De actieve bemoeienis van de minister van Sociale Zaken met Zwarte Piet |
|
Machiel de Graaf (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Katholieke stichting ondertekent verklaring Zwarte Piet niet»?1
Ja.
Op basis waarvan ziet de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het als zijn taak om zich met het sinterklaasfeest en het uiterlijk van Zwarte Piet te bemoeien?
Het sinterklaasfeest is een eeuwenoude traditie die wordt vormgegeven door de samenleving en die is blijven bestaan door te veranderen. Op verschillende plekken in de samenleving vindt een debat plaats over de rol en het uiterlijk van Zwarte Piet.
De regering erkent dat in de vertolking van Zwarte Piet negatieve stereotyperingen een rol kunnen spelen. Deze kunnen onbedoeld discriminatie en vooroordelen in de hand werken. Het kabinet is van mening dat een verbod op Zwarte Piet van staatswege niet de uitweg is, maar dat de overheid wel een rol kan spelen om een respectvolle dialoog te faciliteren zodat er vanuit de maatschappij initiatieven ontstaan om Zwarte Piet een figuur te laten zijn die iedereen recht doet. Zo heb ik verschillende ronde tafels georganiseerd waarin voor- en tegenstanders met elkaar in gesprek zijn gegaan. Na afloop van het laatste overleg hebben voor- en tegenstanders aan tafel zich gezamenlijk uitgesproken tegen iedere vorm van bedreiging, geweld, polarisatie en agressie en er naar te streven het een feest er voor alle kinderen te laten zijn.
Met welke feesten bemoeit de Minister van SZW zich nog meer? Hebben Suikerfeest, Offerfeest en Ramadan ook zijn aandacht, of is zijn verontwaardiging alleen maar gericht tegen Nederlandse feestdagen?
Zie antwoord vraag 2.
Wie waren op het overleg aanwezig? Op grond waarvan is de selectie gepleegd?
De volgende organisaties waren aanwezig bij de ronde tafel: RTL, Stichting Sinterklaasintocht Amsterdam, Stichting Stadsontspanning Utrecht, Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed, Sint Nicolaas Genootschap Nederland, Surinaams Inspraak Orgaan, Overlegorgaan Caribisch Nederland, Stichting Nederland wordt beter, Stichting Sint en Pietengilde, Civitas Christiana, Detailhandel Nederland, gemeente Maassluis en de Stichting Intocht Sint Nicolaas Dordrecht.
De verschillende uitgenodigde partijen vertolken diverse geluiden die ook in het nationale debat hoorbaar zijn.
Waarom probeert de Minister van SZW aanwezigen een verklaring te laten ondertekenen? Is dit bedoeld om hen medeplichtig te maken aan het afschaffen van het feest?
De verklaring is opgesteld op initiatief van de groep deelnemers aan de ronde tafel.
Waarom doet de Minister van SZW zich voor als een neutrale scheidsrechter, terwijl hij meermalen heeft gepleit voor het afschaffen van onze dierbare kindervriend?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat asielzoekers een onvoldoende geven aan de inburgeringscursussen die worden aangeboden en dat gemeenten ontevreden zijn dat zij niet meer verantwoordelijk zijn voor inburgering |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat asielzoekers ontevreden zijn over de kwaliteit van de inburgeringscursus die zij moeten volgen?1
Ja.
Vindt u drie uur inburgeringsles per week voldoende voor iemand die wil inburgeren?
Nee, 3 uur per week les om in te burgeren is niet voldoende. Er wordt aangeraden om minimaal 3 tot 4 dagdelen in de week naar school te gaan om de Nederlandse taal te leren. Dan blijft de inburgeraar bezig met het Nederlands en beklijft het beter. Één dagdeel in de week is te weinig. Naast het volgen van de lessen is het ook belangrijk te oefenen en het geleerde te herhalen.
Deelt u de mening dat kwalitatief slechte inburgeringscursussen de integratie van statushouders die willen integreren onnodig moeilijk maken?
Kwalitatief goede inburgeringscursussen dragen bij aan een goede integratie van statushouders. Ik vind het belangrijk dat deze kwaliteit ook goed inzichtelijk is voor statushouders wanneer zij een keuze voor een inburgeringscursus maken. Er worden een aantal kwaliteitseisen gesteld door Blik op Werk (BoW) aan aanbieders die het keurmerk voeren. Maar er is nog ruimte voor verbetering. De kwaliteit van de lessen is voor een inburgeringsplichtige niet goed inzichtelijk en er wordt geen centraal toezicht op gehouden. Hierover is gesproken met de Inspectie voor het Onderwijs (IvhO). Een rol van de IvhO vereist een wetswijziging (omdat de IvhO hier geen wettelijke taak voor heeft) en het zou daarmee lang duren voordat toezicht op kwaliteit van inburgering ingevoerd kan worden. Daarom is er met BoW – in nauw overleg met de Inspectie SZW en OCW – besloten het toezicht uit te laten voeren door een externe deskundige partij. Hiervoor zijn offertes uitgevraagd die momenteel beoordeeld worden. Voor de begrotingsbehandeling van SZW zal de kamer geïnformeerd worden welke instantie het toezicht gaat uitvoeren en hoe het wordt vormgegeven. Om de pedagogische kwaliteit goed te waarborgen zal dit proces begeleid worden door een klankbordgroep. Hierin zijn ondermeer de IvhO en de Inspectie SZW gevraagd plaats te nemen.
Het toezicht op het inburgeringsstelsel had al twee pijlers: examenafname (verantwoordelijkheid van DUO) en tegengaan van fraude bij declaraties (verantwoordelijkheid DUO/BoW). Met bovenstaande zal het toezicht aangevuld worden met een derde pijler conform het verzoek van de Kamer, namelijk ook toezicht op kwaliteit van de lessen (verantwoordelijkheid van externe partij/BoW).
De markt wordt zodoende strenger gereguleerd. Als blijkt dat de kwaliteit niet goed is of de prijs onvoldoende inzichtelijk verliest een aanbieder zijn BoW-keurmerk en komt daarmee niet meer in aanmerking voor financiering via DUO.
Gaat u het probleem van lage kwaliteit inburgeringscursussen aanpakken? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u begrijpen dat veel gemeenten ontevreden zijn over het feit dat zij niet meer verantwoordelijk zijn voor de inburgering, terwijl zij wel verantwoordelijk zijn voor de huisvesting en verdere integratie van statushouders?
De kern van het huidige stelsel is de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige zelf. Voor inburgeringsplichtigen die graag willen inburgeren, maar het zelf niet redden, kunnen gemeenten een belangrijke ondersteunende rol spelen. Gemeenten hebben verschillende mogelijkheden om inburgeringsplichtigen te ondersteunen bij hun inburgering en verdere integratie. Belangrijke voorbeelden hiervan zijn de maatschappelijke begeleiding – inclusief het participatieverklaringstraject – en de taaleis in de bijstand.
In het kader van de verhoogde instroom zijn door het Rijk vanuit het Bestuursakkoord aanvullende middelen vrijgemaakt om gemeenten te ondersteunen. Daarnaast worden op dit moment maatregelen genomen, zodat gemeenten hun ondersteunende rol beter kunnen pakken. Gemeenten krijgen daartoe beschikking over relevante informatie m.b.t. de inburgeringsplichtigen in hun gemeenten, zodat zij een goed beeld hebben van de voortgang van hun inburgeringsplichtigen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met gemeenten en andere partijen naar aanleiding van dit bericht, over hoe de inburgering en integratie kan worden verbeterd?
Ik ben reeds in gesprek met gemeenten en andere partijen. Zo heb ik in mijn Kamerbrief Inburgering, die 11 oktober 2016 naar uw Kamer is verstuurd (Kamerstuk 32 824, nr. 161), uiteen gezet op welke manier gemeenten beter kunnen worden ondersteund en gefaciliteerd bij hun rol, hoe de informatievoorziening aan inburgeringsplichtigen wordt verbeterd en hoe kwaliteit en toezicht op inburgeringsonderwijs wordt verbeterd2.
Kunt u aangeven op welke termijn u verwacht de resultaten van de evaluatie van de Wet Inburgering aan de Kamer te sturen?
De wetswijzigingen zijn in 2013 van kracht gegaan. In april dit jaar werden de eerste resultaten zichtbaar van de inburgeringsplichtigen onder het nieuwe stelsel. Naar aanleiding van dit beeld is een brede verkenning gestart. Hierin is op basis van het voorlopige beeld van het cohort 2013 gekeken wat er beter kan en wat anders moet. De eerste resultaten hiervan zijn op 11 oktober naar de Kamer gestuurd. Dit proces zullen we de komende maanden verder doorzetten, o.a. op basis van twee rapporten (een rapport over het inburgeringsbeleid van de Algemene Rekenkamer en de beleidsdoorlichting die door Regioplan wordt uitgevoerd op het integratieartikel). Deze onderzoeken zijn naar verwachting begin 2017 gereed.
Ik wil graag de uitkomsten van deze onderzoeken afwachten en op basis daarvan concluderen op welke punten aanvullend onderzoek nodig is.
Hoe staat het met de strengere kwaliteitseisen en de zogenaamde wegwijzer met tips om een goede cursus in te kopen die op de website van Blik op Werk zou komen, waarin u in uw brief van april 2016 (Kamerstuk 32 824, nr. 129) over schreef? Is daarbij ook informatie over de kwaliteit en inhoud van de inburgeringscursus beschikbaar?
BoW zal binnenkort een richtlijn op haar website plaatsen waarin de gemiddelde kosten per uur, voor een analfabeet, een laag-, midden- of hoogopgeleide inburgeringsplichtige worden vermeld. Keurmerkhouders moeten dan op hun eigen pagina van de BoW-website in een specifiek vak aangeven waarin zij zich onderscheiden van anderen. Op deze manier kan de inburgeringsplichtige een betere afweging maken. BoW gaat hier in de voorlichtingssessies aan taalaanbieders en in hun nieuwsbrief aandacht voor vragen.
Wanneer komt de brief met de uitkomst van gesprekken over een rol voor de Onderwijsinspectie waarvan u in een eerdere brief (Kamerstuk 32 824, nr. 130) heeft toegezegd deze in september aan de Kamer te sturen?
Deze brief heeft uw kamer 11 oktober jl. van mij ontvangen.
(Kamerstuk 32 824, nr. 161)
Het bericht dat slechts een kwart van de aangiften van discriminatie in behandeling wordt genomen door het Openbaar Ministerie |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «OM kan aangiften discriminatie niet aan, slechts kwart behandeld»?1
Ja.
Klopt het, zoals RTL Nieuws stelt op basis van eigen onderzoek, dat driekwart van de aangiften van discriminatie blijft liggen, omdat slechts een kwart van de aangiften door gaat naar het openbaar ministerie (OM)?
Nee, dat klopt niet. Voor een verklaring hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Marcouch (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 563).
Wat denkt u dat een dergelijk bericht doet met de aangiftebereidheid van mensen en bent u bereid met kracht en spoed mensen op te roepen, via verschillende kanalen, om wel aangifte te doen van discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Ik sluit niet uit dat deze berichtgeving over het OM geen positieve impuls zal geven aan de aangiftebereidheid van slachtoffers (zie ook mijn antwoord op vraag 6 van de leden Van Miltenburg en Van Oosten, vraagnummer 2016Z17658). Ik heb hierover ook mijn zorgen geuit aan de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal. Over de maatregelen die worden getroffen om de aangiftebereidheid te verhogen bent u geïnformeerd in de brief over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie 2016–20202.
Wat gaat u concreet doen om deze cijfers met grote urgentie te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het de rechtspositie en de sociale veiligheid van mensen aantast als er door capaciteitsproblemen gekozen dient te worden uit aangiften van discriminatie, zoals een woordvoerder van het College van procureurs-generaal stelt dat met de komst van sociale media, waarop heel makkelijk beledigingen, bedreigingen, discriminerende uitingen worden gedaan, zij het niet meer kunnen bolwerken en keuzes moeten maken?2 Zo ja, wat gaat u doen om deze kwalijke toestand te verhelpen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Feitelijk is deze situatie gelukkig niet aan de orde. De opsporing en vervolging van discriminatiezaken blijft onverminderd een prioriteit. Het is van belang dat mensen die zich schuldig maken aan discriminatie ter verantwoording worden geroepen en bestraft. Daarop is het beleid ook gebaseerd. Voor een verdere toelichting op de herziening van de Aanwijzing Discriminatie, waarbij ook nadrukkelijk zal worden gekeken naar de afdoening van online discriminatiezaken, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5 van het lid Marcouch (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 563).
Wat vindt u ervan dat de richtlijn, waarin staat dat alle aangiften zorgvuldig moeten worden bekeken en beoordeeld, volgens bronnen niet meer past in de huidige tijdsgeest?3
De Richtlijn dateert uit 2007 en is gedeeltelijk herzien in 2011. In de tussentijd is niet alleen onze maatschappij veranderd, maar ook de uitingsvormen van discriminatie. Het OM heeft erop gewezen dat politie en OM worden geconfronteerd met nieuwe vormen van communicatie in onze samenleving en daarmee met nieuwe platforms waarop discriminatie plaatsvindt. Daarmee worden de aangiftes complexer en kan tevens één aangifte een veelvoud aan uitingen betreffen. Om die reden is afgesproken dat politie en OM gaan bezien hoe meldingen over online discriminatie het beste kunnen worden aangepakt. De uitkomst van dat proces is wat mij betreft een aanpak die uitvoerbaar is, die een concrete oplossing biedt en een breed draagvlak heeft in de Nederlandse samenleving. Ik acht het niet opportuun nu reeds vooruit te lopen op de uitkomst van dit proces.
Klopt het dat het OM voornemens is de richtlijn aan te passen, waarbij er voortaan zal worden gekeken of het om een ernstige zaak gaat en of er sprake is van maatschappelijke onrust?4
Zie antwoord vraag 6.
Wie zal bepalen of er sprake is van ernst en maatschappelijke onrust en zal dit in de praktijk niet op een arbitraire wijze geschieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat er nooit zaken mogen blijven liggen op grond van onvoldoende ernst en maatschappelijke onrust en dat daarom een verhoging van het budget en de capaciteit bij het OM en de politie de voorkeur zouden moeten genieten boven een dergelijke aanpassing van de richtlijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is het resultaat van de gesprekken die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gevoerd met Twitter en Facebook met betrekking tot discriminatie5 en wat heeft het kabinet tijdens zijn zittingsperiode concreet gedaan om discriminatie op sociale media te bestrijden?
De gesprekken met Twitter en Facebook hebben onder meer geresulteerd in concrete werkafspraken met het meldpunt internetdiscriminatie MiND, waardoor MiND snel met deze bedrijven kan schakelen om discriminerende uitingen verwijderd te krijgen. Daarnaast heeft in samenwerking met Twitter een training aan maatschappelijke organisaties plaatsgevonden, gericht op het spelen van een (effectievere) rol in het tegengaan van discriminatie op social media. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in de eerste helft van 2016 is er een gedragscode (Code of Conduct) voor het tegengaan van online hate speech afgesloten tussen de Europese Commissie en Facebook, Twitter, Google/Youtube en Microsoft. De Code of Conduct zorgt voor een snelle afhandeling van meldingen en het stimuleren van tegengeluiden («counter speech»).
Bent u bereid discriminatie op sociale media met meer prioriteit te bestrijden, door (meer) personeel op discriminatie op sociale media in te zetten en door concrete en effectieve afspraken met sociale media platforms te maken? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom, niet?
Er is geen gebrek aan capaciteit om online discriminatiezaken via het strafrecht aan te pakken. Het maken van concrete en effectieve afspraken met social media platforms is reeds vigerend beleid en geschiedt zowel op nationaal als op EU-niveau. Zie ook de beantwoording van vraag 10.
Bent u nu wel bereid een racismeregister in te voeren, waarin racistische en discriminatoire uitingen van mensen op social media worden vastgelegd en waarbij een dergelijke registratie ertoe leidt dat iemand niet meer voor de overheid kan werken?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Het doen van racistische uitingen verhoudt zich niet tot hetgeen van overheidspersoneel verwacht mag worden. Een veroordeling van een racistische uitlating of gedrag kan aan een voor een bepaalde functie noodzakelijk goed gedrag in de weg staan. Binnen de overheid bestaat hiervoor de procedure om – indien de aard van de functie en het risico dat aan de werkzaamheden is verbonden hierom vragen – van de sollicitant een zogenaamde Verklaring omtrent gedrag (VOG) te vragen. Ik ben geen voorstander van een apart racismeregister zoals dat door u wordt voorgestaan, naast de justitiële en politiegegevens die al geraadpleegd worden bij een VOG-procedure.
Bent u bereid een deel van het geld dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie er het komende begrotingsjaar bij krijgt te besteden aan de vergroting van de expertise en de capaciteit op het gebied van het afnemen van aangiften van discriminatie door de politie? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar is geen aanleiding voor.
Bent u bereid een deel van het geld dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie er het komende begrotingsjaar bij krijgt te besteden aan de vergroting van de expertise en de capaciteit op het gebied van het verwerken van aangiften van discriminatie door het OM? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Zijn de doelen die de politie in het document «De Kracht van het Verschil» met betrekking tot de eigen diversiteit en de professionalisering van de aanpak van discriminatie in zicht?6 Kunt u een gespecificeerd overzicht geven van de gestelde doelen, de acties en de resultaten?
Voor het antwoord op de vragen 15 tot en met 17 verwijs ik u naar de brief over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie 2016–202010. In de voortgangsbrief, die begin 2017 aan uw Kamer zal worden gestuurd, zal over acties en resultaten worden gerapporteerd. Over de actuele resultaten met betrekking tot diversiteit van het politiepersoneel bent u reeds geïnformeerd in de Voortgangsbrief Politie van 20 juni 201611.
Kunt u een concreet overzicht geven van wat het kabinet doet en heeft gedaan in het kader van het feit dat in de gehele strafrechtketen bevordering van de deskundigheid op het gebied van (herkennen van) discriminatie, versterking van de ketenaanpak en samenwerking met andere betrokken spelers aandacht krijgt?7
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u een concreet overzicht geven van de acties in het kader van de uiting of investeert het kabinet in een meer optimale wijze van rapporteren door Antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en de politie?8
Zie antwoord vraag 15.
Bent u nu wel bereid een racismepolitie op te richten, een specialistische eenheid binnen de politieorganisatie die zich bezighoudt met racisme en discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is om diverse redenen geen voorstander van een aparte racisme-politie. Vanaf begin 2017 is bij de politie een centraal punt dat discriminatiezaken uit het politiesysteem destilleert en bij de eenheden adresseert voor goede opvolging. Met het nieuwe beleidskader diversiteit en discriminatie zijn de taken steviger verankerd in de politieorganisatie, met als portefeuillehouder de eenheid chef Den Haag, die hierbij door medewerkers wordt ondersteund.
Daarnaast zijn ook de registratie- en rapportage-activiteiten van de politie geïntensiveerd. De politie heeft een forse verbeterslag gemaakt in de gegevensverzameling en analyse van discriminatiezaken: het rapport over 2015 is als bijlage bij de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 september jongstleden aan de Kamer gestuurd12.
Het bericht dat DuPont honderden kilo’s formaldehyde heeft gelekt |
|
Eric Smaling , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat DuPont 2.730 kilo van het kankerverwekkende formaldehyde heeft gelekt?1
Elke ongewenste emissie van gevaarlijke stoffen is een reden tot zorg, ook voor mij. Omdat er van dit incident namens de provincie Zuid-Holland, het bevoegd gezag voor dit bedrijf, aangifte is gedaan bij het Openbaar Ministerie acht ik het niet gepast op dit moment een nader oordeel te geven.
Hoe oordeelt u over het feit dat ondanks een Europees verbod het fabrikanten toch is toegestaan voorlopig met deze stof te blijven werken?
Er bestaat geen Europees of nationaal verbod voor het gebruik van formaldehyde. Omdat de stof sinds 1 januari 2016 Europees ingedeeld2 is als kankerverwekkend, categorie 1B, geldt er wel een minimalisatieplicht, zowel voor de blootstelling van werknemers als voor de emissie naar het milieu. De vergunning die het bedrijf heeft voor de emissie van formaldehyde houdt hier rekening mee.
Welke gevolgen heeft deze lekkage voor de medewerkers die deze dagen aanwezig waren in de fabriek?
De werkgever is verantwoordelijk voor de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers tegen risico’s van het werk zoals de blootstelling aan gevaarlijke stoffen.
DuPont heeft laten weten dat in de fabriek afgelopen juni als proef op meerdere plekken detectoren zijn geplaatst die de concentratie formaldehyde meten. Doel van deze detectoren is om ongewenste formaldehyde-emissies in de afdeling in een zo vroeg mogelijke stadium te detecteren zodat blootstelling van de medewerkers en de omgeving wordt voorkomen. De gemeten waarden volgens het bedrijf geven geen indicatie van directe (acute) gezondheidsschade bij de werknemers. Het is aan de werkgever en de werknemers om te bekijken, bijvoorbeeld via een arbeidsgezondheidskundig onderzoek, of er op de lange termijn door het incident gezondheidsschade kan optreden. Inspectie SZW betrekt de door het bedrijf gemeten waarden bij het lopende onderzoek naar dit incident.
Is melding gedaan bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Zo ja, was dat voor of na de omvang van de lekkage bekend werd? Volgt nader onderzoek naar eventuele gevolgen van deze lekkage voor de gezondheid van de werknemers?
Ja, Inspectie SZW is door de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid op 22 september 2016 op de hoogte gebracht van dit incident en de omvang van de lekkage. Inspectie SZW en de provincie Zuid-Holland doen samen een nader onderzoek naar de oorzaak en gevolgen van dit incident.
Wordt nader onderzocht wat eventuele nadelige effecten van deze lekkage voor omwonenden en milieu kunnen zijn? Zo nee, kan met absolute zekerheid worden gesteld dat er geen gevolgen voor de gezondheid van omwonenden en milieu niet de nadelige effecten van deze lozing gaan ondervinden?
Ja, door het bedrijf is zo’n onderzoek uitgevoerd. De eerste indicatie is dat de lekkage niet tot nadelige gevolgen voor de gezondheid van omwonenden of het milieu heeft geleid. De resultaten van het onderzoek zijn overgedragen aan de provincie Zuid-Holland, die het onderzoek en de uitkomsten zal beoordelen en zal meenemen in het gezamenlijke onderzoek zoals gemeld bij het antwoord op vraag 4.
Kan worden toegelicht hoe dit lek twee dagen onopgemerkt heeft kunnen blijven? Kan daarbij ook worden toegelicht hoe het kan dat de ernst van de situatie door DuPont aanvankelijk zo werd onderschat?
Zoals aangegeven bij de antwoorden op vragen 1, 4 en 5 loopt het onderzoek van de betrokken overheden nog. Tevens is vanwege de hoogte van de emissie dit incident meldingsplichtig bij de Europese Commissie3. Dat betekent dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid ook onderzoek doet naar dit incident. Ik kan op de uitkomsten van deze onderzoeken niet vooruitlopen.
Op 10 oktober vond er wederom een lekkage van formaldehyde plaats en dit incident wordt meegenomen in het eerder genoemde onderzoek van de betrokken overheden. DuPont heeft besloten om enkele productielijnen, op aandringen van provincie Zuid-Holland, tot nader order stil te leggen.
Deelt u de mening dat dit nieuwe incident opnieuw aantoont dat de wijze waarop het bedrijf met de veiligheid omgaat ernstige gebreken vertoont?
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen worden genomen om deze structurele veiligheidsproblemen aan te pakken? Bent u bereid een extern onderzoek in te stellen naar de bedrijfscultuur van DuPont?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat drie moskeeën zijn aangevallen |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Drie Turkse moskeeën aangevallen?1
Ja.
Begrijpt u de noodkreet van de Turks-Islamitische Culturele Federatie Nederland (TICF) dat de moskeeën met de nodige inzet en middelen beveiligd moeten worden? Zo nee, waarom niet?2
Zoals ik per brief (d.d. 30 september 2016) ook aan de TICF geschreven heb3, moeten mensen in Nederland vrij kunnen zijn in de uitoefening van hun geloofsovertuiging. Geweld tegen moslims en moskeeën is onacceptabel. De politie en het Openbaar Ministerie treden hier dan ook hard tegen op.
Wat bedraagt de financiële schade die is aangericht bij deze moskeeën en hoe wordt die gecompenseerd?
Indien er sprake is van financiële schade als gevolg van de genoemde incidenten kan de eigenaar van de betreffende moskee degene die voor deze schade verantwoordelijk is, indien bekend, via een civielrechtelijke procedure aansprakelijk stellen. De onrechtmatige daad uit het burgerlijk wetboek betreft een handelen of een nalaten waarmee iemand op onwettige of onbehoorlijke wijze een ander schade toebrengt, waaruit een verplichting tot schadevergoeding voortvloeit.
Naast het burgerlijk recht biedt ook het strafrecht een mogelijkheid tot het verhalen van de schade op de daarvoor verantwoordelijke persoon. Indien sprake is van een verdachte en een strafrechtelijk onderzoek, dan kan de eigenaar van de betreffende moskee zich in de strafzaak als benadeelde partij voegen. Indien de verdachte door de rechter schuldig wordt bevonden, kan de rechter in zijn uitspraak tevens bepalen dat de veroordeelde de door hem veroorzaakte schade dient te vergoeden.
Zijn er behalve de genoemde moskeeën bij u nog andere recente gevallen bekend waarin islamitische gebouwen, organisaties of personen doelwit zijn geworden van geweld? Zo ja, waar vonden die plaats en hoe is in deze gevallen gereageerd door de politie en het openbaar ministerie?
De politie registreert primair op het strafbare feit en niet op de persoon / het object waar het geweld zich tegen richt. Er wordt derhalve geen overzicht bijgehouden van dit soort incidentmeldingen op basis van religie.
Op basis van aangifte kan een strafrechtelijk onderzoek worden gestart. Indien strafbare feiten worden geconstateerd, wordt onderzoek verricht door politie en OM. In dit verband kan ik u berichten dat de rechter op 27 oktober jl. gevangenisstraffen tot vier jaar heeft opgelegd tegen vijf mannen voor het gooien van molotovcocktails naar een moskee in Enschede op 27 februari 2016.
Kunt u de veiligheid garanderen van bezoekers van islamitische gebouwen en organisaties? Zo nee, waarom niet?
Indien nodig worden passende beveiligingsmaatregelen getroffen. Op dit moment leiden dreiging en risico niet tot het adviseren van generieke, preventieve maatregelen. Eerder is per brief (d.d. 21 maart 2016) aan alle burgemeesters4 aangegeven dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) de landelijke terroristische dreiging monitort en momenteel extra alertheid adviseert bij moskeeën.
Ook op landelijk niveau is er aandacht voor de veiligheid van moskeeën. Zo is er een werkgroep ingericht waarin veiligheidsvraagstukken in relatie tot de islamitische gemeenschap en moskeeën aan de orde worden gesteld. De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de islamitische gemeenschap, NCTV, politie en SZW. Incidenten en eventuele maatregelen worden hier besproken.
Waar denkt u dat de toenemende haat jegens de islam, moskeeën en moslims vandaan komt? Wat gaat u hier tegen doen?
In het rapport «Discriminatiecijfers in 2015» (bijlage bij Kamerstuk 30 950, nr. 104, 2016D36602) staat over de achtergrond m.b.t. de geconstateerde toename van het aantal meldingen en incidenten van moslimdiscriminatie dat dit te maken kan hebben met de onrust over terroristische aanslagen door jihadisten in onder andere Parijs, de onrust naar aanleiding van de toestroom van (veelal islamitische) asielzoekers en de opmars van de Islamitische Staat (ISIS) in Syrië en Irak.
Om meer zicht te krijgen op oorzaken en triggerfactoren van moslimdiscriminatie onder jongeren loopt er op dit moment een onderzoek naar «Triggerfactoren moslimdiscriminatie». Hierbij worden ook omgevingsfactoren die bijdragen aan vooroordelen en daadwerkelijke uitingen van moslimdiscriminatie, zoals de algemene opinie die wordt beïnvloed door politici, politiek en ander opinievormers meegenomen.
Het kabinet vindt de toename van het aantal registraties van moslimdiscriminatie, zoals blijkt uit het onlangs opgeleverde rapport «Discriminatiecijfers in 2015» verontrustend. De stijging van het aantal registraties laat zien dat het nodig is dat we de strijd tegen discriminatie volhardend aan moeten gaan.
De bestrijding van alle vormen van discriminatie wordt actief vormgegeven en uitgevoerd binnen het Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie (Kamerstuk 30 950, nr. 84). Binnen dit actieprogramma is er ook specifiek aandacht voor de aanpak van moslimdiscriminatie, onder andere in de vorm van aandacht voor versterking kennis en inzicht, het verhogen van meldingsbereidheid en versterking van lokale samenwerking.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek naar triggerfactoren en na overleg met betrokken partners zal besloten worden welke vervolgactiviteiten tegen moslimdiscriminatie, in 2017 en verder, uitgevoerd worden.
Worden er preventieve maatregelen genomen om islamitische gebouwen en organisaties te beveiligingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat moet er volgens u nog meer gebeuren voordat dezelfde middelen die terecht worden ingezet voor de bescherming van joodse gebouwen en organisaties, ook voor islamitische gebouwen en organisaties worden ingezet?
Voor alle religieuze gebouwen en organisaties in Nederland geldt dat maatregelen worden genomen op basis van dreiging en risico.
Voorziet u in de toekomst meerdere aanvallen op islamitische gebouwen, organisaties of personen? Zo nee, op basis van welke informatie concludeert u dit? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Voor het dreigingsbeeld zoals dat in Nederland geldt verwijs ik naar het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 42 (Kamerstuk 29 754, nr. 390) waarbij ook aandacht is voor polarisatie, radicalisering en (rechts-) extremisme en de stijging van meldingen van anti-islam incidenten. Daarbij kan ik geen uitspraak doen over eventuele incidenten in de toekomst.
Bestaat er mogelijk een verband tussen de aanslagen op islamitische gebouwen en organisaties en de uitlatingen van politici?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om te onderzoeken of dit verband er is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met het bericht «Aanslagen op moskee en congrescentrum in Dresden»?3
Ja.
Hoe komt het dat bij een aanval bij een moskee in Dresden de Duitse politie uit voorzorg alle moskeeën extra worden beveiligd en in Nederland niet?
Het is niet aan mij om uitspraken te doen over maatregelen die worden getroffen in andere landen. Het incident in Duitsland geeft geen aanleiding om maatregelen te treffen in Nederland. Zoals vermeld bij de beantwoording op vragen 5 en 7 geven dreiging en risico op dit moment geen aanleiding om advies te geven om moskeeën te beveiligen.
Het afschaffen van de logeerregeling voor statushouders |
|
Sadet Karabulut , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoeveel mensen hebben sinds de inwerkingtreding gebruik gemaakt van de logeerregeling en het zelfzorgarrangement?1 Kunt u dit aantal uitsplitsen naar aantallen gastgezinnen en statushouders?
Sinds de inwerkingtreding (oktober 2014) hebben 2495 vergunninghouders gebruik gemaakt van de logeerregeling. Zij logeerden bij 2047 gastgezinnen. Voor het ZZA (sinds september 2015) gaat het om respectievelijk 179 vergunninghouders en 141 gastgezinnen. Sommige vergunninghouders nemen in gezinsverband deel aan de regeling, waardoor het aantal gastgezinnen lager uitvalt dan het aantal deelnemers.
Heeft u zicht op wat voor effect het verblijf van een statushouder in een gastgezin op zijn/haar inburgering heeft? Kunt u dit toelichten door er bijvoorbeeld de slagingspercentages voor de inburgeringstoets bij te betrekken van statushouders die bij een gastgezin hebben gewoond?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over het effect dat het verblijf van een vergunninghouder in een gastgezin heeft op zijn/haar inburgering. Specifieke slagingspercentages van de inburgeringstoets voor vergunninghouders die bij een gastgezin hebben gewoond zijn niet bekend.
Is het waar dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) stelt dat er geen nood meer is voor de opvang van statushouders terwijl er nog altijd 16.000 statushouders in COA-opvang verblijven?
Nee. In mijn brief van 29 september jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang inzake de huisvesting van vergunninghouders. De inzet is erop gericht dat vergunninghouders tijdig uitstromen naar gemeenten voor huisvesting.
Kunt u een uiteenzetting geven van de kosten en administratieve lasten die met de logeerregeling gepaard gaan?
De kostprijs voor de logeerregeling en het ZZA bedragen circa € 16.900 per persoon op jaarbasis. De wooncomponent en de medische kosten vormen het grootste aandeel in deze kosten.
Kunt u aangeven waarom de bevorderende werking voor de integratie en het hoge aantal statushouders dat in COA-opvang verblijft niet opweegt tegen de kosten en administratieve lasten die de logeerregeling met zich meebrengt?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 zijn er geen gegevens beschikbaar over het effect dat het verblijf van een statushouder in een gastgezin heeft op zijn/haar inburgering. In mijn brief van 27 september jl. heb ik toegezegd dat ik zal bezien of het nodig en wenselijk is om de huidige logeerregeling te continueren, dan wel om deze aan te passen tot een toekomstbestendige regeling.
Deelt u de mening dat juist de afgebakende logeerperiode van drie maanden zonder inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) aantrekkelijk is voor gastgezinnen?
De vraagstelling veronderstelt ten onrechte dat het ZZA van kracht is en de logeerregeling is afgeschaft. Het ZZA is van rechtswege per 16 september jl. beëindigd; de logeerregeling staat open voor deelname.
Zoals volgt uit mijn brief van 27 september jl. is recent gebleken dat inschrijving in de BRP binnen vijf dagen moet plaatsvinden op het adres waar de vergunninghouder naar redelijke verwachting de meeste malen zal overnachten.
Het COA adviseert de vergunninghouder om zich bij deelname aan de logeerregeling direct in te schrijven op het nieuwe logeeradres en om de mogelijke financiële gevolgen van de inschrijving in de BRP te bespreken met de gastheer/gastvrouw. Deze werkwijze hanteerde het COA al bij het ZZA.
Een mogelijk financieel gevolg voor de gastheer/gastvrouw treedt op indien de gemeente van oordeel is dat er sprake is van duurzaam verblijf en daarom de kostendelersnorm toepast. Eind 2015 heeft de Staatssecretaris van SZW in een verzamelbrief richting gemeenten aangegeven dat zij in geval van tijdelijk verblijf de kostendelersnorm niet hoeven toe te passen. De gemeente beslist hierover op basis van de individuele situatie.
In mijn brief van 27 september jl. heb ik aangegeven dat ik zal bezien of het nodig en wenselijk is om de logeerregeling te continueren, dan wel om deze aan te passen tot een toekomstbestendige regeling. Hiertoe zal ik onder andere overleg voeren met een aantal organisaties voor gastgezinnen.
Verwacht u dat de gastgezinnen die nu gebruik maken van de logeerregeling gebruik zullen gaan maken van het zelfzorgarrangement? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Blijft het zelfzorgarrangement van kracht? Op welke manier is het zelfzorgarrangement aantrekkelijk voor gastgezinnen? Waarom is ervoor gekozen dit wel in stand te laten?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier worden gastgezinnen voorgelicht en ondersteund bij een logeerregeling en het zelfzorgarrangement?
De gastheer ontvangt een informatiebrief waarin de logeerregeling wordt toegelicht. De brief biedt informatie over de mogelijke financiële gevolgen voor de gastheer door de BRP inschrijving. De informatiebrief wordt aan de vergunninghouder meegegeven ter ondertekening door de gastheer. De ondertekening door de gastheer is noodzakelijk voor de afhandeling van de logeeraanvraag. Dezelfde werkwijze gold voor het ZZA.
Wanneer is bekend gemaakt dat de logeerregeling wordt afgeschaft en hoe is dat gecommuniceerd aan gebruikers van deze regeling?
Enkele weken geleden stond op de website van het COA dat aanmelden voor de logeerregeling niet meer mogelijk was. Dit was onjuiste informatie en is vrijwel direct rechtgezet. De logeerregeling is niet beëindigd.
Is er voorzien in een overgangsregeling voor de statushouders die nog in de drie maanden logeren zitten?
Zie antwoord vraag 10.
Uitbuiting van personeel bij de Qatarese ambassade |
|
Michiel Servaes (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Moderne slaven voor de gezant van Qatar»?1 Zo ja, wat is uw reactie op dit zorgwekkende bericht?
Ja.
Vanwege privacyoverwegingen kan het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet ingaan op individuele gevallen. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welke manier probeert de Nederlandse regering toezicht te houden op de arbeidsomstandigheden binnen ambassades in Nederland?
Daar waar het gaat om personeel dat lokaal in dienst genomen is draagt Buitenlandse Zaken het standpunt uit dat werkgever en werknemer zich dienen te houden aan het Nederlandse arbeidsrecht. Voor huishoudelijk personeel in persoonlijke dienst van diplomaten; bestaat een uitgebreid BZ-monitoringssysteem om eventuele misstanden in een vroeg stadium te signaleren en tegen te gaan. Zo wordt huishoudelijk personeel na enkele weken te hebben gewerkt bij het ophalen van hun identiteitskaart op het ministerie geïnterviewd over de door hen ervaren arbeidsomstandigheden: Buitenlandse Zaken let dan vooral op de hoogte van het salaris, de duur van de werkweek, het bezit van een bankrekening waarop het overeengekomen salaris gestort dient te worden, een kamer die op slot kan en het in bezit zijn van het eigen paspoort. Dit gesprek wordt in beginsel ieder halfjaar herhaald. Tijdens het gesprek krijgen huishoudelijk medewerkers ook informatie verstrekt over de relevante Nederlandse wet- en regelgeving, en over organisaties die in geval van nood hulp kunnen bieden.
Bent u bereid om de ambassadeur van Qatar, de heer Al-Khater, aan te spreken op de onacceptabele arbeidsomstandigheden die in het genoemde artikel worden beschreven? Zo ja, kunt u in uw antwoord ingaan op de reactie van de Qatarese ambassadeur? Zo nee, waarom niet?
Het aangehaalde artikel ging over een arbeidsconflict tussen de ambassade en een lokaal (dus op de Nederlandse arbeidsmarkt) aangenomen medewerker. Uitgangspunt in dergelijke gevallen is het principe van hoor en wederhoor. Waar mogelijk (niet alle geschillen zijn bij BZ bekend) tracht Buitenlandse Zaken te bemiddelen tussen de betrokken partijen. Voorwaarde hiervoor is instemming van beide partijen. Indien BZ bemiddelt, worden arbeidsgeschillen soms opgelost in onderling overleg en soms via een schikking tussen de partijen (vaststellingsovereenkomst). Meestal echter leggen betrokken partijen dergelijke situaties zelf aan de rechter voor, die vervolgens uitspraak doet. Daarbij doet zich dan het probleem voor dat uitvoering van gerechtelijke uitspraken ten opzichte van diplomatieke missies niet kan worden afgedwongen.
Wat is uw reactie op de suggestie van de FNV en Fairwork om een onafhankelijke arbitragecommissie in te stellen die buiten de rechter om een oordeel vormt over arbeidssituaties op ambassades? Kunt u ingaan op de ervaringen die er in België en Zwitserland zijn met een dergelijke arbitragecommissie?
Buitenlandse Zaken is bekend met het bestaan van dergelijke commissies van goede diensten, en bestudeert momenteel de voor- en nadelen van een dergelijke commissie. Eén ding is echter duidelijk: evenals geldt voor uitspraken van de Nederlandse rechter, zijn uitspraken van een commissie van goede diensten ten opzichte van ambassades en diplomaten niet afdwingbaar.
Is het op enige manier mogelijk om juridische bijstand of andere vormen van hulp te bieden aan slachtoffers van uitbuiting op ambassades, zoals de in het artikel genoemde (ex-)werknemers van de Qatarese ambassade? Zo nee, waarom niet?
Werknemers van ambassades kunnen in dit soort gevallen evenals andere personen in Nederland aanspraak maken op juridische bijstand. Hoewel Buitenlandse Zaken niet in alle gevallen op de hoogte wordt gesteld van arbeidsconflicten tussen medewerkers van ambassades en hun werkgever, maken medewerkers in dit soort gevallen voor zover Buitenlandse Zaken bekend in het algemeen gebruik van juridische bijstand.
Het bericht dat nieuwe verlofregeling voor moeder van meerling in de praktijk tegenvalt |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe verlofregeling voor moeder van meerling valt in de praktijk tegen» van 16 september jl.?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de signalen die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Nederlandse Vereniging van Ouders van Meerlingen (NVOM) regelmatig ontvangen dat moeders met meerlingen in de praktijk – ondanks een uitbreiding van de verlofregeling naar twintig weken – niet altijd langer verlof hebben dan moeders die bevallen van een eenling?
De regeling voor meerlingenverlof die op 1 april 2016 in werking is getreden heeft als doel dat vrouwen die een meerling verwachten 4 weken eerder zwangerschapsverlof kunnen genieten. Dit is van belang voor de gezondheid van de vrouw en de kinderen. In de praktijk meldden veel vrouwen zich voorafgaande aan het zwangerschapsverlof ziek, hoewel zij dat feitelijk niet waren. Om deze praktijk op de juiste manier vorm te geven is het zwangerschapsverlof met vier weken uitgebreid.
De wenselijkheid van uitbreiding van het zwangerschapsverlof bij de zwangerschap van een meerling staat als zodanig los van de verlofperiode van vrouwen die een eenling verwachten. Mijn indruk is dat ontvangen reacties vooral betrekking hebben op het feit dat de betrokken vrouwen bij vroeggeboorte niet aan de totale periode van 20 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof toekomen en niet op de vergelijking met de verlofperiode van vrouwen die een eenling verwachten.
Hoeveel signalen heeft uw ministerie hierover ontvangen? Bent u bereid om de precieze aantallen op te vragen bij het UWV?
Het ministerie is hierover benaderd door de Vereniging van ouders van meerlingen. UWV heeft een beperkt aantal vragen ontvangen. Op dit moment lopen er circa 10 bezwaarzaken over de toekenning van een uitkering in verband met het meerlingenverlof.
In hoeverre deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat niet alle moeders met meerlingen in de praktijk langer verlof krijgen ondanks de verlengde verlofregeling naar twintig weken?
De verlenging van het zwangerschapsverlof is blijkens de toelichting op het amendement Heerma, dat strekte tot verlenging van het zwangerschapsverlof, bedoeld om de gezondheid van de a.s. moeder en kinderen tijdens de zwangerschap te ondersteunen. Geconstateerd werd namelijk dat de meeste vrouwen die zwanger waren van een meerling zich voor aanvang van het bevallingsverlof ziek meldden en dat volgens officiële richtlijnen van artsen en verloskundigen zwangere vrouwen van een meerling na 26 tot 30 weken volledig zouden moeten stoppen met werken. Daarom is het verlof bij de zwangerschap van een meerling met maximaal 4 weken verlengd. Alle zwangere vrouwen van een meerling kunnen na 30 weken zangerschap met verlof gaan.
De wenselijkheid van een mogelijk langer bevallingsverlof bij vroeggeboorte is niet aan de orde geweest. Alle vrouwen die bevallen zijn van een meerling hebben na de bevalling tenminste 10 weken verlof.
Dat in de praktijk de ene vrouw een langere totale verlofperiode heeft dan de andere hoeft op zich niet bezwaarlijk te zijn, zolang voor alle vrouwen de minimumperiodes gelden van zwangerschapsverlof vanaf 10 weken voor de beoogde de datum van bevalling en na de bevalling ten minste 10 weken bevallingsverlof.
Nu in de praktijk echter blijkt dat vrouwen bij de zwangerschap van een meerling in veel gevallen per saldo minder verlof genieten dan voorheen, hetgeen als onvoorzien en onbedoeld effect van de regeling kan worden beschouwd, ben ik bereid de Wet arbeid en zorg op dit punt aan te passen. Ik bereid daartoe een wijziging van de Wet arbeid en zorg voor. Bij indiening daarvan zal ik u ook informeren over het tijdpad van inwerkingtreding.
In hoeverre bent u bereid om ervoor te zorgen dat alle moeders met meerlingen ook in de praktijk langer recht krijgen op verlof? Zo ja, hoe bent u dit van plan om te regelen en bent u bereid om de Kamer hierover (ruim) voor de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat weinig Nederlanders werk vinden in Duitsland |
|
Agnes Mulder (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Weinig Nederlanders zoeken baan in Duitsland»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies uit de Internationaliseringsmonitor, bijvoorbeeld de conclusie dat Nederlanders minder vaak een baan in Duitsland kiezen, terwijl de werkgelegenheid in Duitsland relatief hoger is?
De Internationaliseringsmonitor toont opnieuw het belang van Duitsland als handelspartner. Een onderdeel van de monitor is een actualisatie van een eerder onderzoek van het CBS en het PBL naar grenspendel. Cijfers laten zien dat de stroom uitgaande pendelaars iets is toegenomen. Naar Duitsland is het aantal grenspendelaars met 7% gestegen van 5.100 (in 2012) naar 5.700 (in 2014) en naar België is het aantal gestegen met 18% van 4.800 (in 2012) naar 5.600 (in 2014). Daarnaast is een vergelijkbaar aantal Nederlanders met een baan in de Duitse grensstreek ook in Duitsland gaan wonen. Uit het onderzoek blijkt dat er relatief weinig Nederlanders over de grens werken en dat de potentie veel groter is. Het lijkt er dus sterk op dat voor Nederlandse werkzoekenden er onbenutte kansen over de grens liggen. Dit onderschrijft het belang van het Actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid. Met het Actieteam, bestaande uit vertegenwoordigers van grensprovincies, gemeenten, VNG, MKB-Nederland, Euregio’s en de rijksoverheid, geven de betrokkenen de grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van economie en arbeid een extra impuls.
Wanneer stuurt u de conclusies van het Actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid (GEA) naar de Kamer? Wat is het vervolg op deze conclusies?
Op 22 september 2016 hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Economische Zaken (EZ) uw Kamer per brief (Kamerstuk 32 851, nr. 32) geïnformeerd over de huidige stand van zaken van het Actieteam. Naar het zich nu laat aanzien, wordt u uiterlijk in het eerste kwartaal 2017 door het kabinet geïnformeerd over de resultaten van het Actieteam en de borging van ingezette en de lopende activiteiten.
Welke concrete belemmeringen hebt u inmiddels weg kunnen nemen sinds de vorige rapportage over knelpunten voor onderwijs, ondernemerschap en arbeidsmarkt in grensregio’s, bijvoorbeeld op het gebied van diploma-erkenning?
Het Actieteam richt zich primair op de onderwerpen informatievoorziening, arbeidsbemiddeling, buurtaalonderwijs en cultuur, erkenning van Nederlandse diploma’s in onze buurlanden, bereikbaarheid en ondernemerschap. Voor al deze prioritaire onderwerpen is door het Actieteam gewerkt aan het inzichtelijk maken van de casuïstiek, analyse van de maatregelen die er al plaatsvinden en van de benodigde intensiveringen. Hiervoor is, onder meer via expertmeetings, nadrukkelijk contact gelegd met (regionale) ervaringsdeskundigen vanuit het perspectief van werkgevers, werknemers, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, intermediaire organisaties, uit het binnen- en het nabije buitenland.
Ook zijn er diverse bestuurlijke contacten gelegd met vertegenwoordigers van de deelstaatregeringen van Vlaanderen, Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen en op federaal niveau tijdens de Duits-Nederlandse Top in Eindhoven april 2016.
Het Actieteam rapporteert in het eerste kwartaal 2017 over de belangrijkste (benodigde) maatregelen vanuit alle stakeholders op de onderwerpen die als prioritair zijn benoemd. Tegelijkertijd zijn grensregio’s al voortvarend aan de slag en worden zij daarbij ondersteund door nationale acties, bijvoorbeeld via het plan van aanpak «Buurtaalonderwijs in het basisonderwijs», aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van OCW van 15 oktober 2015 (Kamerstuk 34 031, nr. 17). Hiervoor is EP-Nuffic op 1 juni 2016, in opdracht van het Ministerie van OCW, gestart met het vergroten van het bewustzijn van het belang van buurtaalonderwijs en het bieden van handvatten (o.a. lesmateriaal) waarmee buurtaalonderwijs gemakkelijker kan worden aangeboden. Dit is ondersteunend aan de lopende acties van grensprovincies, -gemeenten en onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld vanuit het recent gestarte INTERREG-project Spreek je Buurtaal van de regio Achterhoek in samenwerking met onder andere regio Twente, regio Hardenberg en betrokken partijen in de aanliggende regio in het buurland.
Specifiek voor diploma-erkenning zijn door de Minister van OCW afspraken gemaakt met in eerste instantie NoordRijn-Westfalen, om de meest dringende knelpunten binnen met name de verzorging snel bilateraal in kaart te brengen en oplossingen voor te stellen. In een later stadium zal dit ook met Nedersaksen gaan gebeuren. Hiervoor verwijzen we gemakshalve ook naar de antwoorden van de Minister van OCW op de vragen van het lid Straus (2016Z15412) over diploma-erkenning.
Tevens zijn en worden er langs de gehele grens grensinformatiepunten (grensinfopunten) opgezet door de grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden, waar burgers zich door professionals kunnen laten adviseren over de mogelijke consequenties van werken over de grens. Vanuit het Ministerie van SZW zijn er eind 2015 extra middelen beschikbaar gesteld voor deelname van de Bureaus Belgische en Duitse Zaken aan regionale spreekuren langs de grens over grensarbeid. Vanuit (Eu-)regionale grensinfopunten wordt gewerkt aan een landelijk dekkend netwerk langs de grens, een gezamenlijke branding en dienstverleningspakket. Hierdoor zijn de grensinfopunten herkenbaar voor de burgers en werkgevers als locaties waar betrouwbare informatie kan worden verkregen. Maar kan er in de toekomst ook beter gebruik gemaakt worden van de schaalvoordelen, zoals kostenvermindering en kennisuitwisseling.
Dit betekent niet dat de genoemde belemmeringen meteen zijn verminderd. Sommige maatregelen moeten nog worden geïmplementeerd. Gesprekken met buurlanden hebben hun tijd nodig. De politieke noodzaak om zaken te regelen moet soms nog over de grens worden ingebracht. Bovendien vraagt ook het vergroten van het bewustzijn bij werkzoekenden, werkgevers, scholen, ouders en leerlingen van de mogelijkheden die er over de grens liggen om maatregelen en eenduidige communicatie. Ook op dat punt constateert het Actieteam dat er nog veel te winnen is de komende periode en zal het gerichte maatregelen voorstellen.
Wordt al optimaal gebruik gemaakt van de INTERREG-middelen om een impuls te geven aan het mkb en innovatie en om barrières weg te nemen (in lijn met de motie van de leden Schouten en Agnes Mulder2)? Hoe wordt structurele financiering van informatie en advisering door de grensinformatiepunten voor werknemers en bedrijven in grensregio’s geborgd? Hoe vindt deze structurele financiering ook na het jaar 2020 plaats, aangezien de EU-subsidie tot het jaar 2020 is gegarandeerd?
Via vier INTERREG A-programma’s (Duitsland-Nederland, Vlaanderen-Nederland, Twee Zeeën en Euregio Maas-Rijn) investeren de Europese Unie, EZ, de provincies en de overheden in de buurlanden gezamenlijk een miljard euro in grensoverschrijdende economie in de periode 2014–2020. De projecten richten zich o.a. op innovatie (sterke sectoren) en efficiënt omgaan met grondstoffen en energie. De belangrijkste doelgroepen zijn het mkb en de kennisinstellingen. Binnen elk INTERREG-programma zijn er middelen gereserveerd en worden benut voor het verminderen van de barrièrewerking van de grens, bijvoorbeeld op het gebied van arbeidsmarkt, onderwijs, natuur, milieu en veiligheid.
In het programmagebied Duitsland-Nederland zijn op dit moment 11 projecten goedgekeurd die tot doel hebben de grensoverschrijdende arbeids- en scholingsmobiliteit te vergroten. Hiermee wordt er tot 2020 bijna 35,5 miljoen geïnvesteerd in de verbetering van de grensoverschrijdende arbeids- en scholingsmobiliteit. Een mooi voorbeeld is het «koepelproject arbeidsmarkt Noord, grenzeloze kansen», gericht op het versterken van de grensoverschrijdende arbeidsmarkt in Noord-Nederland en Nedersaksen.
De Nederlands-Duitse grensinfopunten zijn INTERREG-gefinancierd, dit geldt ook voor de (gedeeltelijk) nog in te richten Vlaams-Nederlandse grensinfopunten. Dit betekent dat deze financiering eindig is. De eerste projecten lopen in 2018 af, de overige projecten medio en eind 2019. De grensinfopunten in de Euregio Maas-Rijn bestaan al langer en worden inmiddels niet meer door INTERREG gefinancierd, maar door de lokale en regionale overheden.
Het Ministerie van SZW heeft uw Kamer toegezegd om in 2018 een evaluatie uit te voeren naar de totale structuur van informatie aan grensarbeiders, om op basis daarvan besluitvorming over structurele financiering mogelijk te maken, mede in het licht van de continuïteit van de dienstverlening.
Het artikel “De overheid discrimineert?” |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het artikel «De overheid discrimineert?» van de heer Van Someren?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling van de heer Van Someren dat het volgens de wet niet is toegestaan op een groot aantal gronden te discrimineren en dat het daarom dus ook verboden is om in een sollicitatieprocedure actief vragen te stellen naar zaken die te maken hebben met wettelijke discriminatiegronden? Zo nee, hoe beoordeelt u dan de conclusie van de heer Van Someren?
Discriminatie op het werk, waaronder de werving- en selectie, is in Nederland verboden. Een werkgever mag zich niet schuldig maken aan discriminatie, ofwel het maken van «verboden onderscheid». Dit verbod houdt in dat een persoon niet op een andere wijze mag worden behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt behandeld c.q. zou worden behandeld.
Het door de werkgever vragen naar bepaalde informatie in de sollicitatieprocedure kan op voorhand niet als verboden onderscheid worden aangemerkt, omdat deze vraagstelling niet direct een ongelijke behandeling oplevert als hierboven benoemd. Zo luidde ook het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens in reactie op een klacht waarin een werkgever op het sollicitatieformulier vroeg naar burgerlijke staat, nationaliteit en BSN2. Wel kan het vragen naar deze informatie (ten onrechte) de suggestie wekken dat de informatie voor de sollicitatieprocedure relevant is.
Daarnaast bestaat voor een werkgever in het kader van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid de mogelijkheid om een vacature specifiek open te stellen voor twee bepaalde leeftijdsgroepen. Zo wordt werkgevers de mogelijkheid geboden om bij te dragen in de aanpak van jeugdwerkloosheid door vacatures specifiek open te stellen voor jongeren tot 27 jaar. Daarnaast wordt werkgevers in het kader van de aanpak van werkloosheid onder 50-plussers de mogelijkheid geboden om vacatures specifiek open te stellen voor sollicitanten met een leeftijd van 50 jaar en ouder. Indien een werkgever van deze mogelijkheid gebruik maakt, dient hiervan expliciet melding te worden gemaakt in de vacaturetekst. Het gebruik maken van deze mogelijkheid laat onverlet dat ook sollicitanten buiten de gevraagde leeftijdscategorie reageren op de sollicitatie. Een werkgever is immers vrij om ook met andere sollicitanten het gesprek aan te gaan. Mocht bijvoorbeeld blijken dat de sollicitanten binnen de doelgroep waarvoor de vacature is opengesteld niet geschikt zijn, dan staat het de werkgever vrij om een persoon met een andere leeftijd aan te nemen indien deze wel geschikt wordt geacht voor de functie.
Kent u de huidige praktijk waarbij solliciteren steeds vaker via een sollicitatieformulier op internet gaat?
Ja.
Mogen werkgevers in dat sollicitatieformulier vragen naar bijvoorbeeld leeftijd, geslacht of de huwelijkse staat? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot onze antidiscriminatiewetten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit, dat de heer Van Someren in zijn artikel stelt, dat er bedrijven en ook overheden zijn die het onmogelijk maken om een sollicitatieformulier te verzenden, te solliciteren dus, zonder deze persoonlijke informatie te verschaffen? Zijn er bij u cijfers bekend die deze stelling onderschrijven?
Het door de werkgever vragen naar bepaalde informatie in de sollicitatieprocedure kan, zoals reeds benoemd bij het antwoord op vraag 2 en 4, op voorhand niet als verboden onderscheid worden aangemerkt. Het is een werkgever derhalve op voorhand niet verboden om naar bepaalde persoonsinformatie in de sollicitatieprocedure te vragen, tenzij andere wetgeving dat verbiedt, waarbij bijvoorbeeld gedacht kan worden aan de Wet op de medische keuringen.
In hoeverre werkgevers in de praktijk het onmogelijk maken om een sollicitatieformulier te verzenden als persoonlijke gegevens worden gevraagd, is mij niet bekend.
De rijksoverheid maakt gebruik van de mobiliteitsbank: www.loopbaanportaalrijk.nl. Hierin staan nagenoeg alle vacatures die bij het Rijk beschikbaar zijn. In het elektronische sollicitatieformulier wordt weliswaar gevraagd naar de leeftijd en het geslacht, maar het invullen van die velden is niet verplicht. Naar de huwelijkse staat wordt in het geheel niet gevraagd.
Bent u het ermee eens dat bedrijven en overheden zich conform de wet moeten gedragen en, als blijkt dat ze dit niet doen, dat hier krachtig tegen opgetreden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Bedrijven en overheden dienen zich, zoals iedere burger in Nederland, te houden aan de wet- en regelgeving.
De rijksoverheid wil hierbij het goede voorbeeld geven en een duidelijke norm stellen door geen zaken meer te doen met bedrijven die discrimineren op de arbeidsmarkt. Zo worden vanaf oktober 2015, daar waar dit proportioneel is, geen nieuwe overeenkomsten meer aangegaan met bedrijven die zich schuldig maken aan discriminatie en lopende overeenkomsten met deze bedrijven beëindigd. In de tweede voortgangsrapportage over het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie die u in oktober 2016 wordt aangeboden, wordt nader op deze maatregel ingegaan.
Bent u bereid om via onderzoek vast te stellen of er inderdaad via sollicitatieformulieren wordt gediscrimineerd? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen duidelijke aanleiding om een dergelijk onderzoek te starten. Een ieder die vermoed dat er door een werkgever verboden onderscheid wordt gemaakt, kan kosteloos een klacht indienen bij het College voor de rechten van de mens.
Het artikel over jongeren die niet meer kunnen rondkomen |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Jongeren kunnen niet meer rondkomen»?1
Ja.
Erkent u het gegeven dat «jongeren niet meer kunnen rondkomen», dat «jongeren vaker financieel afhankelijk zijn van anderen» en dat «aan het begin van deze eeuw nog 45 procent van de 20 tot 25-jarigen zelf zijn broek kon ophouden, met een inkomen dat hoog genoeg was om van rond te komen terwijl dat nu nog maar een kwart is» – een gegeven dat blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?
Uit de cijfers blijkt dat het aandeel van de 20 tot 25-jarigen dat economisch zelfstandig is, is gedaald van gemiddeld 46,5% in 2000 naar 27,2% in 2014.2 De belangrijkste oorzaak van deze daling is dat jongeren langer een opleiding volgen.3 Het aandeel jongeren tussen de 20 en 25 jaar dat regulier onderwijs volgt, is gestegen van 48,1% in 2003 naar 59,3% in 2015. Jongeren hebben dan nog geen focus op werk, maar hebben andere bronnen van inkomen om van rond te komen. Toch zie ik ook de moeilijkheden die jongeren ervaren bij een succesvolle start op de arbeidsmarkt. Daarom heeft het kabinet dan ook aandacht voor de jeugdwerkloosheid, goede stageplekken en de inkomenspositie van jongeren en het jeugdminimumloon. Zie daarvoor ook de antwoorden op vraag 5 en 6.
Erkent u de de mogelijke oorzaken van dit probleem zoals deze in dit artikel worden geponeerd, te weten het feit dat afgestudeerden lang aan het lijntje worden gehouden met stages en slecht betaalde werkervaringsplekken, de toename van flexibele arbeidscontracten en het aantal deeltijdbanen, en de stijgende jeugdwerkeloosheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de de zorgen van de heer Salverda, hoogleraar arbeidsmarkt aan de Universiteit van Amsterdam, die niet meteen gerust gesteld wordt door de cijfers van het CBS (die veronderstellen dat «het wel goed lijkt te komen als de jongeren ouder worden») omdat volgens de heer Salverda «elk jaar zonder inkomen een verlies is, wat kan doorwerken op het latere inkomen?» Deelt u de zorgen van de heer Salverda over de hoge jeugdwerkeloosheid die hij «ernstig» en «een bedreiging voor de maatschappij» noemt?
De jeugdwerkloosheid is een serieus probleem, vooral voor degenen die het betreft. Daarom is het positief om te signaleren dat de jeugdwerkloosheid in de afgelopen 2 jaar sterk is gedaald. Het aantal werkende jongeren is sinds de crisis nog niet zo hoog geweest. Niettemin blijft de verdere aanpak van de jeugdwerkloosheid een aandachtspunt. Een deel van de jongeren heeft minder kansen en is onnodig lang werkloos. Dit zijn vooral jongeren met een uitkering, jongeren zonder startkwalificatie en migrantenjongeren. Voornaamste oorzaak is de kwalitatieve mismatch op de arbeidsmarkt die veroorzaakt wordt door een «verkeerde» studiekeuze, onvoldoende werknemersvaardigheden, weinig effectief zoekgedrag en het ontbreken van een startkwalificatie. Ook negatieve beeldvorming en discriminatie spelen een rol. Om deze jongeren meer kansen te bieden zet het kabinet, zoals aangekondigd in de brief4 van 29 november 2015, in op het matchen van jongeren op werk, het stimuleren van loopbaanleren en de City Deal.
Overigens zijn er op basis van het verleden geen indicaties dat de nadelige gevolgen die jongeren ondervinden van hoge werkloosheid bij intrede op de arbeidsmarkt blijvend zijn. De negatieve effecten van hoge werkloosheid op de latere kans op werk en het bereikte beroepsniveau verdwijnen gedurende de vroege beroepsloopbaan.5
Ziet u een rol voor uzelf weggelegd met betrekking tot het aanreiken casu quo verzorgen van een mogelijke oplossing van het probleem dat jongeren steeds moeilijker financieel rond kunnen komen?
Met de verdere aanpak van de jeugdwerkloosheid en de herziening van het wettelijk minimumjeugdloon zet ik mij in voor een goede arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren. Het kabinet is van mening dat jongeren een eerlijke kans verdienen in de samenleving en dat daarbij ook een fatsoenlijk loon hoort. De huidige vormgeving van het wettelijk minimumjeugdloon past daar niet bij en sluit niet aan bij de veranderende maatschappelijke opvattingen over de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren. Om de inkomenspositie van jongeren te verbeteren werkt het kabinet dan ook aan een wetswijziging om de wettelijke grens voor het ingaan van het volwassen wettelijk minimumloon te verlagen tot de leeftijd van 21 jaar. Het minimumjeugdloon van jongeren van 18 t/m 20 jaar zal meestijgen. Het streven van het kabinet is deze wet dit najaar aan uw kamer te verzenden. De wet zou per 1 juli 2017 in werking kunnen treden.
Heeft u, in het geval u de zorgen deelt omtrent het gegeven dat jongeren steeds minder goed zelfstandig kunnen rondkomen, concrete maatregelen tot op heden genomen om de mogelijke oorzaken van dit probleem – te weten het feit dat afgestudeerden lang aan het lijntje worden gehouden met stages en slecht betaalde werkervaringsplekken, de toename van flexibele arbeidscontracten en het aantal deeltijdbanen, en de stijgende jeugdwerkeloosheid – aan te pakken? Zo ja, welke? Hebben deze maatregelen in uw ogen tot op heden het gewenste effect gesorteerd?
De belangrijkste oorzaak van de daling van het aandeel jongeren van 20 tot 25 jaar dat economisch zelfstandig is, is dat jongeren langer een opleiding volgen (zie het antwoord op vraag6. Om de arbeidsmarktpositie van jongeren te verbeteren heeft het kabinet maatregelen genomen om goede stageplekken en duurzame arbeidsrelaties te bevorderen en de jeugdwerkloosheid aan te pakken.
Om misbruik van stages en werkervaringsplaatsen te bestrijden heb ik u op 12 april jl. in het kader van de motie Kerstens een Plan van aanpak doen toekomen.7 Daarin zijn 3 actielijnen uitgezet: het versterken van de informatiepositie van de Inspectie, risicogerichte handhaving en het bevorderen van bewustzijn onder werkgevers en jongeren. Ik heb u toegezegd om u voor de begrotingsbehandeling te informeren over de voortgang van deze activiteiten.
De jeugdwerkloosheid is dalende, zeker onder niet-onderwijsvolgende jongeren tussen de 20 en 25 jaar zien we dat ze steeds meer kansen hebben op de arbeidsmarkt. De werkloosheid onder deze groep is gedaald van 11,2% in het tweede kwartaal van 2013, naar 8% in het afgelopen kwartaal. Maar we zijn er nog niet. De maatregelen uit de aanpak jeugdwerkloosheid, zoals vorig jaar aangekondigd8, worden nu met enthousiasme opgepakt in de praktijk. De speerpunten van de Aanpak Jeugdwerkloosheid zijn gericht op de lange termijn, daardoor is het lastig om te bepalen hoeveel jongeren uit deze doelgroepen extra aan het werk zijn. Wel zien we dat steeds meer steden aan de slag gaan met de City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid. Ook zijn jongeren die eerst buiten beeld waren, nu in beeld voor bemiddeling naar werk en worden gemeenten steeds beter in het bereiken en activeren van jongeren.
Om het oneigenlijk gebruik van flexibele contracten tegen te gaan en duurzame arbeidsrelaties te bevorderen – ook voor jongeren – is de Wet werk en zekerheid (Wwz) ingevoerd die ziet op aanpassing van het flex- en ontslagrecht om die doelen te bereiken. Het betreft hier een ingrijpende wijziging van het arbeidsrecht waarvan de effecten, mede door overgangsrecht, niet op korte termijn meetbaar zijn. De werking van de Wwz wordt gemonitord en de Tweede Kamer wordt hiervan halfjaarlijks op de hoogte gehouden. De wet als geheel wordt in 2020 geëvalueerd, op onderdelen zijn tussentijdse rapportages aan de Kamer toegezegd.
Bent u, in het geval u de zorgen deelt omtrent het gegeven dat jongeren steeds minder goed financieel zelfstandig kunnen rondkomen, voornemens om concrete maatregelen te nemen op dit gebied? Zo ja, welke maatregelen dan? Op welke termijn?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u van mening dat de invoering van een onvoorwaardelijk basisinkomen één van deze maatregelen zou kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik de heer Klein in de schriftelijke reactie op zijn initiatiefnota9 en in het notaoverleg 19 september jl. heb laten weten, is het kabinet geen voorstander van het onvoorwaardelijk basisinkomen als vorm van inkomensondersteuning. Het invoeren van een onvoorwaardelijk basisinkomen is geen realistische en economisch haalbare optie. Bij een hoog basisinkomen wordt werken onaantrekkelijk, en bij een laag basisinkomen is aanvullende inkomensondersteuning nodig.
Op welke manier bent u van plan om een verdere daling van het aantal 20 en 25-jarigen dat in staat is zelf zijn broek op te houden, te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Weinig Nederlanders zoeken een baan over de grens’ |
|
Bas van 't Wout (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Weinig Nederlanders zoeken baan over de grens»?1
Ja.
Gegeven het feit dat het sectorplan Grenzeloos Werken begin dit jaar van start is gegaan en een looptijd van twee jaar kent en we inmiddels 8 maanden verder zijn, kunt u aangeven of en zo ja welke concrete projecten vanuit dit sectorplan inmiddels in uitvoering zijn?
Het plan is ingediend door FNV namens een samenwerkingsverband van de grensprovincies Zeeland, Noord-Brabant, Limburg, Drenthe en Groningen, UWV, VNG, VNO-NCW/ MKB, FNV en CNV. De initiatiefnemers hebben voorbereidingen getroffen, maar ondervinden onder meer moeilijkheden bij het verkrijgen van private financiering vanuit werkgevers over de grens voor het realiseren van de ambities, waardoor nog niet met deelnemers is gestart.
Indien er nog geen concrete projecten in uitvoering zijn, kunt u dan aangeven waar dit door komt? Waar lopen betrokken partijen in de uitvoering tegen aan? Op welke wijze kunt u deze belemmeringen wegnemen?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondersteunt het sectorplan Grenzeloos Werken voor arbeidsbemiddeling over de grens van totaal 800 werkende en werkloze werkzoekenden met ruim € 4,8 miljoen cofinanciering vanuit het Rijk. Dit vindt plaats aan de hand van de kaders die vooraf in overleg met sociale partners zijn opgesteld.
De projectuitvoerders bij het sectorplan Grenzeloos Werken lopen tegen een aantal zaken aan in de uitvoering. Er is sprake van relatief moeilijk bemiddelbare doelgroepen en bemiddeling over de grens brengt uitdagingen met zich mee die anders zijn dan binnenlandse bemiddeling. In het verlengde hiervan bevatten de plannen een intensief traject met naast de bemiddeling naar een baan en vakscholing tevens taaltraining en werkcultuurtraining.
De subsidiekaders voor de sectorplannen kennen een ruime mogelijkheid van overheidssubsidie tot maximaal 75% van de totale kosten (25% provincies en gemeenten en 50% cofinanciering Rijk). De rest dient privaat te worden gefinancierd. Dit laatste blijkt echter een lastig punt omdat werkgevers in het buitenland niet willen investeren in scholing van Nederlandse werkzoekenden. Voor de specifieke situatie waarbij men te maken heeft met werkgevers over de grens ben ik dan ook bereid de regeling aan te passen en daarmee ruimte te creëren voor meer publieke financiering (vanuit bijvoorbeeld gemeenten en provincies in de grensstreek). Over de invulling daarvan vindt overleg plaats met de initiatiefnemers van het sectorplan.
Klopt het dat de subsidievoorwaarden die gelden voor de sectorplannen de concrete uitvoering van het sectorplan Grenzeloos Werken bemoeilijken? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich de motie-Nijkerken de Haan/Kerstens die ziet op een voorwaarde voor het toekennen van middelen in het kader van dit sectorplan?2
Ja.
Kunt u aangeven wat de voortgang van de uitvoering van deze motie is? Zijn er al middelen vrijgegeven om deze aanpak op andere plekken langs de Nederlandse grenzen op deze wijze op te zetten?
De motie verzoekt de zogenaamde Pentasz-aanpak als voorwaarde voor uitvoering mee te geven bij de toekenning van de middelen voor het sectorplan grensregio's en voor gemeenten die een dergelijke aanpak willen volgen middelen beschikbaar te stellen.
Mijn reactie op de motie is de volgende. Bij het indienen ervan heb ik de Kamer aangegeven uitvoering te kunnen geven aan deze motie binnen de kaders van het sectorplan. De ambitie in het sectorplan is onder meer om 160 deelnemers vanuit de bijstand te bemiddelen naar werk. De partijen in het samenwerkingsverband die het sectorplan uitvoeren zien zeker aansluiting van de Pentasz-aanpak bij hun doelstellingen. Zij willen ermee aan de slag en hebben die ruimte ook. Gezamenlijk kunnen zij bepalen hoe zij de middelen uit het sectorplan inzetten voor deze Pentasz-aanpak voor de gemeentelijke doelgroep, aanvullend op wat gemeenten al doen vanuit hun verantwoordelijkheid voor de Participatiewet.
Kent u het bericht uit Dagblad de Limburger van 16 augustus jl. waarin het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) het plan lanceert om over vijf jaar 1000 Limburgse werklozen per jaar in Duitsland aan een baan te helpen?3
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel middelen het UWV hiervoor vrijmaakt?
Het begeleiden van werkzoekenden naar werk is zowel voor de Bundesagentur für Arbeit als UWV een reguliere taak. De Duitse arbeidsmarkt biedt voor een deel van de werkloze Limburgers perspectief op werk. Gezien deze kansen hebben de Bundesagentur für Arbeit en UWV hun samenwerking geïntensiveerd. Deze grensoverschrijdende samenwerking wordt vanuit de eigen financiële middelen betaald.
Kunt u aangeven of deze plannen van het UWV los staan van het sectorplan Grenzeloos Werken?
De hierboven genoemde grensoverschrijdende samenwerking tussen de Bundesagentur für Arbeit en UWV staat los van het sectorplan Grenzeloos Werken.
Hoe verhouden de kosten van beide plannen zich ten opzichte van de gewenste resultaten?
Het Limburgse plan staat los van het sectorplan en is inhoudelijk verschillend. In het Limburgse plan financiert UWV de grensoverschrijdende bemiddeling vanuit de eigen middelen voor zijn reguliere taak. Het sectorplan Grenzeloos Werken kent een intensief traject voor de deelnemers vergeleken met binnenlandse plannen (informatievoorziening, training taal en werkcultuur en diplomawaardering). De begrote kosten in het sectorplan per deelnemer zijn daardoor hoger dan bij binnenlandse sectorplannen.
Het bericht “Amsterdam krijgt 'Turks' ziekenhuis” |
|
Malik Azmani (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam krijgt «Turks» ziekenhuis»?1 Is bekend waarom in dit geval gesproken wordt van een «Turks» ziekenhuis? Ziet dat op financiering, directie of anderszins?
Ik ben bekend met het bericht. Wat voor de NOS de reden is om te spreken over een «Turks» ziekenhuis, is mij niet bekend. Dat is aan de NOS.
Is bekend met welke binnenlandse en/of buitenlandse middelen dit ziekenhuis gefinancierd wordt?
Nee dat is mij niet bekend. Hoe een ziekenhuis haar financiering regelt en of dit binnenlandse dan wel buitenlandse middelen zijn, is aan het ziekenhuis zelf. Overigens dient een ziekenhuis in de jaarrekening wel te verantwoorden hoe zij gefinancierd wordt zodat dit, na afloop van het jaar, ook openbaar gedeeld wordt.
Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling in het licht van de integratie en participatie van mensen met een Turkse achtergrond in Nederland?
Keuzevrijheid is een belangrijk onderdeel van onze samenleving. Elke Nederlander is vrij om te kiezen bij welk ziekenhuis hij of zij in behandeling wil. De achtergrond van een Nederlander is hierbij niet van belang. Daarnaast zijn mensen in Nederland vrij om een ziekenhuis op te richten mits deze voldoet aan alle daarvoor gestelde kwaliteitseisen. Het «Turkse» ziekenhuis waarover in het nieuwsbericht wordt gesproken is openbaar toegankelijk voor alle Nederlanders ongeacht de etnische of religieuze afkomst. Het is aan mensen zelf om een keuze te maken bij welke zorgverlener zij zorg willen ontvangen.
Deelt u de mening dat dit juist bijdraagt aan een parallelle samenleving in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre wordt er op toegezien dat de vrijheden en gelijkheden in dit land in een dergelijk ziekenhuis worden gerespecteerd?
Toegankelijkheid van de zorg is, samen met keuzevrijheid, een belangrijk onderdeel van het Nederlandse zorgstelsel. Het maken van onderscheid in de zorg voor patiënten op basis van religie of etniciteit is in strijd met onze Grondwet. Iedereen in Nederland moet zich houden aan regels van de Nederlandse wet. Dit geldt ook voor ziekenhuizen. Discriminatie en uitsluiting van zowel patiënten als zorgverleners wordt niet geaccepteerd. Patiënten of medewerkers die het idee hebben dat zij worden gediscrimineerd, op welke grond dan ook, kunnen dit aangeven bij een antidiscriminatiebureau of bij de politie. Indien er signalen zijn dat een ziekenhuis zich niet aan de regels houdt dan zal hier tegen worden opgetreden.
In hoeverre wordt gewaarborgd dat een ziekenhuis in Nederland voor iedereen toegankelijk is, zowel qua werknemers als patiënten en dat er bijvoorbeeld geen onderscheid wordt gemaakt op basis van religie of etniciteit?
Zie antwoord vraag 5.
Kan u aangeven of het Turkse ziekenhuis inmiddels een WTZi-aanvraag heeft gedaan alsmede de vragenlijst van de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft ingevuld?2
De Stichting Acibadem International Medical Center heeft een WTZi toelating. De IGZ heeft ondertussen de vragenlijst voor nieuwe toetreders gestuurd met de vraag om op korte termijn een reactie te geven.
Op welke termijn zal de Inspectie voor de Gezondheidszorg een bezoek brengen aan het ziekenhuis om vast te stellen of zij aan alle eisen voldoen om kwalitatief goede zorg te leveren?
Een bezoek van de IGZ hangt af van de informatie die wordt aangeleverd aan de hand van de recent toegestuurde vragenlijst en de daadwerkelijke start van de kliniek. Er wordt op dit moment nog geen zorg verleend.
Op welke manier wordt geborgd dat binnen het Turkse ziekenhuis dezelfde normen en waarden worden nageleefd als in andere Nederlandse ziekenhuizen, zoals de mogelijkheid dat een vrouwelijke patiënt door een mannelijke arts wordt behandeld?
Het kan voorkomen dat een patiënt een voorkeur heeft voor een bepaalde arts. Als hier van te voren, bijvoorbeeld bij het maken van de afspraak, om wordt gevraagd kan hier vaak rekening mee worden gehouden. Als er geen andere mogelijkheid is heeft de patiënt de keus om zich toch te laten behandelen door de aangewezen arts of zelf op zoek te gaan naar een andere behandelaar.
De komst van een Turks ziekenhuis in Amsterdam |
|
Reinette Klever (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de komst van een Turks ziekenhuis in Amsterdam?1
De Stichting Acibadem International Medical Center heeft een WTZi toelating. Zolang het ziekenhuis op alle fronten voldoet aan de Nederlandse gezondheidszorg wetgeving en goede zorg levert zoals vastgesteld door de Nederlandse betrokken partijen en beroepsverenigingen heb ik geen bezwaar tegen de komst van dit ziekenhuis.
Deelt u de mening dat het islamitische Turkije al teveel invloed heeft in Nederland, en dat we Turkse invloed op de Nederlandse gezondheidszorg kunnen missen als kiespijn? Zo nee, waarom niet?
Het staat iedereen vrij om een kliniek of ziekenhuis te starten in Nederland zolang ze werken binnen de wetgeving en conform de normen van de Nederlandse gezondheidszorg. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zien hier op toe.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat alle Turken in de nieuwe kliniek terecht kunnen voor een second opinion?
Het staat alle Nederlanders vrij om gebruik te maken van deze nieuwe kliniek.
Gaat u controleren hoeveel besnijdenissen er plaats zullen vinden onder het mom van «medisch noodzakelijk»?
Per 1 januari 2017 wordt medisch noodzakelijke besnijdenis weer onder strikte voorwaarden opgenomen in het verzekerd pakket. De arts bepaalt of de behandeling medisch noodzakelijk is. Daarnaast is het de taak van de zorgverzekeraars om er op toe te zien dat de zorg conform de aanspraken wordt uitgevoerd.
Is u bekend dat in Turkije veel meer medicatie verstrekt wordt aan patiënten en laat u de Inspectie hierop extra controleren mocht de Erdogankliniek er komen?
De IGZ behandelt en inspecteert de Stichting Acibadem International Medical Center zoals zij alle nieuwe toetreders inspecteert of aan de in Nederland geldende normen wordt voldaan.
Bent u bereid de komst van dit ziekenhuis tegen te houden? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 1
Het bericht dat zwangerschapsdiscriminatie niet afneemt en dat de meldingsbereidheid is gehalveerd |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het aantal meldingen van zwangerschapsdiscriminatie niet afneemt en dat de meldingsbereidheid is gehalveerd?1
Iedere vorm van discriminatie is onaanvaardbaar en onacceptabel en dient met kracht te worden bestreden. Het is onrechtvaardig en verboden om mensen af te rekenen op bijvoorbeeld huidskleur, geloof, geslacht, seksuele gerichtheid, handicap, leeftijd of afkomst. De rechtsstaat garandeert dat iedereen in Nederland volledig meetelt en volwaardig deelneemt aan de samenleving. Mensen moeten als individu worden aangesproken op hun inzet en prestaties. De norm is helder neergelegd in de Grondwet, maar dat maakt dit nog geen realiteit. Het verschijnsel van discriminatie is veelzijdig en complex. De aanpak van discriminatie vraagt daardoor niet alleen om continue aandacht en een gezamenlijke aanpak, maar ook om tijd en een omslag in denken.
Het kabinet heeft daarom in mei 2014 het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie4 gepresenteerd en in januari 2016 het Nationaal actieprogramma tegen Discriminatie5. Het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie bevat 48 acties om discriminatie op de arbeidsmarkt te bestrijden, zoals zwangerschapsdiscriminatie. Acties die niet alleen door de rijksoverheid worden genomen, maar ook door werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties, gemeenten, politie en onderwijsinstellingen. Acties die zowel zien op de repressieve als op de preventieve kant. Daarbij wordt er onderscheid gemaakt in acties die generiek van aard zijn – zoals het diversiteitscharter van de Stichting van de Arbeid, de bredere meerjarige campagne «Zet een streep door discriminatie» en de hiervan onderdeel uitmakende campagne arbeidsmarktdiscriminatie – en acties die gericht zijn op specifieke gronden – zoals het vragen van de aandacht van sociale partners voor dit onderwerp en de verbetering van de voorlichting over zwangerschapsdiscriminatie naar aanleiding van eerder door het College voor de Rechten van de Mens gedane aanbevelingen.
Met de acties uit het actieplan wordt zowel ingezet op het voorkomen van discriminatie door het creëren van meer bewustwording als op de bestrijding hiervan door discriminatie stevig aan te pakken wanneer dit zich voordoet. Het is zaak om deze maatregelen de tijd te geven om te beklijven in de samenleving. Waar nodig zullen daarbij aanvullende maatregelen worden opgepakt. In de resultaten van het recent door het College voor de Rechten van de Mens uitgevoerde onderzoek zie ik hiertoe aanleiding.
Daarom heeft het Ministerie van SZW in samenwerking met het College voor de Rechten van de Mens op 26 september 2016 een rondetafelbijeenkomst georganiseerd over (de aanpak van) zwangerschapsdiscriminatie. Tijdens deze bijenkomst is samen met het College voor de Rechten van de Mens, de Inspectie SZW, sociale partners, verloskundigen, jeugdartsen, bedrijfsartsen, het UWV en het Ministerie van OCW besproken op welke wijze een gezamenlijke aanpak van zwangerschapsdiscriminatie – in aanvulling op de bestaande maatregelen in het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie – verder vorm kan worden gegeven. Daarbij is een veelheid aan ideeën verzameld voor een verdere aanpak van zwangerschapsdiscriminatie en is door de genodigden de bereidheid benoemd om hierbij samen te werken. De tijdens deze bijeenkomst benoemde mogelijkheden hebben vooral betrekking op voorlichting. Tussen de verzamelde ideeën zijn echter ook mogelijkheden benoemd op het gebied van melding en handhaving. Daarmee liggen de verzamelde ideeën in het verlengde van de aanbevelingen die het College voor de Rechten van de Mens in het onderzoek naar zwangerschapsdiscriminatie heeft gedaan. Op basis van de in kaart gebrachte ideeën zal in de komende periode worden gekeken in hoeverre deze ideeën zich lenen voor verdere uitwerking. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de start van een campagne, de aandacht voor dit thema bij het team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW, een andere wijze van informatieverstrekking aan werkgevers en vrouwen inzake de rechten en plichten op dit gebied en de inzet van en verdere samenwerking tussen medewerkersnetwerken, ondernemingsraden, bedrijfsartsen en hrm-medewerkers t.a.v. dit onderwerp. Bij de uitwerking van aanvullende acties zal de samenwerking worden opgezocht met de betrokken organisaties. In de voortgangsrapportage over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie die u in januari 2017 wordt toegestuurd wordt u geïnformeerd over de uitwerking van deze acties.
Deelt u de conclusie dat eerder genomen maatregelen om zwangerschapsdiscriminatie tegen te gaan niet hebben gewerkt? Zo ja, wat is hier de oorzaak van? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke concrete maatregelen heeft u genomen naar aanleiding van de motie Van Weyenberg, Vermeij en Karabulut die u oproept om in overleg met het College voor de Rechten van de Mens met voorstellen te komen?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om te onderzoeken op welke wijze de Inspectie SZW de bevoegdheid te geven om (zwangerschaps-)discriminatie op te sporen en bedrijven die zich hieraan schuldig maken te sanctioneren? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Deze bevoegdheid heeft de Inspectie SZW. Het team arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW is 1 per mei 2015 ingericht en onderzoekt of de werkgever een beleid heeft gericht op alle discriminatiegronden. Indien de Inspecteurs daartoe aanleiding zien, bijvoorbeeld door incidenten of klachten rond zwangerschapsdiscriminatie, dan kan de Inspectie SZW de werkgever verplichten in de risico-inventarisatie nader te onderzoeken waar en op welke wijze deze problematiek in de organisatie aan de orde is of kan zijn, hierin maatregelen vast te leggen hoe met (potentieel) zwangere werknemers dient te worden omgegaan en welke voorzieningen en regelingen er zijn of worden getroffen. De Inspectie SZW vervult derhalve reeds een rol bij het opsporen en voorkomen van zwangerschapsdiscriminatie op de werkvloer in generieke zin. De beoordeling van de vraag of er in individuele gevallen sprake is van discriminatie is voorbehouden aan de rechter of het College voor de Rechten van Mens. Zij zijn hiervoor toegerust en zijn in het bezit van de vereiste expertise.
Op welke wijze geeft u gehoor aan de aanbevelingen die het College voor de Rechten van de Mens doet naar aanleiding het onderzoek «Is het nu beter bevallen?»3
Zie antwoord vraag 1.
Het persbericht van Promovendi Netwerk Nederland dat 10% van alle promovendi een dubieuze aanstelling aangeboden krijgt. |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het persbericht van het Promovendi Netwerk Nederland (PNN) over het onderzoek naar aanstellingen van promovendi?1
Ja.
Klopt het dat 10 procent van alle promovendi een dubieus contract krijgt aangeboden, waarbij promovendi een contract van 3 jaar of minder krijgen aangeboden of een aanstelling van minder dan 1 fte voor een vierjarig traject? Zo ja, wat vindt u ervan dat universiteiten en hogescholen naar mogelijkheden zoeken om mensen niet in vaste dienst te nemen en daarmee de Wet werk en zekerheid (Wwz) proberen te ontduiken? Zo nee, waarom niet?
Universiteiten en hogescholen bieden arbeidscontracten aan die in overeenstemming zijn met de wet en de collectieve arbeidsovereenkomst. Dat kan ook een contract van drie jaar zijn of een contract van minder dan 1 fte. Overigens ben ik van mening dat promotieonderzoek moet worden gedaan binnen de overeengekomen contractduur. Het kan niet zo zijn dat het promotiestelsel is gebaseerd op een forse tijdsinvestering van promovendi buiten de reguliere arbeidstijden. Het klopt dus niet dat universiteiten proberen promovendi niet in vaste dienst te nemen en de Wet werk en zekerheid te ontduiken.
Uit het rapport « Promoveren werkt» van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen3 blijkt, dat naast de «gewone» promotietrajecten behoefte bestaat aan andere vormen. Een grotere variatie in promotietrajecten maakt het mogelijk dat zoveel mogelijk promovendi kunnen promoveren. Bijvoorbeeld na een bijzonder goede masterscriptie, na een tweejarige researchmaster of als een promovendus zich vanwege arbeidsmarktperspectief niet langer aan een universiteit wil binden, is een promotietraject van drie jaar mogelijk. De insteek van de universiteiten bij het aanbieden van dergelijke vormen van maatwerk in promotietrajecten is derhalve niet om de Wwz te ontduiken, maar om een bredere variëteit aan promotietrajecten mogelijk te maken.
Het onderzoek van het Promovendi Netwerk Nederland (PNN) heeft betrekking op vacatureteksten. Daarvoor zijn de vacatures in AcademicTransfer, de belangrijkste en grootste Nederlandse vacaturebank voor posities bij universiteiten, universitair medische centra en andere kennisinstellingen geraadpleegd in de periode 1 januari 2015 tot 1 januari 2016. Niet inzichtelijk zijn de afspraken die uiteindelijk zijn gemaakt tussen werkgever en werknemer. Overigens ben ik bereid om met de PNN in gesprek te blijven over promotietrajecten, loopbaanperspectieven en de aanbevelingen uit het onderzoek: transparantie, arbeidsvoorwaarden en de combinatie van factoren.
Herinnert u zich het antwoord op vraag 6 van de eerdere vragen over universiteiten en hogescholen die de Wwz ontduiken met knutselcontracten?2
Ja.
Hoe verhoudt dit antwoord over de uitvoering van de motie Mei Li Vos3 met betrekking tot stabiele carrièrepaden in het hoger onderwijs en wetenschap, zich tot het feit dat 10% van promovendi een dubieuze aanstelling aangeboden krijgt, en kunt u dit toelichten?
Regulier is een promotietraject van vier jaar. In het eerder aangehaalde KNAW rapport «promoveren werkt», wordt geconcludeerd dat de kwaliteit van de academische promotie in Nederland goed is. Dat komt doordat een promovendus in de regel vier jaar de tijd heeft om zich tot een onafhankelijke wetenschapper te ontwikkelen. Bij een niet regulier promotietraject is sprake van maatwerk of van het tegemoetkomen aan wensen van de promovendus. Wij streven dus naar stabiele carrierèpaden zoals ik dat ook in mijn strategische agenda:»De waarde van weten», heb aangegeven. Binnenkort zult u een brief ontvangen waarin wordt ingegaan op loopbanen voor wetenschappelijk talent.
Deelt u de mening dat het aanbieden van te korte en parttime contracten aan promovendi ongewenst is, omdat deze contracten geen zekerheid bieden aan werknemers?
Zoals onder antwoord twee is aangegeven is bij een korter promotietraject dan vier jaar sprake van maatwerk. Het is wel van belang dat de voorwaarden en verwachtingen in het promotietraject duidelijk zijn. Uit navraag bij de VSNU is gebleken dat bij hen geen signalen zijn ontvangen over promovendi die het niet eens waren met de voorwaarden van hun promotietraject.
Deelt u de mening dat deze handelwijze zich slecht verhoudt tot de wens van een fatsoenlijke arbeidsmarkt waar mensen juist perspectief wordt geboden?
Er is geen reden om aan te nemen dat een regulier promotietraject met daarnaast de mogelijkheid maatwerk af te spreken, inbreuk maakt op het perspectief van promovendi op de arbeidsmarkt.
Klopt het dat promovendi ongewild te korte en parttime contracten aangeboden krijgen, waarbij steeds vaker een beroep op promovendi wordt gedaan om in eigen tijd aan hun promotieonderzoek te werken? Zo ja, bent u het ermee eens dat deze ontwikkeling onwenselijk is? Wat voor invloed heeft het op de kwaliteit van het Nederlandse promotiestelsel?
Nee dat klopt niet, slechts 10 procent is maatwerk dat wordt aangepast aan de promovendus. Uit het bij vraag twee aangehaalde rapport van de KNAW blijkt dat dit Nederlandse promotiestelsel juist goed werkt. Zoals bij vraag vier ook is aangegeven ontvangt u binnenkort een brief waarin wordt ingegaan op loopbanen voor wetenschappelijk talent.
Deelt u de mening dat als norm een vierjarig, fulltime contract voor een promotietraject nagestreefd dient te worden om zo de kwaliteit van het Nederlands promotiestelstel op niveau te houden? Zo ja, hoe wil u deze norm bewerkstelligen en handhaven? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2, 4 en 7.
Hoe wil u de voorgestelde toename van de instroom van promovendi stapsgewijs verhogen in de komende jaren als er met de huidige aantallen al wordt gewerkt met dubieuze contracten?
Naast de reguliere instroom draagt het experiment met promotieonderwijs daaraan bij. In januari 2016 is het Besluit experiment promotieonderwijs6 in werking getreden. In maart is aan de Rijksuniversiteit Groningen en aan de Erasmus Universiteit toestemming gegeven om te experimenteren met 850, respectievelijk 15 promotiestudenten. Deze promotiestudenten stromen in gedurende de periode 2016 tot en met 2018. De studenten krijgen gedurende vier jaar een beurs uit het profileringsfonds van de universiteit. Gedurende die periode doen zij promotieonderzoek en hebben zij recht op onderwijs dat hen met name ook voorbereidt op de bredere arbeidsmarkt dan die binnen de academische wereld. Met een dergelijk onderwijstraject wordt invulling gegeven aan de derde cyclus waartoe in het kader van het Bologna-proces afspraken zijn gemaakt. Promotiestudenten hebben meer mogelijkheden voor het indienen en realiseren van eigen onderzoeksvoorstellen. Vanzelfsprekend ben ik bereid om met het PNN in gesprek te blijven over promotietrajecten en loopbaanperspectieven. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan de aanbevelingen van het PNN uit het onderzoek
Het bericht ‘langer verlof? vergeet 't maar |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht over «langer verlof» vergeet ’t maar»?1
Ja.
Klopt het dat er veel klachten binnenkomen over de uitvoering van de regeling?
UWV heeft in de afgelopen periode een beperkt aantal vragen ontvangen. Op dit moment lopen er circa 10 bezwaarzaken over de toekenning van een uitkering in verband met het meerlingenverlof.
Kunt u toelichten in welke situaties het mogelijk is dat het verlof van moeders die zwanger zijn van een meerling eerder eindigt, waardoor zij sneller moeten gaan werken, dan zonder deze regeling het geval was geweest?
De regeling voor meerlingenverlof die op 1 april 2016 in werking is getreden stelt de vrouwen die zwanger zijn van een meerling in staat om 4 weken eerder, dus 10 weken voor de beoogde datum van bevalling, met zwangerschapsverlof te gaan. Wordt de meerling op de beoogde datum van bevalling geboren, dan bedraagt het verlof voor de moeder 20 weken (10 weken voor de bevalling, 10 weken na de bevalling).
Indien de bevalling eerder plaatsvindt dan op de beoogde datum, wordt het zwangerschapsverlof net zoals voor vrouwen met een eenling verlengd met het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof korter heeft geduurd dan 6 weken. In dat geval bedraagt de totale verlofperiode minder dan 20 weken, maar wel ten minste 16 weken.
Voor inwerkingtreding van het amendement had ongeveer 90% van de betrokken vrouwen zich 4 weken voor ingang van het zwangerschapsverlof ziek gemeld. De periode van 4 weken ziekte werd bij vroeggeboorte niet verrekend met het zwangerschapsverlof. Daarom resteerde destijds bij vroeggeboorte in veel gevallen een langere totale verlofduur (inclusief de periode wegens ziekte) dan thans het geval is.
Klopt het dat de manier waarop de regeling is vormgegeven, bij gebruik ervan er een besparingseffect optreedt? Zo, nee waarom niet?
Voor inwerkingtreding van het meerlingenverlof genoot 90% van de betrokken vrouwen 4 weken ziekteverlof voorafgaand aan het 6 weken durende zwangerschapsverlof. In de huidige situatie zijn die vier weken ziekteverlof ingeruild voor extra verlof vanuit de WAZO. Echter meerlingzwangerschappen eindigen vaak in een vroegtijdige bevalling, gemiddeld drie weken voor de uitgerekende datum. Hierdoor wordt door veel vrouwen het zwangerschapsverlof niet volledig genoten.
In de gevallen waarin de totale verlofduur op basis van de regeling voor meerlingenverlof korter is dan de verlofduur (inclusief de ziekteperiode voorafgaand aan het verlof) waarvan sprake zou zijn geweest onder de wetgeving voor 1 april 2016 is er sprake van lagere uitkeringslasten voor WAZO en Ziektewet tezamen. De groep zelfstandigen geniet vaak langer verlof dan voorheen, omdat zij geen recht hebben op een Ziektewetuitkering.
Bent u van plan de regeling aan te passen en bent u van plan dit ook met terugwerkende kracht te doen? Zo nee, waarom niet?
De regeling voor meerlingenverlof is bij amendement in de Wet arbeid en zorg (Wazo) opgenomen2. Het amendement voorzag er niet in dat het bevallingsverlof van de vrouw die een meerling verwacht werd verlengd met de periode die het zwangerschapsverlof korter heeft geduurd dan 10 weken. Daarom geldt bij de zwangerschap van een meerling bij een geboorte voor de beoogde datum de periode van 6 weken die ook voor moeder van een eenling geldt.
Relevant hierbij is dat de verlenging van het zwangerschapsverlof blijkens de toelichting op het amendement bedoeld was om de gezondheid van de (a.s.) moeder en kinderen tijdens de zwangerschap te ondersteunen. Geconstateerd werd namelijk dat de meeste vrouwen die zwanger zijn van een meerling zich voor aanvang van het bevallingsverlof ziek melden en dat volgens officiële richtlijnen van artsen en verloskundigen meerlingzwangere vrouwen na 26 tot 30 weken volledig zouden moeten stoppen met werken. Daarom is het verlof bij de zwangerschap van een meerling met maximaal 4 weken verlengd. De wenselijkheid van een mogelijk langer bevallingsverlof bij vroeggeboorte is niet aan de orde geweest.
Nu in de praktijk blijkt dat vrouwen bij de zwangerschap van een meerling in veel gevallen per saldo minder verlof genieten dan voorheen, hetgeen als onvoorzien en onbedoeld effect van de regeling kan worden beschouwd, ben ik bereid de Wet arbeid en zorg op dit punt aan te passen. Ik zal dit als nota van wijziging meenemen bij het nog in te dienen wetsvoorstel betreffende de uitbreiding van het kraamverlof. Dan zal ik u ook informeren over het tijdpad.
Over de wenselijkheid om de regeling met terugwerkende kracht aan te passen en de mogelijkheden daartoe zal ik mij nader beraden. Ook hierover zal ik u informeren bij aanbieding van de nota van wijziging.
Kunt u samen met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een overzicht geven van het aantal vrouwen die gedupeerd zijn door de vormgeving van de regeling?
Sinds 1 april 2016, datum van inwerkingtreding van het meerlingenverlof, hebben ruim 400 vrouwen meerlingenverlof genoten. Slechts 2% van de vrouwen heeft 20 weken verlof genoten. De meeste vrouwen hebben tussen 16 en 20 weken verlof genoten (58%). De resterende 40% heeft 16 weken verlof genoten.
Kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de uitkomsten van het gesprek tussen de UWV en de Nederlandse Vereniging van Ouders van Meerlingen (NVOM)?
In het gesprek heeft UWV een technische toelichting gegeven op de wijze waarop de regeling voor meerlingenverlof wordt uitgevoerd. Daarbij heeft UWV uitgelegd dat de wettelijke bepaling inzake het meerlingenverlof geen ruimte biedt voor een andere wijze van uitvoering dan nu wordt toegepast.
Het bericht “Je laat je kind niet in de steek” |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel over de verslaafde psychotische zoon?1
Het is een aangrijpend verhaal waarin zichtbaar wordt hoe vanuit de verschillende domeinen nog te vaak los van elkaar en langs elkaar heen wordt gewerkt waardoor adequate ondersteuning en behandeling uitblijft.
Welke analyse maakt u over het feit dat er geen uitzicht en perspectief wordt geboden aan deze werkloze automonteur?
Het artikel in het Brabants Dagblad maakt duidelijk dat er sprake is van een complexe situatie van iemand die behoefte heeft aan zorg, huisvesting en werk. Dit verhaal bevestigt dat de urgentie van het (verder) verbeteren van passende begeleiding en behandeling van mensen met problemen op verschillende levensgebieden onverminderd groot is. Ondanks de inspanningen van velen lopen deze mensen en hun hulpverleners nog steeds regelmatig tegen de grenzen van hun mogelijkheden aan. Het verbeteren van de ondersteuning en de zorg voor mensen met verward gedrag vraagt volgens het Aanjaagteam Verwarde Personen om een integrale persoonsgerichte aanpak, een denken en werken vanuit de leefwereld van de persoon met verward gedrag, een heldere regie en eigenaarschap en een sterke focus op preventie en vroegsignalering om signalen van verward gedrag zo snel mogelijk te herkennen en op te pakken. Gemeenten en hun partners in de verschillende domeinen zijn druk bezig hieraan vorm te geven. Zij zullen hierbij ondersteuning krijgen van het Schakelteam als vervolg op het aanjaagteam.
Bent u het met de vader van deze zoon eens dat het systeem om mensen te helpen faalt? Zo neen, kunt u dan aangeven waar ze terecht kunnen voor hulp die perspectief voor de toekomst biedt?2
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat het uitblijven van perspectief voor deze man leidt tot uitputting bij zijn ouders, gemis aan vader bij zijn kinderen, hoge kosten en mogelijke onveiligheid voor de samenleving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan me zeker voorstellen dat het uitblijven van perspectief erg belastend is voor de persoon zelf en zijn familie. Ik kan niet beoordelen of dat in dit geval kan leiden tot mogelijke onveiligheid voor de maatschappij. Als naast de behandeling van de ziekte, er ook aandacht is voor nazorg en maatschappelijk herstel is dat goed voor de persoon in kwestie, zijn familie en de omgeving waarin hij leeft. Participatie, liefst in de vorm van werk, speelt daarbij een belangrijke rol, niet alleen ter stabilisering na een crisis, ook ter preventie ervan. Ondersteuning en begeleiding van een cliënt tijdens en na behandeling van verslaving en/of psychische stoornissen vraagt om maatwerk en samenwerking tussen partijen uit verschillende domeinen. Bij gemeenten ligt de opdracht om een zo integraal mogelijke dienstverlening te realiseren. Daarbij heeft de betrokkene, die niet verantwoordelijk is voor zijn ziekte, zelf wel een verantwoordelijkheid om binnen zijn of haar mogelijkheden, te werken aan herstel te werken en om hulp te vragen.
Is bekend hoeveel het kost om iemand op de rit te helpen met begeleid wonen en werk ten opzichte van de kosten van opnames en heropnames in de geestelijke gezondheidzorg en de kosten van openbare orde? Bent u bereid dit op een rij te zetten?
Ik beschik niet over een dergelijk overzicht. De casuïstiek is te divers om daar in algemene zin uitspraken over te doen. Het Aanjaagteam Verwarde Personen heeft aan bureau Andersson Elffers Felix gevraagd om de potentiële baten van een sluitende aanpak voor personen met verward gedrag in kaart te brengen. Deze analyse heeft u ontvangen als bijlage bij de tweede rapportage van het Aanjaagteam Verwarde Personen.
Hoeveel mensen krijgen ontslag uit een geestelijke gezondheidszorg instelling zonder dat zij woonruimte hebben? Bent u bereid dit op een rij te zetten?
Er zijn mij hierover geen gegevens bekend. Mijn inzet is vooral gericht op het versterken van de samenwerking tussen de verschillende domeinen, zodat dergelijke situaties in de toekomst zich niet (meer) zullen voordoen.
Erkent u dat het voor iemand met een (zware) hulpvraag onmogelijk is het woud aan verschillende loketten en regelingen met betrekking tot woonruimte, werk, inkomen, zorg en ondersteuning te doorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik onderken dat het voor iemand met een (zware) hulpvraag lastig kan zijn om zijn weg hierin te vinden. Ik wil dat er betere samenwerking en afstemming tot stand komt tussen de verschillende betrokken professionals en de cliënt/patiënt om wie het draait. Dat wil ook zeggen dat (potentiële) cliënten en hun omgeving goed worden voorgelicht over waar men terecht kan met een hulpvraag en welke alternatieven er zijn. Passende ondersteuning, ook in de beleving van de cliënt, is de kern van de Wmo 2015. Gemeenten hebben nadrukkelijk de opdracht om een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, preventie, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen en werk en inkomen te realiseren. Daarnaast dienen gemeenten onafhankelijke ondersteuning te bieden met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening. Ik herken dat levensbrede zorg en ondersteuning helaas nog niet altijd vanzelfsprekend is. Zoals elke grote verandering kost ook deze tijd en inspanning van alle betrokken partijen. In het kader van de ontwikkelagenda «volwaardig meedoen 2016–2018» wordt door cliëntenorganisaties en gemeenten gezamenlijk gewerkt aan het behalen aan deze doelstelling.
Ziet u ook in dat hulp op één van de gebieden van wonen, werk, inkomen/schulden en zorg niet zal leiden tot perspectief, maar dat op alle gebieden ondersteuning nodig is? Zo ja, hoe gaat u organiseren dat de verschillende overheidsregelingen en diensten niet langs elkaar heen werken, of naar elkaar afschuiven?
Ik ben van mening dat op alle gebieden perspectief nodig is. Daarom moeten partijen hun verantwoordelijkheid niet afschuiven of naar de ander wijzen, maar samenwerken en het belang van patiënt/cliënt voorop stellen. Daarbij is het van belang om knelpunten die de samenwerking belemmeren, aan te pakken. Het Aanjaagteam Verwarde Personen heeft de knelpunten inzichtelijk gemaakt en bouwstenen aangereikt voor een sluitende aanpak. De implementatie hiervan wordt nu verder gedragen door het Schakelteam. Aan het einde van de termijn van dit team (oktober 2018) moeten gemeenten en regio’s beschikken over een goed werkend systeem voor de ondersteuning van mensen met verward gedrag. Ook op rijksniveau vindt steeds betere afstemming en samenwerking tussen departementen plaats, bijvoorbeeld via de Stuurgroep Mensenwerk; participatie van mensen met psychische aandoeningen van de Staatssecretarissen van SZW en VWS en de gezamenlijk aanpak tussen departementen en met VNG rond de aanpak van verwarde personen.
Bent u bereid uw invloed aan te wenden om ervoor zorg te dragen dat deze man en zijn familie adequate hulp wordt geboden voor de korte en lange termijn?
Ik vind het belangrijk dat verhalen als deze worden verteld. Door het schetsen van het complete verhaal wordt duidelijk dat samenwerking vanuit verschillende disciplines en domeinen nodig is om samen met deze man de boel blijvend op orde te krijgen en te houden. Vanuit mijn positie kan ik een dergelijke individuele situatie niet oplossen. Ik zal echter niet nalaten om partijen in de regio te blijven vragen om pro actief en gezamenlijk met de betrokkenen aan de slag te gaan.
Het bericht “Meer uitkeringen door Syriërs en Wajongeren |
|
Paul van Meenen (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer uitkeringen door Syriërs en Wajongeren»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht «Meer uitkeringen door Syriërs en Wajongeren».
Heeft u inzicht in de populatie Syriërs die in de bijstand zit? Uit welke leeftijden en opleidingsniveaus bestaat deze groep?
Het CBS heeft de per saldo instroom in de bijstand in 2015 in kaart gebracht en daarover gerapporteerd in het persbericht «Bijstand groeit in eerste kwartaal 2016». In dat bericht staat dat er in 2015 per saldo ruim 15 duizend bijstandsontvangers bijkwamen, van wie ruim 10 duizend geboren waren in Syrië. Ook meldt het CBS dat van de Syriërs die in de periode 2013–2015 in de bevolking zijn ingeschreven, nu ongeveer driekwart bijstand ontvangt. De gerealiseerde kosten van toegenomen bijstand door Syriërs worden niet afzonderlijk geregistreerd. Er is hierbij geen onderscheid gemaakt naar leeftijd en opleidingsniveau.
Er wordt veel geïnvesteerd om deze asielzoekers aan een baan te helpen. Tijdens de opvang bij COA krijgen vergunninghouders leefgeld. Bijstand ontvangen vergunninghouders pas als ze zelfstandig wonen in een gemeente en (nog) niet in staat zijn om te werken en zo in hun eigen onderhoud te voorzien. Tijdens de opvang door COA wordt er al wel van alles gedaan om de afhankelijkheid van bijstand later te voorkomen of te beperken. Zo werkt COA samen met Divosa, VNG en de ministeries van SZW, V&J en OCW aan een vroege screening van vergunninghouders. Daarin wordt gekeken naar de werkervaring en opleiding(en) van een vergunninghouder om zo een kansrijke koppeling voor vergunninghouders aan een gemeente te realiseren.
Om de stap naar werk te maken en de kans op een baan te vergroten, zijn enkele randvoorwaarden van belang. Het beheersen van de Nederlandse taal is een van deze randvoorwaarden. Daarom biedt ieder AZC een programma voorinburgering (taalcursus, Kennis van de Nederlandse Maatschappij en een start met Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt, waaronder ook diplomawaardering) aan alle vergunninghouders. Ook het kennen van de Nederlandse normen en waarden is een randvoorwaarde. Via het participatieverklaringstraject in de gemeente wordt daaraan voldaan. Al deze stappen dragen er aan bij om iemand aan het werk te helpen. Vanaf het moment dat vergunninghouders in een gemeente wonen en bijstand krijgen zijn gemeenten verantwoordelijk om hen te bemiddelen naar werk. Veel gemeenten zijn daar actief mee aan de slag. Ook zijn er veel initiatieven van werkgevers om de groep vergunninghouders naar werk te bemiddelen.
Van vergunninghouders die in een gemeente wonen wordt verwacht dat zij binnen drie jaar hun inburgeringsexamen halen. Een van de onderdelen van het inburgeringsexamen sinds 2015 is oriëntatie Nederlandse arbeidsmarkt. Ook binnen deze module kunnen inburgeraars die hier tijdens hun verblijf in het AZC nog niet aan waren toegekomen bij het Informatiecentrum Diplomawaardering (IcDW) gratis een diplomawaardering of een indicatie onderwijsniveau (ION) van het buitenlandse diploma of de opleiding aanvragen. Dit helpt de inburgeraar bij het vinden van werk in Nederland.
De kosten van een inburgeringscursus variëren per doelgroep en zijn ook afhankelijk van het taalniveau waarmee de deelnemer begint. Zo zullen asielgerechtigden in het algemeen langer over hun inburgering doen omdat zij met een lager taalniveau starten dan de gezinsvormers en -herenigers. Deze laatste groep heeft immers in het land van herkomst al het basisexamen inburgering op niveau A1 gehaald.
In de kamerbrief van 8 februari 2016 (Kamerstuk 32 824, nr. 121) is uitgebreid ingegaan op het cursusaanbod en de cursuskosten. In oktober zal Blik op Werk een richtlijn voor de cursuskosten publiceren, waarbij ook specifieke aandacht is voor de verschillende doelgroepen en uurtarieven.
Wat is er al gedaan om deze vluchtelingen aan een baan te helpen zodat zij kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud? Is er bij al deze vluchtelingen in de bijstand al werk gemaakt van erkenning van hun diploma’s uit het land van herkomst, conform de motie-Pechtold/Roemer2?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau uit 2011 dat concludeert dat migranten met een goede taalbeheersing twee tot drie keer zoveel kans hebben op een baan?
Ja, ik ben bekend met het onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau uit 2011.
Bent u bekend met het onderzoek van de Wetenschappelijk Raad voor Regeringsbeleid «Geen tijd te verliezen» dat stelt dat er zo snel mogelijk werk gemaakt moet worden van taal en werk voor asielzoekers en statushouders?
Ja, ik ben bekend met het onderzoek van de Wetenschappelijk Raad voor Regeringsbeleid «Geen tijd verliezen».
Wat zijn de kosten van deze toegenomen bijstand door Syriërs per jaar? Wat zijn de vooruitzichten voor mensen om als ze eenmaal in de bijstand zitten zelf een baan te vinden? Wat zijn de kosten van een goede taalcursus op NT2-niveau?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel statushouders in de asielzoekerscentra (azc’s) hebben sinds juli 2015 gebruik gemaakt van de voorinburgeringscursussen? Hoe zien deze cursussen eruit en hoeveel uur taalonderwijs zit hierin? Welk niveau hadden statushouders na het volgen van deze pre-inburgeringscursus? Wanneer krijgt de Kamer een evaluatie van deze voorinburgeringscursussen?
Volgens de rapportages van het COA hebben in de tweede helft van 2015 (juli t/m december) 5558 statushouders in asielzoekerscentra gebruik gemaakt van voorinburgeringscurssussen. In de eerste helft van 2016 (januari t/m juni) hebben reeds 7550 statushouders gebruik gemaakt van de mogelijkheid om deel te nemen aan voorinburgeringscursussen.
De voorinburgering is een programma dat vergunninghouder voorbereid op het wonen en leven in de gemeente. De voorinburgering bestaat uit de volgende onderdelen:
In 2016 is het aantal uren taalles in de voorinburgering opgehoogd van 81 naar 121 uur. De nadruk in het programma ligt op de beheersing van het spreken op A1min-niveau en wordt aangeboden op drie niveaus: analfabeten, lager opgeleiden en middelbaar/hoogopgeleiden.
Op halfjaarlijkse basis hebben het Ministerie van SZW en het COA voortgangsgangsgesprekken over het voorinburgeringsprogramma.
Wat is de voortgang van de beloofde training aan 450 vrijwilligers voor het ondersteunen van asielzoekers die de Nederlandse taal willen leren? Hoeveel asielzoekers kan een groep van 450 vrijwilligers bereiken?
Er zijn 16 trainingen ingepland. Er hebben inmiddels 11 trainingen plaats gevonden die succesvol zijn verlopen. Er zijn inmiddels 109 vrijwilligers getraind, van het voorgenomen aantal van 450. Om het bereik van vrijwilligers te vergroten zal de training – naast COA-vrijwilligers – ook voor vrijwilligers van Het Begint met Taal worden opengesteld.
Over hoeveel asielzoekers bereikt worden met dit aantal vrijwilligers kan ik geen uitspraken doen. Dit is afhankelijk van de vraag van asielzoekers naar de taaltraining en het aanbod (aantal en hun tijdsinspanning) van vrijwilligers per locatie.
Met ingang van wanneer zal de NT2-taalles uit de voorinburgering ook voorafgaand aan het moment van vergunningverlening voor kansrijke asielzoekers aangeboden worden?
U ontvangt, zoals tijdens de APB is toegezegd, voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van V&J (welke gepland staat op 27 november 2016) een brief waarin de uitvoering van deze motie verder wordt toegelicht.
Hoe staat het met de uitvoering van motie-Sjoerdsma om asielzoekers vanaf dag één taallessen aan te bieden? Bent u bereid om de toegezegde brief hierover vóór het Algemeen overleg over vreemdelingen en asielbeleid voorzien op 8 september 2016 naar de Kamer te sturen3?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat een ‘Gülenschool’ in Amsterdam wordt beveiligd |
|
Sadet Karabulut , Jasper van Dijk |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Beveiliging op «Gülen-school» in Nieuw-West»?1
In de nasleep van de mislukte staatsgreep in Turkije zijn grote spanningen ontstaan in delen van de Turks-Nederlandse gemeenschap. Ik betreur het dat deze spanningen hebben geleid tot onrust op en rondom scholen, waarbij in enkele gevallen extra veiligheidsmaatregelen zijn genomen.
Welke ontwikkelingen zijn aanleiding voor de beveiliging van de school? Zijn er andere scholen die ook worden beveiligd? Zo ja, welke?
Sommige scholen vreesden dat spanningen onder ouders en leerlingen zouden kunnen ontaarden in onveilige situaties. Het is mij bekend dat op verschillende scholen aan het begin van dit schooljaar beveiliging aanwezig was. De extra beveiliging werd ingezet op een klein aantal scholen die in de media en binnen de Turks-Nederlandse gemeenschap geassocieerd worden met de Gülen-beweging. Gemeenten en scholen hebben hiertoe besloten naar aanleiding van de lokale situatie. Zo was er bij deze scholen op de eerste schooldag ook een prominentere aanwezigheid van de politie. Inmiddels is de beveiliging op deze scholen afgebouwd. Zover ons bekend hebben zich geen incidenten voorgedaan.
Is er gesproken met de scholen in kwestie en met de PO-raad over de toegenomen spanningen?2 Zo ja, wat is hieruit gekomen? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze is er overleg met gemeenten waarin zich Gülen-gelieerde scholen bevinden?
Ja. Ik heb de afgelopen weken intensief contact onderhouden met scholen die te maken hadden met spanningen, onder meer via de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie), Stichting School en Veiligheid en de gemeenten. Ook de PO-Raad onderstreept dat het niet in het belang is van leerlingen dat deze spanningen de scholen in worden gebracht. De inspectie en Stichting School en Veiligheid hebben op mijn verzoek gemeenten en scholen en ouders waar nodig intensief begeleid in het omgaan met de spanningen en het wisselen van school.
Kunt u buitenlandse financiering van Nederlandse scholen uitsluiten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, waarom?
Scholen zijn verplicht jaarlijks inzage te geven in hun financiën, door middel van de jaarrekening in het jaarverslag. Voor de scholen die met de Gülen-beweging worden geassocieerd geldt dat de Inspectie van het Onderwijs in een analyse van de jaarverslagen van deze scholen geen indicatie heeft aangetroffen van externe financiering. Ik zie daarom geen aanleiding voor verder onderzoek.
Deelt u de mening dat «Gülen» of «Erdoĝan» scholen onwenselijk zijn en dat politieke meningsverschillen in de politieke arena uitgevochten moeten worden in plaats van via scholen en kinderen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Scholen hebben de taak om onderwijs te geven aan leerlingen en er kan geen sprake van zijn dat de politieke arena zich verplaatst naar de school. We zien echter wel dat emoties over politieke ontwikkelingen gevolgen hebben voor de schoolomgeving van leerlingen. Samen met gemeentes spannen we ons ervoor in dat alle leerlingen goed onderwijs ontvangen in een veilige omgeving. Dat doen we door scholen te ondersteunen bij het omgaan met spanningen, door training en advies aan leraren en schoolleiders. Gemeentes hebben, onder andere via leerplichtambtenaren, contact met ouders die hun kind willen overschrijven op een andere school, om deze overgang zo soepel mogelijk te laten verlopen. De inspectie ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs, de veiligheid en de naleving van wet- en regelgeving.