ik erken en herken de hardheid van dat standpunt en zie, mede naar aanleiding van uw vragen alsmede de signalen uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) en de advieswereld rondom het mkb, mogelijkheden voor een tegemoetkoming. Daarom wordt een hierna omschreven overgangsmaatregel voorgesteld waarmee belastingplichtigen, met name in het mkb, de gelegenheid krijgen om binnen een tijdelijke overgangsperiode bepaalde gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen, indien van toepassing, te voorkomen. Meer exact wordt met deze overgangsbepaling beoogd te bewerkstelligen dat de spoedreparatiemaatregel ten aanzien van de renteaftrekbeperking ter voorkoming van winstdrainage (artikel 10a Wet Vpb 1969) tot en met 31 december 2018 met betrekking tot renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – onder voorwaarden geen toepassing vindt. Belangrijkste voorwaarde is dat het moet gaan om een op 25 oktober 2017, 11.00 uur, bestaande schuld die rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd is aan een verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon. Daarnaast dient die schuld rechtens dan wel in feite direct of indirect verband te houden met één van de in artikel 10a, eerste lid, Wet Vpb 1969 bedoelde rechtshandelingen, die vóór 25 oktober 2017, 11.00 uur, is verricht. Ten slotte mag het bedrag van die renten op al die schulden tezamen zonder toepassing van artikel 10a, derde lid, Wet Vpb 1969 per twaalf maanden € 100.000 niet te boven gaan.
Met deze maatregel krijgen belastingplichtigen, met name in het mkb, de gelegenheid om te zorgen dat de groepsschuld binnen deze overgangsperiode verdwijnt en om de gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen, indien van toepassing, daarmee te voorkomen. Indien de in deze overgangsmaatregel bedoelde renten op al die schulden tezamen het totaal van € 100.000 (per twaalf maanden) overschrijden, vindt de toepassing van de renteaftrekbeperking ter voorkoming van winstdrainage (artikel 10a Wet Vpb1969) als ware er geen fiscale eenheid in de zin van artikel 15 Wet Vpb 1969 op alle renten volledig toepassing. Dus ook voor de eerste € 100.000 aan renten.
In de overgangsmaatregel wordt overigens wel bepaald dat deze overgangsmaatregel geen toepassing vindt indien de inspecteur aannemelijk maakt dat aan de schuld of aan de daarmee verband houdende rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Hiermee wordt beoogd ongewenste toepassing van deze overgangsregeling tegen te gaan.
Zoals onder andere in de Kamerbrief van 25 oktober 2017 is aangegeven zullen de spoedreparatiemaatregelen binnen afzienbare termijn moeten worden opgevolgd door een concernregeling die – uitvoeringstechnisch en juridisch – toekomstbestendig is. Over de vormgeving en het moment van invoering van die definitieve oplossing zal, mede met het oog op een goed fiscaal ondernemingsklimaat, in overleg worden getreden met het bedrijfsleven, belangengroeperingen en de wetenschap. Op die manier wil het kabinet met (direct) betrokkenen alternatieven onderzoeken.
Welke stappen zet u om het vestigingsklimaat aantrekkelijk te houden en bent u bereid hier een aparte, uitgebreide, brief over te sturen?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer komt de volgende versie van de Monitor Vestigingsklimaat naar de Kamer?
In zijn brief van 20 december 2017 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat medegedeeld dat hij zich de komende maanden zal bezinnen op de wijze waarop het Nederlands vestigingsklimaat verder kan worden ontwikkeld met als doel de Nederlandse economie te versterken en de werkgelegenheid te stimuleren. De monitor vestigingsklimaat wordt in dat proces meegenomen. Minister Wiebes zal uw Kamer nader informeren over de uitkomst.
Waarom komt de spoedwetgeving pas in het tweede kwartaal naar de Kamer? Waarom is het ministerie niet eerder begonnen met het opstellen van de wetgeving, zeker daar een negatief uitvallende uitspraak al breder verwacht werd? Waarom is niet vast begonnen met het uitwerken van de door de Staatssecretaris genoemde spoedwetgevingsopties?
Op 25 oktober 2017 heeft advocaat-generaal (A-G) Campos Sanchéz-Bordona van het HvJ EU in deze twee zaken over de verenigbaarheid van het Nederlandse fiscale-eenheidsregime in de Wet Vpb 1969 met de uit het EU-recht voortvloeiende vrijheid van vestiging conclusie genomen.5 De Eerste6 en de Tweede Kamer7 zijn op diezelfde dag geïnformeerd over de inhoud van de conclusie van de A-G. Tevens achtte het vorige kabinet het geboden direct aan te kondigen op welke wijze in spoedreparatiemaatregelen zal worden voorzien als het HvJ EU de voor Nederland negatieve conclusie in deze zaak volgt. Naar aanleiding van de aankondiging van deze spoedreparatiemaatregelen heeft met de Eerste8 en Tweede9 Kamer een schriftelijk overleg plaatsgevonden waarin onder meer de toepassing van de aangekondigde spoedreparatiemaatregelen is verduidelijkt.
Bij de ambtelijke voorbereiding van het wetsvoorstel is rekening gehouden met verschillende alternatieven, afhankelijk van de uitspraak van het HvJ EU in de twee Nederlandse gevoegde zaken. Op 22 februari 2018 heeft het HvJ EU uitspraak gedaan in deze zaken.10 De eerste zaak betreft de weigering van de aftrek van een valutaverlies, waarin het HvJ EU een voor Nederland positieve uitspraak heeft gedaan, waarbij de Nederlandse regeling dienaangaande niet in strijd komt met het EU-recht. De tweede zaak betreft de weigering van de aftrek van rente vanwege de toepassing van de renteaftrekbeperking van artikel 10a Wet Vpb 1969, waarin het HvJ EU heeft geoordeeld dat de Nederlandse regeling wel in strijd is met het EU-recht. Na de uitspraak van het HvJ EU op 22 februari 2018 is onmiddellijk gestart met de afronding van het wetsvoorstel en is gestart met de uitvoeringstoets van dit wetsvoorstel door de Belastingdienst. Dit alles ter voorbereiding op besluitvorming daarover in de ministerraad. Nadat besluitvorming in de ministerraad heeft plaatsgevonden, wordt de Raad van State om spoedadvies gevraagd. Het wetsvoorstel wordt vervolgens zo spoedig als mogelijk is na het advies van de Raad van State aan uw Kamer ter behandeling aangeboden. Daar waar mogelijk onderneemt het kabinet stappen om de periode tussen uitspraak van het HvJ EU en indiening van het wetsvoorstel bij uw Kamer zo kort mogelijk te laten zijn, zonder daarmee geweld te willen doen aan een ordentelijke voorbereiding van en besluitvorming over het wetsvoorstel.
Deelt u de mening dat een snellere parlementaire behandeling van de spoedwetgeving duidelijkheid kan scheppen wat precies van het bedrijfsleven verwacht wordt in plaats van slechts de enkele Kamerbrief?3
Zie antwoord vraag 11.
Kan u toezeggen dat u de, door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) genoemde, «wetgeving per persbericht» tot het absolute minimum zal beperken?
Omtrent de terugwerkende kracht in de fiscale regelgeving is de beleidslijn weergegeven in een brief aan de Tweede Kamer van 25 juni 1997.11 Dit is nader toegelicht bij brief aan de Eerste Kamer van 7 december 2009.12 Voor wat betreft die beleidslijn is kenbaar gemaakt dat aan belastende fiscale maatregelen, behoudens in uitzonderlijke gevallen, geen terugwerkende kracht zal worden toegekend. Daarbij is er ook op gewezen dat het beleid er bovendien op gericht is dergelijke uitzonderlijke gevallen te voorkomen. Voor de vraag of terugwerkende kracht gerechtvaardigd is, wordt de opvatting van de Raad van State ter zake gevolgd, zoals geformuleerd in het advies van de Raad van State bij wetsvoorstel 24 172.13 De Raad van State is daarin van oordeel dat aan belastingmaatregelen die een verzwaring van de belastingheffing betekenen geen (formele) terugwerkende kracht gegeven mag worden, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen. In ieder geval kan, aldus de Raad van State, geen terugwerkende kracht worden gegeven aan maatregelen die voor de belastingplichtigen vóór het tijdstip waarop het regime zal gaan gelden niet of niet voldoende kenbaar zijn. De bovenbedoelde bijzondere omstandigheden die een terugwerkende kracht van een bezwarende fiscale maatregel kunnen rechtvaardigen, kunnen, volgens de Raad van State, bijvoorbeeld worden gevormd door aanmerkelijke aankondigingseffecten of een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening.
Naar de mening van het kabinet is bij de aangekondigde spoedreparatiemaatregelen sprake van een uitzonderlijk geval, waarbij sprake is van een naar verwachting omvangrijk oneigenlijk gebruik. Daarbij is de voorgenomen maatregel voldoende kenbaar gemaakt door het verzenden van een persbericht, alsmede een brief aan uw Kamer en de Eerste Kamer. De terugwerkende kracht is derhalve noodzakelijk en past naar de mening van het kabinet binnen het afgesproken beleidskader.14
Welke stappen zet u nu om na de spoedwetgeving zo snel mogelijk over te stappen op een nieuw en duurzaam fiscaal concernregime? Deelt u de mening dat het in het belang van het vestigingsklimaat is om dit zo snel mogelijk te doen?
Zoals hiervoor is aangegeven zullen de spoedreparatiemaatregelen binnen afzienbare termijn moeten worden opgevolgd door een concernregeling die – uitvoeringstechnisch en juridisch – toekomstbestendig is. Vrijwel elke regeling in de vennootschapsbelasting kent een samenloop met de huidige fiscale-eenheidsregeling. Een nieuwe concernregeling zal eveneens van groot belang zijn voor het systeem van de vennootschapsbelasting. Daarbij moet oog zijn voor alle belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting, dus voor zowel het grootbedrijf als het mkb. Bovendien moet rekening worden gehouden met de overgang van het huidige fiscale-eenheidsregime naar een nieuwe concernregeling. Het op zorgvuldige wijze komen tot een alternatieve concernregeling neemt daarom tijd in beslag. Er moet immers worden onderzocht welke alternatieve concernregelingen tot de mogelijkheden behoren. Er moet na een keuze voor een alternatief een conceptwetsvoorstel worden uitgewerkt. Dit conceptwetsvoorstel zal worden geconsulteerd bij het bedrijfsleven, belangengroeperingen en de wetenschap, en naar aanleiding daarvan zal een definitief wetsvoorstel worden uitgewerkt. Het is desondanks mijn ambitie om een toekomstbestendige concernregeling nog voor het einde van deze kabinetsperiode aan te bieden aan uw Kamer. Gegeven de omvangrijkheid van dat traject ben ik van mening dat dat binnen afzienbare tijd is.
Bij het onderzoek naar een toekomstbestendig alternatief ligt het voor de hand om aan te sluiten bij bestaande concernregelingen in andere landen. De huidige fiscale eenheid is door het consolidatie-element (toerekening werkzaamheden en vermogen van dochtermaatschappij aan moedermaatschappij) een unieke concernregeling, die zijn gelijke in andere landen niet kent. Het kabinet betreurt het dat met de aanvaarding van de per-elementbenadering door het HvJ EU een einde komt aan het unieke element van de Nederlandse fiscale eenheid, de consolidatiegedachte. Bij een toekomstige concernregeling lijkt dat consolidatie-element (in zijn huidige vorm) dan ook niet terug te kunnen komen. Het belangrijkste element van de fiscale eenheid, het verrekenen van onderlinge winsten en verliezen van maatschappijen die deel uitmaken van de fiscale eenheid, zal naar verwachting wel terugkomen in een nieuwe concernregeling. Over de vormgeving en het moment van invoering van die definitieve oplossing zal, mede met het oog op een goed fiscaal ondernemingsklimaat, ruimte worden ingeruimd om bijvoorbeeld in overleg met het bedrijfsleven, belangengroeperingen en de wetenschap binnen dit kader alternatieven te onderzoeken.
Waarom moet het opstellen van het nieuwe regime jaren duren?
Zie antwoord vraag 14.
Is al eerder in overleg getreden met het bedrijfsleven of andere relevante partijen om te komen tot een nieuw regime? Zo nee, waarom niet en betreurt u dit? Zo ja, wat is er uit deze gesprekken gekomen?
Zie antwoord vraag 14.
Waarom is de termijn van «enkele jaren», zoals u heeft gemeld aan het Financieele Dagblad, niet genoemd in uw Kamerbrief, waar u het houdt op «binnen afzienbare termijn»? Deelt u de mening dat dit ook voor de Kamer relevante informatie was?
Zie antwoord vraag 14.
Vindt u «enkele jaren» een juiste uiting van uw melding aan de Kamer dat «binnen afzienbare termijn» een nieuw concernregime in werking zal moeten treden?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat, zeker nu er nog geen nieuw regime is, noch de spoedwetgeving naar de Kamer is gestuurd, het niet verstandig is om mogelijke denkrichtingen nu al af te wijzen, zoals u lijkt te doen in het voorgenoemde krantenartikel?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat een toekomstig regime net zo zeer voordelen zou moeten bieden aan het mkb als aan het grotere bedrijfsleven?
Zie antwoord vraag 14.
Kunnen deze vragen uiterlijk voor het aangevraagde plenaire debat over deze kwestie beantwoord worden?
Ik heb mij ingespannen om deze vragen zo spoedig mogelijk van een antwoord te voorzien.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) op 22 februari 2018 over de verenigbaarheid van het Nederlandse fiscale-eenheidsregime in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) met de uit het EU-recht voortvloeiende vrijheid van vestiging?
Ja.
Aangezien de spoedreparatiemaatregelen, met terugwerkende kracht tot 25 oktober 2017, beogen schade volgend uit de uitspraak van het HvJ EU te beteugelen, kunt u aangeven op welke bedrijfs(economische) onderdelen deze maatregelen betrekking hebben, op hoeveel bedrijven deze maatregelen van toepassing zijn en met welke financiële gevolgen deze bedrijven door de maatregelen worden geconfronteerd?
Het kabinet is zich ervan bewust dat met de gekozen spoedreparatiemaatregelen in beginsel elke bestaande fiscale eenheid na zal moeten gaan of de spoedreparatiemaatregelen gevolgen hebben. Dit nadeel weegt volgens het kabinet op tegen het voorkomen van het onbedoelde voordeel dat internationaal opererende bedrijven met structuren die sterk gericht zijn op taxplanning zouden kunnen behalen zonder de spoedreparatiemaatregelen en de budgettaire gevolgen daarvan.
In 2015 waren er circa 745.000 lichamen aangifteplichtig voor de vennootschapsbelasting. Hieronder vallen ongeveer 100.000 fiscale eenheden (moedermaatschappijen) met in totaal ongeveer 200.000 gevoegde dochtermaatschappijen. Tezamen zijn er dus 300.000 maatschappijen die gebruikmaken van het fiscale-eenheidsregime.
De budgettaire gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen worden op dit moment onderzocht. Hierover zal duidelijkheid worden geschapen in het wetsvoorstel dat naar verwachting in het tweede kwartaal van dit jaar aan uw Kamer ter behandeling zal worden aangeboden. Tijdens de procedurevergadering van 14 maart 2018 (agendapunt 16) werd verzocht concreet aan te geven wanneer het wetsvoorstel aan de Kamer zal worden aangeboden. Het streven is het wetsvoorstel – na akkoord van de ministerraad – voor spoedadvies naar de Raad van State te sturen. Na het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State zal zo spoedig mogelijk het nader rapport worden opgesteld, waarna het wetsvoorstel aan uw Kamer ter behandeling zal worden aangeboden. Het beeld is met betrekking tot de budgettaire gevolgen echter dat de lasten niet langdurig veel hoger zullen zijn, aangezien de gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen in veel gevallen voorkomen kunnen worden, bijvoorbeeld door middel van een juridische fusie of het anders inrichten van de (interne) concernfinanciering. Mogelijk zijn aan het voorkomen van deze gevolgen wel administratieve lasten verbonden en is het niet mogelijk om onmiddellijk na 25 oktober 2017, 11.00 uur, deze wijzigingen door te voeren.
Bent u bekend met de bijdrage getiteld «Blauwdruk voor een grensoverschrijdende fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting» van de hoogleraren prof. Dr. Kok en prof. Mr. De Vries in het Weekblad Fiscaal Recht?
Ja.
Hoeveel bedrijven (absoluut en procentueel) in het midden- en kleinbedrijf (mkb) maken momenteel gebruik van het huidige fiscale-eenheidsregime?
Circa 87% van de eerdergenoemde ongeveer 100.000 fiscale eenheden behoren tot het MKB-segment waarbij deze fiscale eenheden in het MKB ruim 138.000 gevoegde dochtermaatschappijen hebben.
Bent u van mening dat het huidige fiscale-eenheidsregime niet alleen belastingplichtigen maar ook de fiscus belangrijke voordelen biedt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Welk effect hebben de spoedreparatiemaatregelen op deze voordelen?
Het fiscale-eenheidsregime biedt inderdaad niet alleen belastingplichtigen, maar ook de Belastingdienst belangrijke voordelen. Zo hoeft de Belastingdienst slechts één aangifte te beoordelen en voor het concern als geheel zijn er minder transacties en reorganisaties te beoordelen. Daardoor zullen er normaliter ook minder aanslagen, bezwaarschriften en beroepschriften zijn dan in een situatie zonder een fiscale-eenheidsregime. De spoedreparatiemaatregelen hebben in principe geen effect op het aantal in te dienen aangiftes, alsmede op het aantal aanslagen, bezwaarschriften en beroepschriften. Wel leiden de spoedreparatiemaatregelen ertoe dat er meer transacties te beoordelen zijn, aangezien enkele regelingen in de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting moeten worden toegepast alsof er geen fiscale eenheid is.
Bent u van mening dat de Nederlandse belastinggrondslag beschermd moet worden en dat de fiscale voordelen van de fiscale eenheid moet worden gehandhaafd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben inderdaad van mening dat de Nederlandse belastinggrondslag beschermd moet worden. Dat is juist de voornaamste reden om de spoedreparatiemaatregelen in te voeren. Zonder de spoedreparatiemaatregelen zouden internationaal opererende bedrijven naar verwachting relatief eenvoudig de Nederlandse belastinggrondslag kunnen uithollen, waarbij de structurele derving naar verwachting zou oplopen tot enkele honderden miljoenen euro’s per jaar. Ten gevolge van de uitspraak van het HvJ EU van 22 februari 2018 ziet het kabinet zich dan ook helaas genoodzaakt deze stap te zetten. Hierdoor kunnen niet alle voordelen van de fiscale eenheid meer worden gehandhaafd.
Deelt u de mening van de voorgenoemde hoogleraren dat de fiscale eenheid is gebaseerd op de neutraliteitsgedachte en dat belastingheffing het handelen van personen en rechtspersonen zo min mogelijk moet beïnvloeden? Zo nee, waarom niet?
De fiscale eenheid voor de heffing van de vennootschapsbelasting van lichamen strekt er al decennia toe concernvorming niet in de weg te staan. Zowel uitsluitend in Nederland opererende ondernemingen als multinationale ondernemingen die actief zijn in Nederland in zowel het grootbedrijf als het midden- en kleinbedrijf maken gebruik van de fiscale eenheid. Aan de fiscale eenheid ligt de gedachte ten grondslag dat de tot een concern behorende vennootschappen – voor de heffing van vennootschapsbelasting – als een geheel kunnen worden gezien (de concerngedachte). Zo ontstaat – indien daarvoor door de belastingplichtige wordt gekozen – voor de vennootschapsbelasting een neutrale behandeling van ondernemingen die hun activiteiten uitoefenen door middel van één vennootschap en ondernemingen die voor de uitoefening van hun activiteiten gebruikmaken van meerdere vennootschappen. In zijn algemeenheid is het uitgangspunt bij belastingheffing dat het handelen van personen en rechtspersonen zo min mogelijk moet worden beïnvloed, maar in bepaalde gevallen kan het wenselijk zijn dat belastingheffing het handelen van personen en rechtspersonen juist wel beïnvloedt, bijvoorbeeld in verband met gewenste gedragsbeïnvloeding (zoals bij bepaalde milieumaatregelen).
Bent u van mening dat handhaving van het fiscale-eenheidsregime gunstig is voor het Nederlandse vestigingsklimaat? Zo nee, waarom niet?
Handhaving van het huidige fiscale-eenheidsregime in de bestaande vormgeving is na de uitspraak van 22 februari jl. niet meer reëel. Zonder de spoedreparatiemaatregelen zouden internationaal opererende bedrijven naar verwachting relatief eenvoudig de Nederlandse belastinggrondslag kunnen uithollen. De uitspraak van het HvJ EU heeft voor het vestigingsklimaat tot gevolg dat Nederland op het gebied van fiscale groepsregelingen ten opzichte van andere EU-landen zijn unieke positie en daarmee voorsprong verliest. Factoren als een goed opgeleide beroepsbevolking, een efficiënte arbeid- en kapitaalmarkt, voorspelbare regelgeving die wordt nageleefd, goede fysieke en digitale infrastructuur en het niet onnodig hoog belasten van wenselijke economische activiteit (het genereren van winst en het aanbieden van arbeid) dragen bij aan een goed ondernemings- en vestigingsklimaat. Belastingheffing, en vooral de vennootschapsbelasting, kan een belangrijke factor zijn voor een onderneming om zich ergens te (blijven) vestigen. Zoals ook uit het Regeerakkoord blijkt, houdt het kabinet oog voor het vestigingsklimaat. De grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting, de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief, het afschaffen van de dividendbelasting, de introductie van bronheffingen op dividend, rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar «low tax jurisdictions» en alle andere maatregelen tegen belastingontwijking vormen een fiscaal pakket dat, in onderlinge samenhang bezien, een belangrijke bijdrage levert aan het behouden van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven die in Nederland reële economische activiteiten ontplooien.
Kunt u onderschrijven dat een belastingplicht van alle gevoegde dochtermaatschappijen in Nederland leidt tot ongeveer 200.000 extra aangiftes voor de vennootschapsbelasting (vpb), zoals de auteurs stellen?
Indien alle gevoegde dochtermaatschappijen geen deel zouden uitmaken van een fiscale eenheid en zelfstandig belastingplichtig zouden zijn, dan zou dat het geval zijn. Echter, ten gevolge van gedragseffecten (zoals het vereenvoudigen van de concernstructuur door middel van een juridische fusie of liquidatie) zal het aantal extra aangiften uiteindelijk waarschijnlijk lager zijn. Dat is echter nu, met de spoedreparatiemaatregelen, niet aan de orde. De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting blijft immers vooralsnog bestaan. Aan het aantal aangiften verandert dus niets. Afhankelijk van de vormgeving van een toekomstige concernregeling kan dat in de toekomst anders zijn.
Beaamt u de uitspraak in Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap no. 199, Deventer, Kluwer 1996, p.125: «De afschaffing, de noodzakelijke overgangsmaatregelen en de introductie van een nieuw regime vormt daarnaast op zich al een niet te onderschatten belasting voor de praktijk»?
Ja. De overgang naar een nieuwe fiscale concernregeling vormt geen eenvoudige opgave. Dat vergt tijd. Over de vormgeving en het moment van invoering van die definitieve oplossing zal, mede met het oog op een goed fiscaal ondernemingsklimaat, ruimte moeten bestaan om bijvoorbeeld in overleg met het bedrijfsleven, belangengroeperingen en wetenschap alternatieven te onderzoeken.
Hebt u kennisgenomen van het pleidooi van de auteurs om een grensoverschrijdende fiscale eenheid, waarbij het belastingplichtigen wordt toegestaan buitenlandse moeder- en dochtermaatschappijen op te nemen in een fiscale eenheid, waarbij alle gevoegde lichamen worden behandeld alsof sprake is van één belastingplichtige, in die zin dat voor vennootschapsbelastingdoeleinden het gehele vermogen en alle werkzaamheden van alle tot de fiscale eenheid behorende dochtermaatschappijen worden toegerekend aan de moedermaatschappij van die eenheid, zodat enerzijds de Nederlandse belastinggrondslag wordt beschermd en anderzijds de verdeling van heffingsrechten tussen de diverse staten op grond van belastingverdragen en het internationale belastingrecht niet wordt doorkruist? In hoeverre is het mogelijk een dergelijk grensoverschrijdend fiscale-eenheidsregime te implementeren?
De invoering van een grensoverschrijdende fiscale eenheid met toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten zou in principe ook een manier kunnen zijn om het fiscale-eenheidsregime in overeenstemming te brengen met het EU-recht.1 Het in buitenlandse situaties toekennen van de voordelen van de fiscale eenheid – zelfs met toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse vaste inrichtingen – is naar de mening van het kabinet geen reële optie. Dat zou namelijk nog steeds tot gevolg hebben dat uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag door internationaal opererende bedrijven wordt vergemakkelijkt. Het zou bovendien leiden tot een budgettaire derving. Het voorgaande acht het kabinet onwenselijk. Immers, in OESO2- en EU-verband wordt, met medewerking en instemming van Nederland, juist beoogd uitholling van de belastinggrondslag te voorkomen.
In dit verband is voorts van belang dat ook bij een grensoverschrijdende fiscale eenheid (met objectvrijstelling) zich diverse vraagpunten zullen voordoen. Een oplossing voor die vraagpunten zal het systeem er zeker niet eenvoudig(er) op maken. Zo kunnen zich allerlei verdragsrechtelijke vragen voordoen indien niet in Nederland gevestigde lichamen worden gevoegd, zoals de vraag of het wel mogelijk is om een niet in Nederland gevestigde maatschappij in de heffing van de Nederlandse vennootschapsbelasting te betrekken als die maatschappij geen (echte) vaste inrichting in Nederland heeft. Verder zou het berekenen van de winst van een grensoverschrijdende fiscale eenheid en het vervolgens bepalen van de vrij te stellen winst van de niet in Nederland gevestigde maatschappijen voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst erg bewerkelijk kunnen zijn. Ook zou voeging van een buitenlandse maatschappij ertoe kunnen leiden dat diverse consequenties van een fiscale eenheid op deze maatschappij van toepassing worden, zoals de aansprakelijkheid voor de belastingschulden van de fiscale eenheid. Tevens zouden in een dergelijk geval de onderlinge transacties tussen een gevoegd, niet in Nederland gevestigd, lichaam en andere, wel in Nederland gevestigde, maatschappijen die deel uitmaken van de fiscale eenheid, voor Nederlandse doeleinden fiscaal niet zichtbaar (kunnen) zijn, terwijl deze bij dat lichaam in het buitenland wel zichtbaar zijn voor de buitenlandse fiscus. Deze «hybridisering» zou nieuwe taxplanningsmogelijkheden in de hand kunnen werken. Het lijkt mij geen wenselijke route om bewust een systeem te introduceren waaruit potentieel allerlei mismatches kunnen voortvloeien, waartegen vervolgens allerlei maatregelen om belastingontwijking als gevolg van dat systeem moeten worden ingebracht, al dan niet gebaseerd op het rechts- en regelkader van ATAD2. Bovendien wordt de regeling daardoor minder goed uitvoerbaar. Ook lijkt dit alternatief ertoe te leiden dat bepaalde valutaverliezen die op grond van de uitspraak van HvJ EU van 22 februari 2018 niet in aanmerking hoeven te worden genomen in het geschetste alternatief wel in aanmerking worden genomen (hetgeen tot een forse extra budgettaire derving zou leiden), tenzij ook daar weer een complexe uitzondering voor wordt opgenomen.3 Het toestaan van de voordelen van de fiscale eenheid in grensoverschrijdende situaties betekent dat er ook op andere onderdelen nieuwe mogelijkheden ontstaan om de belastinggrondslag uit te hollen, tenzij daar weer (ingewikkelde) antimisbruikbepalingen voor worden ontworpen, hetgeen de uitvoerbaarheid niet ten goede komt. Het voorgestelde systeem van de grensoverschrijdende fiscale eenheid komt ten slotte niet voor in andere landen en naar verwachting zal het leiden tot procedures, waaronder die bij het HvJ EU.
Op basis van het voorgaande meent het kabinet dan ook dat het concept van een grensoverschrijdende fiscale eenheid (met objectvrijstelling) geen reële optie is. Bij de uitwerking van een toekomstbestendig alternatief ligt het daarom voor de hand om aan te sluiten bij bestaande concernregelingen in andere landen.
Bent u van mening dat de herziene richtlijn belastingontwijking (ATAD2) reeds voorziet in een rechts- en regelkader om eventueel uit het fiscale-eenheidsregime van de grensoverschrijdende fiscale eenheid (conceptueel) voortvloeiende potentiële mismatches tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 6 maart 2018, zodat uw antwoorden kunnen worden betrokken bij de inbreng van feitelijke vragen aangaande het onderzoek naar rulings met een internationaal karakter d.d. 8 maart 2018?
Helaas is het niet mogelijk gebleken deze vragen vóór 6 maart 2018 te beantwoorden. De fiscale eenheid is een complexe regeling en een goede beantwoording van deze vragen vergt daarom tijd. Ik heb mij ingespannen de vragen zo spoedig mogelijk en binnen de gebruikelijke termijn te kunnen beantwoorden.
De uitspraak van het hof in Den Bosch in een tipgeverszaak van zwartspaarders |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat ik in de Kamer in de zaak van de tipgever, die enkele tonnen ontving voor het overhandigen van lijsten zwartspaarders uit Luxemburg, meerdere keren mondelinge en schriftelijke vragen gesteld heb aan u en uw ambtsvoorgangers?
Ik ben mij er van bewust dat het lid Omtzigt in de loop van de tijd veel vragen heeft gesteld over het tipgeversdossier zwartspaarders. De vragen worden vooral gesteld naar aanleiding van een specifieke procedure die een familie van belastingontduikers is gestart tegen belastingcorrecties die de inspecteur heeft aangebracht bij een (inmiddels overleden) zwartspaarder. Deze procedure leidt periodiek tot publicitaire ophef. Ik wijs er op dat deze procedure nog steeds onder de rechter is. Ik roep in herinnering dat het lid Omtzigt in 2012 zijn zorgen deelde over het openbaren van de naam van de tipgever waardoor onder meer de aanpak van zwartspaarders ernstig zou worden belemmerd. Door Staatssecretaris Weekers is toen geantwoord dat een discussie daarover eventueel tot in hoogste instantie zou worden gevoerd.1 De uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is onderdeel van deze nog steeds bij de rechter lopende discussie. Overigens is met de tipgever destijds een passend geachte beloning afgesproken. De beloning is gerelateerd aan de extra opbrengst die als gevolg van deze informatie in de schatkist vloeit en wordt berekend over de extra opbrengsten die daadwerkelijk door de Belastingdienst zijn geïncasseerd.
Kunt u een lijst van alle Kamerstukken geven over de voorgenoemde zaak en het tipgeversbeleid?
Ik heb geen beschikking over een lijst van alle Kamerstukken over deze zaak en het tipgeversbeleid.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2009 aan de Kamer heeft meegedeeld: «De tipgever die zich uit eigen beweging bij de FIOD-ECD heeft gemeld»?1
Mijn ambtsvoorganger Staatssecretaris De Jager heeft op 30 oktober 2009 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «De tipgever die zich uit eigen beweging bij de FIOD-ECD heeft gemeld, heeft informatie overgedragen met de gegevens van enkele honderden zwartspaarders bij verschillende banken in Europa.»
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2016 aan de Kamer gemeld heeft in een feitenrelaas: «Begin 2009 is de FIOD benaderd door een tipgever die stelde over informatie te beschikken over bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij drie in Luxemburg gevestigde banken.»2
Mijn ambtsvoorganger Staatssecretaris Wiebes heeft op 24 mei 2016 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «Begin 2009 is de FIOD benaderd door een tipgever die stelde over informatie te beschikken over bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij drie in Luxemburg gevestigde banken.»
Erkent u dat de overeenkomst met de tipgever in de inleiding staat, namelijk «dat de tipgever zich begin maart 2009 op eigen initiatief heeft gemeld bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD-ECD) met de mededeling dat hij beschikt over informatie over een groot aantal Nederlandse belastingplichtigen met buitenlands vermogen dat mogelijk (nog) niet in de Nederlandse belastingheffing is betrokken»?
In het contract met de tipgever is onder meer als overweging opgenomen: «- dat de tipgever zich begin maart 2009 op eigen initiatief heeft gemeld bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD-ECD) met de mededeling dat hij beschikt over informatie over een groot aantal Nederlandse belastingplichtigen met buitenlands vermogen dat mogelijk (nog) niet in de Nederlandse belastingheffing is betrokken».
Erkent u dat de zaak ondertussen behandeld is bij het Hof in Arnhem, bij de Hoge Raad, die het terugverwees naar het Hof in Den Bosch en dat de Staat c.q. de Belastingdienst er in de tussentijd alles aan heeft gedaan om de tipgever te beletten om gehoor te geven aan oproepen van de rechters om te getuigen?
Nee. Mijn ambtsvoorganger Staatssecretaris Wiebes heeft op 24 mei 2016 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «De Belastingdienst heeft zich altijd actief bereid getoond de rechterlijke macht het volledige, ongeschoonde (behoudens om veiligheidsredenen de naam van de tipgever) contract te overleggen. Ook heeft de Belastingdienst aangeboden om de tipgever anoniem te laten getuigen en om de naam vertrouwelijk aan de rechter te melden.» Dit is nog altijd onverkort het geval. Ik wijs op het antwoord op vraag 21. Ik merk daarbij op dat als de tipgever anoniem kan blijven de Belastingdienst uitsluitend te winnen had bij een getuigenverhoor van de tipgever. De Belastingdienst moet de correcties aannemelijk maken en dat is natuurlijk gemakkelijker met de tipgever als getuige dan zonder. De enige die te verliezen heeft bij een getuigenverhoor is de zwartspaarder en zijn familie.
Erkent u dat in de overeenkomst die de Staat met de tipgever aanging concreet is opgenomen dat hij als getuige beschikbaar is: «De tipgever verleent alle medewerking die de Belastingdienst in verband met het gebruik van de in lid 1 bedoelde Informatie ten aanzien van derden zal vragen. De tipgever verleent onder meer medewerking aan het geven van een toelichting op de inhoud en herkomst van de in lid 1 bedoelde informatie en op zijn eigen positie, het beantwoorden van vragen die de Belastingdienst daarover heeft, het opstellen van processen-verbaal van verhoor door de Belastingdienst en aan zijn verhoor als getuige in het kader van juridische procedures die (mede) betrekking hebben op de in lid 1 bedoelde informatie.»3
Ja.
Erkent u dat u deze passage in het contract had staan voordat deze aan de rechtbank, het Hof in Arnhem en aan de Hoge Raad werd overlegd en hiermee achterhield dat de tipgever op grond van het contract als getuige had moeten verschijnen?
Er is maar één contract met de tipgever. Namens de zwartspaarder en zijn familie is bij de Hoge Raad om herziening van het arrest van 18 december 2015 gevraagd toen de Belastingdienst na dit arrest naar aanleiding van een uitspraak van de geheimhoudingskamer van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 februari 2016 in een andere zaak meer passages – waaronder deze passage – uit het contract vrijgaf. Bij het arrest van 9 december 20165 heeft de Hoge Raad het herzieningsverzoek afgewezen. De Hoge Raad overwoog daarbij dat het hier niet gaat om feiten die als ze eerder bekend waren geworden tot een andere uitspraak hadden geleid. Voor de goede orde merk ik op dat het Hof ’s-Hertogenbosch wel kennis heeft genomen van de in vraag 7 geciteerde passage uit het contract.
Erkent u dat de Belastingdienst tot het uiterste gegaan is om de tipgever niet te laten getuigen?
Nee. Mijn ambtsvoorganger Staatssecretaris Wiebes heeft op 24 mei 2016 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «De Belastingdienst heeft zich altijd actief bereid getoond de rechterlijke macht het volledige, ongeschoonde (behoudens om veiligheidsredenen de naam van de tipgever) contract te overleggen. Ook heeft de Belastingdienst aangeboden om de tipgever anoniem te laten getuigen en om de naam vertrouwelijk aan de rechter te melden.» Dit is nog altijd onverkort het geval. Ik wijs op het antwoord op vraag 21.
Ik merk in dit verband nog op dat als de inspecteur tot het uiterste had willen gaan om de tipgever niet te laten gaan getuigen de inspecteur de belastingaanslagen ambtshalve had kunnen vernietigen. De inspecteur heeft niet gekozen voor deze extreme variant maar heeft naar eer en geweten zijn uiterste best gedaan om ook bij deze zwartspaarder tot een juiste belastingheffing te komen en daarnaast tegemoet te komen aan de wens van de Kamer om de opsporing van zwartspaarders niet te bemoeilijken door de identiteit van een tipgever zomaar vrij te geven. In hoeverre hij hierin is geslaagd is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen. De zaak wordt binnenkort ter beoordeling voorgelegd aan de Hoge Raad. Ik wacht dat oordeel met belangstelling af.
Erkent u dat uit het voorlopig getuigenverhoor van een FIOD-ambtenaar bij de rechtbank in Zeeland-West-Brabant blijkt, dat er op 13 januari 2009 voor het eerst formeel contact was tussen de tipgever en FIOD en dat de FIOD het initiatief had genomen voor dat contact?4
De tipgever heeft zich als zodanig rond de jaarwisseling 2008/2009 gemeld bij de Belastingdienst. Aangezien de belastinginspecteur waarmee hij toen sprak niet bevoegd was om deze zaak op te pakken heeft hij de Belastingdienst/FIOD verzocht de tipgever te benaderen.
In het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 1 juli 2014 bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant7 van een opsporingsambtenaar bij de FIOD is dienaangaande vermeld:
Heeft u kennisgenomen van de verklaring van de tipgever bij de notaris van 15 juni 2017: «Eind tweeduizend acht (2008) denk ik, ontving ik een brief van de Belastingdienst met het verzoek informatie te verstrekken over mijn Luxemburgse bankrekening. Ik heb toen telefonisch contact gehad met de Belastingdienst en ik legde aan de belastinginspecteur uit dat ik die bankrekening in die tijd heb gebruikt om mijn salaris te ontvangen. Hij vertelde mij dat ze die vraag stelden in het kader van onderzoeken naar niet gefiscaliseerd buitenlands vermogen. Ik vertelde de Belastingdienst dat ik dit soort buitenlands vermogen niet bezat, maar zei dat ik wel in het bezit was van informatie over Nederlanders met buitenlandse rekeningen en trustvermogen. Ik had deze informatie immers net gevonden in die verhuisdoos. De belastinginspecteur met wie ik sprak vond dat interessant en heeft mij gevraagd of ik het goed vond dat ik zou kunnen worden benaderd door de Belastingdienst/FIOD.»5
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 februari 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:515) waarin onder meer bovenstaand deel van de verklaring die de tipgever ten overstaan van de notaris heeft afgelegd, is opgenomen.
Erkent u dat pas op het moment dat de tipgever een getuigenis heeft afgegeven, vast is komen te staan dat de FIOD/Belastingdienst contact met hem had opgenomen vanwege een door hem in Luxemburg aangehouden bankrekening?
Nee. De inspecteur heeft de latere tipgever eind 2006 / begin 2007 als belastingplichtige in het project Bank zonder Naam bevraagd over zijn Luxemburgse rekening. Dat bleek een reguliere salarisrekening te zijn uit de tijd dat hij bij een bank in Luxemburg werkte, die na zijn vertrek uit Luxemburg is opgeheven. Er was geen fiscaal belang en dus geen aanleiding voor een correctie of navordering. De tipgever is geen zwartspaarder en is nooit verdacht van zwartsparen. In dit dossier zijn uitsluitend de belastingplichtigen over wie een tip is ontvangen als zwartspaarder aan te merken, waaronder de belastingontduikende erflater in de onderhavige procedure en zijn eveneens zwartsparende kinderen. Pas rond de jaarwisseling 2008/2009 heeft de tipgever zich gemeld met informatie over zwartspaarders.
Erkent u dat er meerdere eerdere contactmomenten geweest zijn voorafgaand aan het bij de Kamer gemelde uit eigen beweging melden door de tipgever bij de FIOD?
Ja. Zoals uit de antwoorden op de voorgaande vragen reeds naar voren komt is er eind 2006 / begin 2007 contact geweest met de latere tipgever in zijn hoedanigheid als belastingplichtige over zijn Luxemburgse bankrekening en heeft deze zich als tipgever rond de jaarwisseling 2008/2009 tot de Belastingdienst gewend.
Erkent u dat hetgeen genoemd in vragen 11 en 12 twee cruciale stukken informatie zijn?
Nee, ik verwijs naar het antwoord op vraag 12 en 15.
Hoe verhoudt de verklaring van de tipgever, dat hij de bankgegevens van klanten van de drie banken aan de Staat heeft verkocht nadat hij door de Belastingdienst was benaderd over zijn eigen rekening, zich tot de verklaringen van ambtenaren van de Belastingdienst (onder ede) dat deze man zich spontaan tot het Ministerie van Financiën had gewend?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan de verklaringen die meerdere ambtenaren van de Belastingdienst onder ede hebben afgelegd. Voor zover de verklaring van de tipgever de indruk wekt dat het tijdstip van aanbieden van de tip is samengevallen met het gesprek over zijn eigen bankrekening houd ik het erop dat in de verklaring de gebeurtenissen zijn samengevat waardoor onvoldoende tot uitdrukking is gekomen op welke tijdstippen een en ander precies heeft plaatsgevonden en verwijs ik voor de tijdstippen waarop deze gesprekken hebben plaatsgevonden naar het antwoord op vraag 12. Overigens zijn alle betrokkenen inclusief de tipgever het erover eens dat er zowel over de Luxemburgse bankrekening als over het verstrekken van informatie contacten zijn geweest én dat het initiatief om mogelijk informatie te verstrekken is uitgegaan van de tipgever.
Kunt u heel precies aangeven:
De zaak is nog onder de rechter. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd. In dat licht bezien acht ik het niet gepast en gewenst deze informatie te verschaffen. Uit dergelijke informatie kan de processtrategie van de Staat of zijn bestuursorganen in een concreet dossier worden afgeleid. Het bekend worden hiervan zou de procespositie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn.
Kunt u de beschikbare e-mails, brieven, gespreksverslagen, processen-verbaal etc. van de voorgenoemde gesprekken per ommegaande aan de Kamer doen toekomen?
De zaak is nog onder de rechter. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd. In dat licht bezien acht ik het niet gepast en gewenst deze informatie te verschaffen. Uit dergelijke informatie kan de processtrategie van de Staat of zijn bestuursorganen in een concreet dossier worden afgeleid. Het bekend worden hiervan zou de procespositie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn.
Wat is het allereerste moment waarop de tipgever om een beloning vroeg?
Het allereerste moment waarop de tipgever om een beloning heeft gevraagd, is in zijn contact met de CIE geweest. Dit is tussen 13 januari en eind maart 2009 geweest.
Zijn er ook formele of informele afspraken gemaakt met de tipgever over andere zaken dan nu bekend zijn?
Blijkens het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 1 juli 2014 bij de rechtbank in Zeeland-West-Brabant9 heeft een getuige verklaard: «Met de tipgever was afgesproken dat de informatie niet operationeel zou worden gebruikt, als de overeenkomst niet tot stand zou komen. De desbetreffende getuige kwalificeerde deze afspraak als een «gentleman’s agreement». Andere formele of informele afspraken, buiten de overeenkomst met de tipgever, zijn mij niet bekend.»
Heeft de Belastingdienst de getuige verzocht te verschijnen bij het Hof en hem op zijn verplichting gewezen in de overeenkomst tussen de tipgever en de Belastingdienst?
De Belastingdienst heeft de oproep van het Hof doorgezonden aan de getuige en vervolgens alles in het werk gesteld om hem veilig (d.w.z. onherkenbaar) te kunnen laten getuigen. De getuige heeft aangegeven, onder voorwaarden die zijn anonimiteit garandeerden, aan een getuigenverhoor mee te willen werken en heeft ook inspanningen verricht om dit mogelijk te maken. Het wijzen op de verplichtingen in de overeenkomst was derhalve niet noodzakelijk.
Erkent u dat de tipgever ter zitting van 30 juni 2017 niet als getuige is verschenen bij het Hof in Den Bosch, terwijl een eventueel horen van de tipgever als getuige, gelet op het volhardende beroep van de inspecteur op geheimhouding, op zodanige wijze zou plaatsvinden dat diens identiteit niet zou worden prijsgegeven?6
Nee. Het enkel niet vrijgeven van de naam van de tipgever – zoals het Hof voorstond – zou volgens de inschatting van de tipgever en zijn raadsman niet voorkomen dat zijn identiteit bekend zou worden. De raadsman van de tipgever heeft nadere voorwaarden gesteld, om te voorkomen dat de identiteit van de tipgever door toedoen van de belastingplichtige en zijn raadsman openbaar zou worden gemaakt. De nadere voorwaarden die namens de tipgever zijn gesteld zien dan ook op het in verband met zijn veiligheid onherkenbaar kunnen getuigen.
Indien de Belastingdienst de tipgever op de voorgenoemde verplichting gewezen heeft, is de Belastingdienst dan ook bereid om het tipgeld terug te vorderen, aangezien de overeenkomst met de tipgever in artikel 10 daartoe duidelijk de mogelijkheid biedt?7
Terugvorderen van tipgeld is niet aan de orde. De vergoeding waarop de tipgever aanspraak heeft, bedraagt inmiddels meer dan het voorschot. De tipgever wordt thans conform artikel 4 van het contract uitbetaald voor belastingaanslagen die onherroepelijk zijn komen vast te staan en feitelijk door de belastingschuldige zijn voldaan. De belastingaanslagen waarop de genoemde uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ziet, staan nog niet onherroepelijk vast en hebben dus nog niet tot betaling van tipgeld geleid.
Indien de Belastingdienst het tipgeld nog niet heeft teruggevorderd, is zij bereid dit alsnog te doen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 22.
Heeft de Belastingdienst ten minste het tipgeld teruggevorderd dat de tipgever gekregen heeft door aanslag, die nu door het Hof vernietigd is, mede doordat de tipgever zelf niet is komen opdagen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 22.
Wie heeft de notariskosten en de kosten voor rechtsbijstand van een advocaat voor de tipgever betaald in juni 2017 en hoe hoog waren deze kosten?
De rechtsbijstand (waarin begrepen de notariskosten) van de tipgever is betaald door de Belastingdienst. Ik merk op dat ik uitsluitend informatie openbaar maak over de kosten van juridische bijstand in dossiers die zijn afgerond. Ik maak geen informatie openbaar over kosten in nog lopende procedures. Deze informatie biedt inzicht in de omvang van de juridische werkzaamheden die in een dossier zijn verricht. Uit dergelijke informatie kan de processtrategie van de Staat of zijn bestuursorganen in een concreet dossier worden afgeleid. Het bekend worden hiervan zou de procespositie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn.
Op welke wijze is de tipgever in contact gekomen met de advocaat die hem heeft bijgestaan bij de verklaring bij de notaris, en heeft de Belastingdienst hier nog een rol in gespeeld?
Omdat de belangen van de Belastingdienst niet per se parallel hoeven te lopen met de belangen van de tipgever heeft de Belastingdienst, vanuit de gevoelde zorgplicht voor de tipgever, de tipgever geadviseerd, zich te laten bijstaan door een advocaat. Daarbij is onder meer deze advocaat gesuggereerd en is opgemerkt dat de tipgever natuurlijk vrij was in zijn advocaatkeuze. De tipgever heeft zelf voor deze advocaat gekozen. Gelet op het belang van een zorgvuldige procedure heeft de Belastingdienst aangeboden de advocaatkosten te betalen.
Kunt u een overzicht geven van alle kosten die de Staat in deze zaak gemaakt heeft of waartoe zij veroordeeld is, inclusief kosten voor elke activiteit van de landsadvocaat, eigen proceskosten, veroordelingen in proceskosten, ondersteuning van de tipgever, etc.?
Ik merk op dat ik uitsluitend informatie openbaar maak over de kosten van juridische bijstand in dossiers die zijn afgerond. Ik maak geen informatie openbaar over kosten in nog lopende procedures. Deze informatie biedt inzicht in de omvang van de juridische werkzaamheden die in een dossier zijn verricht. Uit dergelijke informatie kan de processtrategie van de Staat of zijn bestuursorganen in een concreet dossier worden afgeleid. Het bekend worden hiervan zou de procespositie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn. De zaak en dus ook de proceskostenvergoeding is nog onder de rechter. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd.
Is de tipgever, nadat voor de Belastingdienst duidelijk was geworden dat de stukken waarover hij beschikte van diefstal afkomstig waren, de cautie gegeven?
De tipgever is niet gehoord als verdachte. Het geven van een cautie was derhalve niet aan de orde, nog daargelaten of er kan worden gesproken van diefstal of enig ander misdrijf.
Op welk moment was voor de Belastingdienst duidelijk dat de stukken van de tipgever afkomstig moesten zijn van een misdrijf?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 28.
Wanneer heeft de Belastingdienst of de FIOD/ECD aangifte gedaan tegen de tipgever, een verplichting die voortvloeit uit artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering: «Openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan de officier van justitie of aan een van zijn hulpofficieren.»
Artikel 162, eerste lid, van Wetboek van Strafvordering luidt: «Openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan de officier van justitie of aan een van zijn hulpofficieren,
Aangifte op grond van bovenstaande bepaling is, gelet op de onderdelen a t/m c, niet aan de orde.
Indien er geen aangifte gedaan is tegen de tipgever, gaat u dat dan alsnog doen?
Eind 2009 is door prof. mr. G.J.M.E. de Bont aangifte bij het Openbaar Ministerie gedaan tegen de tipgever. Het OM heeft in 2010 besloten geen strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen de tipgever. De Hoofdofficier van Justitie bij het Functioneel Parket heeft op 22 mei 2010 aan prof. mr. G.J.M.E. de Bont onder meer het volgende laten weten:
«... kan in ieder geval gesteld worden dat het algemeen belang de bekendmaking vereist. Het betreft hier informatie over belastingontduiking van een in Nederland ongeëvenaarde schaal, die het de Belastingdienst mogelijk maakt verschuldigde belasting tot een heel hoog bedrag alsnog te innen.
Ook wordt het algemeen belang gediend wanneer iedere Nederlandse belastingplichtige in gelijke mate in de belastingheffing wordt betrokken. Wanneer Nederlandse belastingplichtigen tegoeden verzwijgen gaat dit ten kosten van alle overige belastingplichtigen die wel belasting betalen over al hun tegoeden.
Daarbij komt dat de Nederlandse overheid thans niet over alternatieve wegen beschikt om deze informatie te verkrijgen, terwijl als vaststaand kan worden aangenomen dat de Nederlandse belastingplichtigen op wie de informatie betrekking heeft, de wettelijke plicht hebben deze informatie aan de Nederlandse fiscus te verstrekken.
Vervolging van de tipgever acht ik derhalve, voor zover dit al mogelijk zou zijn, niet opportuun.»12
Op welk moment is de tipgever gewezen op de Resolutie van 24 oktober 1985, de zogenaamde fiscale tipgeldregeling, en door wie?
Blijkens het proces-verbaal van het Gerechtshof Arnhem van het getuigenverhoor op 9 september 2014 heeft een getuige verklaard dat de tipgever van de fiscale tipgeldregeling op de hoogte was.
Blijkt uit het feit dat informatie van drie banken aan de Staat is verkocht en uit de verklaring van de tipgever, dat de diefstal geen incident was en dat de tipgever op zoek was naar een beloning, met andere woorden dat er juist veel meer sprake is van premiejagen? Zo ja, is er dan niet sprake van strijd met de tipgeldregeling, waarbij steeds wordt benadrukt dat deze op geen enkele manier premiejagen in de hand mag werken?
Nee, nog daargelaten of er kan worden gesproken van diefstal.
In hoeverre is de Staat actief betrokken geweest bij het verkrijgen van de informatie van de drie achtereenvolgende banken c.q. het aanzetten van de tipgever tot het verkrijgen van die bij de drie banken verduisterde informatie?
In het geheel niet, nog daargelaten of er kan worden gesproken van verduistering.
Waarom is de tipgever, omdat vanaf het begin overduidelijk was dat hij mogelijk zelf strafrechtelijk betrokken was, niet gewezen op de tip- en toongeldregeling van justitie?
Het is niet juist dat het vanaf het begin overduidelijk was dat de tipgever mogelijk strafrechtelijk betrokken was. In de overeenkomst met de tipgever is als overweging opgenomen: «dat de Belastingdienst de tipgever heeft gewezen op strafrechtelijke en andere juridische risico's die er voor zijn persoon verbonden kunnen zijn aan de overdracht van de informatie aan de Belastingdienst en dat de tipgever heeft aangegeven zich daarvan bewust te zijn en deze risico's te aanvaarden.» Deze passage duidt erop dat de Belastingdienst zich op dit punt gekweten heeft van de algemene zorgplicht van de Staat. In welke bewoordingen de Belastingdienst de tipgever op strafrechtelijke risico’s heeft gewezen valt noch uit de overeenkomst, noch anderszins te achterhalen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Staat een overeenkomst aangaat met iemand die verdacht wordt van zwartsparen, die bij drie banken gegevens ontvreemd heeft en die een vorstelijke vergoeding vraagt en krijgt, alsmede het feit dat de Staat er vervolgens alles aan doet om een toetsing hiervan te voorkomen?
De tipgever is geen zwartspaarder en is nooit verdacht van zwartsparen. De tipgever is als belastingplichtige bevraagd door de inspecteur over zijn Luxemburgse rekening. Dat bleek een reguliere salarisrekening te zijn uit de tijd dat hij bij een bank in Luxemburg werkte. Er was geen aanleiding voor een correctie of navordering. In dit dossier zijn uitsluitend de belastingplichtigen over wie een tip is ontvangen als zwartspaarder aan te merken, waaronder de belastingontduikende erflater in de onderhavige procedure en zijn eveneens zwartsparende kinderen. Met de tipgever is destijds een passend geachte beloning afgesproken. De beloning is gerelateerd aan de extra opbrengst die als gevolg van deze informatie in de schatkist vloeit en wordt berekend over de extra opbrengsten die daadwerkelijk door de Belastingdienst zijn geïncasseerd. Verder merk ik nog op dat mijn ambtsvoorganger Staatssecretaris Wiebes op 24 mei 2016 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer heeft gemeld: «De Belastingdienst heeft zich altijd actief bereid getoond de rechterlijke macht het volledige, ongeschoonde (behoudens om veiligheidsredenen de naam van de tipgever) contract te overleggen. Ook heeft de Belastingdienst aangeboden om de tipgever anoniem te laten getuigen en om de naam vertrouwelijk aan de rechter te melden.» Dit is nog altijd onverkort het geval. Ik wijs op het antwoord op vraag 21.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Hof in Den Bosch om deze redenen snoeihard oordeelt dat de procesopstelling van de inspecteur de waarheidsvinding in casu heeft bemoeilijkt?
De zaak is nog onder de rechter. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd. Wel wil ik opmerken dat ik in de publiciteit naar aanleiding van deze uitspraak veelal de notie mis dat als er een partij is die de waarheidsvinding bemoeilijkt dat de zwartsparende erflater en zijn familie is, die in strijd met de wet informatie over het zwarte vermogen achterhouden.
Kunt u enig ander voorbeeld noemen van een arrest in de afgelopen tien jaar, waarin de overheid verweten wordt de waarheidsvinding te hebben bemoeilijkt?
Ik heb geen beschikking over een bestand met rechterlijke uitspraken dienaangaande. Bovendien ben ik steeds bereid geweest om aan de rechter alle gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de waarheidsvinding.
Wat is de rol van de landsadvocaat in een procedure het algemeen en in dit geval in het bijzonder, waarin van een zeer sturende en dwingende (proces)houding van de landsadvocaat is gebleken, die blijkens de overwegingen van het Hof met betrekking tot de proceskostenveroordeling net als de inspecteur medeverantwoordelijk is geweest voor de vaststelling dat er sprake is geweest van belemmering van de waarheidsvinding?
De zaak is nog onder de rechter. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd.
Schamen de inspecteur, de Belastingdienst en uzelf zich voor de proceshouding?
Nee. De ambtenaren van de Belastingdienst die bij dit dossier zijn betrokken hebben steeds naar eer en geweten en naar beste kunnen rechtstatelijk gehandeld om te voorkomen dat trainerende zwartspaarders, die geen enkel middel onbeproefd laten en bewust de publiciteit zoeken, met hun belastingontduiking wegkomen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Kamer jarenlang een zeer onvolledig beeld gehad heeft van deze zaak en deelt u de mening dat dit beeld niet te wijten was een tekort aan zeer precieze vragen?
Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de Kamer een onvolledig beeld heeft gehad van het tipgeversdossier. Staatssecretaris Wiebes heeft op 24 mei 2016 in een brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «Ik heb de vraag destijds naar eer en geweten beantwoord, zoals ik dat met alle vragen van uw Kamer doe.» Ik kan daaraan toevoegen dat ook ik alle vragen van uw Kamer naar eer en geweten beantwoord.
Deelt u de mening dat in een democratische rechtstaat essentieel is dat zowel de rechterlijke macht als de Staten-Generaal het handelen van de regering in een concrete casus kunnen toetsen?
Ik ben van mening dat de Kamer over informatie moet kunnen beschikken die de Kamer in staat stelt de wetsuitvoering door het Kabinet te controleren. Die beoordeling zal in beginsel niet op basis van individuele gevallen moeten plaatsvinden. Het handelen van het Kabinet in een concrete fiscale casus is onderworpen aan een toets door de rechterlijke macht.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst zowel de rechterlijke macht als de Staten-Generaal het buitengewoon moeilijk gemaakt heeft om het handelen te toetsten en dat dit geleid heeft tot verspilling van forse hoeveelheden tijd en belastinggeld bij de Belastingdienst, de rechterlijke macht en de Kamer?
Nee. Ik constateer daarbij dat een familie hardnekkige belastingontduikers het de Belastingdienst zo lastig mogelijk probeert te maken door ten onrechte informatie over buitenlandse bankrekeningen achter te houden. Daarbij poogt diezelfde familie binnen en buiten de rechtszaal het zo te presenteren dat niet zij onrechtmatig bezig zijn maar de Belastingdienst. Dat is natuurlijk de wereld op zijn kop. Als er hier iemand verantwoordelijk is voor de verspilling van belastinggeld dan is het de zwartspaarder (en zijn familie).
Dat laat onverlet dat het wettelijke systeem met zich brengt dat beslissingen van de belastinginspecteur in een individuele casus aan de onafhankelijke rechter ter toetsing kunnen worden voorgelegd. Dat is hier gebeurd en die procedure loopt nog. De zaak wordt binnenkort ter beoordeling voorgelegd aan de Hoge Raad. Ik wacht het oordeel van de Hoge Raad met belangstelling af.
Het is niet aan mij een opvatting te hebben over de werkwijze van de Staten-Generaal. Staatssecretaris Wiebes heeft op 24 mei 2016 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «Ik heb de vraag destijds naar eer en geweten beantwoord, zoals ik dat met alle vragen van uw Kamer doe.» Ik kan daaraan toevoegen dat ook ik alle vragen van uw Kamer naar eer en geweten beantwoord.
Bent u bereid teneinde verdere verspilling te voorkomen complete duidelijkheid te verschaffen en de volgende documenten aan de Kamer doen toekomen:
De zaak is nog onder de rechter. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd. In dat licht bezien acht ik het niet gepast en gewenst deze informatie te verschaffen. Uit dergelijke informatie kan de processtrategie van de Staat of zijn bestuursorganen in een concreet dossier worden afgeleid. Het bekend worden hiervan zou de procespositie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn. Daarbij komt nog dat ik adviezen van de Landsadvocaat niet openbaar pleeg te maken in verband met de benodigde vertrouwelijkheid tussen cliënt en advocaat.
Bent u bereid een gezaghebbend en onafhankelijk persoon (zoals een oud-Ombudsman of een voormalig procureur-generaal bij de Hoge Raad) alle stukken uit deze zaak ter beschikking te stellen, gesprekken te laten voeren met betrokkenen en een oordeel te laten geven over het handelen van de Belastingdienst en de landsadvocaat in deze zaak en met openbare aanbevelingen te laten komen over deze specifieke zaak en mogelijk meer in het algemeen?
Nee. Er is geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek. De Hoge Raad zal zich als hoogste rechtsorgaan over deze zaak buigen.
Wilt u zelf nog een beschouwing geven over deze zaak of iets vermelden dat volgens u onderbelicht gebleven is?
De onterechte en later ingetrokken aangifte van een strafbaar feit tegen (medewerkers en/of hulppersonen van) het Ministerie van Financiën heeft achteraf bezien tot onnodige media-aandacht voor deze zaak geleid. Ik betreur dat. Het is van belang dat over juridische kwesties in alle rust en zorgvuldigheid procedures kunnen worden gevoerd bij de rechterlijke macht. Voor het overige verwijs ik naar mijn begeleidende brief (25 087 / 31 066, nr.191) bij de antwoorden op deze Kamervragen.
Welke lessen heeft u tot nu toe zelf getrokken?
Staatssecretaris Wiebes heeft op 24 mei 2016 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «Ook terugkijkend op deze zaak constateer ik dat de Belastingdienst, met uiterste inspanningen en met grote inzet, jacht heeft gemaakt op zwartspaarders, en zich daarbij tegelijkertijd heeft geconformeerd aan de geldende rechtsvoorschriften en niet buiten de paden is getreden die een overheidsorganisatie passen. Ik hoop dat ook deze laatste casussen in deze tipgeverszaak leiden tot een uitkomst die recht doet aan alle keurige belastingbetalers en die ondersteunend is aan onze belastingmoraal.» Ik sluit mij aan bij deze woorden van mijn ambtsvoorganger. Daarbij merk ik op dat bij de behandeling van het Belastingplan 2018 het door uw Kamer «zeer wenselijk» werd geacht dat «de regering een signaal wil afgeven aan zwartspaarders dat het niet aangeven van buitenlands vermogen niet onbestraft kan blijven». 13
De zaak is nog onder de rechter. Ik acht het daarom niet gepast en gewenst op het oordeel van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in te gaan. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de normale termijn van drie weken beantwoorden?
De vragen zijn een voor een en zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Dubbele belastingheffing over pensioenen van grensarbeiders uit België |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven waarom Nederland volgens u «het heffingsrecht heeft over het hele pensioen dat afkomstig is uit Nederland»?1
In artikel 18 van het verdrag tot het vermijden van dubbele belasting, gesloten tussen Nederland en België (hierna: «het Verdrag»), zijn de heffingsrechten ten aanzien van (particuliere) pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen en alimentatie-uitkeringen vastgelegd.
Het uitgangspunt van dit artikel betreft een woonstaatheffing. Dat betekent dat de woonstaat, België, in beginsel mag heffen over de pensioenuitkeringen uit Nederland. In lid 2 is echter een uitzondering opgenomen die erin voorziet dat Nederland, onder bepaalde andere voorwaarden (zoals de grens van € 25.000), mag heffen indien in België geen of onvoldoende belasting geheven wordt over de uitkeringen.
Door recente Belgische jurisprudentie is onduidelijkheid ontstaan over of België voldoende kan en zal heffen over de pensioenuitkeringen uit Nederland. Hierdoor zouden situaties van dubbele niet-belasting kunnen ontstaan. Nederland heeft daarom ongeveer 1300 inwoners van België die een pensioen uit Nederland ontvangen van in een kalenderjaar hoger dan bruto € 25.000 bericht dat de vrijstelling loonbelasting is komen te vervallen. Dit heeft geleid tot situaties van dubbele belastingheffing. Met recent gemaakte afspraken tussen België en Nederland is hier een oplossing voor gevonden. Ik verwijs naar mijn brief van 23 februari hierover.2
Hoe verhoudt dit standpunt zich met artikel 18, tweede lid, aanhef van het belastingverdrag tussen Nederland en België, waarin wordt gesproken van «indien en voor zover»?
De zinsnede «indien en voor zover» heeft betrekking op de in paragraaf 2, sub a, opgenomen voorwaarde dat de opbouw van de pensioenen in het verleden fiscaal op enige wijze gefaciliteerd heeft plaatsgevonden. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het eventuele heffingsrecht van de bronstaat zich alleen uitstrekt tot pensioenen voor zover de opbouw daarvan in het verleden in die bronstaat is gefaciliteerd.
Kan de ontvanger van de pensioenuitkering bewijs leveren dat de hele pensioenuitkering door België is belast?
Ja, dat kan, maar met de aanpak in genoemde overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten gaan de belastingdiensten deze zorg uit handen nemen door zelf informatie uit te wisselen. Dat is de snelste manier, maar uiteraard mag men ook zelf informatie aanleveren.
Kan de ontvanger van de pensioenuitkering bewijs leveren welk deel van de pensioenuitkering betrekking heeft op pensioen dat is opgebouwd voor 2004?
Als het uit Nederland afkomstige pensioen in België onvoldoende kan worden belast en ook aan de overige voorwaarden voor bronstaatheffing wordt voldaan, heeft Nederland in beginsel het heffingsrecht over het hele pensioen dat afkomstig is uit Nederland. Er is dus geen sprake van een splitsing afhankelijk van het moment van opbouw.
Kan de ontvanger van de pensioenuitkering die nu geconfronteerd wordt met dubbele belastingheffing iets doen om die dubbele heffing te voorkomen of weg te nemen?
Ik verwijs u graag naar het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat een pensioen opgebouwd door een Nederlandse werknemer gedurende de vervulling van de dienstbetrekking in het buitenland niet door Nederland belast mag worden onder artikel 18, tweede?
Voor de vaststelling van bronstaatheffing is niet van belang waar een dienstbetrekking vervuld wordt. De uitkeringen die (onder voorwaarden) door de bronstaat mogen worden belast, betreffen uitkeringen waarvan de opbouw fiscaal gefaciliteerd in Nederland heeft plaatsgevonden.
Bent u bekend met de toezegging van uw ambtsvoorganger dat de grens van 25.000 euro geïndexeerd zou gaan worden?2
Ja.
Kunt u aangeven wat er met deze toezegging is gebeurd?
Een afspraak over indexatie van deze grens met België zou een verdragsaanpassing vergen. Nederland onderhandelt al geruime tijd met België over aanpassing van het verdrag, waarbij het pensioenartikel een belangrijk onderwerp is. Gegeven de Nederlandse wens voor volledige bronstaatheffing kan het ook zo zijn dat in een nieuw verdrag in het pensioenartikel geen grens zal worden gehanteerd.
Klopt het dat België eind 2017 een wet heeft ingevoerd waardoor Nederlandse AOW, betaald aan inwoners van België, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 door België in de heffing wordt betrokken? Zo ja, is dit legitiem op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België? Zo ja, waarom is bij overheidsuitkeringen niet voorbehouden dat deze uitkeringen alleen door die overheid in de heffing betrokken mogen worden?
Dit betreft nationale wetgeving van België, die naar onze indruk niet in strijd is met het Verdrag. Het is internationaal niet ongebruikelijk in verdragen eenzelfde behandeling voor particuliere pensioenen als voor sociale zekerheidsuitkeringen (waaronder de AOW) af te spreken. Nederland doet dat ook in een substantieel aantal verdragen. Het huidige Nederlands verdragsbeleid is om voor alle pensioenen, inclusief de AOW, een bronstaatheffing af te spreken.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «België belast fiscaal voordeel voor Nederlandse ondernemers»3 en de toezegging van uw ambtsvoorganger dat hij niettemin voornemens is «in overleg te treden met de Belgische bevoegde autoriteiten om over de fiscale behandeling van de uitfasering van pensioen in eigen beheer door België duidelijkheid te verkrijgen»?4
Ja, ik heb zowel van het bericht als van de toezegging van mijn ambtsvoorganger kennis genomen.
Kunt u aangeven wat er met deze toezegging is gebeurd?
Deze toezegging is nagekomen. Vanaf het voorjaar 2017 is op ambtelijk niveau over deze kwestie overleg gevoerd met België, per e-mail, telefonisch en tijdens bijeenkomsten die in juni, november en december 2017 plaatsvonden. De Belgische autoriteiten waren voornemens om een circulaire te publiceren waarin uiteen wordt gezet hoe de fiscale situatie voor een in België woonachtige dga zal zijn wanneer deze gebruik maakt van de Nederlandse fiscale faciliteit omtrent de uitfasering van het pensioen in eigen beheer dat in Nederland is opgebouwd. Vanuit Nederland is daarbij altijd aangedrongen op een tijdige publicatie. Uiteindelijk heeft de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën op 21 december 2017 de aangekondigde circulaire gepubliceerd.
Kunt u aangeven wat de gevolgen geweest zouden zijn als de gedeeltelijke vrijstelling voor de afkoop van het pensioen in eigen beheer de vorm had gehad van een lager tarief?
Over de fiscale behandeling in België kan ik geen uitspraken doen, omdat de toepassing van de nationale fiscale regels in België niet onder mijn bevoegdheid valt. In plaats daarvan licht ik graag toe wat de overwegingen waren om een korting op de heffingsgrondslag te introduceren en juist geen lager tarief over de gehele grondslag. Een korting op de heffingsgrondslag is een gebruikelijke aanpak voor dit soort begunstigende maatregelen. Deze is bijvoorbeeld in het verleden ook gebruikt bij de regeling van de fiscaal gefaciliteerde afkoop van levensloop- en stamrechten. Daarnaast is de keuze voor een korting op de grondslag ingegeven door de uitvoerbaarheid van de wettelijke regeling voor de Belastingdienst. In de systemen van de Belastingdienst kan een verlaging van de heffingsgrondslag (de korting dus) relatief makkelijk worden verwerkt. Een afwijkend tarief voor een beperkt deel van de individuele belastinggrondslag vergt in de aangifte inkomstenbelasting echter meer aanpassing. Daarom is niet voor een lager tarief gekozen, maar is een korting op de grondslag in de wet opgenomen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
Pensioenopbouw van zwangere huisartsen |
|
Helma Lodders (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Zwanger en huisarts? Geen pensioenopbouw!»? 1
Ja.
Is het waar dat huisartsen en andere vrouwen in een vrij beroep geen pensioen kunnen opbouwen tijdens hun zwangerschapsverlof, althans als gevolg van een lagere winst uit onderneming te maken krijgen met een lagere opbouwfactor?
Het in vraag 1 genoemde artikel heeft betrekking op ondernemers die pensioen opbouwen bij een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling. Bij de beantwoording van deze vraag wordt daarom uitsluitend ingegaan op deze specifieke groep ondernemers.
Het klopt dat zelfstandige beroepsbeoefenaren onder omstandigheden tijdelijk minder pensioen in de beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling kunnen opbouwen bij een zwangerschap. De verminderde pensioenopbouw kan twee oorzaken hebben. Ten eerste wordt pensioen opgebouwd over het pensioengevend inkomen van de beroepsbeoefenaar. Door de zwangerschap kan het inkomen lager zijn, waardoor het pensioengevend inkomen lager kan uitvallen dan wanneer er geen zwangerschap zou zijn geweest. Ten tweede kan in de praktijk een deeltijdfactor worden toegepast op de fiscale aftoppingsgrens, omdat in het jaar of de jaren waarin de zwangerschap plaatsvindt door de zwangerschap minder dan 1.750 uren worden gewerkt. De verminderde pensioenopbouw komt drie jaar na de zwangerschap tot uiting, omdat voor de fiscale facilitering van beroepspensioenregelingen wordt gekeken naar het derde kalenderjaar voorafgaande aan het betreffende dienstjaar. De beroepsbeoefenaar heeft wel de mogelijkheid om – desgewenst – het eventuele pensioentekort op te vullen in de derde pijler.
Hoe lang is dit probleem bij u bekend? Zijn er bijzondere redenen waarom dit probleem nog niet is opgelost?
Ondernemers zijn voor hun pensioenopbouw in beginsel aangewezen op de derde pijler. Voor sommige ondernemers geldt daarnaast de mogelijkheid om deel te nemen aan een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling. Ook voor het fiscale kader voor de deelname van ondernemers aan beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen is waar mogelijk aangesloten bij de normeringen en beperkingen die gelden voor fiscale facilitering van het werknemerspensioen. Doordat het ondernemerschap en werknemerschap naar hun aard verschillen, is dit echter niet altijd mogelijk. Met betrekking tot perioden van verlof bestaat een verschil in pensioenopbouw. Dit hangt onder meer samen met de omstandigheid dat een ondernemer geen dienstverband heeft en daarom in beginsel ook geen verlof kent. Daarnaast is het inherent aan het ondernemerschap dat de hoogte van het inkomen fluctueert, zonder dat er altijd een directe relatie is met het aantal gewerkte uren.
Naast de onder omstandigheden bestaande mogelijkheid voor zelfstandige beroepsbeoefenaren om de eventuele verminderde pensioenopbouw door zwangerschap te compenseren in de derde pijler, ben ik voornemens te gaan regelen dat er geen fiscale belemmeringen zijn om deze zelfstandige beroepsbeoefenaren binnen de eigen beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling over hetzelfde inkomen pensioen te laten opbouwen als vóór de zwangerschap. In tegenstelling tot de andere genoemde vormen van verlof (ouderschaps-, sabbats- en studieverlof) is de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof eenvoudig af te bakenen, omdat hiervoor wettelijk vastgestelde termijnen bestaan.
Om mogelijk te maken dat zwangerschap- en bevallingsverlof fiscaal geen gevolgen hoeft te hebben voor de pensioenopbouw in een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling, is aanpassing in lagere regelgeving nodig. Dit zal in het eindejaarsbesluit 2018 worden meegenomen.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling kan zijn dat deze groep op achterstand wordt gezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunnen deze beroepsbeoefenaren wel pensioen opbouwen bij ouderschapsverlof, sabbatsverlof en studieverlof? Zo ja, waarom is hier onderscheid in aangebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om dit probleem voor 1 juli 2018 op te lossen en daarover de Kamer te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het onderzoek van het CPB 'Eenverdieners onder druk' |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van de Centraal Planbureau (CPB) Policy Brief 2018/03 «Eenverdieners onder druk» en van het bijbehorende CPB Achtergronddocument «De belastingdruk van een- en tweeverdieners vanaf 2005. Een intertemporele en internationale analyse van de belastingdruk voor paren in Nederland»?1 Wat is uw eerste reactie op dit onderzoek?
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de Policy Brief «Eenverdieners onder druk» van het CPB. De beleidsonderzoeken van het CPB en de inzichten die hierin worden geboden, waardeert het kabinet altijd zeer. De positie van de eenverdiener heeft ook de belangstelling en aandacht van het kabinet.
De belastingdruk op huishoudniveau bij een gelijk huishoudinkomen is hoger voor een eenverdienershuishouden dan voor een tweeverdienershuishouden. Dit is het gevolg van de combinatie van belastingheffing op het niveau van het individu en de progressiviteit van het belastingstelsel. Hierdoor wordt een huishoudinkomen dat door twee personen wordt verdiend tegen een lager (marginaal) tarief belast dan hetzelfde inkomen dat door slechts één persoon wordt verdiend.
Belastingheffing op het individueel inkomen heeft als doel de emancipatie, economische zelfstandigheid en arbeidsparticipatie te bevorderen. Een gevolg van het individuele stelsel is dat bij de vergelijking van de belastingdruk tussen huishoudens, gekeken moet worden naar huishoudens waarbij de individuen hetzelfde inkomen hebben. Als de vergelijking op huishoudniveau wordt gemaakt, kan het zijn dat een huishouden waarin twee partners acht of tien dagen moeten werken voor een inkomen worden vergeleken met een eenverdiener die hetzelfde bedrag in vier of vijf dagen verdient. Het individuele stelsel zorgt er voor dat werkenden niet geconfronteerd worden met een hogere marginale druk doordat de partner een (relatief hoog) inkomen heeft.
Het CPB concludeert dat het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners met kinderen de grenzen van doelmatigheid verkent.
De analyse van het CPB is statisch, waardoor geen rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld een terugval in inkomen en daarmee het eventuele verlies van economische zelfstandigheid na een scheiding. Bij de afweging over de belastingdruk zal altijd een afweging gemaakt moeten worden tussen arbeidsparticipatie, het streven naar een evenwichtige inkomensverdeling en gezonde overheidsfinanciën, nu en in de toekomst. Daarnaast moet belastingheffing rechtvaardig en doelmatig zijn. Deze doelen kunnen op gespannen voet met elkaar staan. Het bewaren van deze balans is een continue afweging voor elk kabinet.
Het verschil in belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners neemt volgens het CPB in de toekomst toe. Dit concludeert het CPB door de situatie in 2017 te vergelijken met de structurele situatie, waarin personen geboren voor 1963 – die op dit moment zijn uitgezonderd voor beperking van de overdraagbare algemene heffingskorting – met pensioen zijn. Door het vervallen van deze uitzondering, neemt de gemiddelde belastingdruk in de groep eenverdieners toe. Voor individuele huishoudens geldt dat dit kabinet, voor het eerst sinds jaren, maatregelen neemt die de (gemiddelde) belastingdruk van eenverdieners verlagen. Zo profiteren eenverdieners van de invoering van het tweeschijvenstelsel en hebben zij profijt van het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren. De maatregelen van het kabinet zorgen ervoor dat eenverdieners er in doorsnee evenveel in koopkracht op vooruit gaan als tweeverdieners.3
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal daarnaast in de begroting 2019, die op Prinsjesdag aan uw Kamer wordt aangeboden, rapporteren over het verschil in belastingdruk tussen huishoudens. In deze rapportage zal recht worden gedaan aan de motie van de leden Bruins en Omtzigt bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2018, waarin het kabinet wordt verzocht om jaarlijks op gestandaardiseerde wijze te rapporteren over het verschil in en de ontwikkeling van de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners en dit te analyseren.4 Het kabinet blijft aandacht houden voor de positie van de eenverdiener en zal daarbij de ontwikkeling van de belastingdruk en de koopkracht van eenverdieners in het oog houden.
Hoe apprecieert u het feit dat in Nederland internationaal gezien het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners het grootst is? Welke lessen trekt u hieruit?
Zoals ook benoemd in het gezamenlijke antwoord op vraag 2, 6 en 9 speelt bij de inkomstenbelasting, naast de doelstelling van het ophalen van geld, altijd de afweging tussen verschillende doelstellingen zoals het bewerkstellingen van een evenwichtige inkomensverdeling en het stimuleren van de arbeidsparticipatie. Deze afweging en daarmee ook de keuzes binnen het stelsel van de inkomstenbelasting zal voor ieder land anders zijn.
Het kabinet herkent zich niet in de conclusie dat de arbeidsparticipatie in Duitsland hoger is dan in Nederland. Volgens de OECD is de arbeidsparticipatie (als percentage van de beroepsgeschikte bevolking) in Duitsland in 2016 78,0 procent, terwijl de arbeidsparticipatie in Nederland in 2016 gelijk is aan 79,7 procent.5 De arbeidsparticipatie van vrouwen – veelal de niet werkende partner in een eenverdienershuishouden – ligt in Nederland (75,0% in 2016) bovendien hoger dan de arbeidsparticipatie van vrouwen in Duitsland (73,6% in 2016).
Opgemerkt moet worden dat de internationale vergelijking van het CPB gebaseerd is op een model waarin wel pensioenpremies zijn meegenomen, maar niet het hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd dat hiervan het gevolg is. Deze keuze is in lijn met de vergelijking die het CPB voor Nederland hanteert en derhalve ook toepast in internationaal verband. Een gevolg hiervan is dat eenverdieners bij gelijk huishoudinkomen meer pensioenpremie betalen dan tweeverdieners, omdat voor tweeverdieners twee keer de franchise geldt waarover geen pensioenpremie wordt betaald. Het verschil in betaalde pensioenpremie bedraagt circa € 500 voor een anderhalfverdienersgezin en kan oplopen tot € 1.000 als beide partners voltijd werken. Deze extra premie kan niet in alle gevallen tot de totale (belasting)druk worden gerekend, omdat er een voordeel tegenover staat in de vorm van een hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd.
Een vergelijking tussen een- en tweeverdieners waarin de pensioenpremies buiten beschouwing worden gelaten (of het voordeel op latere leeftijd meegenomen wordt) zou derhalve een completer beeld opleveren van het internationale perspectief, ondanks dat ook in dat geval een verschil blijft bestaan in de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners6.
Hoe apprecieert u dit feit (uit vraag 3) in vergelijking met Duitsland, waar de arbeidsdeelname hoger is dan in Nederland en waar men nota bene een splitsingsstelsel heeft met een in vergelijking met tweeverdieners relatief veel lagere belastingdruk voor eenverdieners dan in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Constaterende dat via met name inkomensafhankelijke heffingskortingen (AK, IACK) enerzijds het arbeidsaanbod wordt geprikkeld en anderzijds met steeds meer fiscale kunstgrepen een evenwichtige koopkrachtontwikkeling wordt nagestreefd (waaronder met de inkomensafhankelijk gemaakte AHK), in hoeverre acht u het verstandig deze fiscale overinstrumentalisering in met name de inkomstenbelasting te verminderen? Zou de geloofwaardigheid van het belastingstelsel er niet mee gediend zijn als op termijn de genoemde inkomensafhankelijke heffingskortingen zouden worden getemperd en in ruil daarvoor de belastingtarieven over de hele linie zouden worden verlaagd?
Het kabinet streeft ondermeer zowel een evenwichtige inkomensverdeling als het bevorderen van de arbeidsparticipatie na. De inkomstenbelasting kent een aantal specifieke instrumenten die gericht aangrijpen op de arbeidsparticipatie en/of inkomensontwikkeling van specifieke groepen huishoudens. Deze instrumenten pakken niet per definitie slecht uit voor eenverdieners. Een voorbeeld hiervan is het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren.
Door de voorgenomen invoering van het tweeschijvenstelsel met een basis- en toptarief worden de belastingtarieven grotendeels verlaagd en meer op een lijn gebracht, waardoor de lasten voor burgers dalen.
Constaterende dat de beleidsopties die het CPB presenteert om het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verminderen spiegelbeeldig zijn aan de beleidsopties vanuit het perspectief van «kansrijk arbeidsmarktbeleid».2 en het duidelijk is dat de afgelopen jaren de het «arbeidsparticipatieperspectief» dominant is geweest, is dat perspectief wat u betreft te dominant geweest? In hoeverre is wat u betreft grotere terughoudendheid gewenst in de draagkrachtbelastingen met betrekking tot arbeidsparticipatiebevorderende prikkels?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting op gespannen voet staat met de gezinsdraagkracht en bovendien de afbouw van de overdraagbaarheid ontweken kan worden door inkomsten uit vermogen toe te rekenen aan de niet-/minstverdienende partner, hoeveel eenverdieners/welk aandeel kunnen/kan de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (deels) ontlopen door toerekening van het inkomen uit vermogen aan de niet-/minstverdienende partner? Hoe beoordeelt u gegeven het antwoord op de voorgaande vraag vanuit rechtvaardigheidsperspectief de volledige afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting?
Er zijn in 2018 naar schatting circa 335.000 eenverdienergezinnen. Om ten minste een deel van de algemene heffingskorting te verzilveren via box 3, dient de rendementsgrondslag in box 3 groter te zijn dan twee keer het heffingsvrij vermogen. Dit is het geval voor circa 95.000 eenverdienergezinnen (28%). Om de algemene heffingskorting in 2018 volledig te verzilveren via box 3, is een rendementsgrondslag van minimaal € 272.136 nodig. Er zijn circa 25.000 eenverdienergezinnen (7%) met een dergelijke rendementsgrondslag; in deze gezinnen kan de niet-verdienende partner de algemene heffingskorting volledig verzilveren als het inkomen uit vermogen aan deze partner toegerekend wordt. Het afbouwen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting draagt bij aan stimulering van de arbeidsparticipatie.
Constaterende dat tweeverdieners onder hoogopgeleiden volstrekt normaal is, daarentegen van de laagstopgeleiden slechts een kwart tweeverdiener is en het verschil tussen een- en tweeverdieners daarmee niet alleen een verhaal van toenemende verschillen in belastingdruk is maar ook van toenemende verschillen in gezinsinkomens c.q. een verhaal van toenemende sociale ongelijkheid, welke mogelijkheden ziet u om enerzijds het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verkleinen zonder dat dit (in MICSIM. (3)) dan wel in de werkelijkheid) ten koste gaat van de arbeidsparticipatie van de laagopgeleide minstverdienende partner?
De groep lageropgeleiden bevat relatief meer alleenstaanden en alleenstaande ouders en niet zozeer meer eenverdieners.7 Voor deze groepen kan het participatie instrumentarium bijdragen aan het verwerven van een betere positie op de inkomensladder. Het tegengaan van sociale ongelijkheid en gelijke kansen voor iedereen is voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt. Het kabinet beziet sociale ongelijkheid hierbij in breder perspectief dan alleen de inkomensverdeling. In deze brede afweging neemt het kabinet naast de inkomensverdeling ook andere aspecten mee, zoals toegang tot goede zorg, economische onafhankelijkheid, kansen in het onderwijs of de woningmarkt.
Welke mogelijkheden ziet u om de structureel groeiende kloof in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners tot staan te brengen? Welke mogelijkheden ziet u om – in de woorden van professor Stevens – «de geloofwaardigheid van het belastingstelsel» structureel verder te herstellen? Welke verantwoordelijkheid ziet u om te voorkomen dat de belastingdruk van eenverdieners met lagere inkomens hoger wordt dan die van tweeverdieners met significant hogere inkomens?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Fiscus negeerde Europees verbod op afspraken’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Fiscus negeerde Europees verbod op afspraken»?1
Ja. Hierbij teken ik aan dat een latere correctie op dit bericht is gepubliceerd. In die correctie is aangegeven dat de kop boven het artikel niet juist is en dat er is geen sprake van het negeren van Europese afspraken.2
Kunt u uiteenzetten hoe een typische concernfinancieringsconstructie in elkaar zat in de periode tot 2007, tussen 2007 en 2016 en vanaf 2016? Van welke laagbelaste landen werd gebruik gemaakt? Was er doorgaans personeel aanwezig in die landen?
Concernfinanciering betreft het binnen een concern financieren van groepsvennootschappen. Deze functie wordt in het algemeen uitgeoefend door de treasury-functie die nauw verbonden is aan de hoofdkantoorfunctie. De financiering vindt plaats uit het concernfinancieringsvermogen.
Indien een concern concernfinancieringsactiviteiten verricht, is het aan het concern dit vorm te geven. Soms wordt gebruik gemaakt van één locatie van waaruit concernfinanciering plaatsvindt, soms gebeurt dat op meerdere locaties. Er bestaat echter niet een vaste structuur waarin concernfinanciering wordt vormgegeven; dit is onder andere afhankelijk van de geografische spreiding van het concern. In algemene zin kan worden gezegd dat concerns die gebruik maakten van het destijds in de wet op de Vennootschapsbelasting 1969 opgenomen Concern Financierings Activiteiten-regime (CFA-regime) de treasuryactiviteiten in Nederland uitoefenden en het concernvermogen ook in Nederland aanwezig was. Na het vervallen van het CFA-regime verplaatsten veel concerns het concernvermogen naar het buitenland, met name naar België maar ook naar Zwitserland waar deze concerns vaak al activiteiten hadden. Het verplaatsen van het vermogen is een bedrijfseconomische beslissing die de Belastingdienst niet kan tegenhouden. De treasuryactiviteiten bleven veelal achter in Nederland maar er werden ook treasuryactiviteiten overgebracht naar het buitenland.
Gezien u in het artikel stelt dat de goedkeuring in het verleden van deze dubieuze rulings gebaseerd was op begrijpelijke keuzes omdat er destijds andere regels golden en andere opvattingen heersten over de toepassing daarvan, kunt u uiteenzetten welke andere regels er golden? Kunt u tevens uiteenzetten hoe de opvatting van de uitvoering daarvan in de loop der jaren is veranderd? Kunt u daarbij niet alleen ingaan op de Nederlandse zienswijze, maar ook op de interpretatie van die regels in andere Europese lidstaten, waaronder in ieder geval Duitsland, België en Frankrijk?
Omdat bedrijven hun concernfinanciering na het vervallen van het CFA-regime anders gingen vormgeven, kwamen er vragen op over de fiscale gevolgen daarvan. Dit betrof met name de toepassing van de deelnemingsvrijstelling en de te hanteren verrekenprijzen. Hoewel ook de wetgeving op het gebied van de deelnemingsvrijstelling is gewijzigd per 1 januari 2016, ziet de veranderende zienswijze met name op de vraag welk deel van het rendement kan worden toegerekend aan het in het buitenland renderend concernfinancieringsvermogen. In het verleden was de internationaal geaccepteerde opvatting dat (nagenoeg) het gehele rendement dat werd behaald met het concernfinancieringsvermogen kon worden toegerekend aan de vennootschap die dit vermogen aanhield. Over dit uitgangspunt is in internationaal verband discussie ontstaan, met name in OESO-verband. Uiteindelijk is deze discussie uitgemond in de BEPS-rapporten van 2015 en de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen van 2017. De huidige opvatting luidt dat de hoogte van het rendement afhankelijk is van de uitgeoefende functies in die vennootschap. Indien de buitenlandse vennootschap het vermogen aanhoudt maar verder geen enkele functie zou uitoefenen, zou dat op basis van de huidige opvattingen betekenen dat ten hoogste een risicovrij rendement aan het in het buitenland aangehouden concernvermogen kan worden toegerekend. Indien er meer functies worden uitgeoefend dient er een hoger rendement toegerekend te worden.
De discussie over rulings is in essentie een discussie over de mogelijkheden en onmogelijkheden van fiscale wetgeving, beleid en jurisprudentie. Zekerheid vooraf leidt immers niet tot een andere fiscale behandeling door de Belastingdienst dan de behandeling van een zelfde feitencomplex achteraf. Een wijziging in de wet- en regelgeving heeft derhalve invloed op de toepassing daarvan door de Belastingdienst, ook in de gevallen waarin zekerheid vooraf wordt gegeven.
Hoe is het mogelijk dat het statutaire tarief in Nederland in al die jaren hoger dan 25% was en toch een effectief tarief werd gerekend van 7% of zelfs 5%? Deelt u de mening dat dan de alarmbellen al af moeten gaan?
Zoals hierboven aangegeven was de internationaal heersende opvatting dat het rendement op het concernfinancieringsvermogen moest worden toegerekend aan de vennootschap die dit vermogen aanhield. Omdat in de meeste gevallen ook in Nederland treasury-activiteiten werden uitgeoefend, kwam de vraag op welke zakelijke beloning aan die activiteiten kon worden toegerekend. Vaak werd overleg met de Belastingdienst gezocht om hier zekerheid over te krijgen. Op de beloning die aan Nederland kon worden toegerekend, was uiteraard het reguliere Nederlandse vennootschapsbelastingtarief van toepassing. Er is dan ook geen sprake van een Nederlands tarief van 5% of 7%. De totale belastingdruk op de in het buitenland aangehouden concernfinancieringsvermogen en de daarmee samenhangende in Nederland uitgeoefende treasury-activiteiten was lager dan het reguliere Nederlandse tarief van de vennootschapsbelasting. Dit werd veroorzaakt doordat de belastingdruk op het rendement in het land waarnaar het concernfinancieringsvermogen werd overgedragen veel lager was. Bijvoorbeeld doordat een Belgische dochtermaatschappij waarin het concernfinancieringsvermogen als eigen vermogen was gestort, gebruik kon maken van de Belgische notionele interestaftrek.
In hoeverre was sprake van het doelgericht toewerken naar een bepaald percentage (eerst 7%, daarna 5%)? Hoe kwam dit percentage tot stand? Hoe verhoudt dit zich tot uitspraken die zijn gedaan door uw voorgangers, die altijd stelden dat over tarief niet kan worden onderhandeld?
Zie antwoord vraag 4.
Aangezien in het artikel staat dat de concernfinancieringsactiviteiten doorgaans nauw verbonden zijn aan het hoofdkantoor en daarvoor belangrijk zijn voor werkgelegenheid, hetgeen suggereert dat er veel personeel op het hoofdkantoor gemoeid is met die activiteiten, hoe kon dan betoogd worden dat onder verrekenprijsregels de concernfinancieringsactiviteiten moesten worden toegerekend aan belastingparadijzen, waar vrijwel zeker geen of zeer weinig personeel aanwezig is?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de uitspraken dat de rulings al in de periode 1999–2003 ongewenst en zelfs verboden zijn verklaard onder Europese afspraken? Waarom is er dan toch voor gekozen om door te gaan met de rulings? Kunt u zich voorstellen dat de reputatie van Nederland onder de Europese partners door dit soort acties onder druk staat? Wat zou u ervan vinden als bepaalde landen stelselmatig afspraken ondermijnen, ook al zijn deze niet per se «hard law»? Deelt u de mening dat het slechte imago van Nederland op het gebied van belastingontwijking slecht is voor de onderhandelingspositie van Nederland in Europa en voor tevens voor het vestigingsklimaat?
De Europese Commissie heeft in 2003 geoordeeld dat het wettelijke CFA-regime onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.3 Hierbij is door de Europese Commissie geen terugvordering geëist in verband met gewettigd vertrouwen en een overgangstermijn geboden waardoor concerns tot en met uiterlijk 31 december 2010 gebruik konden maken van hun CFA-beschikking. Doordat concerns vooruitlopend op of na afloop van deze termijn hun concernvermogen naar het buitenland verplaatsten, is een nieuwe situatie ontstaan. Er is derhalve geen sprake van de voortzetting van het oude regime.
Nederland heeft zich gehouden aan de beschikking van de Commissie. Ook bij andere gevallen in het verleden van geconstateerde onverenigbare staatssteun bij Nederlandse belastingmaatregelen is de staatssteun beëindigd en is in gevallen waarin dit moest, onrechtmatige staatssteun teruggevorderd. Bij gebleken strijdigheid van Nederlandse belastingmaatregelen met de afspraken die Nederland in het kader van de EU-Gedragscode met de andere EU-lidstaten heeft gemaakt, heeft Nederland de belastingmaatregel in kwestie aangepast of ingetrokken en zich een betrouwbare lidstaat getoond. Ik zou het ook afkeuren als Nederland of welk land dan ook stelselmatig internationale afspraken op belastinggebied zou ondermijnen. Dat neemt niet weg dat ik een voorkeur heb voor «hard law», omdat de naleving daarvan ook daadwerkelijk juridisch kan worden afgedwongen.
Naast de aanpassing van Nederlandse belastingwetgeving in geval van gebleken strijdigheid met de internationale afspraken, heeft Nederland de afgelopen jaren ook actief meegewerkt aan Europese maatregelen tegen belastingontwijking. Dit is internationaal niet onopgemerkt gebleven. Toch is naar mijn mening meer nodig. Daarom heb ik de strijd tegen belastingontduiking en belastingontwijking tot een speerpunt van mijn beleid gemaakt. Ik heb in mijn brief aan uw Kamer van 23 februari jl.4 aangegeven dat ik de ambitie heb om het beeld te kantelen dat Nederland het internationale bedrijven fiscaal gemakkelijk zou maken belasting te ontwijken. Dat beeld is naar mijn mening namelijk hardnekkig en het doet het investeringsklimaat geen goed. Ik ben er dan ook van overtuigd dat de door het kabinet aangekondigde maatregelen tegen belastingontduiking en belastingontwijking het vestigingsklimaat ten goede komen. Wanneer zij bovendien zouden bijdragen aan een sterkere onderhandelingspositie van Nederland in Europa, dan is dat mooi meegenomen.
Het bericht ‘Huishouden meer kwijt aan waterschapslasten’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Huishouden meer kwijt aan waterschapslasten»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de stijging van de lasten? Zijn deze gestegen lasten toerekenbaar aan daadwerkelijk gestegen kosten? Zo ja, welke?
De ontwikkeling van de waterschapsbelastingen wordt vooral door de investeringen van de waterschappen bepaald. De laatste jaren zorgen de klimaatverandering, met sterk veranderende weersomstandigheden, maar ook zeespiegelstijging, bodemdaling, verzilting en (Europese) milieunormen voor hoge investeringsuitgaven bij alle 21 waterschappen. Door deze investeringen blijven de waterkeringen, waterlopen, gemalen, zuiveringsinstallaties en andere waterwerken ook bij veranderende omstandigheden op hun taak berekend.
De waterschappen hebben in mei 2011 met het Rijk, de provincies, gemeenten en drinkwaterbedrijven het Bestuursakkoord Water (BAW) afgesloten. Doel hiervan is te blijven zorgen voor bescherming tegen hoogwater, goede waterkwaliteit en voldoende zoet water. Hierin zijn ook afspraken gemaakt over doelmatigheid, afspraken die ervoor moeten zorgen dat de investeringen die nodig zijn niet leiden tot een sterke stijging van de lasten voor huishoudens en bedrijven. Deze bijzondere afspraken zijn ook gemaakt op het moment dat de financiële crisis zich in volle hevigheid aandiende.
Er is afgesproken om de groei van de kosten van alle partijen samen te beperken met € 750 miljoen in 2020.2 Tot nu toe is sprake van goede voortgang van het realiseren van de afspraak. Het realiseren van de besparingsdoelstelling loopt nog een aantal jaren door. Jaarlijks wordt over de voortgang gerapporteerd in de Staat van ons Water, die in mei aan de Kamer wordt aangeboden. Ook de verwachte lastenstijging van de waterschappen voor 2018 van 2,5% (inclusief 1,5% inflatie) valt binnen deze afspraken.
Hoeveel is een gemiddeld gezin kwijt aan waterschapslasten? Kan dit voor de laatste tien jaar voor alle waterschappen uitgesplitst worden voor het laatste beschikbare jaar? Welke waterschappen zijn de uitschieters en waarom?
De afgelopen jaren heeft de regering de Tweede Kamer naar aanleiding van de motie TK 27 625, nr. 215 geïnformeerd over de ontwikkeling van de waterschapsbelastingen. Deze informatie is gebaseerd op met name de situatie van een meerpersoonshuishouden, wonend in een eigen woning met WOZ-waarde van € 200.000. Gemiddeld3 betaalt een dergelijk huishouden in 2018 € 325 aan waterschapsbelastingen4. Onderstaande tabel bevat de bedragen in 2018 per waterschap. Voorts is daarbij de stijging ten opzichte van het vorige jaar vermeld voor 2018 en de voorgaande jaren waarvan informatie op grond van dezelfde methode beschikbaar is. In deze periode is een aantal van de huidige waterschappen gefuseerd. Vandaar dat de tijdreeks voor deze waterschappen niet volledig is.
Zoals de tabel laat zien zijn de lasten het laagst in Waterschap De Dommel en het hoogst in Hoogheemraadschap van Delfland. Bij de beantwoording van vraag 9 wordt een verklaring gegeven voor het verschil tussen deze twee waterschappen.
Hoe kan het dat de stijging van 2,5% hoger is dan de inflatie?
Zie antwoord op vraag 2.
Wat is de systematiek van de waterschapslasten? Zit er een prikkel voor waterschappen in om de kosten te beperken en zo de lasten te verminderen? Welke beleidsvrijheid hebben waterschappen om te differentiëren in de heffingstructuur, bijvoorbeeld in onderscheid tussen een- en meerpersoonshuishoudens?
De tarieven van de waterschapsbelastingen worden vastgesteld door de democratisch gekozen algemene besturen van de waterschappen. De waterschapsbesturen bepalen, gegeven de fysische en demografische gesteldheid van hun gebied en eisen die aan het waterbeheer worden gesteld, ook het niveau van de taakuitoefening en zij controleren of de belastinggelden doeltreffend en doelmatig zijn besteed.
De waterschapsbelastingen zijn zogenoemde bestemmingsheffingen. Dit wil zeggen dat de opbrengst is bestemd voor de bekostiging van de waterschapstaken, te weten het zuiveringsbeheer en het watersysteembeheer. De heffingsgrondslag, heffingsmaatstaf en wie als belastingplichtigen worden aangemerkt, is bepaald in de Waterschapswet. Er zijn twee typen heffingen voor huishoudens, de zuiveringsheffing en de watersysteemheffing.
Wat betreft de zuiveringsheffing hanteren de waterschappen een heffing op basis van vervuilingseenheden. Het ligt wettelijk vast dat een meerpersoonshuishouden een aanslag van 3 vervuilingseenheden krijgt en een eenpersoonshuishouden een aanslag van 1 vervuilingseenheid. Van bedrijven wordt – afhankelijk van het soort bedrijf – geheven op basis van forfaits, de hoeveelheid ingenomen water in combinatie met een vermenigvuldigingsfactor (afvalwatercoëfficiënt) of op basis van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater.
Bij de watersysteemheffing wordt er geheven van huishoudens, van eigenaren gebouwde eigendommen en van eigenaren van natuurterreinen en overige ongebouwde eigendommen. In de Waterschapswet is bepaald welk deel van de kosten van het watersysteembeheer binnen bandbreedtes bij de ingezetenen (afhankelijk van de inwonerdichtheid van het gebied) en welk deel bij de categorieën «gebouwd», «natuur» respectievelijk «ongebouwd» (afhankelijk van de onderlinge waardeverhoudingen in het gebied) in rekening wordt gebracht. Van die kostenaandelen worden vervolgens de tarieven van de categorieën ingezetenen, gebouwd, natuur en ongebouwd afgeleid. De wet geeft voor de watersysteemheffing geen mogelijkheid om onderscheid te maken naar één- en meerpersoonshuishoudens.
Overigens biedt de wet wel een mogelijkheid om in de watersysteemheffing tariefdifferentiatie toe te passen in situaties waarin onroerende zaken vanwege hun aard of vanwege hun ligging meer of juist minder belang bij de taakuitoefening hebben dan op grond van de uitkomsten van de kostentoedeling en de heffing verondersteld mag worden. Dit kan bijvoorbeeld gelden voor onroerende zaken die buitendijks liggen.
Tot slot heffen de waterschappen naast de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing ook een verontreinigingsheffing voor lozingen die direct op oppervlaktewater plaatsvinden.
Klopt het dat de heffingssystematiek voor waterschappen op dit moment herzien wordt? Wanneer wordt de herziening voor politieke besluitvorming voorgelegd?
Van een formele herziening is nog geen sprake. Wel heeft het bestuur van de Unie van Waterschappen (UvW) de Commissie Aanpassing Belastingstelsel (CAB) opdracht gegeven om voorstellen te doen voor een herziening van het belastingstelsel. Dit onderzoek loopt op dit moment. De CAB zal haar eindrapport naar verwachting in juni 2018 aanbieden aan het bestuur van de UvW. Het advies van UvW aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt aan het eind van dit jaar verwacht. De Kamer zal snel daarna worden geïnformeerd.
Moeten waterschapslasten kostendekkend zijn? Hoe is de koppeling tussen de waterschapslasten en de Waardering Onroerende Zaken (WOZ)-waarde geregeld? Zit er een koppeling in om een gestegen WOZ-waarde te compenseren door middel van een lager tarief? Zou dit een idee zijn om de lastenstijgingen te beperken? Zitten er genoeg sloten op de deur om een stijging van de lasten tegen te gaan?
Ja, omdat de waterschapsbelastingen bestemd zijn voor de bekostiging van het waterbeheer, zijn zij kostendekkend. Voor twee onderdelen van de waterschapsbelastingen, de watersysteemheffing gebouwd en de wegenheffing gebouwd, is de WOZ-waarde de heffingsmaatstaf.
Voor een langere periode (maximaal ca. 5 jaar) wordt in de kostentoedelingsverordening vastgelegd hoe de kosten van het watersysteembeheer worden verdeeld over de belanghebbenden. Bij die verdeling spelen de inwonerdichtheid en de onderlinge waardeverhoudingen tussen gebouwd, natuur en ongebouwd een rol (zie het antwoord op vraag 5). Op basis van de voor een langere periode vaststaande verdeling over de categorieën vindt de tariefstelling plaats. Wanneer de WOZ-waarden van gebouwen jaarlijks stijgen, laten waterschappen hun tarieven in vergelijkbare mate dalen. Zo heeft de ontwikkeling van de WOZ-waarde geen invloed op de hoogte van de waterschapsbelastingen. Dit betekent ook dat hier geen aanknopingspunt ligt om de stijging van de waterschapslasten te beperken.
De noodzaak om kostendekkend te werken, de afspraken in het BAW over de gematigde stijging van de lasten en de democratische legitimatie van belastingstijgingen zijn voldoende prikkels om de lastenstijgingen beperkt te houden.
Hoe wordt voorkomen dat de gestegen kosten alleen op de schouders van middeninkomens terechtkomen vanwege de mogelijkheid tot kwijtschelding? Wat vindt het kabinet van inkomenspolitiek via de kwijtschelding?
Alle huishoudens dragen bij aan de kosten voor waterschappen. Voor de zuiveringsheffing en het ingezetenendeel van de watersysteemheffing betaalt binnen een specifiek waterschap ieder huishouden hetzelfde bedrag (m.u.v. de eerder genoemde uitzondering voor eenpersoonshuishoudens bij de zuiveringsheffing). De waterschappen zijn bevoegd om onder bepaalde voorwaarden kwijtschelding van deze belastingen te verlenen. Zij hebben de vrijheid om zelf te kiezen of ze gebruikmaken van deze bevoegdheid.
Hoe zijn de grote verschillen in waterschapslasten tussen waterschappen te verklaren? Waarom betaalt een gezin in Delfland 200 euro meer dan in Dommel?
Ieder waterschapsgebied is anders. Factoren zoals veel of weinig water, hoog- of laaggelegen, wel of niet aan zee of aan grote rivieren liggend, grondsoort, landelijk of verstedelijkt bepalen de wijze waarop het watersysteem moet worden vormgegeven en het waterbeheer moet worden uitgevoerd. Al deze aspecten hebben invloed op de kosten die in een gebied moeten worden gemaakt en daarmee op de hoogte van de waterschapsbelastingen.
Daarnaast geldt dat de democratisch gekozen besturen verantwoordelijk zijn voor een zorgvuldige afweging tussen niet alleen de juiste inzet op veilig en schoon water, maar ook op duurzaamheid, innovatie en natuurlijk de hoogte van de lastendruk. Door binnen dit spectrum keuzes te maken, bepalen de besturen mede de hoogte van de belastingen.
Aan het verschil in lasten tussen Delfland en De Dommel ligt het grote verschil in ligging en karakter van deze 2 waterschappen ten grondslag. Dit kan aan de hand van de volgende kenmerken worden geïllustreerd:
De Dommel is relatief hooggelegen en kent ook een (voor Nederlandse begrippen) behoorlijke hoogteverschillen, waardoor het water bij wijze van spreken vanzelf zijn weg vindt; hier is nauwelijks bemaling nodig.
Wanneer komt het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO)-rapport over de lokale lasten uit?
De Atlas Lokale Lasten 2018 komt naar verwachting in maart 2018 uit.
Welke stappen zetten de waterschappen om de lastenstijgingen te beperken of zelfs te komen tot lastenverlichtingen?
Zie antwoord op de vragen 2, 5, 7 en 12 en 13.
Treedt u in overleg met decentrale overheden zoals de waterschappen om de lastenstijgingen te beperken?
In 2011 is het Bestuursakkoord Water (BAW) met de waterschappen, gemeenten, provincies, drinkwaterbedrijven en het Rijk afgesloten (zie vraag 2). De afspraken over doelmatigheid worden gemonitord. Jaarlijks wordt over de voortgang gerapporteerd in de Staat van ons Water, die in mei aan de Kamer wordt aangeboden. Deze rapportage staat op de agenda van de Stuurgroep Water, waarin ik de partijen spreek.
Is er een effectief mechanisme om de lastenstijgingen te beperken? Kennen de waterschappen een «macro-norm» of «micro-norm», analoog aan de gemeenten?
De waterschappen heffen voor hun eigen taakuitoefening kostendekkende tarieven en dat is anders dan bij de OZB voor gemeenten, inclusief de bijbehorende macronorm. De taakuitoefening zelf voor waterschappen is voor een groot deel genormeerd. Zij moeten bijvoorbeeld voldoen aan de normen uit de Kaderrichtlijn water voor waterkwaliteit of het voldoen aan de waterveiligheidsnormen voor de waterkeringen. Voor de overige lasten beperkende mechanismen voor de waterschappen zie de antwoorden op vraag 2, 5, 7 en 12.
Deelt u de mening dat, zeker nu het economisch weer goed gaat, overheden zouden moeten zorgen voor belastingverlaging en niet voor belastingverhoging?
De mate van belastingheffing wordt bij de waterschappen bepaald door de wettelijke verplichte taakuitoefening en door de keuzes van een democratisch gekozen bestuur. Waterschappen zouden ervoor moeten zorgen dat zij doelmatig werken en dat zij, voor zover er sprake is van lastenstijging, deze zo beperkt mogelijk houden. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2 en de afspraken die in het BAW zijn gemaakt.
Het bericht 'US body brokers supply world with torsos, limbs and heads' |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen van Reuters over de handel in lichaamsdelen1 en de inval van de FBI bij een dergelijk bedrijf, dat ook een Nederlandse vestiging heeft?2
Ja, beide artikelen maken deel uit van een serie artikelen over de handel in lichaamsdelen in en vanuit Amerika.
Bent u op de hoogte van de inval van de FBI bij Medcure in de Verenigde Staten, dat ook een Nederlandse vestiging heeft? Klopt het dat de inval van de FBI te maken heeft met het internationaal verschepen/transporteren van de lichaamsdelen waaronder naar Nederland? Bent u benaderd door de FBI, omdat Medcure ook in Nederland actief is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in de door u genoemde artikelen gelezen over de inval van de FBI bij Medcure in de Verenigde Staten. Wij zijn niet benaderd door de FBI. We gaan er daarom vanuit dat deze inval geen verband houdt met de vestiging in Nederland. Voor zover wij kunnen achterhalen gaat het bij de vestiging in Nederland alleen om administratieve werkzaamheden.
Heeft u zicht op de activiteiten van de Nederlandse vestiging van Medcure? Zo nee, waarom niet?
De openbare informatie over de activiteiten van de Nederlandse vestiging van Medcure is zeer beperkt. Daarbij is er geen verwijzing naar de handel in lichaamsdelen. 3
Bent u ervan op de hoogte dat bij controles in de Verenigde Staten van geexporteerde dan wel teruggezonden lichaamsdelen gebleken is dat zij besmet waren met HIV, Hepatitis, MRSA, salmonella of E. Coli?
Ik heb in de door u genoemde artikelen gelezen dat bij controles in de Verenigde Staten van teruggezonden lichaamsdelen gebleken is dat zij besmet waren met diverse ziekteverwekkers.
Welke voorschriften (douane, transport, gezondheid, veiligheid en hygiene) gelden er in Nederland voor het importeren van lichaamsdelen afkomstig uit de Verenigde Staten? Aan wat voor voorschriften moet een bedrijf voldoen dat in Nederland handelt in lichaamsdelen?
De Nederlandse regelgeving richt zich niet specifiek op bedrijven die handelen in lichaamsdelen. Voor internationaal vervoer van een overledene vanuit of via Nederland naar een ander land gelden strikte regels die vooral zien op respect en veiligheid.
Voor de in- uit- en doorvoer van lichaamsdelen gelden de normale douaneprocedures. Menselijke organen of lichaamsdelen kunnen voor wetenschappelijke doeleinden of tentoonstellingen ten invoer worden aangegeven. Stoffelijke overschotten worden ingevoerd als officiële documenten zoals een laissez-passer en lijkenpas aanwezig zijn.
Welke voorschriften (douane, transport, gezondheid, veiligheid en hygiene) gelden er voor het via Nederland exporteren van lichaamsdelen uit de Verenigde Staten?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze controleert de Nederlandse douane of de lichaamsdelen met bijvoorbeeld HIV, hepatitis, MRSA of bepaalde bacteriën besmet zijn?
De Nederlandse wetgeving regelt de omgang met lichaamsdelen via de wet op de lijkbezorging, in deze wet zijn respect en veiligheid de belangrijkste drijfveren. In artikel 67 van deze wet wordt geregeld dat een lijk in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs kan worden ontleed en stelt daar voorwaarden aan. Zo moet de burgemeester een ontheffing verlenen aan de plaats van ontleding en moet het plaatsvinden door of onder het toezicht van een arts.
Er is geen wetgeving die voorziet in controles op het terrein van ziektes bij de import of export van lichaamsdelen. De Nederlandse Douane voert dergelijke controles dan ook niet uit.
De wet op de lijkbezorging is zo opgesteld dat de verantwoordelijkheid voor het veilig omgaan met (delen van) lichamen bij de gebruiker ligt, die hiervoor de juiste opleiding, kennis en ervaring heeft.
Welke verplichtingen heeft het ontvangende bedrijf in Nederland om te controleren dat de lichaamsdelen niet besmet zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze zorgen bijvoorbeeld Nederlandse universitaire medische centra ervoor, dat de lichaamsdelen die onderdeel uitmaken van het onderwijs niet besmet zijn? Doen zij ook zaken met Medcure?
Zie antwoord vraag 7.
Een fiscale regeling voor (elektrische) fietsen |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Deelt u de opvatting dat de (elektrische) fiets voor veel mensen een gezond, duurzaam en efficiënt alternatief is voor de auto in het woon- werkverkeer?
(Elektrisch) fietsen kan een duurzaam en efficiënt alternatief zijn voor het afleggen van zakelijke kilometers met de auto of het openbaar vervoer. Bovendien brengt het gebruik van de fiets gezondheidsvoordelen met zich mee. Het stimuleren van het fietsgebruik past derhalve binnen het mobiliteitsbeleid zoals vastgelegd in het regeerakkoord. De werkgevers spelen een belangrijke rol in het stimuleren van fietsgebruik in het woon-werkverkeer. De afgelopen jaren is bij het Ministerie van IenW met het programma Beter Benutten veel ervaring opgedaan met fietsstimulering. Deze ervaring wil IenW gebruiken om ook de komende jaren meer forenzen op de fiets te krijgen in samenwerking met regio’s en werkgevers. Op dit moment werkt IenW haar inzet op dit vlak uit langs drie lijnen:
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk gestreefd moet worden naar het stimuleren van het fietsgebruik onder werknemers? Zo ja, op welke manier geeft u daar met werkgevers op dit moment uiting aan?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de bevindingen van onder andere RAI Vereniging, BOVAG en Gazelle dat vier op de tien Nederlanders bereid is om voor de fiets te kiezen als vervoersmiddel als dit voor hen fiscaal aantrekkelijk wordt gemaakt?1
Ja.
Kunt u ons een afzonderlijke schatting geven van het aantal mensen dat op dit moment gebruik maakt van een leaseregeling voor auto’s en fietsen?
In 2016 maakten ruim 720.000 mensen in privé gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto. Over het privégebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde fiets zijn geen gegevens beschikbaar. Volgens de branche wordt er echter op dit moment zeer beperkt gebruik gemaakt van deze regeling voor de fiets.
Klopt het dat leasefietsers de hele waarde van hun fiets moeten optellen bij hun inkomen en dat dit voor leaseauto’s maximaal 25% is? Zo ja, kunt u dit toelichten?
De gedachte dat mensen die een fiets van de zaak tot hun beschikking hebben de hele waarde van hun fiets moeten optellen bij hun inkomen is onjuist. Mensen die een auto of een fiets van de zaak ook privé mogen gebruiken, moeten over de waarde van dit voordeel belasting betalen. Voor auto’s van de zaak wordt de waarde van dat voordeel vastgesteld door middel van een forfait. Hiermee bestaat een relatief eenvoudig en uitvoerbaar systeem om de waarde van het voordeel van het privégebruik van de auto van de zaak vast te stellen. Voor het privé gebruik van een zakelijke fiets geldt geen forfait om de waarde van het voordeel vast te stellen. Daarom moet per geval worden bepaald wat het werkelijke voordeel van de fiets van de zaak is. In de praktijk betekent dit dat het aantal privé gefietste kilometers wordt vermenigvuldigd met de kilometersprijs van de fiets, te weten het bedrag van de kosten per kilometer aan afschrijving, onderhoud, reparatie, verzekering en eventueel elektriciteit. Het is dus onjuist dat leasefietsers de hele waarde van hun fiets bij hun inkomen moeten optellen. Desalniettemin is dit ingewikkelder dan het toepassen van een forfait.
Klopt het dat de regels voor leasefietsen veel ingewikkelder zijn dan voor een leaseauto? Zo ja, kunt u de reden hiervan toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat aantrekkelijke leaseregels voor fietsen een prikkel kunnen zijn om mensen hiertoe te verleiden?
Werkgevers hebben veel mogelijkheden om hun werknemers te stimuleren de fiets te pakken voor het woon-werkverkeer. De ervaring leert dat met name de aanschafprijs van een elektrische fiets voor de wat langere woon-werkafstanden een drempel kan zijn. Op fiscaal gebied zou de werkkostenregeling een oplossing kunnen bieden. Daarnaast is het op dit moment voor werkgevers ook al mogelijk om hun werknemers een lening te verstrekken, die terugbetaald kan worden via de belastingvrije kilometervergoeding van 19 cent. Het kunnen aanbieden van een leasefiets geeft een extra mogelijkheid die werkgevers en werknemers ontzorgt.
Het vereenvoudigen van de bijtelling voor privégebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde fiets geeft ook een signaal vanuit het rijk richting werkgevers dat fietsstimulering belangrijk is en dat het rijk bereid is barrières die daarbij ervaren worden weg te nemen. Daarmee geeft het een impuls aan fietsstimulering door werkgevers.
Hoe kijkt u aan tegen de berichtgeving dat werkgevers door complexe financiële regels op dit moment geen gebruik maken van leasefietsen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om de fiscale regelingen voor fietsen aan te passen zodat werkgevers en werknemers verleid worden om hier gebruik van te maken? Zo ja, op welke manier en wanneer?
Duidelijke en eenvoudig toepasbare regels om de waarde van het privévoordeel van een fiets van de zaak te bepalen zouden naar mijn mening kunnen bijdragen aan het aantrekkelijker maken van een (lease)fiets van de zaak met name in de gevallen waarin deze fiets naast de auto van de zaak kan worden gebruikt. Juist de combinatie van beide vervoermiddelen kan het voor mensen aantrekkelijker maken om een aantal dagen in de week in plaats van met de auto op de fiets naar het werk te gaan. Daarom wordt momenteel in overleg met de branche (waaronder RAI Vereniging) onderzocht op welke wijze een duidelijke en eenvoudige fiscale regeling kan worden vormgegeven. De uitwerking daarvan wordt meegenomen in het pakket Belastingplan 2019, waarna de maatregel in 2020 in werking kan treden.
Dat de fiscus zelden antwoord geeft op zzp vragen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het artikel «Fiscus geeft zelden antwoord op zzp-vragen»?1
Ja.
Klopt het, zoals de branchevereniging voor inhuur-intermediairs (Bovib) aangeeft, dat 85% van de zzp-vragen aan de Belastingdienst niet worden beantwoord en bij 15% van de vragen er geen oordeel door de Belastingdienst wordt gegeven? Zo ja, wat is hier de reden voor? Zo nee, hoe kan dit verschil van inzicht dan bestaan?
De modelovereenkomst waar de Bovib in het genoemde artikel op wijst, betreft een zogenaamde modelovereenkomst van tussenkomst. Dit is een bijzondere modelovereenkomst die anders dan andere modelovereenkomsten de relatie tussen drie partijen regelt. De Bovib heeft in 2016 een modelovereenkomst voorgelegd aan de Belastingdienst die goedgekeurd en gepubliceerd is. Eind 2017 heeft de Belastingdienst een aangepaste en met een aanvullende overeenkomst uitgebreide versie van deze modelovereenkomst goedgekeurd en gepubliceerd.
De Belastingdienst houdt geen gegevens bij van het aantal gestelde of beantwoorde vragen per branchevereniging. Individuele opdrachtgevers en
– nemers zijn degenen die vragen over de feiten en omstandigheden van hun situatie aan de Belastingdienst voorleggen en met wie de Belastingdienst in gesprek is. Als partijen uitgaan van de goedgekeurde modelovereenkomst en daar in de praktijk ook naar handelen dan worden zij beschermd en kunnen zij buiten dienstbetrekking opereren. De Bovib-modelovereenkomst bevat meerdere voorwaarden die het ondernemerschap van de opdrachtnemer versterken; dit is nodig om zo de fictieve dienstbetrekking van tussenkomst uit te kunnen sluiten. Naast het ontbreken van gezag en leiding en toezicht door de derde zijn dat bijvoorbeeld ook de aanwezigheid van het OB-nummer, inschrijving KvK en de vastlegging van aansprakelijkheden. Dat de Belastingdienst in vrijwel alle vragen van de leden van de Bovib geen duidelijkheid zou scheppen lijkt gelet op de goedgekeurde modelovereenkomst onaannemelijk.
Hoe komt het dat de Belastingdienst geen duidelijkheid, zoals Bovib aangeeft, kan geven of er sprake is van schijnzelfstandigheid of niet?
Het is niet eenvoudig om altijd aan de hand van de in een overeenkomst beschikbare informatie een oordeel (zelfstandige/schijnzelfstandige) te geven. Dit ligt genuanceerder en daarbij beoordeelt de Belastingdienst niet vanuit de optiek van wel of geen zelfstandige, behoudens bij bepaalde fictieve dienstbetrekkingen waar dit de uitzonderingsgrond betreft, maar vanuit het perspectief van wel of geen dienstbetrekking. De Belastingdienst heeft in het totaal 8.026 verzoeken om vooroverleg om modelovereenkomsten ontvangen, waarvan hij er 7.825 heeft afgedaan en waarvan er nog 201 stuks in behandeling zijn (cijfers: 5 maart 2018). Hieronder vallen ook de eerdergenoemde modellen voor tussenkomst.
Bij de beoordeling van modelovereenkomsten zijn er verschillende uitkomsten mogelijk, namelijk toewijzen, afwijzen, intrekken en afbreken. Bij toewijzen (1.808 overeenkomsten) wordt de gewenste zekerheid gekregen, bij afwijzen, hetgeen ook duidelijkheid biedt, betekent dat in het algemeen een voor de indiener(s) ongewenst antwoord (2.810 overeenkomsten), voor intrekken is een actie van de indiener vereist (dit kan verschillende redenen hebben, zoals het gebruik door de indiener van een reeds gepubliceerde modelovereenkomst).
Afbreken doet de Belastingdienst alleen als de indiener niet meer reageert (3.207 afgebroken overeenkomsten).
Is er voldoende capaciteit, maar ook kennis en kunde, binnen de Belastingdienst om deze vragen te toetsen op schijnzelfstandigheid?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze onduidelijkheid onwenselijk is en dat deze onduidelijkheid weg genomen dient te worden, zodat zzp’ers, opdrachtgevers maar ook werknemers weten waar zij aan toe zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Het verslag van de Ecofinraad van 23 januari 2018 |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Klopt het dat de Kamer niet van te voren door u was geïnformeerd over het agendapunt van de Ecofinraad van 23 januari 2018 waarbij besloten zou worden of er acht landen van de zwarte lijst van belastingparadijzen afgehaald konden worden?
Klopt het dat er tijdens het algemeen overleg Ecofin van 18 januari 2018 alleen over dit agendapunt is gesproken omdat zij via andere kanalen uit Brussel aan deze informatie was gekomen?
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de Kamer via externe bronnen meer informatie verneemt dan van u?
Hoe gaat u voorkomen dat de Kamer in de toekomst informatie gaat missen doordat agendapunten zeer recent als hamerstuk aan de lijst worden toegevoegd?
Kunt u toezeggen dat de Kamer op het onderwerp zwarte en grijze lijst van belastingparadijzen vanaf nu altijd tijdig wordt geïnformeerd en dat u niet zult instemmen met veranderingen aan de zwarte/grijze lijst, zonder expliciete toestemming vooraf van de Kamer?
De toezegging van Panama en andere landen is dat «schadelijke belastingregimes worden afgeschaft voor 31 december 2018», deelt u de mening dat dit een nogal vage toezegging is? Om welke regimes gaat het hier?
In de brief die landen hebben ontvangen van de Gedragscodegroep naar aanleiding van de beoordeling door expert groepen, is aangegeven op welke onderdelen tekortkomingen zijn geconstateerd. In het geval het gaat om schadelijke regimes, wordt aangegeven welke regimes als schadelijk zijn beoordeeld en om welke reden deze regimes als schadelijk zijn beoordeeld. Ook wordt gevraagd of deze landen zich willen committeren om de geconstateerde tekortkomingen op te lossen. In reactie op deze brief, moeten landen uiteraard specifiek aangeven dat zij de geconstateerde tekortkomingen willen oplossen, hoe zij dat gaan doen en wanneer zij dat gaan doen. Waar het gaat om schadelijke regimes, moeten landen specifiek aangeven welke regimes zij gaan afschaffen en wanneer zij dat gaan doen. Bovendien moet deze toezegging ook van een voldoende hoog niveau afkomstig zijn. Dit betekent dat bijvoorbeeld de Minister van Financiën deze toezegging moet doen. Pas als aan al deze eisen is voldaan, wordt een toezegging als voldoende beoordeeld. Dit luistert nauw. Het is bijvoorbeeld geregeld voorgekomen dat van bepaalde landen de toezegging in eerste instantie niet als voldoende werd beoordeeld, omdat deze bijvoorbeeld niet specifiek genoeg was, of niet duidelijk een toezegging was binnen de termijn, of dat een toezegging niet van de Minister van Financiën maar bijvoorbeeld van ambtelijk niveau afkomstig was. Vervolgens stuurden landen dan, naar aanleiding van een reactie van de Gedragscodegroep, later alsnog een duidelijke en voldoende toezegging. Door de toezeggingen zorgvuldig te beoordelen aan de hiervoor genoemde eisen, wordt ook gewaarborgd dat landen op een gelijke manier worden beoordeeld. Dat de toezeggingen «vaag» zouden zijn, herken ik derhalve niet. Omdat de toezegging van zowel Panama als de andere landen voldeed aan de criteria en daarmee voldoende duidelijk en concreet was, heb ik ingestemd met deze mutatie van de EU-lijst.
De informatie over welke regimes van landen om welke reden als schadelijk zijn beoordeeld, is vertrouwelijke informatie die de EU-Gedragscodegroep niet kan delen. De achtergrond hiervan is dat derde landen erop moeten kunnen vertrouwen dat correspondentie met hen vertrouwelijk is. Het staat derdelanden uiteraard wel vrij om zelf deze informatie openbaar te maken, net zoals het de EU lidstaten vrij staat om hun brieven vrij te geven. Zoals hiervoor aangegeven, dit is mede naar aanleiding van vragen van Nederland ook gedaan.
Voor alle landen die zijn toegevoegd aan de lijst met gecommitteerde landen geldt dat zij uiterlijk tot 31 december 2018 de tijd hebben om gevolg te geven aan hun gedane toezegging. Er is nu geen reden om aan te nemen dat landen deze toezeggingen niet nakomen. Uiteraard zal zorgvuldig worden gekeken of de toezeggingen die landen, waaronder Panama, hebben gedaan worden nageleefd. Indien dit niet het geval is, zullen deze landen opnieuw of alsnog aan de lijst met niet-coöperatieve jurisdicties worden toegevoegd.
Hoe kan de Kamer toetsen of er daadwerkelijk is voldaan aan de toezeggingen van deze acht landen? Kunt u nader ingaan op de manier waarop assessments worden gedaan? Zo nee, hoe kan de kamer dan beoordelen of de criteria juist zijn toegepast?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe realistisch c.q. haalbaar zijn de toezeggingen van Panama en van de andere zeven landen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat u zonder commentaar heeft ingestemd met het voorstel om Panama en de zeven andere landen van de zwarte lijst van belastingparadijzen te halen? Zo ja, kunt u uitgebreid onderbouwen waarom u hiermee heeft ingestemd?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom geldt er zo’n hoge mate van vertrouwelijkheid bij dergelijke informatie van landen? Zou het niet beter zijn als deze informatie gewoon open en eerlijk gedeeld kan worden?
Ik deel uw zorgen over het gebrek aan transparantie van de Gedragscodegroep en meer specifiek van het proces van de EU-lijst met niet-coöperatieve jurisdicties. De afgelopen jaren heeft Nederland zich daarom als een van de weinige lidstaten ingespannen voor meer transparantie van de Gedragscodegroep als geheel. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, hebben mijn ambtenaren, mede naar aanleiding van vragen van uw Kamer hierover, zich in Brussel hardgemaakt voor meer transparantie over het proces van de EU-lijst, zodat voor de buitenwereld kenbaar wordt welke veranderingen er zijn op de EU-lijst. Het pleidooi van Nederland heeft ertoe geleid dat de brieven, die de EU lidstaten naar de jurisdicties hebben gestuurd, openbaar zijn gemaakt. Verder is er een duidelijke omschrijving openbaar gemaakt over de lopende discussies over acht Caribische eilanden die, als gevolg van orkaan Irma, uitstel hebben gekregen. Op deze manier krijgt uw Kamer zoveel mogelijk inzicht in de mutaties van de EU-lijst die voorliggen in de Ecofin-raad. Ik zal er in Brussel voor blijven pleiten dat dit ook voor eventuele toekomstige mutaties gebeurt. Naast informatie ten behoeve van de agenda van de Ecofin-raad, hebben mijn ambtenaren ook gepleit voor bijvoorbeeld een online portal specifiek voor de EU-lijst op de website van de EU Gedragscodegroep, zodat voor de buitenwereld op een meer overzichtelijke manier inzichtelijk wordt welke landen op de EU-lijst met niet-coöperatieve jurisdicties staan; aan welke criteria landen zijn getoetst etcetera. Ook voor deze oproep was niet voldoende steun. Ik zal blijven aandringen op de totstandkoming van een dergelijk online portal.
Kunt u toezeggen dat u zich namens Nederland gaat inzetten voor meer transparantie in de Ecofinraad? Zo ja, zou u aan de Kamer kunnen terugkoppelen hoe u zich hiervoor heeft ingezet en wat de behaalde resultaten zijn?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de kritiek over gebrekkige transparantie die de Europese Ombudsman recentelijk heeft geuit?1 Zo ja, hoe gaat u hier iets aan doen?
Zie antwoord vraag 10.
De economische consequenties van de Brexit voor Nederland |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Jaco Geurts (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Sinds wanneer bent u bekend met de op 15 juni 2017 gepubliceerde nota «Impact Brexit voor douaneverplichtingen in Nederland» van het Landelijke Bureau Douane?1
Ik ben op de hoogte van het feit dat de Douane vanaf de zgn. artikel 50-notificatie door het VK bezig is met het analyseren van de gevolgen van een Brexit voor het goederenverkeer met het VK vanuit de invalshoek van douaneformaliteiten en douanewerkzaamheden. De genoemde nota is in het reguliere overleg van de Douane met het bedrijfsleven ook gedeeld, om toe te werken naar een gedeeld beeld van de huidige handelsstromen tussen NL en het VK.
Hoe beoordeelt u deze nota en welke actie heeft u ondernomen op deze nota, die meer dan een half jaar oud is?
De nota geeft inzicht in het goederenverkeer met het Verenigd Koninkrijk om zodoende inzicht te krijgen in de mogelijke groei van de douaneverplichtingen door de Brexit. Het is een van de stappen die de organisatie heeft gezet in de voorbereidingen op Brexit. Hierna zijn nadere analyses uitgevoerd, waarbij de mogelijke consequenties van Brexit ook doorvertaald zijn naar personele en materiële consequenties voor de Douane. Op basis daarvan is reeds besloten om binnen de bestaande kaders 50 fte te werven met het oog op Brexit. Het kabinet heeft inmiddels besloten dat Douane en NVWA nu per direct kunnen doorgaan met het werven en opleiden van meer nieuwe medewerkers, het starten van aanbestedingstrajecten en het organiseren van huisvesting. De budgettaire gevolgen van deze beslissing worden dit voorjaar verwerkt.
Is deze nota geraadpleegd door KPMG in hun onderzoek aangaande de gevolgen van de Brexit voor Nederland welke ze hebben uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Economsiche Zaken en Klimaat en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?
Ja.
Deelt u de kwalificatie «de douane beschouwt alle uitkomsten waarbij het VK uittreedt uit de interne markt, en dus de EU Douane Unie verlaat, als «harde» Brexit» uit de nota?
Als het VK de EU verlaat en daarmee een zgn. derde land wordt, betekent dat invoering van douaneformaliteiten op het handelsverkeer tussen de EU en het VK. Dit vergt dus in alle gevallen een forse investering. Dat maakt de kwalificatie «harde Brexit» vanuit douaneperspectief begrijpelijk.
Op basis van dit impactassessment maakt de douane een schatting dat er tussen de 500 en 800 extra douanepersoneel nodig is bij de Brexit hoe interpreteert u deze aanbeveling van de douane?
Wat betreft de methodiek zijn in het voorjaar van 2017 de Douane en de NVWA gestart met het in kaart brengen van de impact van Brexit op basis van gegevens over de huidige handelsstromen. Vervolgens is de vertaalslag gemaakt naar hoeveel extra benodigde capaciteit en middelen nodig zijn bij een terugval op een WTO-scenario. De NVWA komt met de huidige inzichten uit op een benodigd aantal van 143 fte. Op basis van de huidige inzichten heeft de Douane twee scenario’s uitgewerkt. Het scenario «no deal» en het scenario «CETA» met als basis het handelsakkoord van de EU met Canada. De uitkomsten hiervan zijn dat, uitgaand van gelijkblijvende handelsvolumes en ongewijzigde handhavingsaanpak, respectievelijk ca. 930 fte en ca. 750 fte aan extra capaciteit is geraamd. Het kabinet volgt vanzelfsprekend de onderhandelingen nauwgezet teneinde hier adequaat op te kunnen blijven inspelen.
Hoeveel formatieplaatsen (fte-equivalenten) telde de douane ulitmo 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
De formatie en bezetting is als volgt:
Formatie
4.723
4.655
4.576
4.561
4.656
4.541
Bezetting
4.617
4.580
4.458
4.290
4.591
4.478
Per 2017 voert Douane een taak («DCP, Belastingdienst Douane Processen Douane») uit die voorheen elders binnen de Belastingdienst werd uitgevoerd. Dit verklaart de stijging in de formatie en bezetting van 2016 en naar 2017. Om een correcte vergelijking te kunnen maken tussen 2017 en de jaren daarvoor is een kolom 2017 exclusief BCP toegevoegd.
Hoeveel medewerkers (fte-equivalenten) had de douane ultimo 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de 50 nieuwe mensen bij de douane en de 20 bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geworven binnen de bestaande kaders of zijn ze echt extra?
De genoemde mensen bij de Douane worden met het oog op Brexit geworven binnen de bestaande kaders. Vooruitlopend op Brexit werft de NVWA extra mensen ten behoeve van de benodigde capaciteit additioneel op de bestaande formatie.
Heeft de douane alle douaniers die – onbedoeld – vertrokken zijn met de vertrekregeling al kunnen vervangen?
Ten behoeve van de continuïteit heeft Douane vanaf 2016 drie grote wervingsrondes uitgevoerd. Inmiddels is de beschikbare Douaneformatie voor bijna 99% bezet.
Kunt u de analyses die gemaakt van de benodigde capaciteit in het geval van terugval op WTO handelsregels bij de handhavingsdiensten (zoals voor de douane, marechaussee, NVWA) aan de Kamer doen toen komen?2
Ik ben altijd bereid specifieke inlichtingen te verschaffen, spontaan, maar ook wanneer uw Kamer daarom verzoekt. Bij het antwoord op vraag 5 ga ik in op de aanpak van de berekeningen voor Douane en NVWA. De door uw Kamer gevraagde analyses zijn echter opgesteld voor intern beraad en het is onwenselijk dat zij onderwerp zijn van politiek debat. De uitkomsten van het interne beraad krijgen hun weerslag in de uiteindelijke besluitvorming, waarover verantwoording afgelegd wordt aan de Kamer.
Wat is er volgens u veranderd in de verhoudingen in de Brexit-onderhandelingen sinds juni 2017 (publicatie van deze nota van douane) en januari 2018 (de regering informeert de Kamer over 50 fte extra douanepersoneel)?
In juni 2017 waren de onderhandelingen tussen het VK en de EU net begonnen, op basis van de richtsnoeren van de Europese Raad d.d. 29 april 2017 en de onderhandelingsrichtsnoeren die de Raad van de Europese Unie d.d. 22 mei 2017 heeft aangenomen. De eerste fase van de onderhandelingen is moeizaam verlopen. In december 2017 heeft de Europese Raad kunnen vaststellen dat er voldoende voortgang was om de onderhandelingen over de tweede fase te kunnen starten. De afspraken over de eerste fase onderwerpen (rechten van burgers, financiële afwikkeling en de Iers/Noord Ierse grenskwestie) in het gezamenlijk verslag van de Commissie en het VK van 8 december 2017 hebben nu vooral politieke waarde en moeten nog in een juridische vorm worden gegoten. Pas als het terugtrekkingsakkoord gesloten is, zijn de afspraken juridisch bindend. De verdeeldheid binnen de Britse Conservatieve Partij en het uitblijven van duidelijkheid over de Britse inzet blijven een soepel verloop van de onderhandelingen in de weg staan. Het is dan ook duidelijk dat het scenario dat het VK op 29 maart 2019 zonder terugtrekkingsakkoord en zonder overgangsperiode de EU verlaat nog altijd denkbaar is. De rode lijnen van het VK voor de toekomstige relatie met de EU (verlaten interne markt en douane-unie) leiden er toe dat de handelsrelatie niet veel verder zal kunnen gaan dan een handelsverdrag zoals de EU met Canada gesloten heeft.
Zou u kunnen nagaan of de douane nog steeds van mening dat er tussen de 500 en 800 extra douanepersoneel nodig is, of is de douane eveneens van mening dat er sinds juni 2017 en ander speelveld is ontstaan?
Zie het antwoord op vraag 10.
Hoe verklaart u het verschil tussen deze analyse van de douane en uw analyse aangaande de benodigde fte’s als gevolg van de Brexit?
Het memo van juni 2017 betrof een eerste analyse van de impact van Brexit op douaneverplichtingen. De afgelopen maanden heeft de Douane in samenwerking met andere onderdelen van het Ministerie van Financiën de analyse van de gevolgen verder uitgewerkt en doorvertaald. Daarbij is zowel gekeken naar een «no deal scenario» als het scenario van een transitieperiode en daarna een handelsakkoord a la CETA. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn daarvoor uitgaand van gelijkblijvende handelsvolumes en ongewijzigde handhavingsaanpak, respectievelijk ca. 930 fte en ca. 750 fte aan extra capaciteit geraamd.
Aangezien uit de nota valt op te maken dat het totale aantal douaneaangiften voor onze douane met 33% (uitvoeraangiftes) en 18% (invoeraangiftes) toeneemt, zou u kunnen aangeven hoeveel douanepersoneel in een gewone situatie (dus wanneer er geen Brexit zou plaatsvinden) nodig is?
Indien er geen sprake is van Brexit is er geen extra douanepersoneel nodig.
Herinnert u zich antwoorden op eerder gestelde Kamervragen waaruit blijkt dat de opleiding van een douanier 9 tot 22 maanden duurt, waarmee de tijd dringt om voldoende douanepersoneel in dienst te hebben op 29 maart 2019? Hoe lang gaat u nog wachten met het organiseren van voldoende douanepersoneel?
Ja dat herinner ik me en dat is ook aanleiding geweest voor Douane om na te gaan of door een andere manier van opleiden, verkort en taakgericht, een deel van de benodigde extra capaciteit eerder kan worden ingezet. Dat proces loopt. Daarnaast, zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2, heeft het kabinet inmiddels besloten dat Douane en NVWA nu per direct kunnen doorgaan met het werven en opleiden van meer nieuwe medewerkers, het starten van aanbestedingstrajecten en het organiseren van huisvesting.
Aangezien in de nota per (douane)sector wordt geëvalueerd welke gevolgen de Brexit heeft, kunt u aangeven hoe u de reeds geplande 50 fte over deze sectoren wilt verdelen en waar u mogelijk meer personeel nodig acht?
De 50 fte met het oog op Brexit zullen primair ingezet worden om een correcte en tijdige verwerking van de aangiftestroom te bewerkstelligen.
Kunt u alle memo’s, notities (inclusief concepten die nog niet definitief gemaakt zijn) over de Brexit en de douane aan de Kamer doen toekomen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Zijn de huidige informatietechnologie(IT)-systemen van de douane voldoende om de activiteiten en werkzaamheden naar aanleiding van de Brexit te ondersteunen? Zo ja, wat is uw motivatie en/of waar blijkt dit uit? Zo nee, welke aanpassingen dienen er nog te gebeuren, tegen welke kosten en binnen welke doorlooptijd?
De Douane gaat er op dit moment vanuit dat de IT-systemen toereikend zijn. De geprognostiseerde volumestijgingen als gevolg van de Brexit kunnen volgens de huidige inzichten opgevangen worden binnen de systemen.
Is er voldoende tijd om ervoor te zorgen dat de douane goed is voorbereid op een Brexit indien het Verenigd Koninkrijk in maart 2019 uit de douane-unie stapt?
De tijd tot maart 2019 wordt door het kabinet benut om zo goed mogelijk voorbereid te zijn op een uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de douane-unie in maart 2019. Uiteraard worden het onderhandelingsproces over de Brexit en de voorbereidingen van de uitvoeringsdiensten nauw gevolgd om zo nodig bij te sturen en/of om aanvullende maatregelen te kunnen treffen.
Herinnert u zich dat u in het algemeen overleg over de Brexit van de commissie Europese Zaken op 24 januari 2018 zei: «Wij hebben de effecten op luchtvaart, visserij, transport, inklaring bij de douane en keuring van veterinaire producten – dat moet ook geregeld worden namelijk – inzichtelijk.»?3 Kunt u deze inzichten met de Kamer delen?
Het kabinet komt hier voor het einde van het krokusreces in een aparte brief op terug. De huidige inzichten over de effecten van de Brexit op Douane en NVWA zijn in de antwoorden op de voorgaande vragen gegeven.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja
Het bericht dat de BPM opbrengst fors hoger is |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «BPM-opbrengst nieuwe auto’s fors hoger» van BNR?1
Ja
Herkent u de stijging van 27,4% in BPM-opbrengsten?
In het bericht van BNR wordt aangegeven dat de totale opbrengst van de BPM over het jaar 2017 is gestegen tot ruim € 1.9 miljard. Duidelijk is dat de BPM-inkomsten in 2017 zijn gestegen ten opzichte van de totale opbrengst in 2016. Op dit moment worden de definitieve belastinginkomsten over 2017, waaronder de BPM-inkomsten, nader in kaart gebracht. Daardoor kan ik u helaas hierover nu nog niet nader informeren, maar in mei 2018 zal ik in het Financieel Jaarverslag nader ingaan op de definitieve inkomsten van de BPM.
Wat zijn de oorzaken van deze hogere opbrengst? Welk gedeelte van de hogere opbrengst is te wijten aan de nieuwe testmethode (zoals beschreven in de Kamervragen met kenmerk 2018Z00121)?
De hoogte van de BPM is afhankelijk van de CO2-uitstoot van de auto. Hoewel de nieuwe CO2-testmethode, de WLTP, kan leiden tot verschuivingen in de CO2-uitstoot van de nieuwverkopen is het onwaarschijnlijk dat de stijging van de BPM-inkomsten over 2017 hiermee verband houdt. In Nederland zijn er in 2017 namelijk slechts 128 WLTP-geteste auto’s verkocht.
Zonder vooruit te lopen op de definitieve conclusies voor wat betreft de opbrengst van de BPM kan de stijging in 2017 bijvoorbeeld zijn veroorzaakt door de hogere economische groei (meer verkochte auto’s) en daarmee samenhangende veranderende consumentvoorkeuren. Zo kan het zijn dat consumenten vaker dan voorgaande jaren kiezen voor een grotere en duurdere auto met een hogere CO2-uitstoot en een hogere BPM op de koop toenemen.
Wanneer wordt gevolg gegeven aan de eerdere toezegging te komen tot nieuwe BPM-tabellen? Wat bedoelt u concreet met «zo snel mogelijk»?
Uit mijn gesprekken met branchepartijen en de berichtgeving in de media komen duidelijke zorgen naar voren over de onzekerheden die deze nieuwe testmethode met zich mee brengt. Deze onzekerheden worden grotendeels veroorzaakt door het gebrek aan inzicht in de gevolgen die deze nieuwe testmethode zal hebben voor de CO2-uitstoot van personenauto’s en de BPM. Om inzicht te krijgen in de gevolgen van de WLTP en het rekenmodel CO2mpas voor de CO2-uitstoot werk ik samen met het Ministerie van I&W, de RDW, TNO en de autobranche aan een analyse. Ik zet mij in om de BPM-opbrengst (op macroniveau) niet te laten stijgen als gevolg van de WLTP. Ik streef naar een zo snel mogelijke omzetting om een einde te maken aan de onderzekerheid die leeft bij de belastingbetaler en de autobranche. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat bij deze omzetting grote zorgvuldigheid geboden is. Een onzorgvuldige omzetting op basis van onvoldoende betrouwbare gegevens kan leiden tot verkeerde BPM-tarieven met een fors hogere of lagere BPM tot gevolg. Een te snelle omzetting maakt dan ook geen einde aan de zorgen en onzekerheden die leven bij de autobranche en de consument, omdat dit mogelijk opnieuw een aanpassing van de BPM-tarieven vergt. Ik verwacht na de zomer 2018 meer duidelijkheid te kunnen geven over het proces van de omzetting van de BPM naar op WLTP-gebaseerde tarieven. De inschatting is dat na de zomer pas voldoende WLTP-geteste auto’s in Nederland zullen zijn verkocht. Deze gegevens zijn noodzakelijk om een analyse te kunnen maken voor de omzetting.
Hoe gaat u gevolg geven aan uw opmerking dat de totale opbrengst van de BPM niet zou moeten stijgen enkel als gevolg van de overstap naar de Worldwide harmonized Light Vehicles Test Procedure (WLTP)-methode?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt voorkomen dat, voordat deze correctie is doorgevoerd, mensen te veel BPM betalen?
Bij OFM 2017 is geregeld dat voor de berekening van de BPM op WLTP-geteste auto’s gebruik gemaakt kan worden van de NEDC CO2-uitstoot zoals berekend door het rekenmodel CO2mpas.2 Dit Europese rekenmodel is – in samenwerking met autofabrikanten – zo opgesteld dat het in beginsel leidt tot dezelfde CO2-emissies als dit voertuig zou zijn getest overeenkomstig de NEDC. Het gebruik van de met CO2mpas berekende NEDC-waarden is daarmee in beginsel op macroniveau budgettair neutraal. Recent hebben mij echter signalen bereikt dat de via het rekenmodel CO2mpas berekende CO2-uitstoot gemiddeld hoger is dan verwacht. Het betreft hier echter een steekproef van een beperkt aantal voertuigen. Op dit moment zijn er onvoldoende uitstootcijfers beschikbaar om te beoordelen of er teveel BPM wordt betaald enkel als gevolg van de werking van CO2mpas. De werking van het rekenmodel CO2mpas maakt dan ook onderdeel uit van het hierboven genoemde onderzoek. In mijn vorige beantwoording heb ik geschreven dat het onmogelijk is om op het niveau van individuele voertuigen een budgettair neutrale omzetting te garanderen.3 Hiervoor zijn de verschillen tussen de NEDC en de WLTP te groot en lopen de testresultaten onder de WLTP te ver uiteen. Daarnaast zijn vergelijkingen tussen individuele voertuigen discutabel omdat het vaak gaat om voertuigen van verschillende «generaties», die uiterlijk vergelijkbaar zijn, maar technisch gezien behoorlijk kunnen verschillen. CO2mpas rekent ten principale dan ook niet terug naar dezelfde CO2-uitstoot van een voorgaand model, maar naar de CO2-uitstoot die de nieuwe auto onder een NEDC-test zou hebben. Alle modellen auto’s worden immers regelmatig vernieuwd en aangepast waardoor geen sprake meer is van «dezelfde auto». Vaststellen of individuele autokopers «teveel betalen» voor een auto als gevolg van veranderende CO2-uitstoot leidt daarom al snel tot het vergelijken van appels met peren. Om die reden doe ik geen onderzoek naar individuele voertuigen maar richt ik mij op de ontwikkelingen in de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto’s onder de WLTP.
Kunt u onderzoeken hoeveel mensen een te hoge BPM betalen? Kan onderzocht worden hoe mensen die nu te veel betaald hebben gecompenseerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toezeggen dat u haast maakt met het «budgetneutraal overstappen naar WLTP»? Kunt u toezeggen dat u zich maximaal zult inzetten teneinde te voorkomen dat mensen te veel blijven betalen?
Zie antwoord vraag 4.
De aantallen belastingplichtigen met lage inkomens die worden geraakt door de uitfasering van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u op basis van tabel nummer acht, uit de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld1, aangeven hoeveel belastingplichtigen bij de in die tabel gegeven Waardering Onroerende Zaken (WOZ)-waardes een inkomen hadden dat lager is dan 20.000 euro?
De hierna opgenomen tabel toont de gevraagde verdeling naar WOZ-waardes voor huishoudens met een inkomen tot € 20.000.
< € 200.000
80
€ 200.000 – € 300.000
53
€ 300.000 – € 400.000
23
€ 400.000 – € 500.000
9
€ 500.000 – € 700.000
6
€ 700.000 – € 1.000.000
2
> € 1.000.000
1
Totaal
173
Deze tabel behoeft overigens enige toelichting. Ik wil hiervoor verwijzen naar tabel 19 zoals opgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Eerste Kamer.2 Uit die tabel blijkt, zoals ook hiervoor weergegeven per WOZ-waarde, dat van de huishoudens die gebruikmaken van de Hillen-aftrek, er 173.000 (19%) een inkomen hadden tot € 20.000. Uit die tabel valt echter tevens af te leiden dat 57% van de gebruikers van de Hillen-aftrek met een inkomen tot € 20.000 een belastbaar box 3-vermogen heeft. 30% van de gebruikers van de Hillen-aftrek met een inkomen tot € 20.000 heeft zelfs een belastbaar box 3-vermogen van meer dan € 100.000.
Van de 80.000 huishoudens met een WOZ-waarde tot € 200.000 heeft 50% een belastbaar box 3-vermogen. Dit is aanzienlijk hoger dan het gemiddelde percentage in Nederland (circa een kwart). Daarnaast geldt voor AOW-gerechtigden dat zij door de heffingskortingen pas belasting betalen vanaf een belastbaar inkomen van circa € 16.000. Voor alleenstaande ouderen geldt dit vanaf circa € 18.000.
Voorts is het van belang om de maatregelen in het regeerakkoord in samenhang te bezien. Het kabinet verhoogt onder meer de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de arbeidskorting en verlaagt daarnaast de schijftarieven in de inkomstenbelasting. Het per saldo effect voor gebruikers van de Hillen-aftrek is eerder weergegeven in tabel 1 in de nota naar aanleiding van het nader verslag.3 Uit het voorbeeld van een alleenstaande AOW-er zonder aanvullend pensioen (met een inkomen van € 16.000) met een afgeloste woning van € 250.000, blijkt dat ook diegene, zelfs bij volledige uitfasering van de Hillen-aftrek, er structureel meer dan € 400 per jaar op vooruit gaat, doordat de AOW-uitkering stijgt als gevolg van de netto-netto-koppeling.
Het verdwijnen van hulp bij de belastingaangifte |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoeveel mensen krijgen jaarlijks hulp bij de aangifte van de Belastingdienst?1 Hoe heeft dit aantal zich de laatste jaren ontwikkeld? Wat is de prognose voor de komende jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2017 hebben 89.000 burgers hulp bij de aangifte inkomstenbelasting over 2016, door de Belastingdienst ontvangen tijdens de aangifte campagne. Er is een dalende trend te zien bij het aantal burgers dat een beroep doet op deze fysieke vorm van hulp:
2015 138.0002
2016 113.0003
2017 89.000
Voor de komende campagne verwacht de Belastingdienst dat 80.000 burgers een afspraak maken voor hulp bij aangifte.
Klopt het, dat in Gouda zo’n 1.200 mensen gebruik maken van hulp bij de aangifte door de Belastingdienst?2
De Belastingdienst biedt in ieder geval hulp bij aangifte tijdens de campagneperiode op de plekken waar de Belastingdienst een balie heeft.
De Belastingdienst heeft al enige jaren geen belastingkantoor in Gouda, de afbouw van deze extra locatie was al enige tijd het voornemen. In 2017 hebben 1.045 mensen bij de Belastingdienst een afspraak gemaakt voor invulhulp in de kantine van VV Olympia te Gouda. Deze locatie is niet langer een locatie voor hulp bij het doen van aangifte. Het is niet zo dat burgers uit Gouda geen hulp bij aangifte meer kunnen ontvangen. De Belastingdienst biedt hulp op 30 locaties door heel Nederland. Burgers kunnen er ook voor kiezen hulp bij aangifte door maatschappelijke organisaties in de Bibliotheek van Gouda te ontvangen.
De Belastingdienst draagt hier conform het intermediairenbeleid («help de helper») aan bij: de Belastingdienst biedt een breed netwerk van helpende partijen ondersteuning bij de hulp die deze partijen bieden aan belastingplichtigen. Deze ondersteuning kent verschillende vormen. Zo verspreidt de Belastingdienst een nieuwsbrief aan maatschappelijk dienstverleners over de aangiftecampagne. Daarnaast staat voor deze dienstverleners een Kennisnetwerk ter beschikking (www.belastingdienst.nl/kennisnetwerk). Op deze manier kunnen alle hulpbieders informatie en instructies ontvangen over de ondersteuning van burgers bij het doen van aangifte en het regelen van toeslagen. Hiermee implementeert de Belastingdienst het zogenoemde intermediairenbeleid, dat voorziet in de generieke ondersteuning van een breed netwerk van helpende partijen in de vorm van kennis en informatie (en niet in financiële ondersteuning). Voorbeelden van helpende partijen zijn belastingwinkels, welzijnsorganisaties en seniorenorganisaties, sociaal raadslieden en vakbonden.
Een andere vorm van hulp richt zich op het gebruik van de computer. Op het merendeel van de 800 bibliotheekvestigingen in Nederland kunnen burgers gratis de beschikking krijgen over een pc met internetverbinding en printfaciliteiten om hun aangifte te doen. Het is ook mogelijk om gratis een cursus digivaardigheid te volgen.
Vorig jaar hielden bibliotheken en maatschappelijke organisaties voor het eerst samen spreekuren. Dit gebeurde in 88 bibliotheken, verspreid over het land. Het doel is dit jaar om op 150 locaties spreekuren voor belastingaangifte te hebben, zodat meer burgers dichtbij hun woonplaats ondersteuning ontvangen. De bibliotheek Gouda is één van deze vestigingen. Wanneer burgers de BelastingTelefoon bellen met het verzoek om hulp, worden zij door de medewerker van de BelastingTelefoon ook geïnformeerd over de mogelijkheden bij de bibliotheek in hun buurt.
Waarom stopt de Belastingdienst met het bieden van hulp bij aangifte in Gouda? Wat vindt u ervan dat zo’n 1.200 Gouwenaren geen hulp bij de aangifte meer kunnen krijgen doordat deze dienst is wegbezuinigd?
Zie antwoord vraag 2.
Is de hulp bij aangifte op meer plekken wegbezuinigd of gaat dit op meer plekken gebeuren? Zo ja, waar?
Conform het «Meerjarenbeleid Huisvesting van de Belastingdienst5» wordt toegewerkt naar een netwerk van 20 balies. De hulp bij aangifte blijft op deze locaties gehandhaafd. De enige nog beoogde (nog niet geagendeerde) sluiting van een belastingkantoor is Almelo. Naast de balie locaties van de Belastingdienst worden op 9 aanvullende locaties hulp bij aangifte tijdens de campagne georganiseerd. Het merendeel van deze locaties is gehuisvest bij een Hogeschool, waarmee de Belastingdienst intensief samenwerkt tijdens de aangifte campagne. Studenten van Financieel/Juridische opleidingen leren in de praktijk van het helpen van burgers bij het doen van aangifte.
Hoe dienen mensen die geen kennis hebben om hen te helpen, geen lid zijn van een ouderen- of vakbond en geen belastingconsulent kunnen betalen hun aangifte te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst biedt op verschillende manieren hulp bij aangifte6; in de eerste plaats door informatie op de website van de Belastingdienst, door de BelastingTelefoon, door het webcare team van de Belastingdienst. Daarnaast is het mogelijk om bij een van de balies en bij de hulp bij aangifte op een van de dertig locaties ondersteuning te ontvangen. Ook bieden veel intermediairen hulp aan belastingplichtigen.
Mensen die hulp willen bij het doen van aangifte door de Belastingdienst kunnen gratis de BelastingTelefoon bellen om een afspraak te maken voor hulp bij aangifte.
Daarnaast zijn er diverse maatschappelijke organisaties die burgers helpen met hun aangifte, zonder dat de burger hiervoor lid hoeft te zijn van een organisatie, een voorbeeld hiervan is de hulp die wordt geboden door Sociaal Raadslieden.
Ik acht het brede hulpaanbod aan burgers dan ook voldoende beschikbaar. Ik hecht er aan een verschil tussen hulp bij aangifte en advies bij fiscale situaties te duiden. Er zijn situaties denkbaar waarbij de burger belang heeft bij fiscaal advies van een consulent. De Belastingdienst geeft geen fiscaal advies, ook niet voor burgers die geen belastingconsulent kunnen betalen.
Deelt u de mening dat hulp bij aangifte voor een ieder beschikbaar moet zijn, ook voor degenen die geen belastingconsulent kunnen betalen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat de hulp bij aangifte in Gouda behouden blijft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen teneinde ervoor te zorgen dat degenen die elders geen hulp kunnen krijgen, door de Belastingdienst geholpen worden met de belastingaangifte?
Burgers die elders geen hulp kunnen krijgen, of deze vorm van hulp niet willen gebruiken, worden indien zij hierom vragen, geholpen door de Belastingdienst. De burger kiest hierbij zelf of hij zich laat helpen door de website, de Belastingtelefoon of op een Belastingdienstlocatie.