Het bericht dat er meer mensen onder de brug slapen. |
|
Farshad Bashir , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het alarm van de Pauluskerk in Rotterdam dat er weer meer mensen onder de brug slapen?1
Met ds. Couvée van de Pauluskerk ben ik van mening dat, hoewel dakloosheid wellicht nooit zal verdwijnen, het probleem van dakloosheid in Nederland zo klein mogelijk moet zijn. Gemeenten, woningbouwcorporaties, zorgverleners en verzekeraars spannen zich hier met elkaar voor in.
Hoewel er geen recent gedetailleerd onderzoek is naar dakloosheid, is wel bekend dat de oorzaken divers zijn. Een zeer belangrijke oorzaak is het hebben van schulden, maar bijvoorbeeld ook verslaving, psychiatrische problemen of een echtscheiding kunnen reden van dakloosheid zijn. De financiële en economische crisis sinds 2008 heeft ongetwijfeld ook bijgedragen aan de stijging van het aantal door het CBS geregistreerde dak- en thuislozen.
Een daling van het aantal huisuitzettingen door woningcorporaties leidt niet automatisch tot minder dakloosheid, omdat de verandering in het aantal daklozen niet alleen van deze huisuitzettingen afhangt. Het kan bijvoorbeeld ook zijn dat mensen die in de crisis hun baan kwijt raakten en hun huur niet meer konden betalen niet gewacht hebben op een huisuitzetting. Ook het uit huis gaan van jongeren bij problemen in het gezin, zonder dat sprake is van huisuitzetting, kan hebben bijgedragen aan een stijging van de dakloosheid. De stijging kan tevens veroorzaakt zijn doordat het in periode van crisis moeilijker is om weer uit de situatie van dakloosheid te komen. Overigens is niet bekend hoeveel mensen vanuit de private huursector dakloos zijn geworden en of er daar ook sprake is van een daling van het aantal huisuitzettingen.
Hoe verklaart u, naast de woningnood, de stijging van 74% van het aantal daklozen in zes jaar tijd en hoe ziet u uw betrokkenheid in de oorzaken? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat het aantal daklozen is toegenomen terwijl het aantal huisuitzettingen door woningcorporaties al twee jaar op rij is verminderd? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel «scheve huisjes» zijn er momenteel in Nederland en wat doet u om het aantal te vergroten en gemeenten hiertoe aan te zetten, zodat mensen een dak boven hun hoofd krijgen en overlast wordt voorkomen?
Het aantal «scheve huisjes» of «skaeve huse» wordt niet landelijk bijgehouden. Het is aan (centrum)gemeenten om met opvanginstellingen en woningcorporaties voor hun populatie te kijken welke aanpak het meest passend is en welke woonvormen daarvoor nodig zijn. Soms zijn dat «skaeve huse», regelmatig ook reguliere woningen met een «Housing First-programma». Belangrijk is dat de situatie van betrokkenen het uitgangspunt vormt.
Vindt u het verantwoord dat de gemeente Rotterdam de voorraad betaalbare huurwoningen met 20 duizend wil verminderen, terwijl volgens de Pauluskerk er dagelijks ongeveer 400 mensen op straat slapen in die stad?4
De woonvisie, waarin bovengenoemd voorstel staat, is eerder dit jaar in de gemeenteraad van Rotterdam behandeld. Zij besloot om op 30 november 2016 een raadgevend referendum over de woonvisie te houden. Na de uitslag neemt zij in december 2016 een besluit. Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden die ik op 28 januari 2016 aan uw Kamer zond met betrekking tot de woonvisie van Rotterdam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1338).
Kunt u aangeven welke maatregelen en oplossingen zijn voortgevloeid uit de overleggen die u met de centrumgemeenten heeft gehad over de problemen in de maatschappelijke opvang? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Ik heb u per brief op 5 juli 2016 (Kamerstuk 29 325, nr. 80) geïnformeerd over verschillende initiatieven die ik heb genomen rond de maatschappelijke opvang en beschermd wonen. Maatregelen en oplossingen vloeien daar ook uit voort. Zo heb ik met centrumgemeenten gesproken over het werkelijk toepassen van landelijke toegang bij de maatschappelijke opvang en het zorgen voor afdoende capaciteit.
Verschillende centrumgemeenten hebben hiertoe inmiddels verbeteracties in gang gezet. Daarnaast inventariseer ik met hen hoe tijdens de komende winterkouderegeling exacter inzicht kan worden verkregen in het feitelijke aantal buitenslapers en benodigde voorzieningen voor hen.
Tot slot zal ik centrumgemeenten een aantal inhoudelijke kaders meegeven voor de regioplannen voor Maatschappelijke Opvang en Beschermd Wonen.
Ook in het kader van de aanpak van Verwarde Personen neem ik samen met de Minister van VWS maatregelen die een sluitende aanpak bewerkstelligen en daarmee ook dakloosheid kunnen voorkomen. Een voorbeeld hiervan is de aanpak van onverzekerdheid. Ook heb ik het Trimbos-instituut opdracht gegeven met een handvat te komen waarmee goede ambulante zorg en ondersteuning kan worden gerealiseerd door gemeenten en verzekeraars, zodat patiënten zelfstandig kunnen functioneren.
Wat is in inmiddels de stand van zaken in de opvangcentra en de doorstroom naar huisvesting? Welke precieze maatregelen treft u om ervoor te zorgen dat kinderen, gezinnen, zwerfjongeren en volwassenen niet onnodig lang op opvang en huisvesting moeten wachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de doorstroom vanuit de maatschappelijke opvang zijn geen cijfers bekend. Zoals in het antwoord op de vragen 1, 2 en 3 staat, zijn de oorzaken van dakloosheid divers. De complexiteit van de problematiek zorgt ervoor dat er vaak verschillende oplossingen tegelijk moeten worden gevonden op verschillende domeinen zoals het verlenen van (GGZ-)zorg, begeleiding, schuldhulpverlening, huisvesting, het op orde krijgen van de administratie etc. Dit vraagt om een integrale aanpak en deze kan het beste op het lokale en regionale niveau worden georganiseerd. De verantwoordelijkheid voor de capaciteit in opvangcentra en de doorstroom vanuit de centra naar huisvesting ligt dan ook op deze niveaus. Door de decentralisaties in het sociale domein en de herziene Woningwet hebben gemeenten hierin meer dan voorheen de rol van regisseur. Gemeenten zijn daardoor beter in staat de keten te organiseren.
In de reactie op het eindrapport van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen6 van 23 mei jl. zijn de Minister voor Wonen en Rijksdienst en ik ingegaan op de doorstroom uit het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang. Wij verwachten dat een aantal wettelijke maatregelen zal leiden tot een betere doorstroming. Dit betreft de implementatie van de herziene Woningwet en de wet Doorstroming Huurmarkt 2015. De herziene Woningwet zal ertoe leiden dat woningcorporaties zich meer op hun kerntaak gaan richten: het huisvesten van de doelgroep. De populatie van de maatschappelijk opvang hoort daar zeker bij. Bij de Tweede Kamer ligt een voorstel tot heffingsvermindering voor woningen die in de periode 2017–2021 worden gebouwd en een huurprijs hebben onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag. Deze heffingsvermindering zal naar verwachting bijdragen aan het uitbreiden van de voorraad goedkopere huurwoningen. Daarnaast wordt door Platform31, in opdracht van de ministeries van BZK en VWS, een experiment uitgevoerd waarbij wordt gekeken wat het beste werkt om de doorstroom uit de maatschappelijke opvang en het beschermd wonen te verbeteren. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheden om de lokale vraag naar huisvesting van deze doelgroep beter te registreren. Op basis hiervan kunnen partijen lokale afspraken verbeteren.
Om de kwaliteit van de maatschappelijke en vrouwenopvang te verbeteren heb ik recent voor de gemeenten een kwaliteitskader ontwikkeld waardoor de geleverde kwaliteit kan worden gemonitord door gemeenten.
Welke maatregelen neemt u samen met gemeenten om te zorgen dat de capaciteit als het hulpaanbod van de maatschappelijke en vrouwenopvang voldoende toegerust is op de steeds complexer wordende multi-problematiek van mensen die in de opvang belanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangegeven waarom uw beleid niet heeft geleid tot minder daklozen en meer betaalbare en sociale huisvesting? Tegen welke zaken bent u aan gelopen, waardoor dit beleid mislukt is? Kunt u hiervan een analyse geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De uitzending van Argos waaruit blijkt dat Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant niet aan waarheidsvinding doet |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos 17 september 2016 waarin gesproken wordt over «vechtscheidingen en de waarheid»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat uw reactie is op de uitspraken van de regiodirecteur van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, waarin zij stelt dat bureau jeugdzorg niet aan waarheidsvinding doet?
Gecertificeerde instellingen zijn verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 3.3 van de Jeugdwet).
Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant heeft kort na de radiouitzending in een bericht op de website laten weten dat bij alle zaken, en dus ook bij vechtscheidingen, aan analyse en feitenonderzoek wordt gedaan: «wij hebben de wettelijke taak om de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren in onze rapportages of verzoekschriften. Als er strijd is tussen ouders, dan zijn de verhalen op vrijwel alle punten onderling tegenstrijdig. Dan is het soms onmogelijk om vast te stellen wat «de waarheid» is. Het gaat dan om het scheiden van feiten en meningen. Wij kunnen niet alle beweringen over en weer bij complexe scheidingen onderzoeken. Echter als deze direct van invloed zijn op de bescherming van het kind, vindt er zorgvuldig onderzoek plaats. Bureau Jeugdzorg doet dus wel degelijk feitenonderzoek. Wij baseren op dat feitenonderzoek ons professionele oordeel over wat er moet gebeuren ter bescherming van het kind in die situatie.» (www.jeugdzorg-nb.nl/bjz.net).
Kunt u bevestigen dat via het amendement-Van der Burg/Bergkamp (Kamerstuk 33 684, nr. 32) waarheidsvinding binnen de jeugdzorg in de Jeugdwet is verankerd? Kunt u bevestigen dat de Jeugdwet op dit moment, anno 2016, van kracht is?2 Deelt u de mening dat het bijzonder stuitend is als er binnen de jeugdzorg, waar zich soms zeer schrijnende situaties voordoen met verstrekkende consequenties, geen waarheidsvinding plaatsvindt?
Ja, zie antwoord op vraag 2.
Welke stappen neemt u op dit moment om te garanderen dat bureau jeugdzorg Nood-Brabant wel aan waarheidsvinding doet?
Ik hecht eraan te benadrukken, zoals ik ook eerder heb gedaan, en zoals ook de samenwerkende inspecties jeugd in het jaarbericht 2015 vermeldden, dat gezinsvoogden veelal in zeer complexe en conflictueuze situaties hun werk moeten doen. Als er hevige strijd is tussen ouders, dan is het soms onmogelijk om vast te stellen wat de «waarheid» is. Dat neemt niet weg dat de gezinsvoogd aan feitenonderzoek moet doen en objectief en in de rapportages zorgvuldig onderscheid moet maken tussen feiten en meningen, steeds ter bescherming van de ontwikkeling van het kind. Dit doet de gezinsvoogd op basis van de beroepscode met hoor en wederhoor en op basis van richtlijnen, waaronder de richtlijn «Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren». U kunt deze richtlijn vinden op www.jeugdzorgnederland.nl.
Wat kunnen ouders kunnen doen, welke stappen zij kunnen zetten, als zij van mening zijn dat bureau jeugdzorg niet aan waarheidsvinding doet? Zo nee, waarom niet?
De Brabantse gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen.
Ik constateer dat Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant de onjuiste uitspraak van zijn regiodirecteur heeft gerectificeerd. De Brabantse gemeenten en de inspecties zijn door het bureau geïnformeerd.
Ik zie daarom geen aanleiding om stappen te ondernemen.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre andere locaties van bureau jeugdzorg waarheidsvinding wel of niet toepassen en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u dit te kunnen doen?
Ouders kunnen gebruik maken van klachtrechtprocedures. Zij kunnen daarbij ondersteuning vragen van het Advies en Klachtenbureau Jeugdhulp (AKJ), dat ouders en jongeren helpt bij het verwoorden, indienen en afhandelen van klachten. Daarnaast kan een ouder een tuchtzaak tegen de gezinsvoogd aanhangig maken bij de onafhankelijke tuchtrechter van Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In de zaak die in de uitzending van Argos is besproken is de betrokken gezinsvoogd voorwaardelijk geschorst.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om meer forensisch onderzoek te doen ter objectivering van mogelijk ernstige vergrijpen, zoals seksueel misbruik en kindermishandeling? Zo ja, op welke manier wilt u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. Ik vertrouw erop dat gemeenten hun gecertificeerde instellingen hierop aan zullen spreken en dat de bestuurder van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant er op toeziet dat het bureau serieus omgaat met het scheiden van feiten en meningen in rapportages. Zie voorts antwoord op vraag 5.
Bent u bereid te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van het beperken van de taak van een gezinsvoogd tot toezicht en hulpverlening elders te beleggen? Zo ja, op welke manier wilt u dit onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ja, de vraag en het aanbod van forensisch onderzoek bij kindermishandeling krijgt vorm in de regio’s en op landelijk niveau. Deze ontwikkeling is mede op basis van overleg met uw Kamer in de afgelopen jaren in gang gezet. Op dit moment wordt onder leiding van een onafhankelijk kwartiermaker in overleg met veldpartijen nader gespecificeerd welke expertise beschikbaar is, hoe het aanbod het beste ingericht kan worden en aan welke kwaliteitseisen dit moet voldoen. Dit najaar zal de kwartiermaker zijn advies uitbrengen. Tevens hebben 16 gemeenten voor 2016 en 2017 € 4,2 miljoen ontvangen om een landelijk dekkend netwerk van Centra voor Seksueel Geweld tot stand te brengen. In deze centra wordt ook forensisch onderzoek verricht.
Bent u in de gelegenheid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg over kindermishandeling/GIA voorzien op 12 oktober 2016?
Een gezinsvoogd houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouders of ouder ondersteuning wordt geboden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen. Ik verwijs in dit verband naar de taken van de gezinsvoogd zoals die zijn vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, artikel 262, lid 1, Boek 1. Dit betekent dat de gezinsvoogd geen hulpverlener is, maar een toezichthoudende rol heeft. Vanuit die rol gaat de gezinsvoogd het gesprek aan met het kind en zijn opvoeders om hen te motiveren hulp te aanvaarden en hen te ondersteunen bij de hulp die zij ontvangen. Deze competenties en vaardigheden van de gezinsvoogd, om te positioneren en tegelijk ook de verbinding aan te gaan met het kind en het gezin, zijn cruciaal voor het realiseren van de doelstellingen van de ondertoezichtstelling.
Vanuit dit oogpunt bezien zie ik geen meerwaarde in een onderzoek naar het beperken van de taak van een gezinsvoogd.
Het bericht dat vanwege geldgebrek autistische kinderen op de wachtlijst komen |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jongeren met autisme op de wachtlijst worden geplaatst vanwege geldgebrek?1
Gemeenten hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De gemeente is verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van de verschillende vormen van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen. De gemeente zorgt ervoor dat ieder kind dat een vorm van jeugdhulp nodig heeft, deze ook daadwerkelijk krijgt. Het is in dit geval aan de gemeente Dordrecht om afspraken te maken met aanbieders over het hulpaanbod voor kinderen die direct jeugdhulp nodig hebben. De regio Zuid Holland Zuid heeft 55 aanbieders in de jeugd-ggz gecontracteerd en 5 daarvan hebben een cliëntenstop.
Kunt u aangeven vanaf welke aanmelddatum kinderen te maken hebben met deze opnamestop?
Nee, het is niet mogelijk een landelijk beeld te geven van aanmelddata en wachtlijsten. De toegang is per gemeente verschillend georganiseerd. Zowel de problematiek en oplossingsmogelijkheden hangen samen met de inkoopafspraken die gemeenten en regio’s met jeugdhulpaanbieders hebben gemaakt. Die inkoopafspraken verschillen per gemeente, de Jeugdwet biedt hier ook ruimte voor.
Kunt u inzichtelijk maken wat de huidige wachtlijsten zijn bij Yulius, en vergelijkbare aanbieders in het land?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw opvatting over de aangedragen oplossing met betrekking tot het inkorten van lopende behandelingen? Bent u van mening dat dit de juiste manier is om het probleem van budgetplafonds op te lossen?
De professionals in de jeugdhulp zijn verantwoordelijk voor het leveren van kwalitatief goede en verantwoorde jeugdhulp. Indien cliënten menen dat professionals niet conform hun beroepsnormen handelen, kan een klacht bij de tuchtrechter worden ingediend.
Gemeenten moeten een voldoende kwalitatief en kwantitatief jeugdhulpaanbod inkopen en passende zorg kunnen bieden. Als een gemeenten voldoende kwalitatief en kwantitatief aanbod heeft ingekocht hoeft een budgetplafond niet bezwaarlijk te zijn. Hierbij is het belangrijk dat jeugdhulpaanbieders bij wie het budgetplafond is bereikt, kinderen terugsturen naar de toegang of doorverwijzen naar een aanbieder die wel plaats heeft.
Ik ben met de VNG en branches van jeugdhulpaanbieders in overleg over lokale en regionale wachttijden en de afspraken die zij hierover maken. Ik zal u in november met de voortgangsbrief over het jeugdstelsel over de uitkomsten van dit overleg informeren.
Bent u voornemens, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de motie Keijzer c.s. per 1 januari 2017, in deze casus met de gemeenten afspraken te maken over Treeknormen? Zo ja, kunt u de resultaten hiervan vóór het wetgevingsoverleg voorzien op 14 november 2016 naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u garanderen dat er geen kinderen die zorg nodig hebben in verband met autisme tussen wal en schip in vallen?
Het is aan gemeenten om dat te voorkomen. Omdat autisme verschillende verschijningsvormen en gradaties kent, zullen gemeenten en aanbieders (en de daar werkzame professionals) er vooral voor moeten zorgen dat de kinderen die direct jeugdhulp nodig hebben het eerst geholpen worden.
Het bericht dat de noodopvang voor ouderen een gat in de markt is |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van de noodopvang die zorginstelling Amsta heeft ingesteld voor ouderen die tijdelijk niet thuis kunnen wonen vanwege behoefte aan zorg en ondersteuning?1
Ik vind het initiatief van Amsta een mooi initiatief dat uitstekend past bij de wens van ouderen om zo lang mogelijk thuis te willen blijven wonen. Het is soms nodig dat iemand die de wens heeft thuis te blijven wonen tijdelijk 24 uur per dag gespecialiseerde zorg en toezicht nodig heeft. Deze behoefte ontstaat door een tijdelijke verandering in de omstandigheden van de cliënt.
Amsta spreekt van intensieve herstelzorg. Amsta benoemt dit als uitbreiding van het zorgaanbod, waarbij Amsta cliënten opneemt waarbij de huisarts een risico ziet. Amsta neemt daarbij het regelen van een passende indicatie van de huisarts over. De toegekende zorg betreft meestal eerstelijns verblijf. Deze zorg voorkomt onnodige ziekenhuisopname, bevordert een goede doorstroom uit het ziekenhuis, kan mensen in staat stellen langer thuis te blijven wonen en zorgt voor een soepele overgang naar de langdurige zorg.
Hoeveel signalen van huisartsen heeft u in de afgelopen drie jaar gekregen dat het afschaffen van de verzorgingshuizen leidde tot problemen met ouderen die acuut zorg nodig hebben? Wat heeft u met die signalen gedaan?
Het gaat hier om signalen die los staan van het wonen in een verzorgingshuis. Het gaat hier om zorg aan thuiswonende ouderen, die vrijwel allemaal terug willen naar huis. In de meeste gevallen lukt dit ook. De aantallen signalen over problemen met ouderen die acuut zorg nodig hebben worden niet bijgehouden. Wel heeft het praktijkteam «Zorg op de juiste plek»2 het afgelopen jaar signalen ontvangen van huisartsen dat inzicht in de beschikbaarheid van plaatsen in hun regio onduidelijk was. Daarnaast is aangegeven dat het opnemen van patiënten buiten kantooruren lastig kan zijn. Het praktijkteam neemt naar aanleiding van een signaal contact op met de melder en biedt ondersteuning bij het maken van samenwerkingsafspraken in de regio, specifiek gericht op de overdracht van kwetsbare ouderen tussen thuis, ziekenhuis en (kortdurend) verblijf instellingen. Op de website van het praktijkteam, https://www.denieuwepraktijk.nl/praktijkteam/ worden best practices gedeeld en is een visual beschikbaar over de verschillende verblijfsmogelijkheden en de overdracht daartussen.
Erkent u dat dit het zoveelste voorbeeld is van knellende zorg voor ouderen die thuis moeten blijven wonen als ze zorg nodig hebben, omdat gesteld is dat hun zorgbehoefte «te licht zou zijn»?
Nee, ik vind deze vorm van zorg een belangrijke aanvulling op het zorgaanbod gericht op de wens van ouderen zo lang als het gaat thuis te blijven wonen in de eigen vertrouwde omgeving. Het eerstelijns verblijf biedt een uitgebreid scala aan mogelijkheden om maatwerk te bieden voor de mensen met een kwetsbare gezondheid die kortdurend moeten terugvallen op intensievere zorg met verblijf. In een brief van 30 mei 20163 hebben de Minister en ik de wijze beschreven waarop deze zorg vanaf 2017 onder de reikwijdte van de Zorgverzekeringswet komt te vallen. Een gedegen organisatie van het eerstelijns verblijf vanuit de Zvw per 2017 is het sluitstuk van de hervorming van de langdurige zorg.
Erkent u dat mensen die eerder in aanmerking zouden zijn gekomen voor een verzorgingshuis niet zomaar een indicatie kregen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het niet langer indiceren van instellingszorg voor mensen met een lichtere zorgvraag is aangesloten op de trend dat mensen langer thuis blijven wonen. Deze trend was al zichtbaar vanaf de laatste decennia van de vorige eeuw. Het extramuraliseren van de lichtere zorgzwaartepakketten heeft vooral betrekking op mensen die voorheen permanent in een instelling verbleven met een relatief lichte zorgvraag. Cliënten die een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht en/of voortdurende zorg in de nabijheid kunnen nog steeds aanspraak maken op verblijf in een instelling. Er zijn bovendien steeds meer tussenvormen ontstaan tussen zorg in een klassiek verpleeghuis en zorg in de thuissituatie. Het eerstelijns verblijf is daar een goed voorbeeld van. Een andere mooie tussenvorm betreft het bieden van een beschermende woonomgeving in moderne woon-zorgcomplexen. Hier huren cliënten een kamer/appartement en ontvangen zij ter plekke de benodigde zorg en ondersteuning.
Vindt u het niet heel tragisch dat er nu «noodopvang» moet komen voor mensen die hun zorg thuis niet kunnen afwachten?
Ik beschouw dit zorgaanbod als mooi voorbeeld van maatwerk binnen het eerstelijns verblijf. Ik vind het gebruik van de term «noodopvang» overbodig en geen recht doen aan dit mooie initiatief. Volledigheidshalve verwijs ik naar de antwoorden op vraag 1, 3 en 4.
Wordt de noodopvang als extra capaciteit (bedden zo u wilt) georganiseerd, of is het een verschuiving in de contracteerruimte die Amsta heeft?
Amsta heeft aangegeven dat er geen sprake is van extra capaciteit of bedden binnen de exploitatie. Het extramuraliseren van de lichtere zorgzwaartepakketten heeft vooral betrekking op mensen die voorheen permanent in een instelling verbleven met een relatief lichte zorgvraag. Bij eerstelijns verblijf gaat het om een andere zorgvorm. Het gaat daarbij om een tijdelijke vorm van verblijfszorg gericht op herstel en terugkeer naar huis. Deze zorg voorkomt onnodige ziekenhuisopname, bevordert een goede doorstroom uit het ziekenhuis, kan mensen in staat stellen langer thuis te blijven wonen en zorgt voor een soepele overgang naar de langdurige zorg.
Erkent u dat extra capaciteit de bezuiniging van het sluiten van de verzorgingshuizen teniet zal doen en als het geen extra capaciteit is er andere ouderen met zorgbehoefte op de wachtlijst komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat deze noodopvang een mooi initiatief is, maar eigenlijk overbodig zou moeten zijn en dat u alles op alles hoort te zetten om ervoor te zorgen dat ouderen te allen tijde de zorg krijgen die zij nodig hebben? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat ouderen direct terecht kunnen in een zorginstelling als dat nodig is? Zo nee, waarom laat u deze ouderen en hun huisartsen in de steek?
Ik deel met u de mening dat het initiatief van Amsta een mooi initiatief is. Ik deel niet de mening dat deze zorg overbodig zou moeten zijn. Deze vorm van zorg is juist zeer gewenst. Het maakt met korte verblijfsinterventies mogelijk dat ouderen zo lang als het gaat thuis blijven wonen in hun eigen vertrouwde omgeving. Het eerstelijns verblijf wordt per 2017 onder de reikwijdte van de Zvw gebracht. Onlangs heb ik bekend gemaakt dat het budget voor eerstelijns verblijf voor 2016 is opgehoogd met € 29,5 miljoen naar € 243,1 miljoen.4
Ik ben verheugd dat ActiZ in het bericht aangeeft dat er veel zorgaanbieders zijn die deze organisatie op zich willen nemen. Er is in de praktijk namelijk veel behoefte aan organisaties die hier de regie in nemen, dus ik moedig dit van harte aan!
Het bericht dat bierreclames op televisie het drankgedrag van tieners beïnvloedt |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «bierreclame televisie beïnvloedt drankgedrag van tiener»? 1
Ja.
Wat is uw mening over de het onderzoek van de Universiteit van Boston waaruit blijkt dat het uitzenden van een bierreclame invloed heeft op de hoeveelheid bier die de kijker drinkt en niet alleen op de keuze voor het biermerk?
Ik volg deze wetenschappelijke ontwikkelingen met zeer veel interesse. Een (geheel of gedeeltelijk) verbod op alcoholreclame wordt vaak genoemd als mogelijk effectieve beleidsmaatregel, zo ook door uw Kamer tijdens het AO van 9 oktober 2014 (Kamerstuk 27 565, nr. 131). Tijdens dit AO heeft u gevraagd om een Maatschappelijke Kosten en Baten Analyse van alcoholconsumptie voor de Nederlandse samenleving. Deze heb ik dit jaar laten uitvoeren. Hierin is tevens een analyse van de effecten van het beperken van reclame (en sponsoring) opgenomen. Het is mijn inziens ook belangrijk te kijken naar deze uitkomsten, aangezien het onderzoek van de Universiteit van Boston niet ingaat op de vraag of de consumptie van alcohol ook afneemt als gevolg van een beperking.
Ik neem de bevindingen van de Maatschappelijke Kosten en Baten analyse (MKBA), inclusief de uitkomsten van de analyse van de effecten van het beperken van reclame maatregelen dan ook mee in de evaluatie van de Drank – en Horecawet die dit jaar plaatsvindt.
Zoals u weet is mijn beleid er op gericht dat tieners helemaal geen alcohol drinken. Sinds 2014 is het verboden alcohol aan minderjarigen te verkopen en zijn jongeren zelf strafbaar wanneer zij alcohol bij zich hebben in de openbare ruimte. Samen met diverse organisaties zet ik me er voor in de sociale norm NIX18 te versterken.
Er zijn diverse maatregelen getroffen om te voorkomen dat jongeren worden blootgesteld aan alcoholreclames op TV. Zo is in de mediawet vastgelegd dat tussen 06:00 uur en 21:00 uur geen alcoholreclames op TV mogen worden uitgezonden. Daarnaast is de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken van de STIVA2 van kracht.
Deelt u de mening dat het gezien de gezondheidsrisico’s onwenselijk is dat tieners geconfronteerd worden met bierreclames nu uit dit onderzoek blijkt dat tieners, die naar televisie keken en bierreclames te zien krijgen, gemiddeld meer drinken dan tieners die gedurende een zelfde periode geen bierreclames te zien krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het Franse model, de zogenaamde wet Evin, waarin het onder andere verboden is alcoholmarketing te richten op jonge mensen en reclame alleen informatie mag bevatten over het product en een waarschuwing moet bevatten?
Ik heb nog geen zicht op het effect van de Franse «Loi Evin» op het drinkgedrag van Franse jongeren. Zoals gezegd zijn de effecten van een verbod op reclame meegenomen in de MKBA die ook naar Uw Kamer is verstuurd. De uitkomsten van deze analyse neem ik mee in de evaluatie van de Drank – en Horecawet.
Ziet u meerwaarde in het Franse model ten aanzien van alcoholreclame? Heeft u zicht op het effect van deze Franse wetgeving, met name op het drinkgedrag van Franse jongeren?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de onderzoeksresultaten voor u, gezien de conclusie over de invloed van alcoholreclames op het drankgebruik van jongeren en de gezondheidsrisico’s die daarmee gepaard gaan, aanleiding om het effect van alcoholreclames op het drinkgedrag van jongeren te laten onderzoeken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw mening over de alcoholproducenten die evenementen sponsoren als Formule 1 races en huldigingen van Nederlandse sporters op de Olympische Spelen, evenementen waar veel jongeren naar kijken, gezien de gezondheidsrisico’s van alcohol en de combinatie van alcohol met rijden en sport?
Gezien de huidige wet- en regelgeving is deze sponsoring toegestaan. Zoals gezegd neem ik de uitkomsten van de MKBA waarin ook is gekeken naar sponsormaatregelen, mee in de evaluatie van de Drank- en Horecawet.
Het bericht dat de indicaties voor zware verpleeghuiszorg zijn gehalveerd |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht: «Indicaties voor zware verpleeghuiszorg halveren»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Wat is uw verklaring voor het feit dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) steeds minder indicaties afgeeft voor zware verpleeghuiszorg, en dat het aantal indicaties in 2015 is gehalveerd?
Voor cliënten met recht op Wlz-zorg, geldt dat het CIZ voor hen heeft vastgesteld dat zij een blijvende behoefte hebben aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht. Deze zorg is zwaar en complex. Voor de verpleeghuiszorg gaat het daarbij om de zorgprofielen VV4 tot en met VV10. Van de cliënten met een VV-indicatie hebben minder dan 15% een indicatie in één van de pakketten VV7 tot en met VV10. 85% van de indicaties heeft betrekking op VV4 tot en met VV6 en deze aantallen zijn ongeveer gelijk gebleven ten opzichte van 2014.
Het CIZ rapporteert zowel over het aantal indicatiebesluiten dat in een periode is afgegeven als over het aantal unieke cliënten – het «uitstaande recht» – dat op de eerste dag van een kwartaal een zorgaanspraak heeft. Ter illustratie: een cliënt krijgt een indicatiebesluit voor een bepaald zorgprofiel, bijvoorbeeld VV4. Na verloop van tijd kan de zorgvraag anders zijn, wat leidt tot een nieuw indicatiebesluit, waarin een hoger zorgprofiel wordt geïndiceerd, bijvoorbeeld VV5. Het CIZ heeft dan twee indicatiebesluiten verstrekt voor één cliënt. Om de ontwikkelingen in het recht op Wlz-zorg te volgen, is het van belang om naar het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg te kijken. Het aantal afgegeven indicaties geeft geen informatie over het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg.
Uit de rapportage van het CIZ blijkt dat voor het totaal van de pakketten VV7 tot en met VV10 het aantal afgegeven indicatiebesluiten in 2015 (inderdaad) op een substantieel lager niveau ligt dan in 2014 onder de AWBZ. Echter, de cijfers over het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg over een iets langere periode, geven een ander beeld; het aantal cliënten met aanspraak in de afgelopen 4 jaar fluctueert tussen ongeveer 17.000 en 20.000 (VV7 tot en met VV10).
Indicatie (recht op Wlz-zorg)
VV 4 tm 10
VV 7 tm 10
2012 Q3
125.100
17.500
2013 Q1
131.700
18.900
2013 Q3
134.700
19.600
2014 Q1
136.200
19.500
2014 Q3
136.500
19.200
1-01-15
139.700
19.400
1-07-15
138.300
17.900
1-01-16
142.300
17.500
Voor zowel VV7 als VV8 geldt dat in juli 2016 ongeveer evenveel cliënten een geldige indicatie hebben als in het eerste kwartaal van 2013. Over de hele periode 2013–2016 is daarom eerder sprake van een stabilisering dan van een daling van het aantal indicaties in deze zorgzwaarteklassen.
De regels voor toegang tot indicaties voor zware verpleeghuiszorg zijn per 1 januari 2015 niet aangescherpt. Wie deze zorg nodig heeft, krijgt die ook. Verschil ten opzichte van 2014 is wel dat het CIZ vanaf 2015 altijd zelf het indicatieonderzoek uitvoert. Overigens is er enige tijd onduidelijkheid geweest of onder de Wlz het CIZ ook een VV7-indicatie voor een korte periode kan afgeven. Het CIZ heeft voor de zomer met een factsheet verduidelijkt dat een VV7 ook tijdelijk kan worden geïndiceerd. CIZ monitort de ontwikkeling van indicaties voor dit zorgprofiel.
Hoe is het mogelijk dat ouderen met een te lage indicatie het verpleeghuis binnenkomen, met alle gevolgen van dien, omdat het betaalde tarief niet toereikend is?
Het CIZ bepaalt of er sprake is van toegang tot de Wlz en bepaalt het best passende zorgprofiel.
Om te kunnen vaststellen of recht bestaat op Wlz-zorg, beoordeelt het CIZ op basis van verkregen informatie van de cliënt en beroepsbeoefenaren zoals de huisarts, de zorgbehoefte. Hiertoe gebruikt het CIZ een afwegingskader dat is gebaseerd op de wettelijke toegangscriteria. Die wettelijke criteria bepalen dat een cliënt recht heeft op passende zorg vanuit de Wlz indien hij, vanwege een lichamelijke, psychogeriatrische of verstandelijke aandoening of beperking, een blijvende behoefte heeft aan:
De beoordeling door het CIZ van aanvragen voor toegang tot de Wlz kent verschillende stappen. Deze zijn vastgelegd in de beleidsregels indicatiestelling Wlz, waarin een afwegingskader is beschreven. Vervolgens wordt de mate van stoornissen en beperkingen in het functioneren van de cliënt op diverse levensterreinen vastgesteld. Deze informatie wordt bij de aanvraag voor een Wlz-indicatie aangeleverd, dan wel in het persoonlijk contact dat het CIZ met de cliënt heeft. De mate waarin de stoornissen en beperkingen zich manifesteren, draagt bij aan het oordeel of sprake is van een blijvende behoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uur zorg in de nabijheid, maar zijn op zichzelf nog niet voldoende voor het bepalen van de toegang tot de Wlz. Het CIZ maakt deze afweging op basis van de informatie over de cliënt en de vaststelling van diens gezondheidstoestand en functioneren. Dit gebeurt in persoonlijk contact met de cliënt en, bij twijfel, neemt de medisch adviseur van het CIZ contact op met de behandelaar(s) van de cliënt.Gelet op het zorgvuldige proces voor indicatiestelling, zie ik geen aanleiding voor de veronderstelling dat cliënten met een te lage indicatie het verpleeghuis binnenkomen.
Ik wijs er verder op dat cliënten bezwaar kunnen maken, indien zij van oordeel zijn dat het indicatiebesluit niet juist is.
Gebeurt dit in opdracht van het Ministerie van VWS of is het ministerie op enigerlei wijze betrokken bij deze beleidswijziging? Zo ja, hoe?
Nee, dit gebeurt niet in opdracht van het ministerie, noch is in deze sprake van een beleidswijziging. Toegang is er voor cliënten voor wie het CIZ vaststelt dat zij voldoen aan de wettelijke criteria. Dat betekent dat sprake moet zijn van een blijvende behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht. Cliënten ontvangen dan in beginsel een indicatie van onbepaalde duur.
Verder heeft het CIZ in juli jongstleden met een factsheet verduidelijkt wanneer VV7 tijdelijk kan worden geïndiceerd. Het CIZ monitort de ontwikkeling van indicaties voor dit zorgprofiel, als vermeld in het antwoord op vraag 2.
De indicatiestelling gebeurt toch aan de hand van de door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) opgestelde beleidsregels? Zo ja, hoe kunnen de indicaties dan lager zijn dan de benodigde zorg? Wordt er gesjoemeld om indicaties lager te krijgen dan de feitelijke gezondheidstoestand van betrokkene?
Niet de NZa maar het CIZ voert de indicatiestelling voor de Wlz uit. Het CIZ doet dat onafhankelijk, objectief en uniform. Van aansturen op het afgeven van indicaties met een laag of lager zorgprofiel, is geen sprake. Het CIZ stelt met ingang van 2016 de beleidsregels voor de indicatiestelling zelf vast.
In het antwoord op vraag 3 heb ik uiteengezet hoe de indicatiestelling door het CIZ tot stand komt.
Welke zorgzwaartepakketten (zzp’s) worden op dit moment geïndiceerd, en wat zijn de bijbehorende zzp-tarieven? Kunt u een overzicht verschaffen?
In de voortgangsrapportage langdurige zorg van 2 september 2016 (TK 2015 -2016, nr. 138) heb ik aangegeven hoe de indicaties van de langdurige zorg zich ontwikkelen. De NZa stelt in een beleidsregel ieder jaar maximumtarieven voor de diverse zorgzwaartepakketten vast. Deze tarieven zijn onderbouwd door een kostprijsonderzoek uitgevoerd door de NZa. In de sector verpleging en verzorging zijn de maximumtarieven (inclusief behandeling en dagbesteding, exclusief kapitaallasten) als volgt.
Zorgzwaartepakket
NZa tarief per dag 2016 (beleidsregel CA-BR-1607C)
Tarief per jaar 2016
VV 4
€ 143,12
€ 52.200
VV 5
€ 188,11
€ 68.700
VV 6
€ 188,42
€ 68.800
VV 7
€ 224,46
€ 81.900
VV 8
€ 256,07
€ 93.500
VV 9b
€ 223,41
€ 81.500
VV 10
€ 276,92
€ 101.100
Wat zijn op dit moment de bijbehorende kostprijzen per zzp? Kan hiervan een overzicht. worden gegeven?
Zie antwoord vraag 6.
Was het niet de bedoeling om binnen de Wet langdurige zorg (WLz) de zzp-financiering af te schaffen, en over te gaan op zorgprofielen met bijhorende gemiddelde tarieven? Waarom is dat nog steeds niet gebeurd?
De zorgprofielen zijn binnen de Wlz geïntroduceerd om binnen de indicatiestelling het recht op zorg op een globaler niveau vast te stellen om daarmee meer ruimte te creëren voor cliënt, zorgaanbieder en zorgkantoor om bij de inzet van zorg meer maatwerk toe te passen. Bij de introductie van de zorgprofielen was het uitgangspunt dat het aantal zorgprofielen op termijn wellicht nog verder ingedikt zou kunnen worden. Ik heb de NZa gevraagd om in kaart te brengen wat de voor- en nadelen zijn van een verdere indikking van het aantal zorgprofielen. Bij de introductie van de zorgprofielen zijn de zorgzwaartepakketten vervallen als instrument bij de indicatiestelling. Ze worden nog wel gebruikt bij de bekostiging van de geleverde zorg.
Deelt u de mening dat er binnen de WLz gewoon met één gemiddeld tarief gewerkt moet gaan worden, omdat de drempel om in aanmerking te komen voor de Wlz heel hoog gelegd is (vanaf verpleeghuiszorg)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u voorts de mening dat de daling van indicaties voor terminale zorg niet te rijmen is met de door u beloofde beterschap na de schandalige toestanden, bijvoorbeeld niet thuis kunnen sterven, die er vorig jaar speelde rondom de palliatieve terminale zorg?
Het beeld voor de indicatiestelling voor VV10 is stabiel, met dien verstande dat de besluiten per maand fluctueren. In de overgang van 2014 naar 2015 is een daling zichtbaar, maar in de loop van 2015 is sprake van een stijging. Ook voor de aanspraak is sprake van een stabiel beeld (rond de 900).
Overigens onderzoek ik op dit moment de mogelijkheid om dit profiel niet langer te laten indiceren door het CIZ. Ik stuur u daarover binnenkort een brief.
De ruim driekwart van gemeenten dat de fout in is gegaan met de huishoudelijke verzorging |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het onderzoek dat aan toont dat 77% van de gemeenten in strijd handelt met de Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning) 2015 en de ontstane jurisprudentie?1
Bij het onderzoek is de onderzoeker met name uitgegaan van informatie die de gemeente heeft verstrekt op haar website. Het betreft deels verouderde informatie die niet altijd toereikend is, zoals door de onderzoeker ook wordt aangegeven. Ook constateert de onderzoeker dat veel gemeenten op het moment dat het onderzoek werd uitgevoerd aan het beoordelen waren of de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei jl. aanleiding geven tot aanpassing van lokaal beleid en uitvoering.
Mijn beeld, gebaseerd op contacten met gemeenten, is dat gemeenten oog hebben voor de urgentie van een analyse van de uitspraken van de CRvB en de vertaling hiervan naar de eigen uitvoeringspraktijk.2
Hoe verhoudt dit onderzoek zich tot uw onderzoek waar maar bij 10 gemeenten beleidsinformatie is opgevraagd, en 3 gemeenten bestuurlijk door u zijn aangeschreven? Op basis van welke onderzoeksvoorwaarden verschillen uw inzichten/onderzoek ten opzichte van het onderzoek van de FNV en de jurist Weevers? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het in opdracht uitgevoerde onderzoek van de FNV is van geheel andere aard dan de acties die ik inzet vanuit mijn rol als «systeemverantwoordelijke» en zijn om die reden niet met elkaar te vergelijken. Het instrumentarium van het interbestuurlijk toezicht, zoals mij dat ter beschikking staat op grond van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015, dient met randvoorwaarden omkleed te worden toegepast. In mijn brief van 2 september jl.4 heb ik uiteengezet hoe ik mijn rol als interbestuurlijk toezichthouder invul, in dit kader is er tot op heden contact geweest met 10 gemeenten over het door hen gevoerde beleid.
Bij welke gemeenten heeft u nadere informatie opgevraagd, en welke 3 gemeenten zijn door u bestuurlijk aangeschreven op basis waarvan? Wat zijn de vervolgstappen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van mijn verantwoordelijkheid is naar aanleiding van de gewezen uitspraken van de CRvB, contact opgenomen met de drie gemeenten die partij waren in de procedures voor de CRvB en is hun aanpak om gevolg te geven aan de uitspraken besproken. Daarnaast is contact opgenomen met gemeenten waarvan het beleid, gegeven de bij mij beschikbare informatie, mogelijk in strijd is met de uitspraken van de CRvB; dit betrof gemeenten die in (de uitwerking van) hun beleid huishoudelijke verzorging niet als een mogelijke voorziening op grond van de Wmo 2015 beschouwden. Tot slot is, steekproefsgewijs, met een aantal gemeenten contact opgenomen met de vraag of en zo ja, welke implicaties de uitspraken van de CRvB voor het lokale beleid hebben.
De hieruit verkregen informatie gaf aanleiding om bij tien gemeenten nadere informatie op te vragen. Dit heeft er tot dusverre in geresulteerd dat vier gemeenten door mij zijn aangeschreven. Conform de uitgangspunten van het interbestuurlijk toezicht zijn deze colleges eerst in de gelegenheid gesteld te reageren, voordat ik zo nodig verdere stappen zet. Deze ingezette acties hebben er tot dusverre toe geleid dat twee gemeenten hun beleid in overeenstemming met de kaders van de wet hebben gebracht, of zullen gaan brengen. Met de twee andere gemeenten ben ik nog in gesprek.
Wat is de precieze rol van «de aanjager» die als prioriteit heeft de kwaliteit en continuïteit bij gemeenten te waarborgen? Wat zijn de resultaten van zijn werk, en hoe verhoudt dit zich met de honderden gemeenten die hun zorgbeleid nog steeds niet op orde hebben? Kunt u antwoord toelichten?
Deze rol van aanjager had specifiek betrekking op faillissementen van thuiszorgorganisaties, waaronder TSN Thuiszorg. Voor de invulling van deze rol verwijs ik naar de eerder gedeelde antwoorden op de Kamervragen van het lid Leijten (SP) over de rol van de aanjager die de zorg binnen gemeenten op peil moet houden5.
Waarom is het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) betrokken bij het inventariseren welke hulp gemeenten nodig hebben om hun beleid eventueel bij te stellen? Behoort dit niet tot uw taak als systeemverantwoordelijke? Waarom besteedt u uw werk uit aan een derde partij? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om zorg te dragen voor lokaal beleid dat zich verhoudt met de wettelijke opdracht en kaders. Gemeenten zijn door mij opgeroepen dit lokale beleid nauwgezet te analyseren in het licht van de door de CRvB gedane uitspraken en voor zover nodig tot aanpassing over te gaan. Dit moet op de kortst mogelijke termijn en zorgvuldig plaatsvinden. Mede gegeven de diversiteit aan gemeentelijke inrichtingsvarianten blijkt dat het voor gemeenten niet in alle gevallen een eenvoudige opgave is om de uitspraken van de CRvB, die zien op drie specifieke gemeenten, te bezien op mogelijke consequenties voor het eigen lokale beleid. Gemeenten hebben de behoefte geuit om hierin ondersteund te worden en kennis en capaciteit te bundelen. Het NDSD heeft aangeboden hierin het voortouw te willen nemen. Ik juich deze stap toe. Vanuit mijn verantwoordelijkheid zie ik er mede op toe dat het uiteindelijke ondersteuningsproduct dat ter beschikking van gemeenten komt, als basis voor de lokale analyse en eventuele aanpassing van beleid, in lijn is met de kaders van de relevante wetgeving.
Hoe verhoudt uw uitspraak dat gemeenten oog hebben voor de urgentie van een analyse van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en de vertaling hiervan naar de uitvoeringspraktijk, zich met de talloze gemeenten waarvan nu blijkt dat ze helemaal geen aanpassingen hebben gedaan, en/of beleid nog steeds niet op orde hebben?4
Zie mijn antwoord onder 5. Het is aan gemeenten om op de kortst mogelijke termijn vast te stellen of lokaal beleid en uitvoering aangepast moeten worden. Dit vraagt een zorgvuldig proces, zodat cliënten zich niet op korte termijn geconfronteerd zien met meerdere beleidswijzigingen en (ook voor hen) goede praktijken onnodig worden verlaten. Zaak is dat aan cliënten zo snel mogelijk helderheid wordt geboden. Tegelijkertijd dienen zo nodig ook wijzigingen te worden aangebracht in beleidsplannen, verordeningen en aanbestedingsbestekken. Dit laatste vergt nu eenmaal meer doorlooptijd.
Kunt u een feitelijk overzicht geven wat u precies heeft ondernomen richting gemeenten, inclusief contact met individuele gemeenten, na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep? Kunt u een overzicht geven van gemeenten die beleid actief aanpassen, en welke dat niet doen?
Ik beschik niet over een landelijk overzicht van de stand van zaken bij gemeenten, daar waar het gaat om de uitkomst de analyse van lokaal beleid en de (fase van) uitvoering van de eventueel noodzakelijke aanpassing. Het is nu primair aan de gemeentebesturen om hierin verantwoordelijkheid te nemen en aan gemeenteraden om het bestuur hierop te beoordelen. In mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat ik een aantal gemeenten, vanuit mijn verantwoordelijkheid, op grond van de mij ter beschikking staande informatie over die gemeenten, actief heb benaderd.
Waarom wekt u bij Nieuwsuur de indruk dat u vindt dat rechters moeten beoordelen of gemeenten zich houden aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep? Vindt u niet dat het úw taak is gemeenten in het gareel te houden, en niet de taak van de rechter? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Ik heb gemeenten vanuit mijn verantwoordelijkheid opgeroepen om de uitspraken van de CRvB nauwgezet te bestuderen en af te zetten tegen het lokale beleid en de uitvoering daarvan. Dit gericht op de beantwoording van de vraag of de lokale beleidsvoering aanpassing behoeft. Gemeenten hebben en houden beleidsruimte; het is aan gemeenten om hun beleid zo nodig en binnen de kaders van de wet aan te passen. Het is aan de gemeenteraad om daarop toe te zien. Mocht mij informatie bereiken waaruit blijkt dat gemeenten hun beleid niet in overeenstemming met de wet brengen en de gemeenteraad hierin haar rol niet neemt, dan zal ik de gemeente daarop aanspreken op basis van het instrumentarium dat mij daarbij ter beschikking staat.
Hoe verhoudt de berichtgeving dat 77% van de gemeenten in strijd handelt met het zorgbeleid zich met eerdere berichtgeving dat gemeenten miljoenen euro's hebben overgehouden op het budget? Kunt u uw antwoord toelichten?6
De wettelijke opdracht aan gemeenten is helder. Op basis van een melding van een ingezetene, dient een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd te worden naar de kenmerken van de persoon en diens situatie. Als op basis daarvan blijkt dat ondersteuning in die concrete situatie nodig is in de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene, dan moet deze door de gemeente georganiseerd worden. Daar waar deze ondersteuning niet zelf of met behulp van zijn omgeving of door gebruik te maken van een algemene voorziening kan worden georganiseerd, dient de gemeente een maatwerkvoorziening te verstrekken.
De passendheid van deze ondersteuning dient in individuele situaties te worden bezien en is gerelateerd aan de kenmerken van de betrokken persoon en diens situatie en niet aan de financiële situatie van de gemeente.
Zijn er al meer gemeenten die net als Utrecht een lokale Rekenkamer de boeken hebben laten controleren? Was de conclusie daar net zo pijnlijk als in Utrecht?7 Kunt u een overzicht geven?
Ik heb geen overzicht van onderzoeken door lokale Rekenkamers.
Het bericht ‘Indicaties voor zware verpleeghuiszorg halveren’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Indicaties voor zware verpleeghuiszorg halveren»?1
Ik heb hiervan kennis genomen en ik ben met het CIZ in overleg getreden.
Hoe kan het dat mensen met een steeds zwaardere zorgvraag het verpleeghuis binnen komen maar steeds vaker een indicatie krijgen die gekeken naar de zorgvraag te licht is?
Om te kunnen vaststellen of recht bestaat op Wlz-zorg, beoordeelt het CIZ op basis van verkregen informatie van de cliënt en beroepsbeoefenaren zoals de huisarts, de zorgbehoefte. Hiertoe gebruikt het CIZ een afwegingskader dat is gebaseerd op de wettelijke toegangscriteria. Die wettelijke criteria bepalen dat een cliënt recht heeft op passende zorg vanuit de Wlz indien hij, vanwege een lichamelijke, psychogeriatrische of verstandelijke aandoening of beperking, een blijvende behoefte heeft aan:
De beoordeling door het CIZ van aanvragen voor toegang tot de Wlz kent verschillende stappen. Deze zijn vastgelegd in de beleidsregels indicatiestelling Wlz, waarin een afwegingskader is beschreven. Vervolgens wordt de mate van stoornissen en beperkingen in het functioneren van de cliënt op diverse levensterreinen vastgesteld. Deze informatie wordt aangeleverd bij de aanvraag voor een Wlz-indicatie, dan wel in het persoonlijk contact dat het CIZ met de cliënt heeft. De mate waarin de stoornissen en beperkingen zich manifesteren, draagt bij aan het oordeel of sprake is van een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur zorg in de nabijheid, maar zijn op zichzelf nog niet voldoende voor het bepalen van de toegang tot de Wlz. Het CIZ maakt deze afweging op basis van de informatie over de cliënt en de vaststelling van diens gezondheidstoestand en functioneren. Dit gebeurt in persoonlijk contact met de cliënt en, bij twijfel, neemt de medisch adviseur van het CIZ contact op met de behandelaar(s) van de cliënt.
Gelet op het zorgvuldige proces voor indicatiestelling, waarvan ook de bepaling van het best passende zorgprofiel onderdeel uit maakt, zie ik geen aanleiding voor de veronderstelling dat cliënten met een te lage indicatie het verpleeghuis binnenkomen. Een cliënt kan bezwaar maken, indien hij van oordeel is dat de indicatie te laag is. Evenmin zie ik aanleiding voor de stelling dat zorgaanbieders door de indicatiestelling middelen mislopen.
Voor cliënten met recht op Wlz-zorg, geldt dat het CIZ voor hen heeft vastgesteld dat zij een blijvende behoefte hebben aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht. Deze zorg is zwaar en complex. Voor de verpleeghuiszorg gaat het daarbij om de zorgprofielen VV4 tot en met VV10. Van de cliënten met een VV-indicatie heeft minder dan 15% een indicatie in één van de pakketten VV7 tot en met VV10. 85% van de indicaties heeft betrekking op VV4 tot en met VV6 en deze aantallen zijn ongeveer gelijk gebleven ten opzichte van 2014.
Het CIZ rapporteert zowel over het aantal indicatiebesluiten dat in een periode is afgegeven als over het aantal unieke cliënten – het «uitstaande recht» – dat op de eerste dag van een kwartaal een zorgaanspraak heeft. Ter illustratie: een cliënt krijgt een indicatiebesluit voor een bepaald zorgprofiel, bijvoorbeeld VV4. Na verloop van tijd kan de zorgvraag anders zijn wat leidt tot een nieuw indicatiebesluit waarin een hoger zorgprofiel wordt geïndiceerd, bijvoorbeeld VV5. Het CIZ heeft dan twee indicatiebesluiten verstrekt voor één cliënt. Om de ontwikkelingen in het recht op Wlz-zorg te volgen, is het van belang om naar het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg te kijken. Het aantal afgegeven indicaties geeft geen informatie over het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg.
Uit de rapportage van het CIZ blijkt dat voor het totaal van de pakketten VV7 tot en met VV10 het aantal afgegeven indicatiebesluiten in 2015 (inderdaad) op een substantieel lager niveau ligt dan in 2014 onder de AWBZ. Echter, de cijfers over het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg over een iets langere periode, geven een ander beeld; het aantal cliënten met aanspraak in de afgelopen 4 jaar fluctueert tussen ongeveer 17.000 en 20.000 (VV7 tot en met VV10).
Indicatie (recht op Wlz-zorg)
VV 4 tm 10
VV 7 tm 10
2012 Q3
125.100
17.500
2013 Q1
131.700
18.900
2013 Q3
134.700
19.600
2014 Q1
136.200
19.500
2014 Q3
136.500
19.200
1-01-15
139.700
19.400
1-07-15
138.300
17.900
1-01-16
142.300
17.500
De regels voor toegang tot indicaties voor zware verpleeghuiszorg zijn per 1 januari 2015 niet aangescherpt. Wie deze zorg nodig heeft, krijgt die ook. Verschil ten opzichte van 2014 is wel dat het CIZ vanaf 2015 altijd zelf het indicatieonderzoek uitvoert. Overigens is er enige tijd onduidelijkheid geweest of onder de Wlz het CIZ ook een VV7-indicatie voor een korte periode kan afgeven. Het CIZ heeft voor de zomer met een factsheet verduidelijkt dat een VV7 ook tijdelijk kan worden geïndiceerd.
Het CIZ heeft een website waarop cliënten en professionals informatie kunnen vinden over de toegang tot de Wlz. Deze informatie en in het bijzonder de webcheck zijn bedoeld om een indruk te geven van het indicatieproces. Globaal kan worden verkend of het indienen van een verzoek om een indicatiebesluit succesvol zou kunnen zijn. Deze check geeft geen vooruitzicht op een besluit. Het feitelijke indiceren omvat veel meer vragen die beantwoord moeten worden. Vervolgens volgt in het persoonlijk contact met de aanvrager de verdieping van die vragen en kan op basis van eventueel ook nog van derden (zoals behandelaars van de aanvrager) verkregen medische informatie, een besluit worden genomen. Ook de folders die het CIZ ter beschikking stelt zijn bedoeld om aanvragers, hun mantelzorgers, zorgprofessional en andere geïnteresseerden te informeren over het CIZ, de door het CIZ gehanteerde werkwijze (op hoofdlijnen) en over de Wlz (in relatie tot het werk van CIZ).
Waarom geeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) in 2015, in vergelijking met de jaren daarvoor, veel minder indicaties af voor zware verpleeghuiszorg? Welke relatie heeft dat met te beknopte informatie op de website?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat «beknopte uitleg» leidt tot een andere indicatie-uitkomst, terwijl de behoefte aan zorg van mensen op geen enkele wijze verschilt bij de ene of de andere ingevulde aanvraag?
In het antwoord op vraag 3 leg ik uit dat de informatieverstrekking op de website van het CIZ over de Wlz gericht is op het schetsen van een beeld van de Wlz. Uit deze informatie kan niet worden afgeleid of in een individuele situatie sprake is van toegang tot Wlz-zorg.
Erkent u dat het aanvragen van een indicatie niet mag verworden tot een handigheidje om goed in te vullen om te komen tot een reëele indicatie? Hoe gaat u er voor zorgen dat de zorgbehoefte van ouderen centraal komt te staan?
Het stellen van de juiste indicatie is maatwerk. Het CIZ voert de indicatiestelling voor de Wlz onafhankelijk, deskundig en uniform uit. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven hoe het CIZ indiceert. Hieruit blijkt dat het CIZ op grond van de ingewonnen informatie over een cliënt, aangevuld met persoonlijk contact, tot een zorgvuldige beoordeling van de aanvraag komt.
Hoeveel geld lopen de verpleeghuizen mis vanwege het feit dat mensen te lang blijven hangen in te lage indicaties? Wat zijn de gevolgen hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat de voortgangsrapportage Wet langdurige zorg (Wlz) en uw begeleidende brief een geruststellend beeld proberen te schetsen terwijl in de bijgevoegde rapporten een forse afname van de afgegeven zwaardere indicatiebesluiten is te zien? Met welk doel wordt dit belangrijke feit genegeerd in beide documenten?2
De betreffende passages in de voortgangsrapportage zijn gebaseerd op feitelijke informatie. Ik geef hierin aan dat de kwartaalrapportages van het CIZ worden gekenmerkt door de start van het werken met het nieuwe wettelijke regime (Wlz) en het afronden van het oude systeem (AWBZ). Binnen de Wlz worden andere toegangscriteria gehanteerd dan binnen de AWBZ, zo is vermeld.
Vervolgens ben ik in gegaan op de ontwikkeling van het aantal cliënten met aanspraak op Wlz-zorg. Het zogenaamde uitstaand recht is een belangrijke graadmeter om te kunnen zien hoeveel cliënten aanspraak hebben op Wlz-zorg.
Ik heb ook aangegeven dat ik in de volgende voortgangsrapportage nader zal ingaan op mogelijke verklaringen.
Blijft u bij uw stelling dat het CIZ geen taakstelling heeft gekregen als het gaat om het afgeven van indicaties voor Wlz-zorg? Zo ja, waarom blijft er dan zoveel gerommel met indicatiestellingen?3
Het CIZ heeft geen taakstelling gekregen als het gaat om het uitvoeren van de indicatiestelling voor de Wlz. In het antwoord op vraag 2 is uiteengezet hoe het CIZ indicaties stelt.
Hulp bij pinnen voor mensen met een beperking |
|
Marith Volp (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «ING helpt John niet meer bij het pinnen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het personeel van de ING in Dordrecht na 30 jaar goede hulp bij het pinnen van deze meneer hem niet meer helpt en hem dwingt een begeleider mee te nemen bij het pinnen in verband met nieuw veiligheidsbeleid?
Iedereen moet gebruik kunnen maken van betaaldiensten en daarbij niet de dupe worden van het veiligheidsbeleid, dat in dit geval door de ING bank zelf is opgesteld en, gehanteerd.
In artikel 2 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) is de verplichting opgenomen doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij dit een onevenredige belasting vormt voor degene van wie deze aanpassing wordt gevraagd. Deze verplichting geldt ook voor de ING bank.
In geval van weigering om een doeltreffende aanpassing te verrichten, kan sprake zijn van een verboden onderscheid. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het College voor de Rechten van de Mens kan onderzoeken of er sprake is van verboden onderscheid en of er in strijd met artikel 2 is gehandeld (artikel 12 Wgbh/cz). Een eventueel oordeel over een specifiek geval, waarin alle omstandigheden worden gewogen, zoals in dit geval van de ING, is dus niet aan ons, maar aan het College voor de Rechten van de Mens.
Kunt u aangeven welke regels ervoor zorgen dat de ING in Dordrecht mensen met een beperking niet meer kan helpen en kunt u nader aangeven of deze regels voor alle filialen van de ING en andere Nederlandse banken gelden?
Er zijn geen algemeen verbindende voorschriften die verhinderen dat bankmedewerkers mensen met een beperking helpen. Banken, ook ING, hanteren hun eigen veiligheidsbeleid en eigen interne regels voor kantoormedewerkers om klanten bij het opnemen van contant geld te helpen. Iedere bank hanteert eigen veiligheidsbeleid, waardoor veiligheidsregels tussen verschillende banken kunnen verschillen.
Hoe stroken deze regels met de voortvloeiende regels uit en effecten van de ratificatie van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
Nederland heeft het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap geratificeerd. De wetsvoorstellen die hiertoe nodig waren zijn 14 juni jl. in werking getreden. Dit betekent dat Nederland moet voldoen aan de verplichtingen die uit het Verdrag voortvloeien. In dat kader moet Nederland geleidelijk werken aan het verbeteren van de toegankelijkheid, ook van financiële diensten. Tevens is in het Verdrag de verplichting opgenomen om redelijke aanpassingen te treffen.
Via de uitvoeringswet is de verplichting uit het verdrag om redelijke aanpassingen te treffen geïmplementeerd door de Wgbh/cz uit te breiden tot het terrein van goederen en diensten. Dit betekent dat de verplichting tot het verrichten van een doeltreffende aanpassing ook van toepassing is op aanbieders van financiële diensten, zoals de ING, en is onder antwoord 2 reeds toegelicht.
Of in een specifiek geval, zoals in het geval van de ING met nieuwe veiligheidsregels wordt voldaan aan de Wgbh/cz en of de ING voldoende werkt aan verbetering van toegankelijkheid is niet aan de staat om te beoordelen. Voor doeltreffende aanpassingen is in Nederland geregeld dat daarover een oordeel kan worden gevraagd bij het College voor de Rechten van de Mens (artikel 12 Wgbh/cz) of een uitspraak kan worden gevraagd van de rechter.
Deelt u de mening dat mensen met een beperking zo zelfstandig mogelijk al hun financiële handelingen moeten kunnen doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Wij zijn voorstander van het verbeteren van de toegankelijkheid voor mensen met een beperking. In Nederland kennen wij een efficiënt, stabiel en veilig betalingsverkeer, dat in de regel voor een ieder goed toegankelijk en bereikbaar is. Dit betekent dat mensen met een beperking zo zelfstandig mogelijk hun financiële handelingen moeten kunnen verrichten.
Het is belangrijk dat de toegankelijkheid en bereikbaarheid voor mensen met een beperking gewaarborgd wordt. Daarom is Nederland, op grond van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, gehouden te werken aan verdere toegankelijkheid van onder andere producten en diensten, waaronder ook financiële producten en diensten. Daarnaast stelt de Wgbh/cz de verplichting aan aanbieders van goederen en diensten om doeltreffende aanpassingen te verrichten.
Kunt u in gesprek met de ING en eventuele andere banken ervoor zorg dragen dat mensen met een beperking die zo zelfstandig mogelijk hun financiële handelingen willen doen dit ook kunnen doen en niet de dupe worden van veiligheidsbeleid? Zo ja, wanneer gaat u dit doen en kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Maatschappelijke problemen over bereikbaarheid en toegankelijkheid van het betalingsverkeer worden in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)2 besproken, waarin zo nodig naar gepaste oplossingen wordt gezocht. Op deze manier probeert het MOB de bereikbaarheid en toegankelijkheid van betaaldiensten en bancaire voorzieningen te waarborgen.
Het MOB werkt aan een nieuwe Bereikbaarheidsmonitor. Die geeft, kort samengevat:
De Bereikbaarheidsmonitor 2016 wordt in het MOB-najaarsoverleg, 29 november aanstaande, besproken. Zodra de Bereikbaarheidsmonitor van het MOB aan de Minister van Financiën wordt aangeboden, zal DNB worden verzocht dit zo snel mogelijk op haar website te publiceren.
Hoe worden de banken betrokken bij de publiekscampagne rondom de inclusieve samenleving, zodat ook zij zich bewust worden van de inzet om mensen met een beperking zo mogelijk zelfstandig te laten deelnemen aan de maatschappij en van het feit dat het doen van al hun financiële zaken hiervan onderdeel moet zijn?
De publiekscampagne is gericht op de gehele Nederlandse samenleving, dus inclusief de banken. De publiekscampagne wordt momenteel vorm gegeven
Het bericht 'Ouderen zitten aantal keren zonder maaltijd' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ouderen zitten aantal keren zonder maaltijd»?1
Ja.
Deelt u de mening in het artikel dat deze ouderen door uw bezuinigingen geen fatsoenlijke warme maaltijd hebben gekregen? Zo nee, waarom niet?
De gang van zaken is uitermate vervelend voor de betreffende ouderen en hun familie. Anders dan het artikel suggereert, gaat het hier niet om Wlz-zorg, maar Zvw-zorg met aanvullende dienstverlening door thuiszorgaanbieder de Wielborgh. De maaltijdvoorziening die door deze zorgaanbieder wordt aangeboden, is onderdeel van die extra service. De bewoners kunnen hierover apart afspraken maken met de zorgaanbieder. De oorzaak dat de maaltijdservice niet zoals gebruikelijk verliep, was gelegen in de overgang naar het werken met vrijwilligers. Toen zich bij deze overgang een probleem voordeed, heeft de Wielborgh direct een maatregel getroffen. Bij de meest kwetsbare mensen werd een warme maaltijd bezorgd en de andere bewoners, vaak de meer mobiele ouderen, werden gevraagd zelf voor hun maaltijd te zorgen. Inmiddels heeft de Wielborgh ervoor gezorgd dat een dergelijk probleem niet meer zal voorkomen, doordat er extra personeel kan worden ingeschakeld.
Een warme maaltijd is toch basiszorg onder de Wet langdurige zorg (Wlz)? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd is er in de onderhavige casus geen sprake van Wlz-zorg, maar wijkverpleegkundige zorg op grond van de Zvw. De maaltijdservice maakt geen deel uit van de Zvw-zorg maar wordt aanvullend verleend op eigen initiatief van de Wielborgh.
Als wij en de bewoners samen 80.000 euro per jaar betalen voor een plek in een instelling, hoe kan het dan gebeuren dat bewoners geen warm eten krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is er geen restaurateur gebeld? Of een bezorgservice? Of waarom zijn de bewoners niet meegenomen naar een restaurant?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer draait u uw bezuinigingen terug nu blijkt dat een warme maaltijd al niet altijd meer gegeven wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat er een wachtlijst bestaat voor assistentiehonden voor mensen met een psychische stoornis en over het bericht dat assistentiehonden nog steeds niet overal toegang krijgen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Veteraan moet lang wachten op hulphond»1, «Parbo voelt de oorlog aankomen»2 en «geleidehondenbazen ervaren hotels als minst toegankelijk»?3
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de wachtlijsten voor assistentiehonden voor mensen met een posttraumatische stressstoornis zijn opgelopen?
De wachtlijsten zijn onwenselijk. Het is aan de sector van particuliere en onafhankelijke organisaties die assistentiehonden opleiden en aanvragen voor assistentiehonden verwerken hierop te handelen. Het kabinet onderschrijft het belang van onderzoek naar de effecten van assistentiehonden voor mensen met PTSS. Defensie heeft daarom in 2015 eenmalig financiële ondersteuning gegeven aan onafhankelijke onderzoeken van de stichting KNGF Geleidehonden en de stichting Hulphond Nederland naar de effecten van de inzet van assistentiehonden op de gezondheid en het welzijn van veteranen met uitzendgerelateerde psychische problemen. Het onderzoek van Hulphond Nederland is bijna voltooid. Het onderzoek van KNGF Geleidehonden zal naar verwachting in de loop van 2017 worden voltooid. Zodra de onderzoeken gereed zijn, worden de resultaten gedeeld met het Veteraneninstituut. Vervolgens zal het Veteraneninstituut op grond daarvan adviseren over mogelijk verder onderzoek en/of de inzet van hulphonden bij veteranen met uitzendgerelateerde psychische klachten.
Is bij u bekend wanneer het wetenschappelijk onderzoek, naar waaraan door het Ministerie van Defensie een financiële bijdrage is geleverd, gereed is? Richt dit onderzoek zich alleen op de hulp aan mensen met een posttraumatische stressstoornis, of wordt hier breder onderzoek gedaan? Bent u van mening dat meer onderzoek naar de inzet van psychiatrie assistentiehonden van belang is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid via de betrokken organisaties te inventariseren welke behoefte er momenteel bestaat aan psychiatrie assistentiehonden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de resultaten van het onderzoek van KNGF Geleidehonden onder zijn cliënten, waaruit onder andere naar voren komt dat negen van de tien respondenten hotels niet altijd toegankelijk acht, ondanks de wettelijke verplichting die voortvloeit uit het amendement Bergkamp-Keijzer?4 Welke stappen kunnen gezet worden om dit te verbeteren?
Het is onwenselijk dat hotels assistentiehonden ten onrechte weigeren. In artikel 2 lid 2 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) staat: «Onder het verrichten van doeltreffende aanpassingen wordt in ieder geval verstaan het toelaten van assistentiehonden«. Dit artikel is ook van toepassing op het hotelwezen. Dat betekent dat alleen wanneer deze aanpassing een onevenredige belasting vormt, deze kan worden geweigerd (artikel 2 lid 1 Wgbh/cz). Om de toegankelijkheid in hotels voor mensen met een assistentiehond te verbeteren en het hotelwezen te wijzen op deze wettelijke verplichting, zal de Staatssecretaris van VWS met Koninklijke Horeca Nederland in overleg treden.
Op welke wijze gaat in de bewustwordingscampagne aandacht besteed worden aan de toegankelijkheid van mensen met hun assistentiehond?5
De bewustwordingscampagne zal inderdaad de aandacht vestigen op de toegankelijkheid van de samenleving voor mensen met assistentiehonden, ter uitvoering van de motie-Bergkamp (Kamerstukken II, 2015–2016, 33 990, nr. 50). Op dit moment staat de precieze vormgeving nog niet vast. De ontwikkeling van de campagne geschiedt in overleg met mensen met een handicap. Onder hen zijn ook mensen met assistentiehonden.
Het bericht dat ouderen of instanties kinderen opzadelen met enorme pgb-schulden |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Was u op de hoogte van het feit dat kinderen geregeld worden opgezadeld met enorme pgb-schulden, omdat hun ouders of instanties het geld onterecht op hun naam hebben ontvangen?1
In algemene zin was bekend dat de uitvoering van pgb’s onder de AWBZ, waarin nog geld op de rekening werd gestort, soms leidde tot misbruik. Door de artikelen die zijn gepubliceerd via KRO NCRV De Monitor heb ik kennis genomen van deze specifieke casuïstiek.
Kunt u uitleggen hoe kinderen voor hun 18e jaar verantwoordelijk kunnen zijn voor het beheren van een pgb?
Het pgb werd door de ouder namens de minderjarige aangevraagd en verleend aan de minderjarige. Met de toekenning komen de aan het pgb verbonden rechten en verplichtingen op de minderjarige te rusten. Het kan voorkomen dat de ouder die het pgb beheert de gelden niet kan verantwoorden en daardoor te maken krijgt met een terugvordering van het zorgkantoor. Het wordt problematisch als de ouder deze vordering niet accepteert, stopt met betalen of als er geen verhaalsmogelijkheden zijn bij de ouder. In de meeste gevallen treft de ouder een betalingsregeling met het zorgkantoor en neemt diens verantwoordelijkheid voor de vordering. Echter nu blijkt dat ook situaties voorkomen waarin de ouder de vordering niet betaalt en de zorgkantoren verwijzen naar het kind. Bij een minderjarig kind is de ouder verantwoordelijk en treffen de gevolgen van zijn handelen het kind. Op het moment dat het kind meerderjarig wordt, is het zelf verantwoordelijk voor zijn handelen. Op dat moment wordt het kind geconfronteerd met een terugvordering van het zorgkantoor die is ontstaan door het handelen van zijn ouder. Deze situatie vind ik zeer onwenselijk. Mijns inziens moet de vordering worden verhaald bij de veroorzaker, in dit geval de ouder. Voor mij staat voorop dat deze kinderen recht hebben op Wlz-zorg. Ik vind het dan ook triest om te moeten vernemen dat een kind door toedoen van zijn ouders mogelijk niet de zorg heeft gekregen die het nodig had.
Hoe is het mogelijk dat kinderen vanaf hun 18e jaar met terugwerkende kracht opdraaien voor een pgb-schuld, terwijl zij voor die leeftijd geen verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het geld?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat hier sprake is van schending van het kinderrechtenverdrag (artikel 3), waarin is opgenomen dat het belang van het kind altijd voorop dient te staan bij maatregelen die kinderen aangaan? Zo ja, bent u bereid per direct een einde te maken aan de mogelijkheid om kinderen op te zadelen met enorme pgb-schulden, waar zij zelf geen verantwoordelijkheid voor konden dragen? Zo neen, waarom staat u toe dat niet in het belang van het kind gehandeld wordt, en zelfs hun rechten geschonden worden?2
Het belang van het kind dient altijd een eerste overweging te zijn. Zoals eerder aangegeven vind ik het onwenselijk dat een meerderjarige budgethouder wordt geconfronteerd met het onrechtmatige handelen van zijn ouders. Te meer omdat het kind, indien de ouder zelf de verantwoordelijkheid voor diens handelen niet neemt, alleen via tussenkomst van een rechter de vordering bij hem kan neerleggen. Daarom ben ik met zorgkantoren en de NZa in gesprek om te komen tot een oplossing voor deze AWBZ-casuistiek.
Vindt u het ook schrijnend dat kinderen enkel bij de rechter in beroep kunnen gaan om de schuld bij de ouder(s) neer te leggen die het pgb eerder aangevraagd heeft? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat kinderen tegen hun ouder(s) moeten procederen om af te komen van een pgb-schuld die zij niet hebben aangevraagd?3
Zie antwoord vraag 4.
Hoe oordeelt u over de verhalen over verschillende ouder(s) die hun kinderen bewust ziek maakten, of een ziekteverhaal verzonnen/aandikten, en ondertussen pgb-geld uitgaven aan andere zaken? Hoe vaak komt dit voor? Wordt hier onderzoek naar gedaan? Zo neen, waarom niet?4 5 6
Het is niet acceptabel dat kinderen door toedoen van hun eigen ouder(s) niet de juiste zorg/hulp hebben gekregen en dan ook nog de pgb-schuld van die ouder(s) erven. Of er in specifieke gevallen sprake is van kindermishandeling is een zaak van de gezinsvoogdij, de Raad voor de Kinderbescherming en uiteindelijk de rechter. Maar hoe dit ook zij, het feit dat kinderen hiermee worden belast is uitermate triest. Vanaf 1 januari 2015 worden pgb-aanvragen strenger onderzocht, waarbij aandacht is voor de vraag of een pgb in het belang is van het kind of dat zorg in natura meer geëigend is.
Wat is uw reactie op de uitspraak van een vertrouwensarts van Veilig Thuis die het volgende zei: «Het feit dat deze kinderen door moeders toedoen een schuld op hun naam hebben staan, zien wij als een vorm van kindermishandeling, materieel én psychisch»? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat bij de aanvraag van een pgb niet alleen het verhaal van de ouder(s) of instantie gehoord moet worden, maar ook van betrokkenen in de omgeving, zodat er een goed beeld ontstaat van het functioneren van het kind waarvoor een pgb wordt aangevraagd? Zo ja, bent u bereid de regels voor de aanvraag van een pgb te herzien? Zo neen, waarom niet?
Afhankelijk van de zorgvraag heeft een verzekerde toegang tot de Wlz, Wmo, Jeugdwet of Zvw. Binnen deze domeinen kan de verzekerde kiezen voor verschillende leveringsvormen, te weten een pgb, zorg in natura of een combinatie hiervan. Indien de zorgvraag valt onder de Jeugdwet beoordeelt de gemeente de hulpvraag en de manier waarop de jeugdhulp geleverd kan worden. Daarover gaat de gemeente met de aanvrager in gesprek. In de Wmo gebeurt dat via een keukentafelgesprek. Bij de Jeugdwet hangt dat af van de manier waarop de gemeente de toegang heeft georganiseerd. In geval de zorgvraag valt onder de Zorgverzekeringswet wordt bij kinderen in de meeste gevallen thuis door een gespecialiseerd kinderverpleegkundige een indicatie gesteld. Bij het bewustekeuzegesprek kan de zorgverzekeraar het kind en zijn ouders uitnodigen, welke ook thuis kan plaatsvinden. Daarnaast kan de zorgverzekeraar aanvullende informatie opvragen bij de kinderverpleegkundige of bij de huisarts. Zowel in de Wlz, als eerder in de AWBZ, is het de taak van het CIZ om de zorgbehoefte van de verzekerde vast te stellen. Bij het onderzoek naar de zorgbehoefte van zieke kinderen wordt door het CIZ informatie van de (kinder)arts en indien beschikbaar en aanwezig informatie uit andere bronnen (zoals paramedici, school, orthopedagogisch kinderdagcentrum, zorgaanbieder, andere behandelaars) gebruikt om de door ouders vermelde ziektes, aandoeningen, stoornissen en beperkingen in het functioneren te objectiveren. Het kind en zijn ouders kunnen vervolgens hun voorkeur voor een leveringsvorm (pgb, zorg in natura of een combinatie) kenbaar maken. Als er wordt gekozen voor het pgb dan vindt er een bewustekeuzegesprek plaats, en later als het pgb is toegekend, een huisbezoek. Dat zijn momenten waarbij het zorgkantoor meer zicht krijgt op de budgethouder.
Aangezien uit bovenstaande blijkt dat bij het moment van indiceren en beoordelen van de pgb aanvraag de omgeving wordt betrokken, zie ik geen reden om de regels omtrent de aanvraag te herzien. Daarbij dient opgemerkt te worden dat het bewustekeuzegesprek en het huisbezoek momentopnames zijn, waardoor nooit uit te sluiten is dat lastig te constateren situaties niet (tijdig) aan het licht komen.
Hoeveel pgb’s zijn er uitgegeven op naam van kinderen? Bij hoeveel daarvan zijn vermoedens van fraude? Kunt u deze gegevens uitsplitsen over de Zorgverzekeringswet, de Wet langdurige zorg, en als het mogelijk is de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning?
De zorgkantoren zijn aan het inventariseren welke AWBZ-casuistiek problematisch is. Het gaat om situaties waarbij de vordering is ontstaan toen de budgethouder minderjarig was en de ouder de vordering niet accepteert, niet wil betalen of als er geen verhaalsmogelijkheid is. De casuïstiek moet vervolgens nader geanalyseerd worden om te weten of er sprake was van fraude, of van fouten in de verantwoording. Het onderzoek naar openstaande problematische vorderingen en de analyse daarvan kost tijd omdat de dossiers handmatig doorzocht moeten worden. Op hoeveel pgb’s er in de Wlz, Zvw, Jeugdwet en Wmo zijn uitgegeven op naam van kinderen en hoeveel daarvan daadwerkelijk problematisch zijn heb ik thans geen zicht.
Is bekend hoeveel jong-volwassenen geraakt zijn door het probleem dat namens hen tijdens hun kindertijd schulden zijn gemaakt door een verkeerde inzet van het pgb? Vindt u het zinvol uit te zoeken als dit niet bekend is? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Is het opzadelen van kinderen met een pgb-schuld nog steeds mogelijk met het huidige systeem van trekkingsrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het systeem van trekkingsrecht zorgt ervoor dat er een mogelijkheid is om maandelijks declaraties te controleren aan de hand van de goedgekeurde zorgovereenkomsten. Fouten in de verantwoording kunnen daardoor sneller naar voren komen en gecorrigeerd worden. Of kinderen opdraaien voor een pgb-schuld die is ontstaan terwijl zij minderjarig waren, is afhankelijk van de ouders. Net zoals onder de AWBZ ontstaat het probleem pas op het moment dat de ouder de vordering niet accepteert, niet wil betalen of als er geen verhaalsmogelijkheid is. Het feit dat met het trekkingsrecht het geld niet meer op eigen rekening komt, helpt in het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik.
Zeggenschap van bewoners, patiënten en cliënten over hun zorg |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de situatie dat bewoners van zorginstelling Thebe (regio Breda) graag onder hun eigen vertrouwde dekbedovertrek willen slapen, aangezien ze alles thuis achter hebben moeten laten, maar dat het bestuur dit voor mensen met een laag inkomen niet mogelijk maakt, omdat ze de benodigde wasbeurten van dit beddengoed niet wil betalen?1
Ik ben er van op de hoogte dat er onenigheid is ontstaan tussen zorginstelling Thebe en één van haar cliëntenraden over de waskosten van eigen beddengoed van bewoners.
Deelt u de mening dat juist zo'n wens van bewoners bijdraagt aan kwaliteit van leven, en dat dit ingaat tegen waardige zorg die bij mensen past?
Ja, de zorginstelling waar een cliënt verblijft, moet zoveel mogelijk «thuis» zijn voor de bewoner. Wat dat betekent is per bewoner verschillend en zit soms in ogenschijnlijk kleine dingen zoals het kunnen slapen onder eigen beddengoed. Kwalitatief goede zorg betekent dat met de bewoner en of zijn naaste(n) wordt besproken wat belangrijk is voor de kwaliteit van leven. Hierover worden afspraken gemaakt in het zorgplan.
Acht u het wenselijk dat op verzoek van de cliëntenraad en van het LOC Zeggenschap in zorg (een organisatie die zich inzet voor cliënten en cliëntenraden van verzorgings- en verpleeghuizen, thuiszorgorganisaties en huurders van aanleunwoningen) de top van het Ministerie van VWS, Zorginstituut Nederland, zorgverzekeraar CZ, Zorgverzekeraars Nederland en de Taskforce Waardigheid en Trots zich allemaal over deze casus buigen, maar dat dit er tot op heden niet toe heeft geleid dat ook mensen met een laag inkomen onder hun eigen dekbedovertrek kunnen slapen?
Het Zorginstituut Nederland heeft op vrijdag 30 september het Wlz-kompas, waarin het Zorginstituut de zorg die onder de Wlz valt duidt, als volgt aangepast: Bij verblijf in een instelling is het verstrekken van bedlinnen, handdoeken en dergelijke onderdeel van het Wlz-verblijf. Het gaat om het zogenoemde platgoed: bed-, bad- en keukentextiel. De Wlz-instelling mag in overleg met de cliëntenraad de verzekerde de keus bieden tussen het gebruik van het (gratis) platgoed van de
instelling of het gebruik van eigen platgoed. De instelling is verantwoordelijk voor het wassen van het platgoed. De instelling kan voorwaarden stellen aan het eigen platgoed (bijvoorbeeld kleurvastheid en wasmachinebestendigheid). De cliënt is verantwoordelijk voor het labelen van het eigen platgoed. Alleen als de instelling en de cliëntenraad hierover overeenstemming hebben, kan het budget voor het wassen van het eigen platgoed ook worden besteed aan andere manieren om het wonen en welzijn van de bewoners te faciliteren. Het gaat dan dus niet om een bezuiniging, maar om een door beide partijen gewenste invulling van het beleid.
Daarmee is mijns inziens helder dat de instelling verantwoordelijk is voor het wassen van het bedlinnen, ook voor het eigen bedlinnen van de cliënt, en hoe partijen dienen te handelen in deze situatie.
Wat zegt dit over de cultuur in de zorg?
Op basis van een incident kan ik geen conclusies trekken over de cultuur in de gehele zorg. Voor wat betreft de situatie bij Thebe, het is aan cliëntenraden en bestuurder om onderling tot goede afspraken te komen. Als dat onderling niet lukt, dan kunnen zij naar de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden stappen.
Als «kwaliteit van leven» en «mens centraal» het adagium is, waarom is dan de top van de zorgsector in Nederland zo lang bezig met deze vraag, in plaats van achter deze mensen te gaan staan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt deze casus over de positie van individuele cliënten en de cliëntenraad ten opzichte van bestuur en toezicht in de instelling?
Ik vind het belangrijk dat de wensen en behoeften van cliënten centraal staan in de ouderenzorg. Het programma Waardigheid en Trots is hier ook op gericht.
Daarnaast heeft de cliëntenraad een belangrijke rol bij het scherp houden van besturen als het gaat om de positie van de cliënt. Daarom heeft een cliëntenraad ook een verzwaard adviesrecht als het gaat om kwaliteitsbeleid, voeding en hygiëne. Mocht daarbij een geschil ontstaan, dan kunnen partijen vragen aan de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden om inzake het geschil te bemiddelen. Deze kan zo nodig een bindende uitspraak doen.
In de herziening van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen zullen de rechten van cliënten op kwaliteitsbeleid,voeding en hygiëne en de medezeggenschapsregeling verder worden aangescherpt. Het wetsvoorstel is op 30 september in internetconsultatie gegaan (http://www.internetconsultatie.nl/wijziging_wet_medezeggenschap_clienten_zorgsector).
Staat hier de gewenste leefwereld van mensen centraal, of de bestuurlijk/financiele insteek? Kunt u dat onderbouwen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat versterking van de positie van bewoners, cliënten en patiënten op individueel en collectief niveau hard nodig is om dit soort situaties te voorkomen, zodat hun wens echt centraal komt te staan?
Zie antwoord vraag 6.
Wat acht u nodig om er voor te zorgen dat bewoners, cliënten en/of patiënten de zorg krijgen die bij hen past, in plaats van dat andere belangen of denkwijzen de overhand krijgen?
Zie antwoord vraag 6.
De rapportage ‘Onderzoek naar goed bestuur binnen de Zorggroep Alliade te Heerenveen’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe kijkt u, na de conclusie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dat er sprake is van de schijn van belangenverstrengeling1, naar de rol van de Raad van Bestuur en Raad van Toezicht, en hadden deze naar uw oordeel zelfstandig maatregelen moeten treffen? Zou dit wat u betreft nog consequenties moeten hebben voor de samenstelling van de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht?
Ik vind iedere vorm van belangenverstrengeling onwenselijk. Naar mijn mening hadden zowel het bestuur als de Raad van Toezicht daar scherper op moeten letten en ook eerder op moeten ingrijpen. Het is aan de Raad van Bestuur om de nodige veranderingen in de organisatie van Alliade door te voeren én aan de Raad van Toezicht om daar op toe te zien. Indien naar oordeel van de IGZ Alliade hierin tekort schiet, dan zal de IGZ nadere maatregelen nemen.
Bent u ervan op de hoogte dat op de site van Alliade een persbericht staat met als kop: «Onderzoek bij Alliade geeft positief beeld over zorgkwaliteit en organisatie»2? Wat is uw mening over de toon en inhoud van het persbericht, in relatie tot uw oordeel over de werkwijze van Alliade en de betrokken BV’s?
Alliade is zelf verantwoordelijk voor inhoud van haar persberichten. Ik vind iedere vorm van belangenverstrengeling onwenselijk. Ook de schijn daarvan acht ik schadelijk voor het vertrouwen in de zorg. Voor mij is van belang dat het bestuur van Alliade de juiste maatregelen neemt om de (schijn) van belangenverstrengeling weg te nemen. Een meer zelfkritisch en bescheiden reactie van Alliade was naar mijn mening dan ook op zijn plaats geweest.
Ik stel vast dat de betrokken directeuren hun functie per 21 september jl. hebben neergelegd.
Deelt u de mening dat een meer berouwvolle en meer bescheiden reactie van de Alliade Zorggroep op zijn plaats was geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Worden ook alle andere betrokken BV’s in de vervolgactiviteiten van de IGZ, waarin nadrukkelijk verbinding wordt gelegd tussen het toezicht op kwaliteit en de geconstateerde schending van de norm van goed bestuur, meegenomen?
Ja, de IGZ ziet wat betreft de kwaliteit, veiligheid en governance toe op de Zorggroep Alliade inclusief alle andere betrokken BV’s en stichtingen voor zover deze zorg leveren.
Bent u van mening dat de constatering dat vergelijkbare constructies niet voorkwamen bij andere instellingen3 had moeten leiden tot extra alertheid bij de leden van de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht op de kennelijk binnen de zorg afwijkende constructie?
Het feit dat vergelijkbare constructies niet voorkwamen bij andere instellingen had naar mijn mening inderdaad moeten leiden tot extra alertheid bij zowel de leden van de Raad van Bestuur als de Raad van Toezicht. Dat staat ook met zoveel woorden in de rapportage van de IGZ en NZa. Alliade was op de hoogte van het feit dat de directeuren belangen hadden in diverse andere ondernemingen. Ten tijde van de Zorgkompas transactie met de directeuren zijn er echter geen concrete afspraken (ook voor derden inzichtelijk) gemaakt over het omgaan met mogelijke tegenstrijdige belangen bij het sluiten van overeenkomsten tussen Alliade en de privéondernemingen van de directeuren. Dat is de instelling aan te rekenen.
Kunt u in uw reactie uitgebreid toelichten hoe het mogelijk is gebleken dat deze situatie is ontstaan, en op welke wijze garanties kunnen worden afgegeven dat dergelijke constructies in de toekomst niet meer kunnen voorkomen?
Deze situatie is ontstaan doordat Alliade in 2008 thuiszorgorganisatie Zorgkompas heeft overgenomen van de Freya Groep. Bij overnames in de zorg komt vaker voor dat bestuurders meeverhuizen naar de nieuwe organisatie. Het verschil met gebruikelijke overnames is dat Freya Groep als aparte onderneming gewoon bleef bestaan en dat de directeuren van Zorgkompas daar ook eigenaar van bleven. Omdat Freya Groep als onderaannemer werkzaam bleef voor Alliade, ontstond na de overname van Zorgkompas een situatie van (de schijn) van belangenverstrengeling.
De betrokken directeuren hebben hun functie per 21 september jl. neergelegd. De Brancheorganisatie Zorg heeft in de conceptversie van hun code, die op dit moment ter goedkeuring aan de leden wordt voorgelegd, aandacht voor het tegengaan van (de schijn van) belangenverstrengeling. Daarbij is ook de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur voor het tegengaan van belangenverstrengeling van professionals, managers en medewerkers benoemd. Ik ga er vanuit dat dit ook bestendigd blijft in de definitieve versie van de nieuwe Zorgbrede Governancecode.
Kunt u een toelichting geven waarop uw verwachting is gebaseerd dat een duidelijke norm wordt gezet in de nieuwe versie van de Zorgbrede Governancecode door ook aandacht te besteden aan de onderliggende managementlagen binnen een organisatie?
In het onderzoek dat de IGZ en NZa gezamenlijk hebben uitgevoerd, is in eerste instantie gekeken naar de vraag of bij de constructie op zichzelf oneigenlijke randvoorwaarden golden. Daarvoor is onderzoek gedaan en heeft toetsing plaatsgevonden van de de marktconformiteit van transacties tussen Alliade en Freya Groep. Tevens is bij het zorgkantoor en de gemeenten nagegaan of de instelling voldoende doelmatige zorg en/of ondersteuning verleent. Het zorgkantoor vergelijkt voor haar inkoop verschillende aanbieders met elkaar. In het onderzoek naar Alliade heeft het betrokken zorgkantoor bevestigd dat de gehanteerde tarieven marktconform zijn. Voor wat betreft de door Alliade geleverde diensten op het terrein van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (Wmo), hebben de betrokken gemeenten eveneens bevestigd dat in hun contracten sprake is van marktconforme tarieven.
Verder zijn uit het onderzoek dat de IGZ en de NZa elk vanuit hun wettelijke toezichttaken hebben uitgevoerd tot dusver geen afwijkende bevindingen vastgesteld voor de rechtmatigheid van de zorgdeclaraties door de ondernemingen van Alliade of voor de continuïteit van zorg.
Wel zien de IGZ en de NZa, op basis van de hen ter beschikking staande informatie, aanleiding om aanvullend onderzoek te doen. Of dit het oordeel wat betreft marktconformiteit beïnvloedt kan ik nog niet zeggen.
Waarom is er in het onderzoek4 door de IGZ en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) voor gekozen alleen te kijken naar «het hanteren van niet-marktconforme voorwaarden», en niet naar het brede financiële effecten die de gekozen BV-structuur heeft opgeleverd?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u alsnog inzicht geven en in een uitgebreide toelichting onderbouwen wat de financiële voordelen voor de Alliade Zorggroep, de Freya-groep en de betrokken BV’s zijn geweest, door te kiezen voor een dergelijke constructie?
Het is de verantwoordelijkheid van de inkopers van zorg, in dit geval de zorgkantoren en gemeenten, om kwalitatief goede zorg in te kopen tegen marktconforme tarieven. Een contract zal dan worden aangegaan met de aanbieder die de zorg tegen de beste prijs levert zonder daarbij in te boeten op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. In dat licht acht ik het discutabel dat de kosten van diensten voorheen niet werden vergeleken met aangevraagde offertes van derden. Alliade heeft die werkwijze verlaten. Zo wordt vanaf 2008 door de concerncontroller van Alliade jaarlijks een overzicht opgesteld met betrekking tot de totale dienstverlening door de Freya Groep aan Alliade en aan de hand van een normenkader op ieder contract met de Freya Groep een marktconformiteitstoets uitgevoerd. Met behulp van dat normenkader worden de transacties die te kenmerken zijn als omzet voor de Freya Groep, huurovereenkomten en onderaannemingsovereenkomsten in beeld gebracht en vergeleken met «related parties». Het betrokken zorgkantoor en de gemeenten hebben in het onderzoek bevestigd dat de door Alliade gehanteerde tarieven marktconform zijn. Zij hebben hier inzicht in omdat zij de tarieven van diverse aanbieders kunnen vergelijken. Zie ook mijn antwoord op de vragen 7 en 8.
Wat is uw oordeel over de constatering dat bij het beoordelen van de kosten van diensten deze voorheen niet werden vergeleken met de aangevraagde offertes van derden? Hoe is het mogelijk aan de hand van deze gehanteerde werkwijze de marktconforme prijs vast te stellen?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe is het mogelijk dat in de rapportage de conclusie wordt getrokken dat geen feiten naar voren zijn gekomen die doen vermoeden dat tussen de Freya-groep en de Alliade Zorggroep gesloten contracten niet marktconform zouden zijn? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het nagenoeg onmogelijk is toetsbaar een marktconforme prijs vast te stellen in de onderhavige gekozen constructie? Zo nee, wat is uw oordeel over het feit dat gebruik gemaakt wordt van dergelijke constructies?
Alliade heeft in haar schriftelijke reactie op het onderzoek door de IGZ en NZa laten weten dat het om een mondelinge delegatie gaat en dat mondelinge delegatie rechtsgeldig is. Naar mijn mening geeft dit onvoldoende waarborgen omdat niet inzichtelijk is wat de afspraken precies zijn en om die reden onvoldoende toetsbaar zijn. Inmiddels heeft de Raad van Bestuur van Alliade het besluitvormingsproces rondom (voorgenomen) transacties met Freya Groep schriftelijk vastgelegd.
Kunt u aangeven waarop de delegatie van het toezicht op het sluiten van contracten met derden door de concerncontroller is gebaseerd, nu blijkt dat dit niet gebaseerd is op interne regels van de Alliade Zorggroep? Geeft dit naar uw mening voldoende waarborgen?
Het Openbaar Ministerie bekijkt voortdurend signalen van mogelijke misstanden met het oog op aanknopingspunten voor eventueel onderzoek. Ook het rapport van de IGZ en de NZa wordt vanuit die optiek door het Openbaar Ministerie bekeken. Voorts kan ik u melden dat de Inspectie SZW mij heeft gemeld dat zij signalen hebben ontvangen over zaken die bij Woonfoyers niet zouden gaan zoals het hoort. De Inspectie SZW heeft RTL verzocht om de mensen waarmee zij hebben gesproken over Woonfoyers te vragen om zich te melden bij de inspectie.
Dat moedig ik natuurlijk aan. Ik benadruk nogmaals dat mensen die de moed hebben om zaken te delen die naar hun oordeel niet pluis zijn, serieuze aandacht verdienen. Ik heb de Inspectie SZW dan ook gevraagd hier goed naar te kijken en zij heeft mij inmiddels laten weten dat te zullen doen.
Kunt u specifiek aangegeven naar welke mogelijke misstanden het Openbaar Ministerie en de Inspectie Sociale Zaken nog apart kijken?5 Op welke wijze zijn deze mogelijke misstanden aan het licht gekomen? Kunt u in een uitgebreide toelichting het nadere verloop van dit onderzoek schetsen? Kunt u de Kamer informeren zodra meer informatie over deze onderzoeken beschikbaar is?
De IGZ en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) ontvingen elk een anonieme melding waarin twijfels werden uitgesproken over het door Alliade hanteren van marktconforme uitgangspunten bij het afsluiten van contracten, zoals bij de aankoop van Support & Co (ook wel «zorgsupers» genoemd). De meldingen zijn bij het onderzoek betrokken. Er is daarbij contact geweest met de AFM, de Belastingdienst en de FIOD. De van Alliade en van de anonieme melders ontvangen informatie over de Support & Co transacties zijn beoordeeld, onder andere op basis van de geldende wet- en regelgeving. Wel zien IGZ en NZa op basis van de hen beschikbare informatie aanleiding om onderzoek te doen.
Kunt u inzicht geven in de onderzochte transacties rondom Supper&Co, en onderbouwen waarom deze niet verder worden onderzocht?
De supermarkten zoals door Alliade in stand gehouden, zijn geen gewone supermarkten. Het zijn werkprojecten voor mensen met een beperking. Dit soort projecten zie je wel vaker, denk aan lunchrooms, cafés en zorghotels. Dergelijke voorzieningen zijn belangrijk om mensen met een beperking ook maatschappelijk betrokken te houden. Tegelijkertijd moeten dergelijke projecten niet ten koste gaan van de kwaliteit van het primaire zorgproces en moet er nadrukkelijk geen sprake zijn van welke onregelmatigheid dan ook. De IGZ ziet daarop toe.
Deelt u de mening dat een zorgorganisatie niet risicodragend zou moeten investeren in supermarkten, daar dit geen taak is van een zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
De onderzoeken naar belangenverstrengelingen bij zorginstelling Alliade |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de zienswijze van Alliade die vindt dat zij volledig wordt vrijgepleit van belangenverstrengeling, terwijl de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in hun rapport vaststellen dat de schijn van belangenverstrengeling wel degelijk ernstig is; zo ernstig dat de betreffende directeur voor het einde van het jaar het veld moet ruimen, en tot die tijd onder curatele staat?1
Ik vind iedere vorm van belangenverstrengeling onwenselijk. Ook de schijn daarvan acht ik schadelijk voor het vertrouwen in de zorg. Ik stel vast dat de betrokken directeuren hun functie per 21 september jl. hebben neergelegd.
Erkent u dat het ongemakkelijk is dat er wordt gesproken over de schijn van belangenverstrengeling, terwijl vaststaat dat door de dubbele belangen van de bestuurders van Alliade – die tevens directeur en aandeelhouder waren bij bv’s die opdrachten kregen van Alliade – tegen de regels van de sector waren? Waarom kozen de IGZ en de NZa voor het milde oordeel «schijn»?
In de governancecode staat dat «Elke vorm en schijn van persoonlijke bevoordeling dan wel belangenverstrengeling tussen enig lid van de Raad van Bestuur en de zorgorganisatie wordt vermeden.» Er wordt pas gesproken over daadwerkelijke belangenverstrengeling, als er oneigenlijk materieel voordeel aan is behaald. Daarom spreken de IGZ en NZa van de «schijn» van belangenverstrengeling. Ik vind overigens ook het oordeel dat er sprake is van de «schijn» van belangenverstrengeling niet mild. Zeker vanuit maatschappelijk oogpunt vind ik dergelijke «dubbele petten» constructies onwenselijk. Vandaar dat ik de IGZ heb gevraagd om het thema belangenverstrengeling expliciet te agenderen in hun toezicht op goed bestuur.
Klopt de constatering van de IGZ en de NZa dat er geen persoonlijk voordeel voor de directeuren is geweest? Zijn de financiële stromen van Alliade naar de bv’s onderzocht? Is onderzocht welke financiële revenuen er zijn geweest voor de directeuren van de bv’s? Zo ja, welke? Zo neen, waarom is dit niet onderzocht?
Alliade nam in 2008 thuiszorgorganisatie Zorgkompas over van de Freya Groep. Bij overnames in de zorg komt vaker voor dat bestuurders meeverhuizen naar de nieuwe organisatie. Het verschil met gebruikelijke overnames is dat Freya Groep als aparte onderneming bleef bestaan en dat de directeuren van Zorgkompas daar ook eigenaar van bleven. Omdat Freya Groep als onderaannemer werkzaam bleef voor Alliade, ontstond na de overname van Zorgkompas een situatie van de schijn van belangenverstrengeling.
De IGZ en de NZa hebben in hun onderzoek gekeken of er al dan niet sprake is van marktconformiteit van de transacties tussen Alliade en Freya Groep.
Uit het onderzoek zijn tot dusver geen feiten naar voren gekomen die doen vermoeden dat de aankoop van Zorgkompas door Alliade niet marktconform is geweest. Wel zien de IGZ en NZa op basis van de hen ter beschikking staande informatie aanleiding om aanvullend onderzoek te doen. Of dit het oordeel met betrekking tot marktconformiteit beïnvloedt kan ik nog niet zeggen.
Erkent u dat het oordeel van de IGZ en de NZa dat er slechts schijn van belangenverstrengeling is bij het hebben van dubbele belangen een vrijbrief kan zijn voor andere bestuurders of directeuren bij zorginstellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat erken ik niet. Ook de schijn van belangenverstrengeling is op grond van de Zorgbrede Governancecode niet toegestaan. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb aangegeven vind ik dit ook volstrekt onwenselijk. Ik heb de IGZ daarom gevraagd om het thema belangenverstrengeling expliciet te agenderen in hun toezicht op goed bestuur.
Is bekend bij hoeveel andere zorginstellingen met eigen bv’s er sprake is van «dubbele petten»? Bent u bereid dit uit te zoeken? Zo neen, waarom niet?
Die gegevens zijn er niet. Zoals gezegd in mijn antwoord op de vragen 2 en 4 heb ik de IGZ gevraagd om het thema belangenverstrengeling expliciet te betrekken in hun toezicht op goed bestuur.
Wie houdt precies toezicht op het hebben van meerdere belangen in een zorginstelling, als er sprake is van bestuurders die eigenaar/aandeelhouder/directeur zijn van bv’s die opdrachten van de zorginstelling ontvangen? Bent u bereid de NZa of de IGZ hier toezicht op te laten houden?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het ook verdacht dat een zorginstelling die vanuit «visie» meerdere diensten aan bewoners en/of clienten wil bieden dat doet via onderaannemerschap naar eigen bv’tjes, terwijl zij ook kan kiezen deze diensten onder de stichting te laten vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onderaannemerschap binnen de zorg is niet ongebruikelijk en hoeft niet verkeerd te zijn. Ik ben van mening dat zorginstellingen daar eigenstandig afwegingen in moeten maken. Daarbij is wel iedere vorm van belangenverstrengeling onacceptabel. Cliënten moeten volledig kunnen vertrouwen op de integriteit van zorgaanbieders. Het laten bestaan van een situatie waarin steeds weer de vraag gesteld kan worden welk belang met een bepaalde constructie wordt gediend, ondermijnt dit vertrouwen (zie ook mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 t/m 6). Daarom is het ook noodzakelijk dat zowel interne als externe toezichthouders kritisch zijn op de wijze waarop het onderaannemerschap wordt vormgegeven.
Erkent u dat via de constructie van diensten van bv’tjes zorggeld verdwijnt in andere organisaties, en daarmee niet meer beschikbaar is voor de zorg? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) zo aan te passen dat dit niet meer mag?
In de WTZi en het uitvoeringsbesluit WTZi is bepaald voor welke vormen van zorg het is toegestaan om rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal uit te keren. Afhankelijk van de activiteiten van de organisatie is het daarmee binnen de bestaande wet- en regelgeving mogelijk om dit rendement uit te keren. Dit wordt normaal gesproken uitgekeerd aan de aandeelhouders van een organisatie.
Stichting Alliade is enig aandeelhouder van de vijf daaronder ressorterende dochtervennootschappen. Deze dochtervennootschappen mogen winst uitkeren aan hun enig aandeelhouder, te weten Stichting Alliade. Een stichting kent per definities geen aandeelhouders of leden aan wie winst of reserves kunnen worden uitgekeerd. Bovendien kent de stichtingsvorm een wettelijk uitkeringsverbod.
Zie verder mijn antwoord op vraag 4 en 7.
Waarom is bij het onderzoek naar de opdrachtverlening van Alliade aan haar bv’s enkel gekeken of er marktconforme prijzen werden gehanteerd, terwijl ook gekeken kan worden naar de mogelijkheid van lagere kosten per dienst, als er sprake zou zijn van de inbesteding van dezelfde diensten?
Het begrip marktconformiteit drukt zowel «niet te hoge» als «niet te lage» tarieven uit. Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Het is aan het zorgkantoor en de gemeenten om bij de contractering te beoordelen of een instelling voldoende doelmatig zorg en/of ondersteuning verleent. Het zorgkantoor vergelijkt voor haar inkoop verschillende aanbieders met elkaar. In het onderzoek naar Alliade heeft het betrokken zorgkantoor bevestigd dat de gehanteerde tarieven marktconform zijn. Voor wat betreft de door Alliade geleverde diensten op het terrein van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (Wmo), hebben de betrokken gemeenten eveneens bevestigd dat in hun contracten sprake is van marktconforme tarieven.
Dit neemt niet weg dat IGZ en NZa aanleiding zien om aanvullend onderzoek te doen.
Hoeveel is de marge van marktpartijen bij opdrachten van zorginstellingen, en vindt u het terecht dat die marge via onderaanbesteding aan een eigen bv wordt onttrokken aan de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik beschik niet over de gevraagde informatie. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 3 en 9.
Voor hoeveel geld is er precies van Alliade naar de betreffende bv’s gegaan voor «marktconforme» dienstverlening? Wat was de omzet en het resultaat van de bv’s?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat de reden voor het uitstel van publiceren van de onderzoeksrapporten van de IGZ en de NZa was dat er nog geen zienswijze van Alliade beschikbaar was? Zo ja, waarom was het belangrijk daarop te wachten? Zo neen, wat was de reden dat de rapporten van de IGZ en de NZa niet op tijd klaar waren?
De IGZ en de NZa hebben in korte tijd intensief onderzoek gedaan naar de gang van zaken bij Alliade. Het streven was om het onderzoek voor het zomerreces aan uw Kamer te zenden. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is het daarbij gebruikelijk om hoor en wederhoor toe te passen en om de zienswijze van Alliade af te wachten. Om die reden heeft het onderzoek langer op zich laten wachten dan voorzien.
Kunt u aangeven waarom u de zienswijze van Alliade zo belangrijk vindt dat die is meegestuurd met de Kamerstukken?
Iedere onder toezichtgestelde krijgt standaard de gelegenheid om, in het kader van «hoor en wederhoor», zijn of haar zienswijze te geven op een rapport van de IGZ of NZa. Alliade heeft daarbij het verzoek gedaan of haar zienswijze gelijktijdig aan het rapport openbaar gemaakt kon worden. Dat is door de IGZ en NZa gehonoreerd.
Had er eerder gestart kunnen worden met het onderzoek als er niet eerst was gewacht op het samenstellen van een onderzoekscommissie van Alliade? Kunt u toezeggen dat in toekomstige situaties van ernstige verdenking van belangenverstrengeling (en erger) er niet weken wordt gewacht op de betreffende zorginstelling, maar dat de IGZ en de NZa gewoon aan de slag gaan?
Onafhankelijk en parallel aan de discussie rondom het door Alliade zelf samenstellen van een onderzoekscommissie zijn de IGZ en NZa direct na verzending van mijn brief van 12 april2 gestart met een eerste inventariserend onderzoek naar de situatie binnen zorggroep Alliade. Dit had dus geen gevolgen voor de benodigde doorlooptijd van het onderzoek. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Erkent u dat wat er bij Alliade speelt geen incident is, maar mogelijk gemaakt wordt door de Wmg? Bent u bereid naast de zorginstelling specifieke maatregelen ook de wetgeving aan te passen, teneinde nieuwe situaties te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 7 en 8. Zoals aangegeven heb ik de IGZ en NZa gevraagd bij hun toezicht expliciet het thema belangenverstrengeling te betrekken.
Het niet kunnen krijgen van een persoonsgebonden budget (pgb) via de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bij een persoonlijk faillissement van één van de ouders |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat een 14-jarige jongen met gescheiden ouders zijn pgb dreigt te verliezen, omdat de vader persoonlijk failliet is verklaard?1
Voor mij staat voorop dat deze jongen de zorg ontvangt die nodig is. Het zorgkantoor heeft hiertoe een zorgplicht. De jongen ontving eerst zorg onder de Jeugdwet. Op basis van een nieuwe indicatie heeft de jongen zorg nodig onder de Wet langdurige zorg (Wlz). Hiertoe is een aanvraag voor pgb ingediend bij het zorgkantoor, welke het zorgkantoor heeft geweigerd aangezien de vader persoonlijk failliet is verklaard. Ik heb vernomen dat het zorgkantoor, gelet op de specifieke omstandigheden en uit het oogpunt van de zorgplicht, de moeder inmiddels een passende oplossing heeft geboden waar zij mee akkoord is gegaan.
Klopt het dat, ook wanneer de SVB het pgb beheert, men niet in aanmerking komt voor een pgb bij een persoonlijk faillissement van één van beide ouders?
Ik vind het van belang kwetsbare verzekerden op voorhand te beschermen tegen nare situaties. Ondanks het feit dat de SVB de budgetten beheert, zijn waarborgen vooraf ook noodzakelijk. Het pgb is namelijk bedoeld voor verzekerden die eigen regie over hun zorg kunnen voeren. Deze rol brengt verantwoordelijkheden en verplichtingen met zich mee. Het gaat om veelal grote bedragen publiek geld. Daarbij is het uitgangspunt dat de verzekerde of zijn hulp zelf verantwoordelijk is voor een juiste verantwoording en besteding van deze gelden. Het zorgkantoor beoordeelt vooraf of zij de verzekerde of zijn hulp hiertoe in staat achten. Hiertoe zijn specifieke regels in de Regeling langdurige zorg (Rlz) opgenomen. Het pgb wordt ook geweigerd in geval de verzekerde, of, indien de verzekerde de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, één van diens ouders of voogden, failliet is verklaard. Dit volgt uit artikel 5.9 onderdeel d van de Rlz. Dat neemt niet weg, dat de zorgplicht rust op het zorgkantoor en deze en bij dit soort specifieke omstandigheden een passende oplossing zal moeten organiseren.
Is deze regel met de invoering van het trekkingsrecht niet overbodig geworden, aangezien er geen sprake meer is van een verhoogd risico op fraude? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de invoering van het trekkingsrecht staat het pgb op de rekening van de SVB en blijven de gelden beschikbaar voor de zorg die nodig is. Dit wil niet zeggen dat daarmee fraude te allen tijde volledig voorkomen kan worden en zijn zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2, waarborgen aan de voorkant ook noodzakelijk.
Vindt u dat, aangezien de zorg ook niet in natura geleverd kan worden, de zorgverzekeraar en het zorgkantoor voldoen aan hun zorgplicht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb vernomen dat het zorgkantoor de verzekerde heeft gewezen op de mogelijkheden voor zorg in natura. In dit specifieke geval bleek zorg in natura niet passend te zijn gezien de specifieke zorgvraag en bleek ook een opname niet wenselijk. Het zorgkantoor is, gelet op de specifieke omstandigheden en vanuit het oogpunt van de zorgplicht, inmiddels met een, naar ik heb vernomen, voor alle partijen passende oplossing gekomen. Het is aan de Nederlandse Zorg autoriteit (NZa) om toezicht te houden op de rechtmatige en doelmatige uitvoering van de Wet langdurige zorg door het zorgkantoor en zich een oordeel te vormen over de uitvoering van de zorgplicht.
Erkent u dat er een onhoudbare situatie is ontstaan, nu de moeder zowel opdraait voor het levensonderhoud als sinds mei voor de kosten van de zorg?
Inmiddels is een passende oplossing gevonden maar ik betreur het dat de moeder in de tussentijd de kosten zelf heeft moeten voorschieten.
Hoe lang ligt dit dossier al bij u op het ministerie, en wat is er sinds die tijd mee gedaan? Kunt u toezeggen dat u spoedig voor een oplossing zorgt?
Eind juli is naar aanleiding van deze casus een vraag over het toekennen van het pgb bij mijn ministerie ontvangen. Medio augustus is door mijn medewerkers contact opgenomen en is gesproken met de persoon die de vraag stelde, de moeder van de verzekerde en het betreffende zorgkantoor. Inmiddels heeft het zorgkantoor in deze situatie een voor alle partijen passende oplossing heeft geboden.
Kan er per direct worden gestart met het inzetten van vertrouwde zorgverleners, al dan niet via het pgb, al dan niet direct betaald door het zorgkantoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u er zicht op hoeveel soortgelijke situaties er zijn? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en ook deze zo snel mogelijk op te lossen?
Iedere situatie is zo uniek dat deze niet op een dezelfde manier kan worden samengevat in een soortgelijke situatie. Ik ben daarom van mening dat zorgkantoren maatwerk moeten leveren en dat elke situatie afzonderlijk moet worden beoordeeld. Een nader onderzoek acht ik daarom niet nodig.
Het bericht dat er angst is voor het overlijden van bewoners van verpleeghuis Westhoff |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «We hadden het anders moeten doen»1 en «Angst voor overlijden»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraken van dhr. Van Gent, zorgbestuurder Florence, dat het besluit om bewoners verplicht te verhuizen wordt teruggedraaid op de ene dag, en het bericht dat Florence haar besluit niet intrekt op de andere dag? Deelt u de mening dat dit de onrust onder bewoners alleen maar nog groter maakt?
Bij kwaliteit van zorg gaat het naast goede verzorging en medische zorg, ook om welbevinden en leefplezier. Luisteren naar de wensen van clienten en hun naasten, zorgvuldige communicatie en het voorkomen van onduidelijkheid is inderdaad van groot belang.
Klopt het dat de reden van deze maatregel een tekort aan hoogopgeleid personeel is? Is het bestuur niet verantwoordelijk voor het aannemen van voldoende hoger opgeleid personeel? Heeft hij daar niet voldoende budget voor? Zo ja, wat is daarvan de redenn?
Meerdere zorgaanbieders hebben te maken met moeilijk te vervullen vacatures voor hoger opgeleid personeel. Daarin is Florence niet anders dan andere zorgaanbieders. Om de bij antwoord 2 genoemde goede verzorging en medische zorg bij alle cliënten te kunnen bieden, wil Florence de kennis en kunde op een locatie concentreren. Navraag bij Florence leert dat de bestuurder zich verantwoordelijk weet voor het aannemen van voldoende hoger opgeleid personeel en dat Florence hiervoor voldoende budget heeft.
Wat gaat u zeggen tegen al die verdrietige ouderen, uit het lood geslagen personeel en bezorgde familieleden die bang zijn dat bewoners een verhuizing niet overleven? Gaat u in op de uitnodiging van de heer Van Gent om langs te komen en hem in het gezicht te zeggen dat ze een rotte appel zijn?
Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om vragen van familieleden en personeel te beantwoorden. Overigens ben ik graag bereid om op de uitnodiging van de heer Van Gent in te gaan om over de kwaliteit van de zorg bij Florence te spreken.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de zorgbestuurder dat veel verpleeghuisinstellingen niet voor niets in zwaar weer verkeren, dat het overheidsbeleid op veel punten contraproductief is, dat er keer op keer bezuinigd wordt, terwijl het werk alleen maar zwaarder wordt? Wat is uw antwoord op de vraag om te stoppen met die stomme stelselwijzigingen, omdat het personeel overvraagd wordt?
Navraag bij Florence leert dat de bestuurder heeft gezegd dat de hervorming van de langdurige zorg een grote omvorming is geweest en er derhalve sprake kan zijn van aanvangproblemen waarbij het zaak is om samen te werken. Dit laatste sluit aan bij de voortgangsrapportages over hervorming van de langdurige zorg die ik aan de Tweede Kamer heb gezonden.
Deelt u de mening dat niet de bewoners moeten verhuizen, maar dat het bestuur zijn biezen moet pakken, zodat er van dat geld extra handen aan het bed kunnen worden aangetrokken? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor aangegeven leert navraag bij Florence dat deze maatregel niet samenhangt met een tekort aan middelen.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden om een einde aan de onrust te maken?
Ja.
Het bericht “Gemeenten verhullen optie extra huishoudelijke hulp" |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Gemeenten verhullen optie extra huishoudelijke hulp»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Consumentenbond in mei dit jaar reeds heeft aangegeven dat deze gelden bij gemeenten op de plank blijven liggen? Heeft u naar aanleiding van dat bericht contact met de VNG opgenomen? Zo nee, waarom niet?
Ja ik heb het bericht van de Consumentenbond van 12 mei 2016 over de besteding van de Huishoudelijke Hulp Toelage (HHT) door gemeenten2 gelezen. Ik heb regelmatig contact met de VNG. Hierbij worden ook de ontwikkelingen in de thuiszorg besproken.
Klopt het dat gemeenten het geld van de extra toelage voor huishoudelijke hulp nog steeds in hun zak houden? Zo ja, hoe komt dit?
Samen met de FNV, CNV en VNG heb ik een pakket van beleidsvoornemens gemaakt dat ik op 4 december 2015 aan de Tweede Kamer heb gestuurd3. Hierbij is afgesproken dat binnen de doelen van de Huishoudelijke Hulp Toelage (reguliere werkgelegenheid, fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en een warme transitie voor cliënten en medewerkers) de voorwaarden van de Huishoudelijke Hulp Toelage worden losgelaten. De gemeenten kunnen zelf de afweging maken hoe dit geld wordt ingezet binnen deze doelen. Het hoeft dus niet meer te gaan over een extra toelage.
Hoeveel thuiszorgmedewerkers hadden hun baan kunnen behouden wanneer gemeenten deze gelden juist hadden besteed?
De vierde kwartaalrapportage van de Monitor HH(T) over 2015 die is bijgevoegd bij de op 2 mei 2016 naar u verzonden brief «Voortgang en ambitie Wmo – volwaardig meedoen»4 geeft inzicht in het gebruik van de middelen tot op dat moment. De resultaten laten zien dat het aantal cliënten en mantelzorgers aan wie de toelage is verstrekt, sinds de derde kwartaalmeting is toegenomen. Ook het aantal uren verleende thuisondersteuning op basis van de toelage is toegenomen. De onderzoekers verwachten dat met de toelage voor 3.500 tot 4.400 personen werkgelegenheid in de thuisondersteuning is gecreëerd.
Is het niet zo dat de huishoudelijke hulp toelage ervoor zou zorgen dat huishoudelijke hulp voor meer mensen toegankelijk en betaalbaar zou worden, en dat bovendien de werkgelegenheid behouden zou worden? Is deze doelstelling volgens u bereikt?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4 is uitvoering van de Huishoudelijke Hulp Toelage door middel van de Monitor HH(T) gevolgd. De laatste monitor gaat over het vierde kwartaal 2015 en is toegezonden aan de Tweede Kamer bij brief van 2 mei 20165. Uit deze monitors blijkt dat de Huishoudelijke Hulp Toelage heeft bijgedragen aan de beschikbaarheid en de betaalbaarheid van huishoudelijke hulp voor cliënten en aan het behoud van werkgelegenheid. Echter, de realisatie blijft achter bij de verwachting. Daarom zijn de voorwaarden voor de inzet van deze middelen tussentijds aangepast en bij het pakket van 4 december 2015 losgelaten.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat deze gelden ingezet worden, zodat kwetsbare ouderen alsnog extra hulp kunnen krijgen, en thuiszorgmedewerkers hun baan kunnen behouden? Kunt u garanderen dat de extra gelden alleen voor deze doeleinden gebruikt worden?
Ik deel de mening dat het belangrijk is dat de HHT-middelen worden ingezet ten behoeve van het realiseren van de doelen van de HHT: behoud van reguliere werkgelegenheid tegen fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en een warme transitie voor cliënten, waaronder natuurlijk ook kwetsbare ouderen, en medewerkers. Het is aan de gemeenten om binnen de doelen van de HHT over de meest effectieve inzet van deze middelen te beschikken. Hierover heb ik de gemeenten ook geïnformeerd in de meicirculaire Gemeentefonds die ik de Tweede Kamer op 31 mei 2016 heb toegestuurd.6 Ik heb geen signalen dat gemeenten dit geld niet voor de afgesproken doelen inzetten.
Het bericht dat tientallen ouderen die in een huis van Florence wonen, verplicht moeten verhuizen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat tientallen ouderen die wonen in een verzorgingshuis van Florence deze week te horen hebben gekregen dat ze gedwongen moeten verhuizen?1
Wat vindt u ervan dat zestien van de vaak hoogbejaarde bewoners te horen kregen zelfs al voor het eind van het jaar te moeten verhuizen?
Vindt u het wenselijk dat mensen gedwongen verhuisd worden naar een andere omgeving waar zij vaak hun vertrouwde kennissen en familiekring kwijt raken? Zo nee, wat gaat u ondernemen tegen deze gedwongen verhuizing?
Hoe rijmt u het op korte termijn gedwongen verhuizen van deze kwetsbare ouderen met uw uitspraak dat het beleid dient uit te gaan van passende zorg die mensen in hun waarde laat?
Erkent u dat deze verhuizing te maken heeft met uw beleid om de lage zorgzwaartepakketten niet meer te vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat gebeurt er als bewoners niet willen verhuizen? In hoeverre kan een zorginstelling mensen dwingen te verhuizen? Op grond waarvan?
Voorop staat dat niemand er bij gebaat is om in een dergelijke situatie te geraken. Dat komt de kwaliteit van zorg en welzijn naar mijn overtuiging niet ten goede. Deze situatie kan alleen in goed overleg tussen bewoners, zorgaanbieder en zorgkantoor tot een bevredigend einde worden gebracht, zodat de cliënt blijvend verzekerd is van verantwoorde zorg. De praktijk leert dat er langs deze weg uiteindelijk altijd een oplossing wordt gevonden.
Hoe oordeelt u over de redenen van de concentratie van bewoners met een bepaalde zorgvraag? Is dit bedrijfseconomisch ingegeven, organisatorisch of inhoudelijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Florence geeft aan dat het doel is om cliënten in een omgeving die veranderd is blijvend die zorg te bieden die zij, gezien hun zorgzwaarte, nodig hebben. Dit moet passen binnen personele, gebouwelijke en organisatorische randvoorwaarden. Het is aan de zorgaanbieder om daarin beslissingen te nemen en aan de IGZ om daarop toezicht te houden.
Gaat het ombouwen tot «moderne, zelfstandige zorgappartementen» gepaard met een huurverhoging? Zo ja, wat bedraagt die?
Volgens Florence wordt Woonzorgcentrum Loosduinse Hof binnen nu en twee jaar getransformeerd tot een woonzorghuis voor de wijk. Het woonzorgcentrum krijgt daarmee zelfstandige wooneenheden voor mensen die zorg thuis ontvangen.
Naar ik begrijp is het de bedoeling dat de woningcorporatie op termijn de exploitatie van de huisvesting overneemt. Een woningcorporatie is er niet voor mensen met een groot inkomen, dus ik ga ervan uit dat deze wooneenheden ook voor mensen met lage inkomens beschikbaar zijn.
Erkent u dat Florence hiermee de stap zet naar scheiden van wonen en zorg, en dat ze zich daardoor kan richten op de welvarende oudere, en hiermee de mogelijkheid voor ouderen met zorgbehoefte maar zonder dikke portemonnee verkleind worden? Hoe kijkt u aan tegen deze tweedeling?
Zie antwoord vraag 8.
Met hoeveel ontslagen gaat de reorganisatie/verhuizing gepaard? Worden gedwongen ontslagen uitgesloten? Is er al contact met de vakbond?
Uit de door Florence aangereikte informatie leid ik af dat door de overplaatsing van cliënten met een zwaardere zorgvraag en een verminderde vraag naar de woningen, er boventalligheid ontstaat van medewerkers. Het zou gaan om 24,5 fte. De boventallige medewerkers vallen onder het sociaal plan dat in samenwerking met de vakbonden tot stand is gekomen. Het feit dat deze maatregel wordt genomen terwijl de taakstelling op de Wlz van € 500 miljoen vanaf 2017 structureel is teruggedraaid, toont aan dat instellingen altijd te maken kunnen krijgen met veranderende voorkeuren van groepen cliënten, waaraan zij zich moeten aanpassen.
Hoe verklaart u dat er gedwongen ontslagen vallen, terwijl u beweert dat u niet bezuinigt op de verpleeghuiszorg?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid de Raad van Bestuur van Florence, die maar liefst vier noteringen heeft in de Actiz 50, de lijst met grootste graaiers in de ouderenzorg, hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?2
Het Kabinet wil maatschappelijk acceptabele inkomens voor zorgbestuurders. Normen voor bezoldiging zijn vastgelegd in de Wet normering topinkomens (WNT). Binnen de grenzen die de wet, in het bijzonder de WNT, is het aan de raden van toezicht om te bepalen wat een passende beloning is voor de bestuurders van een zorginstelling.
Vindt u deze aangekondigde gedwongen verhuizing, inclusief de gedwongen ontslagen, de juiste prioriteit van een zorginstelling dat op de zorgenlijst van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) prijkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 7.
Hoe oordeelt de IGZ over deze verplichte verhuizingen? Draagt dit bij tot de veiligheid van bewoners en hun kwaliteit van leven?
De IGZ gaat niet over de plaatsing van de bewoners en het besluit dat een organisatie hierin neemt. Dit is de verantwoordelijkheid van de bestuurder. De IGZ volgt wel of de kwaliteit en veiligheid van de bewoners bij Florence is gewaarborgd. Mochten er signalen binnenkomen dat dit niet het geval is dan zal de IGZ deze signalen onderzoeken.
Het bericht "Onderzoek gevolgen eigen bijdragen Wmo flink vertraagd" |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u bovengenoemd bericht?1
Ja.
Waarom duurt het wederom langer voordat het onderzoek naar de Tweede Kamer komt?
Zoals ook in mijn brief van 28 juli jl. (Kamerstuk 29 538, nr. 225) aan uw Kamer gemeld, heb ik uw Kamer in mijn brief van 15 februari dit jaar (Kamerstuk 29 538/ 34 104, nr. 203) laten weten dat het CBS verwachtte voor de zomer voorlopige resultaten van het onderzoek te kunnen leveren op basis van de gegevens over 2013, 2014 en de eerste helft van 2015. In deze brief stond ook aangegeven dat het CBS het onderzoek kan uitvoeren als de gegevens, die voor het onderzoek benodigd zijn, beschikbaar zijn. Door middel van mijn brief van 28 juli jl. en de daaraan toegevoegde brief van het CBS heb ik u geïnformeerd over het feit dat het CBS tot de conclusie is gekomen, dat het onderzoek zich als gevolg van de hervormingen nog niet in de fase bevindt waarin het CBS een tabellenset kan samenstellen. Wat betreft de voorlopige resultaten van het onderzoek geldt dus helaas dat de gegevens niet tijdig beschikbaar waren om voor de zomer een voorlopig resultaat aan uw Kamer te doen toekomen. Over de definitieve resultaten van het onderzoek stond in mijn brief van 28 juli jl. dat het CBS verwachtte de tabellen met cijfers over heel 2013, 2014, en 2015 in november 2016 op te leveren.
Ligt de oorzaak hiervan bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), of heeft u besloten dit onderzoek op een later moment naar buiten te brengen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Zou het niet correct zijn met spoed dit onderzoek te doen, zodat mensen die nu afzien van zorg vanwege de te hoge eigen bijdragen tegemoet gekomen worden? Zo ja, uit welk deel van uw handelen blijkt dat dan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is het CBS afhankelijk van de data die zij beschikbaar heeft. In het debat van 10 maart jl. over de problemen bij het CAK inzake de eigen bijdrage Wmo heb ik uw Kamer toegezegd om naast het CBS-onderzoek kwalitatief onderzoek uit te voeren. De focus van het CBS-onderzoek ligt op alle huishoudens waarvan minimaal één persoon van 18 jaar of ouder in 2013 en 2014 eigenbijdrageplichtige AWBZ- en/of Wmo-zorg zonder verblijf in natura ontving. Voor deze huishoudens wordt de verandering in eigen bijdragen tussen 2014 en 2015 door het CBS op basis van CAK gegevens berekend. Ongewenste zorgmijding is geen onderdeel van het CBS-onderzoek. Het kwalitatieve onderzoek – in aanvulling op het onderzoek van het CBS – zal ingaan op ongewenste zorgmijding, eigen bijdragen en maatwerk op grond van de Wmo 2015. De planning van het kwalitatieve onderzoek sluit aan op het CBS-onderzoek.
Zou het niet correct geweest zijn om in overeenstemming met eerdere voorstellen van de CDA-fractie, voordat alle zorghervormingen ingevoerd zijn onderzoek te doen naar de inkomenspositie van middeninkomens, en daarmee de put te dempen voordat het kalf verdronken is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u dat dan niet gedaan?
Bij de totstandkoming van de wetgeving in het kader van de vernieuwing van zorg en ondersteuning en in de parlementaire behandeling daarvan is veel aandacht besteed aan de eigen bijdragen van mensen voor de door hen ontvangen zorg en ondersteuning. Uitgangspunt is dat mensen naar vermogen een bijdrage leveren. De inzet hierbij was om deze eigen bijdragen zoveel mogelijk ongewijzigd te laten, anders dan de effecten vanuit andere wetgeving (bijvoorbeeld afschaffing Wtcg korting op eigen bijdragen). Het wettelijk kader waarborgt dat mensen de toegang tot zorg en ondersteuning niet kan worden geweigerd met een verwijzing naar inkomen en vermogen. Daarbij zijn het instrumentarium en bijbehorende middelen voor gemeenten verruimd om daar waar aangewezen (meer) financieel maatwerk te kunnen bieden.
Het CBS-onderzoek moet een antwoord geven op de vraag of de eigen bijdragen voor huishoudens waarvan ten minste één persoon eigen bijdrageplichtinge AWBZ- en/of Wmo-zorg heeft ontvangen veranderd is tussen 2014 en 2015 voor verschillende inkomens- en vermogensgroepen.
Klopt het dat bij het onderzoek door het CBS geen onderzoek gedaan wordt naar zorgmijding vanwege hoge eigen bijdragen? Zo ja, waarom is dat?
Zorgmijding maakt geen onderdeel uit van het CBS-onderzoek gezien dat niet mogelijk is door het ontbreken van data hierover. Het CBS-onderzoek is gebaseerd op CAK-gegevens. De uitstroom uit de Wmo 2015 kan op basis van CAK-gegevens in beeld worden gebracht indien de reden overlijden of een verhuizing naar een instelling betreft. Overige redenen voor uitstroom zijn dat ondersteuning niet meer nodig is of niet meer betaalbaar wordt geacht of op een andere manier wordt verkregen, bijvoorbeeld in de vorm van een algemene voorziening, Zvw-zorg, private zorg of mantelzorg. De CAK-bestanden bieden echter geen mogelijkheid om uitstroom anders dan door overlijden of de overgang naar zorg met verblijf te onderzoeken. In mijn brief van 14 april jl. (Kamerstuk 29 538, nr. 212) heb ik uw Kamer aangegeven dat met behulp van het kwalitatieve onderzoek hiervan wel een indicatie kan worden gegeven. Voorts verwijs ik u specifiek naar de offerte en het vooronderzoek van het CBS dat ik uw Kamer heb doen toekomen met mijn brieven van 7 september (Kamerstuk 34 104, nr. 71) en 3 december 2015 (Kamerstuk 34 104, nr. 88). Ik zal u met de beantwoording van deze vragen de offerte en het vooronderzoek nogmaals doen toekomen2.
Waarom «behoort het niet tot de mogelijkheden om op basis van de beschikbare gegevens onderzoek te doen naar de overige redenen voor uitstroom uit de Wmo 2015»? Kunt u zeer specifiek per «overige redenen», waaronder zorgmijding, aangeven waarom hier geen onderzoek naar kan worden gedaan? Indien de daarvoor beschikbare gegevens niet voorhanden zijn, waarom kunt u die dan niet voorhanden krijgen?
Zie antwoord vraag 6.