Het bericht ‘Belastingtelefoon slecht bereikbaar’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Belastingtelefoon slecht bereikbaar»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Hoe komt het dat de Belastingtelefoon slecht bereikbaar is?
Er is een aantal oorzaken te benoemen waardoor de bereikbaarheid van de Belastingdienst in de afgelopen maanden minder goed is geweest. De capaciteit van de Belastingtelefoon is scherp ingepland. Er is al rekening gehouden met een extra daling van het aantal telefoontjes door onder andere verbetering van de website. De capaciteit om het aantal binnenkomende telefoontjes af te handelen bleek de afgelopen maanden niet voldoende.
Het tekort aan capaciteit is opgevangen door de werktijd dat een belastingtelefoonmedewerker telefoontjes afhandelt, te verhogen naar 95% van de tijd dat een belastingtelefoonmedewerker aan de telefoon zit. Vorig jaar was dit 85% van de tijd. De verhoging van de afhandeltijd is gepaard gegaan met een toegenomen ziekteverzuim.
Ook is de afhandeltijd per gesprek gestegen. Door de lagere bereikbaarheid hebben bellers hebben meer tijd nodig om stoom af te blazen vanwege de lange wachttijden of de Belastingtelefoon niet kunnen bereiken.
Daarnaast is de inhuur van uitzendkrachten voor de Belastingtelefoon opnieuw aanbesteed. In de tweede helft van afgelopen jaar is de nieuwe dienstverlener gestart. Dit bracht met zich mee dat er relatief veel nieuwe uitzendkrachten zijn gestart, die moesten worden opgeleid. Dat gaat ten koste van de belcapaciteit. Ook zijn in het najaar 2017 ervaren uitzendkrachten gestopt, omdat zij het maximum aantal contracten hadden bereikt of gingen bereiken. Het verlies aan ervaren belastingtelefoonmedewerkers is tot op heden nog merkbaar. Ook is het effect van een krimpende arbeidsmarkt merkbaar.
Tijdens de aangiftecampagne zijn verlofaanvragen in de maanden maart en april aangehouden. Daarnaast is in deze periode tijdelijk extra capaciteit ingezet. Het uitgestelde verlof is vanaf mei en vooral in juni alsnog toegekend. Ondanks de genomen maatregelen om de beschikbare capaciteit maximaal in te zetten, bleek dit in de maanden mei en juni niet toereikend. Dit had langere wachtrijen en een groter aantal bellers die afhaakten en later weer opnieuw belden tot gevolg.
Hoe vallen de hier beschreven ervaringen te rijmen met de goede kwaliteitcijfers uit de halfjaarsrapportage en zijn deze indicatoren en normen wel valide en betrouwbaar genoeg?
Het kwaliteitscijfer uit de 21e Halfjaarsrapportage2, uitgedrukt in klanttevredenheid over de Belastingtelefoon, was met 77% boven de norm van 70%. In juni 2018 is deze indicator te zijn gedaald naar 73%. Nadere analyse van de daling van het klanttevredenheidscijfer in juni geeft aan dat met name de wachttijd en bereikbaarheid hier debet aan zijn.
Kunt u voor de afgelopen maanden per maand aangeven wat de statistieken waren over bereikbaarheid?
In de navolgende tabel zijn de statistieken opgenomen van wachttijd en bereikbaarheid. Hieronder worden de definities van deze indicatoren nader toegelicht.
2018-01
382
61,0
78,3
2018-02
280
64,9
81,9
2018-03
242
66,9
84,8
2018-04
100
72,7
89,1
2018-05
203
57,2
76,6
2018-06
442
57,4
79,8
Met wachttijd wordt bedoeld de tijd (in seconden) tussen het maken van een keuze in het keuzemenu en het verbinding krijgen met een Belastingtelefoonmedewerker.
De bereikbaarheid (%) is het aantal geholpen bellers via ofwel een belastingtelefoonmedewerker ofwel via de zogenaamde bestelautomaat voor formulieren, afgezet tegen het aantal binnengekomen telefoontjes. De binnengekomen telefoontjes zijn inclusief bellers die, bijvoorbeeld vanwege grote drukte, geen toegang krijgen tot het keuzemenu van de Belastingtelefoon.
De technische bereikbaarheid (%) betrekt in de bereikbaarheid ook de bellers die via het keuzemenu zijn geholpen met het aanvragen van uitstel of die anderszins via het keuzemenu voldoende zijn geïnformeerd.
Kunt u de precieze definitie geven van die bereikbaarheidscijfers?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat er gebeurt in de statistieken met telefoontjes waar mensen niet tot het systeem doordingen, na een tijd uit de wachtrij gegooid worden en of zelf na een tijd ophangen omdat ze te lang wachten?
De genoemde situaties hebben een verschillend effect op eerdergenoemde indicatoren.
Bellers, die geen toegang krijgen tot het platform van de Belastingtelefoon, worden meegeteld in het totaal aantal telefoontjes in de definitie van bereikbaarheid en technische bereikbaarheid. Hoe meer bellers geen toegang krijgen tot een Belastingtelefoonmedewerker, hoe lager de (technische) bereikbaarheid.
Hoe meer bellers niet tot een wachtrij worden toegelaten na het doorlopen van het keuzemenu of die zelf ophangen als ze in een wachtrij zijn geplaatst (met uitzondering van hen die zijn geholpen met het aanvragen van uitstel of die anderszins via het keuzemenu voldoende zijn geïnformeerd), hoe lager de (technische) bereikbaarheid. De perceptie van bellers kan overigens zijn dat de wachtrij al begint met toegelaten worden tot het keuzemenu.
De te kiezen thema’s hebben alle een eigen wachtrij. Als bellers in een wachtrij staan worden ze hier niet uit verwijderd. Wel kan het zo zijn dat bellers indien zij hebben gekozen voor een thema waarvan de wachtrij te lang is, niet tot die wachtrij worden toegelaten. Zij krijgen dan het verzoek om het later nog eens te proberen. Om bellers de mogelijkheid te geven zelf te kunnen kiezen tussen wachten of het later nog eens te proberen, zijn de wachtrij-instellingen in de maanden mei en juni substantieel verhoogd. Dit heeft een bescheiden positief effect op de bereikbaarheidscijfers.
Kunt u aangeven hoeveel klachten er binnenkomen over de Belastingtelefoon?
In de eerste helft van 2018 zijn er ongeveer 210 klachten binnengekomen die de bereikbaarheid betreffen. In heel 2017 waren dit er ongeveer 70 op het gebied van bereikbaarheid. Bellers die een klacht hebben ingediend krijgen een reactie, waarin de Belastingdienst excuses aanbiedt voor de slechte bereikbaarheid. Er wordt kort toegelicht hoe het systeem werkt en dat er hard aan wordt gewerkt om de bereikbaarheid te verbeteren.
Hoe valt de bewering van de Belastingdienst, dat het slechte resultaat te wijten was aan het «verhoudingsgewijs grotere aantal telefoontjes», te rijmen met de opmerkingen in de 21e halfjaarsrapportage dat het aantal telefoontjes de laatste tijd juist 3 miljoen lager was dan verwacht? Wat verklaart deze stijging?
De daling van 3 miljoen telefoontjes uit de 21e Halfjaarsrapportage betrof het jaar 2017 en is afgezet tegen het in 2017 verwachte aantal telefoontjes. In de begroting voor 2018 was reeds uitgegaan van een extra daling van het aantal telefoontjes, mede vanuit de vernieuwing. Zoals beschreven in mijn brief «Beheerst Vernieuwen» gaat de vernieuwing binnen de Belastingdienst trager dan gehoopt.
Was er te anticiperen op deze stijging in het aantal telefoontjes en is de organisatie van de Belastingtelefoon flexibel genoeg om met een volatiel aantal telefoontjes om te gaan?
Zoals omschreven bij het antwoord bij vraag 2 is de Belastingtelefoon door de scherpe capaciteitsplanning en ondanks de genomen maatregelen minder flexibel dan in voorgaande jaren om met een volatiel aantal telefoontjes om te gaan.
Welke stappen worden gezet om de kwaliteit en de bereikbaarheid van de Belastingtelefoon structureel te verbeteren?
In mijn brief «Beheerst Vernieuwen»4 kondig ik aan dat er tijdelijk extra capaciteit beschikbaar komt (onder andere bij de Belastingtelefoon), nu het realiseren van werkpakketreductie achterblijft. Het betreft 160 fte voor verbetering van de bereikbaarheid en 50 fte voor het verbeteren van de kwaliteit van beantwoording van de wet- en regelgevingsvragen. Hierdoor kan de Belastingtelefoon stappen zetten om zowel het verbeteren van de bereikbaarheid als het verbeteren van de kwaliteit van de antwoorden op wet- en regelgevingsvragen in gang zetten. Om begin 2019, voor de start van de aangiftecampagne, voldoende capaciteit beschikbaar te hebben zijn nu al wervingsactiviteiten opgestart.
De opleiding om invulling te geven aan de maatregelen om de beantwoording van de wet- en regelgeving vragen via eerste lijns belastingtelefoon medewerkers te behandelen is in gang gezet. Daarnaast is ook de werving gestart voor de tweede lijn. Deze acties zijn er op gericht dat vanaf november 2018 voor een aantal thema’s, onder andere eigen woning en box 3 en heffingskortingen, er een eerste en tweede lijn voor de beantwoording van wet- en regelgevingsvragen van burgers operationeel is.
Welke stappen zijn er gezet sinds de vragen van het lid Edgar Mulder (PVV) over de Belastingtelefoon?2
Zie antwoord vraag 10.
Zijn extra maatregelen noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe wordt gecontroleerd of de Belastingtelefoon binnenkort informatie van betere kwaliteit levert?
Het inregelen van een aangepast controle- en meetproces op de kwaliteit van de beantwoording van vragen op het gebied van wet- en regelgeving is een onderdeel is van de inrichting van de Belastingtelefoon met eerste en tweede lijns medewerkers. Dit betekent dat de Belastingtelefoon nu ook per thema gaat meten of de kwaliteit van de antwoorden voldoet aan de norm. Tot nu toe was de meting over alle meest gestelde vragen. Ook de kwaliteit van de antwoorden op de tweede lijn wordt straks apart gemeten. Dit controle- en meetproces moet eveneens vanaf november 2018 operationeel zijn.
Is er een «follow-up»-systeem voor mensen die, zoals in dit artikel beschreven, verschillende dagen geen contact kunnen krijgen met de Belastingdienst? Bestaat de mogelijkheid om je telefoonnummer achter te laten zodat er teruggebeld wordt?
Het is helaas niet mogelijk om een telefoonnummer achter te laten zodat de beller kan worden teruggebeld. Ik ben met u van mening dat de bereikbaarheid van de Belastingtelefoon weer terug moet bewegen naar het niveau van de eerste helft 2017 en dat daarbij de gegeven antwoorden van een voldoende kwaliteit moeten zijn. Zoals in de antwoorden hierboven aangegeven wordt hier aan gewerkt.
Deelt u de mening dat de Belastingtelefoon altijd bereikbaar zou moeten zijn en informatie van goede kwaliteit zou moeten leveren?
Zie antwoord vraag 14.
Overlijden na fatale val van speeltoestel |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe fout op fout leidde tot de dood van Maurycy»?1
Ja.
Hoeveel klachten heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gekregen over de binnenspeeltuin Happy Days?
Volgens het inspectiesysteem ISI is er in 2013 één melding over de veiligheid bij Happy Days gedaan. De NVWA heeft mij geïnformeerd dat er geen andere veiligheidsmeldingen bij de NVWA gedaan zijn.
Kunt u inzichtelijk maken wat de NVWA sinds 2013 met de klacht, het daaropvolgende inspectiebezoek en de constatering dat geen van de aanwezige attractie- en speeltoestellen een goedkeuringscertificaat had, heeft ondernomen?
De NVWA informeert mij als volgt:
Naar aanleiding van de melding heeft de NVWA contact opgenomen met de melder en in oktober 2013 een inspectie uitgevoerd. Tijdens de inspectie is geconstateerd dat van de daar aanwezige en opgestelde speeltoestellen geen logboeken waren bijgehouden en de certificaten van goedkeuring ontbraken. De directeur van dit bedrijf is hier aan het einde van de inspectie ter plekke mondeling van op de hoogte gesteld. Er is niet, zoals gebruikelijk en conform het geldende interventiebeleid, tijdig een beschikking naar aanleiding van de inspectiebevindingen gestuurd. Pas veel later, in september 2014, is er door de NVWA een schriftelijke waarschuwing gestuurd aan de ondernemer van de speelhal, waarin de ondernemer gesommeerd is om alsnog de vereiste logboeken en certificaten van goedkeuring te overleggen. De ondernemer heeft vervolgens voor een aantal speeltoestellen certificaten van goedkeuring aan de NVWA verstrekt. De ondernemer heeft echter verzaakt om voor alle aanwezige en opgestelde speeltoestellen een certificaat te overleggen en ook zijn er geen logboeken ontvangen. Ook van het toestel waarmee het ongeval in 2015 heeft plaatsgevonden is geen certificaat van goedkeuring ontvangen. Door een onzorgvuldige controle van de documenten heeft de NVWA bij de afhandeling van de opgestuurde documenten niet vastgesteld dat er documenten ontbraken, de geldigheidsduur van een certificaat was verlopen en dat van twee certificaten de geldigheidsduur niet bekend was. In strijd met het eigen interventiebeleid, heeft de NVWA naar aanleiding hiervan ten onrechte niet handhavend opgetreden tegen het bedrijf door het toestel te verzegelen. Bovendien had er een herinspectie ter plaatse moeten plaatsvinden. Bij de inspectie in 2013 is niet gekeken naar de valbeveiliging of naar dempende maatregelen rond het toestel. Als dat wel was gebeurd, zou hebben moeten worden geconstateerd dat deze onvoldoende waren. Op basis van het interventiebeleid zou het speeltoestel vervolgens verzegeld en buiten gebruik hebben moeten worden gesteld.
Waarom heeft het zo lang geduurd dat de NVWA de bevindingen na het inspectiebezoek heeft gedeeld met het desbetreffende bedrijf?
De directeur van dit bedrijf is aan het einde van de inspectie ter plekke mondeling op de hoogte gesteld van de bevindingen van de inspecteur en medegedeeld dat de toestellen van een logboek en een certificaat van goedkeuring moesten worden voorzien, omdat anders de speeltoestellen buiten gebruik gesteld en verzegeld zouden worden. Daarna heeft de NVWA niet adequaat gehandeld. Pas in september 2014 heeft de NVWA een schriftelijke waarschuwing gestuurd aan het bedrijf waarin gesommeerd is om alsnog de vereiste logboeken en certificaten van goedkeuring te overleggen. Uit de registratie van de NVWA kan niet worden verklaard waarom dit pas bijna een jaar na de inspectie is gebeurd.
Welke handhavingsinstrumenten heeft de NVWA om bij tekortkomingen in te grijpen? Kunt u deze handhavingsinstrumenten ordenen naar zwaarte?
De NVWA kan waarschuwingen sturen en namens de Minister voor Medische Zorg en Sport bestuurlijke boetes opleggen. De NVWA kan namens de Minister ook corrigerend optreden. Een technisch voortbrengsel, zoals een speeltoestel, kan dan buiten gebruik worden gesteld en verzegeld zodat het niet meer mag worden gebruikt. Afhankelijk van de hoogte van het risico, kan een technisch voortbrengsel per direct buiten gebruik worden gesteld of na een redelijke termijn waarin de overtreder de mogelijkheid krijgt om de tekortkomingen te (laten) herstellen. Als het gevaar is weggenomen en/of het toestel is goedgekeurd, wordt de buitengebruikstelling opgeheven. In het algemeen interventiebeleid van de NVWA zijn de handhavingsinstrumenten die worden toegepast ingedeeld in klasse A tot en met D. Klasse A (zeer ernstige overtreding), klasse B (ernstige overtreding), klasse C (overtreding) en klasse D (geringe overtreding).Voor attractie- en speeltoestellen zijn die nader ingevuld in een specifiek interventiebeleid, zie antwoord 7.
Deelt u de mening dat twee verschillende inspecteurs die gebruikmaken van hetzelfde toezichtkader eigenlijk niet tot een dusdanig verschillend inzicht kunnen komen?
Hier ben ik het mee eens. De NVWA had tijdens haar inspectie in 2013 behoren te constateren dat er sprake was van een onveilige situatie.
Heeft de NVWA aanpassingen in het toezichtkader doorgevoerd naar aanleiding van deze casus, zodat inspecteurs weten waar zij op moeten letten? Zo ja, welke aanpassingen zijn dit? Zo nee, waarom niet en is de NVWA dit alsnog voornemens te doen?
Per 1 september 2017 het interventiebeleid aangescherpt waardoor er eerder wordt overgegaan tot het verzegelen van een toestel als er een tekortkoming is gesignaleerd.
Daarnaast heeft er vanaf 2016 een programma gelopen om de (sturing op) de uniforme uitvoering van het interventiebeleid door inspecteurs te verbeteren. Sindsdien komen inspecteurs periodiek bij elkaar om inspectie-ervaringen uit te wisselen om te leren van elkaars casus. Ook wordt op deze manier gestreefd naar het zo uniform mogelijk toepassen van het interventiebeleid.
Verder loopt er een driejarig programma waarin alle grotere indoorspeelhallen in Nederland worden geïnspecteerd, waarbij de inspectieresultaten per bedrijf worden gepubliceerd op de website van de NVWA.
Ten slotte verwijs ik naar de maatregelen die in de aanbiedingsbrief zijn omschreven.
Op welke wijze controleert de NVWA of afspraken die gemaakt zijn na bijvoorbeeld het opleggen van een waarschuwing of boete ook daadwerkelijk worden uitgevoerd door het bedrijf?
De NVWA laat weten dat vanuit het huidige ICT-systeem van de NVWA inspecteurs niet ondersteund worden bij de voortgangsbewaking van opgelegde maatregelen. In het project indoorspeelhallen worden de opgelegde maatregelen bijgehouden door de inspecteurs zelf en in een gezamenlijk document bijgehouden door een coördinerend inspecteur. Dit document wordt gedeeld met de inspecteurs en besproken in een maandelijks overleg. Het nieuwe ICT-systeem Inspect (NVWA 2020) zal de inspecteurs bij het opleggen van maatregelen en de voortgangsbewaking ondersteunen.
Is bekend of de NVWA na de boete voor het niet-gekeurde speeltoestel heeft gecontroleerd of het kussen daadwerkelijk is vernietigd, zoals was aangekondigd?
Het betreffende toestel is verzegeld en vervolgens buiten gebruik gesteld. Daarna heeft de politie het toestel in beslag genomen. Het Openbaar Ministerie heeft het toestel nog steeds onder beslag liggen en zal uiteindelijk beslissen wat er met het toestel moet gebeuren.
De berichten ‘Twaalf schapen afgeslacht in Overijssels weiland: was het een wolf?’, ‘Dit wil je niet nog een keer meemaken’ en ‘Wolf maakt mogelijk slachtoffers bij Aldtsjerk’ |
|
Arne Weverling (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de berichten «Twaalf schapen afgeslacht in Overijssels weiland: was het een wolf?», «Dit wil je niet nog een keer meemaken» en «Wolf maakt mogelijk slachtoffers bij Aldtsjerk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat boeren moeten vrezen voor het welzijn van hun dieren door de terugkeer van de wolf in Nederland? Zo nee, waarom niet?
De wolf is een beschermde diersoort en bescherming van vee tegen predatie door wilde dieren, en huisdieren zoals honden, is een verantwoordelijkheid van dierhouders zelf. De provincie houdt de situatie goed in de gaten en ik laat mij op de hoogte stellen over de ontwikkelingen van het aantal wolven en de gevolgen die de opkomst van de wolf heeft.
Verder verwijs ik ook naar de website van BIJ12 van de provincies, waar voorbeelden staan van goede voorzorgsmaatregelen die de risico’s op schade door de wolf kunnen reduceren. Deze website kunt u vinden via de volgende link: https://www.bij12.nl/onderwerpen/faunazaken/faunaschade-preventiekit-fpk/module-wolven-vossen-en-marterachtigen/
Kunt u een overzicht geven van recente incidenten waarbij (landbouw)huisdieren gewond raakten of gedood werden door toedoen van een of meerdere wolven en van incidenten waarbij er een sterk vermoeden is dat er een wolf bij betrokken was?
De provincies houden bij in welke gevallen schade wordt veroorzaakt door wolven en ook in welke gevallen het blijkt te gaan om vossen of honden. Sinds maart 2015 is een 40-tal bevestigde meldingen van door wolven doodgebeten of verwonde schapen ingediend bij het provinciale uitvoeringsorgaan BIJ12.
Voor een overzicht daarvan verwijs ik u naar de website van BIJ12: https://www.bij12.nl/onderwerpen/faunazaken/faunaschade-informatie-per-diersoort/wolf/. Ik wijs er in dit verband op dat recent onderzoek heeft geïndiceerd dat er landelijk (zonder wolf) jaarlijks 4.000 tot 13.000 schapen worden gedood of verwond door honden en vossen.
Welke mogelijkheden biedt de overheid (landelijk of provinciaal) aan boeren om hun vee beter te beschermen tegen wolven?
Zie antwoord vraag 2.
Is recentelijk door provincies contact met u opgenomen om problematiek rondom wolven te bespreken en samen te kijken welke oplossingen mogelijk zijn?
De provincies hebben niet recent contact opgenomen met mijn departement, maar er is wel regelmatig contact met een provinciale werkgroep waarin de provincies gezamenlijk het wolvenbeleid afstemmen. Dit heeft onder andere geleid tot het operationeel draaiboek wolf, waarin ingegaan wordt op de consequenties van eventuele permanente vestiging van wolven in Nederland. Onderdelen daarvan zijn de wettelijke bescherming van wolven, mogelijkheden voor schadepreventie en intensieve monitoring.
Kunt u toelichten hoe de schadeafwikkeling bij aanvallen op dieren door een wolf op dit moment wordt uitgevoerd?
De provincies zijn in voorkomende gevallen verantwoordelijk voor de afhandeling van faunaschade. Een verzoek daartoe kan worden ingediend bij het BIJ12/Faunafonds. Daarbij wordt bepaald of de schade werkelijk door wolven is veroorzaakt en wordt een taxatie gemaakt van de hoogte van de schade. In het geval van bevestigde schade door wolven wordt deze schade – in tegenstelling tot faunaschade door andere soorten – volledig vergoed.
Welke mogelijkheden zijn er op dit moment om de wolf te verjagen of te bestrijden, zeker met het oog op de beschermde status van deze diersoort?
De wolf is een beschermde diersoort. Verjaging, vangen of doden is derhalve bij wet niet toegestaan. In het operationeel draaiboek wolf is voorzien in situaties waarin van deze bescherming kan worden afgeweken, bijvoorbeeld als er sprake is van afwijkend gedrag van een wolf door hondsdolheid.
Acht u het wenselijk dat op termijn meer mogelijkheden beschikbaar komen voor het verjagen of bestrijden van wolven, zeker in het geval dat de volksgezondheid in gevaar komt? Zo ja, aan welke maatregelen valt te denken? Zo nee, waarom niet?
De provincies hebben nu ook de mogelijkheid om over te gaan tot het vangen of doden van een wolf, als de noodzaak daartoe bestaat, bijvoorbeeld in het geval van een zieke wolf die gevaar voor mensen oplevert.
Bent u ervan op de hoogte dat in Duitsland een brede coalitie (met onder andere de Deutscher Bauernverband en de Deutsche Landwirtschafts-Gesellschaft) een plan heeft gepresenteerd waarbij de bescherming van mensen en landbouwhuisdieren centraal staat?2
Ja.
Acht u het wenselijk dat in Nederland ook een soortgelijk plan wordt ontwikkeld om conflicten met wolven te voorkomen? Zo ja, bent u bereid dit vorm te geven met provincies, boeren en belangenorganisaties, bijvoorbeeld door het aanpassen van het «operationeel draaiboek wolf»? Zo nee, waarom niet?
Het is mij bekend dat de provincies op dit moment bezig zijn met het aanpassen van het operationeel draaiboek wolf. Het lijkt mij wenselijk dat buitenlandse voorbeelden, zoals die in Duitsland, bij deze aanpassing worden meegewogen. Daarbij worden maatschappelijke organisaties zoals landbouworganisaties, natuurterreinbeheerders en dierenwelzijnorganisaties betrokken.
Ik heb er vertrouwen in dat deze samenwerking leidt tot een verantwoord beleid ten aanzien van het omgaan met wolven in Nederland.
Een nieuw datalek bij Mossack Fonseca |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Renske Leijten , Bart Snels (GL), Eppo Bruins (CU), Henk Nijboer (PvdA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Spil Panama Papers kende meeste eindklanten niet, blijkt uit nieuw datalek»?1
Ja.
Op welke manier, in welke mate en op welke termijn zal de Belastingdienst de nieuwe data gaan gebruiken om de aanpak van belastingontwijking of -ontduiking te intensiveren?
Zodra het openbare bestand van het International Consortium of Investigative Journalists (ICIJ) is aangevuld met de nieuwe data of deze anderszins publiek zijn geworden, wordt door de Belastingdienst – zoals gebruikelijk – direct gestart met het identificatieproces en daarna waar mogelijk met de verdere behandeling van de gegevens.
Klopt het dat de Panama Papers van mei 2016 inmiddels 6,2 miljoen euro aan aanslagen heeft opgeleverd? Hoe verhoudt zich dat tot de kosten, zijnde de personele inspanning om belasting te kunnen heffen? Leidt dit tot een positieve business case?
De informatie uit Panama Papers van 2016 hebben op dit moment inderdaad € 6,2 miljoen aan aanslagen opgeleverd. Het hiervoor binnen de Belastingdienst ingezette aantal medewerkers is globaal genomen 25 fte. De personele inzet is verdeeld over verschillende disciplines en organisatieonderdelen. De totale kosten die hiermee gemoeid zijn worden niet apart geadministreerd. Zoals aangegeven in mijn brief Aanpak Belastingontwijking en Belastingontduiking is in het verleden gebleken dat het zowel ex ante als ex post niet lukt een directe relatie te leggen tussen specifieke investeringen en meer belastingopbrengsten, wat gebaseerd is op de onderzoeken van de Algemene Rekenkamer en Auditdienst Rijk.2 Tijdens onderzoeken kan blijken dat belastingplichtigen correct aangifte hebben gedaan en dan wordt geen opbrengst genoteerd. Deze vaststelling is wel belangrijk in het kader van de handhavende taak van de Belastingdienst. De bate kan er ook zijn in het maatschappelijk effect van de aanpak van verborgen vermogen. Een zichtbare aanpak van ongewenste constructies heeft bovendien een preventieve werking en kan de naleving door belastingplichtigen bevorderen. De relatie tussen de wijze waarop de Belastingdienst zijn capaciteit inzet en de baten ervan vergt daarom een bredere blik. Ik ben daarom niet alleen bezig te onderzoeken in hoeverre een extra investering op dit terrein de belastingopbrengsten ten goede kan komen maar ook de handhavingstrategie van de Belastingdienst in het algemeen. Daar zal ik op Prinsjesdag 2018 uw Kamer over informeren.
Kunt u een meerjarenoverzicht geven van kosten en opbrengsten van data-analyse op het gebied van belastingontwijking of -ontduiking?
Data-analyse is onderdeel van veel processen en projecten. Binnen deze processen en projecten worden de kosten en opbrengsten van data-analyse niet apart geadministreerd. Een meerjarenoverzicht van kosten en opbrengsten is daarom niet te geven.
Wat is de stand van zaken rondom de versterking van de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst, zoals in het regeerakkoord is afgesproken?
In het regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst is opgenomen dat de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst worden versterkt. Daartoe nodigt het regeerakkoord uit een business case uit te werken. Ik onderzoek in hoeverre een extra investering op dit terrein de belastingopbrengsten maar ook de handhavingstrategie van de Belastingdienst alsmede de opsporingscapaciteit van de FIOD ten goede kan komen. Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag drie is het in verleden gebleken dat het niet lukte om een directe relatie te leggen tussen specifieke investeringen en meer belastingopbrengsten. Ik informeer uw Kamer op Prinsjesdag 2018 in hoeverre een extra investering op het terrein van de versterking van de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst de belastingopbrengsten en ook de handhavingstrategie van de Belastingdienst ten goede kan komen.
Wanneer stuurt u de Kamer een uitgewerkte business case toe, zoals in het regeerakkoord is afgesproken?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 3 en 5.
Wat zijn de kosten en opbrengsten van de inzet van capaciteit op bestrijding van ontwijken van belasting met behulp van buitenlandse rechtspersonen die zijn opgezet met behulp van Nederlandse adviseurs? Wordt dit werk ook in de business case betrokken?
Een overzicht van kosten en opbrengsten van de door uw Kamer bedoelde inzet is niet te geven, om dezelfde redenen die zijn genoemd in het antwoord op vraag 4. Fenomenen als de Panama en Paradise Papers ontlenen hun bestaansrecht aan internationale contacten die in de meeste gevallen via fiscale dienstverleners verlopen. Het ligt daarom voor de hand dit te betrekken in mijn onderzoek naar de versterking van de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst.
In hoeverre raakt de uitstroom van personeel bij de Belastingdienst het werk van de data- en informatiespecialisten alsmede de fiscalisten die met dit werk bezig zijn? Kan dit ook in de business case worden meegenomen?
De uitstroom van personeel raakt uiteraard ook het in uw vraag bedoelde werk van de Belastingdienst. Zoals besproken in het Algemeen overleg van 13 juni jongstleden is de Belastingdienst gestart met een actieve wervingscampagne voor nieuw personeel.
Rulings over de dividendbelasting |
|
Helma Lodders (VVD), Steven van Weyenberg (D66), Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u een uiteenzetting geven van het volledige rulingbeleid over de dividendbelasting van de afgelopen vijftien jaar in Nederland en daarin ingaan op het aantal afgegeven rulings, de aard en inhoud van de rulings en de maximale geldigheidsduur van rulings? (bron: Besluit DGB 2014/3099)
Belastingplichtigen kunnen zekerheid vooraf vragen over diverse onderdelen van het fiscale recht. Ook over de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965. Het algemene kader voor het geven van zekerheid vooraf is opgenomen in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB).1 In het ATR-besluit is bepaald wanneer de zekerheid vooraf op het gebied van de dividendbelasting voor bindend advies moet worden voorgelegd aan het APA/ATR-team.2 In alle andere gevallen wordt de zekerheid vooraf behandeld door de bevoegde lokale inspecteur, zonder betrokkenheid van het APA/ATR-team.
In beide gevallen wordt zekerheid vooraf gegeven op basis van de Wet op de dividendbelasting 1965, jurisprudentie en het beleid, zoals dit is neergelegd in het Verzamelbesluit Dividendbelasting3. Er is naast het in dit beleidsbesluit opgenomen beleid geen specifiek rulingbeleid met betrekking tot de dividendbelasting. Daarnaast worden verzoeken om vooroverleg in internationale situaties ook getoetst aan bilaterale belastingverdragen. Indien bij de behandeling van verzoeken tot zekerheid vooraf rechtsvragen opkomen worden deze, evenals rechtsvragen die opkomen bij de aanslagregeling, voorgelegd aan de relevante kennisgroepen in de Belastingdienst.
In de afgelopen 15 jaar zijn er verschillende wijzigingen in wetgeving maar ook in verdragen doorgevoerd die van invloed zijn geweest op de uitvoering van de dividendbelasting in de praktijk. Zonder daarbij uitputtend te zijn noem ik bijvoorbeeld het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, de aanpassing van de fiscale positie van de coöperatie in de dividendbelasting en de per 1 januari 2018 aangepaste inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting.
Indien zekerheid vooraf wordt gevraagd over fiscale aspecten bij een internationale houdsterstructuur zoals benoemd in het ATR-besluit, is het APA/ATR-team bevoegd.4 Er wordt in die situaties doorgaans zekerheid gevraagd over verschillende fiscale aspecten. Zoals ook blijkt uit de Beschrijving stand van zaken APA-/ATR-praktijk 2017 die ik heb gevoegd bij mijn brief van 23 mei 2017 aan uw Kamer, betreft het in die gevallen vaak de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op voordelen uit de dochtermaatschappij en verzoeken om zekerheid vooraf of sprake is van inhoudingsplicht en/of recht bestaat op een vrijstelling voor de dividendbelasting.5
Sinds 2017 wordt op verzoek van uw Kamer gedetailleerder dan daarvoor bijgehouden over welke onderwerpen door het APA/ATR-team zekerheid vooraf wordt gegeven. Het overzicht over 2017 is opgenomen in het 2017 jaarverslag van het APA/ATR-team.6 Bij de volgende onderwerpen speelt de juiste toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965 ook een rol:
zekerheid over de positie van aandeelhouders (29),
combinatie deelnemingsvrijstelling/aandeelhouder (231),
de behandeling van vangnetverzoeken onder belastingverdragen (30).
Indien sprake is van een verzoek tot zekerheid vooraf dat de bevoegde lokale inspecteur niet hoeft voor te leggen aan het ATR-team, is het de lokale inspecteur die het verzoek behandelt. Het aantal gevallen waarin zekerheid vooraf is gegeven over de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965 is niet systematisch bijgehouden in de afgelopen 15 jaar. Die informatie kan ik u derhalve niet verstrekken. De aard en inhoud van dergelijke verzoeken is erg divers. Voorbeelden van zekerheid vooraf zijn:
Zekerheid vooraf omtrent de vraag of een aandelenruil, een splitsing of een fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of het uitstellen van belastingheffing (artikel 3a, zevende lid, Wet DB 1965).
Zekerheid vooraf over een van dividendbelasting vrijgestelde inkoop van aandelen (artikel 4c, vijfde lid, Wet DB 1965).
Zekerheid vooraf over het fiscaal erkend gestorte kapitaal (artikel 13, Wet DB 1965).
Dergelijke zekerheid vooraf kan door de inspecteur worden afgegeven in een voor bezwaar vatbare beschikking.
Daarnaast is het mogelijk dat een inspecteur en belastingplichtige op verzoek een vaststellingsovereenkomst sluiten over een specifiek feitencomplex, zoals in de situatie van een landsgrensoverschrijdende reorganisatie. De APA- en ATR-besluiten bepalen wanneer een verzoek voor bindend advies moet worden voorgelegd aan het APA/ATR-team.7
De voor bezwaar vatbare beschikkingen, zoals de hierboven genoemde voorbeelden, zijn in principe niet gebonden aan een bepaalde tijdsduur. Dit geldt ook voor zekerheid vooraf die ziet op een eenmalige rechtshandeling zoals de overdracht van een bedrijfsmiddel waarbij zekerheid vooraf wordt gevraagd over de waarde van het bedrijfsmiddel. In (de voorlopers van) het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is opgenomen dat in elke vaststellingsovereenkomst moet worden opgenomen voor welke periode de overeenkomst geldt en dat de overeengekomen periode niet stilzwijgend kan worden verlengd. Bovendien ligt beperking in de looptijd in het feit dat altijd moet worden opgenomen dat een vaststellingsovereenkomst vervalt indien wet- of regelgeving wijzigt dan wel de feiten en omstandigheden wijzigen. Voor een ATR geldt dat deze een looptijd heeft van 4 tot 5 jaar. Dit is neergelegd in het ATR-besluit. Hierin is opgenomen dat uitzonderingen mogelijk zijn, bijvoorbeeld bij langlopende contracten. In die gevallen wordt over het algemeen wel opgenomen dat een tussentijdse toetsing zal plaatsvinden.
Welke mogelijkheden onder het vigerende rulingbeleid heeft een bedrijf met hoofdkantoor in Nederland om dividend deels/geheel uit te keren in een jurisdictie die geen dividendbelasting kent?
Bij de beoordeling of met betrekking tot dividenduitkeringen door een vennootschap die is opgericht naar het recht van Nederland en/of feitelijk in Nederland is gevestigd, dividendbelasting is verschuldigd, wordt gekeken naar de bepalingen opgenomen in de Wet op de dividendbelasting 1965, het Verzamelbesluit Dividendbelasting8 en – indien van toepassing – een belastingverdrag. Daarbij wordt rekening gehouden met eventuele antimisbruikbepalingen die in de wet en/of het van toepassing zijnde verdrag zijn opgenomen.
Hoeveel rulings die (mede) zien op dividendbelasting zijn er op dit moment?
Hoeveel rulings nog van kracht zijn, wordt niet separaat bijgehouden. Hierboven is ingegaan op de vraag hoeveel rulings door het ATR-team in 2017 zijn afgegeven die mede betrekking hadden op dividendbelasting. Hoeveel gevallen van zekerheid vooraf er buiten het ATR-team zijn afgegeven over dividendbelasting is niet centraal vastgelegd.
Is van alle rulings over de dividendbelasting gecheckt of zij voldoen aan de wet- en regelgeving?
Het afgeven van zekerheid vooraf wordt gedaan door professionele medewerkers van de Belastingdienst, waarbij de vigerende wet- en regelgeving altijd leidend is. Indien nodig worden kennis- en coördinatiegroepen ingeschakeld voor verdere afstemming.
Bij het onderzoek naar de 4.462 rulings waarover ik uw Kamer op 18 februari jl. heb geïnformeerd zijn die 4.462 rulings op procedurele aspecten gecontroleerd. Alleen de gevallen waarbij sprake was van procedurele fouten zijn destijds ook nogmaals op de inhoud gecontroleerd. Een onjuiste fiscaaltechnische inhoud is in 2 gevallen geconstateerd, in 3 gevallen is de inhoud als waarschijnlijk niet juist beoordeeld. Deze 5 gevallen zagen niet op de dividendbelasting.
Zijn er in het verleden rulings ontdekt, die (mede) zien op de dividendbelasting, die niet voldoen aan de geldende wet- en regelgeving? Zo ja, wat is toen met de rulings gedaan?
Zekerheid vooraf is niet meer geldig als deze niet langer in overeenstemming is met geldende wet- en regelgeving. Specifiek voor de dividendbelasting noem ik bijvoorbeeld de implementatie van de gewijzigde moederdochterrichtlijn per 1 januari 2016, waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor ATR’s die per 1 januari 2016 zijn vervallen.9 Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4 en 6.
Heeft de onderzoekscommissie over rulings inhoudelijk gekeken naar rulings over de dividendbelasting, die voor 2015 zijn afgegeven?
De onafhankelijke onderzoekscommissie heeft onderzoek gedaan naar de APA’s en ATR’s die in 2017 zijn afgegeven. Ik heb uw Kamer daarover bij de 21e Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst geïnformeerd. Uit de rapportage van de onafhankelijke commissie blijkt dat bij de selectie van de te onderzoeken APA’s en ATR’s binnen elke verschijningsvorm de te onderzoeken APA’s of ATR’s aselect zijn getrokken. Dat betekent dat ook ATR’s zijn beoordeeld die (mede) betrekking hadden op de dividendbelasting. Ten aanzien van deze onderzochte ATR’s is geconstateerd dat deze ook voor wat betreft de dividendbelasting zijn afgegeven binnen wet- en regelgeving. De interne onderzoeksgroep die in het voorjaar van 2017 haar verslag heeft uitgebracht heeft wel onderzoek gedaan naar oudere rulings, in dit onderzoek waren ook rulings over de dividendbelasting betrokken.10
Kunt u deze vragen een voor een, uitgebreid, precies en binnen een week beantwoorden?
Ja.
Verbod op het gebruik van de sleepvoet |
|
Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u het in 2016 aangekondigde verbod op het gebruik van de sleepvoet heroverwogen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?1
Het aangekondigde verbod op het gebruik van de sleepvoetbemester heeft betrekking op het verbod ervan op grasland gelegen op klei- en veengrond. Dit verbod is in 2011 en 2012 al aangekondigd (Kamerstukken 30 654, nr. 99 respectievelijk 33 037, nr. 32). Een verbod op toepassing op zand- en lössgrond werd in 2009 aangekondigd (Kamerstuk 28 385, nr. 134) en is in 2012 ingevoerd (Stb. 2009, nr. 477). In 2016 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer meegedeeld dat de voorgenomen datum van inwerkingtreding van het verbod op het gebruik van de sleepvoetbemester op grasland op klei- en veengrond werd opgeschort van 1 januari 2017 naar 1 januari 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 182) en in mijn brief van 23 mei jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 286) heb ik u geïnformeerd over mijn besluit het verbod op 1 januari 2019 in werking te laten treden vanwege de noodzaak om in het kader het Programma Aanpak Stikstof (PAS) tot aantoonbare vermindering van de ammoniakemissie in de landbouw te komen. Dit is in overeenstemming met de «Overeenkomst generieke maatregelen in het kader van PAS» (maart 2014)1 die mijn ministerie en sectorale vertegenwoordigende instanties uit de landbouw hebben ondertekend. Een van de afspraken is om via het sleepvoetverbod op grasland op klei en veen de ammoniakemissie te verminderen. In lijn met deze overeenkomst zijn er sinds 2013 alternatieven ontwikkeld, mede omdat met de toegestane bemestingssystemen die de mest in de grond brengen door in de graszode te snijden (de zodenbemester en de sleufkouterbemester) er risico’s zijn op beschadiging van de graszode, vooral op veengrond. Op zwaardere kleigrond is veel trekkracht nodig en kunnen deze systemen bij droogte onvoldoende in de grond komen waardoor ze mest niet voldoende in de bodem brengen.
Bent u zich ervan bewust dat met het verbod op het gebruik van de sleepvoetbemester naar alternatieve systemen gezocht moet worden voor het bemesten met drijfmest van grasland op veen en klei?
Zie antwoord vraag 1.
Welke alternatieven zijn er volgens u?
Met medefinanciering van het ministerie zijn er onderzoeken uitgevoerd door het bedrijfsleven om tot alternatieven te komen voor gebruik op grasland op klei- en veengrond. In de Overeenkomst staan de randvoorwaarden: 1) eenzelfde of hogere ammoniakemissiereductie als het injecteren van mest in de bodem, 2) geen negatieve gevolgen voor andere milieuaspecten en 3) handhaafbaar en controleerbaar. De Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heb ik gevraagd de onderzoeken te beoordelen op de mate van ammoniakemissie2 betreffende voorwaarde 1) en de wijze waarop deze technisch geborgd zouden kunnen worden3 betreffende voorwaarde 3).
De alternatieven die voldoen aan de voorwaarden, zijn de pulse-trackbemester die de drijfmest in kuiltjes in de grond brengt en de sleepvoetbemester waarbij de drijfmest verdund met water (twee delen mest en één deel water) op de grond wordt gebracht in strookjes van maximaal 10 cm breed. Wat betreft voorwaarde 2) is er geen aparte beoordeling door de CDM geweest. De Technische Commissie Bodem (TCB) heeft in haar advies bij het systeem waarbij verdunning van mest plaatsvindt, opgenomen dat er met verdunde mest een groter risico is op afspoeling. In de onderzoeken die zijn uitgevoerd met de sleepvoetbemester waarbij drijfmest die was verdund met water, werd aangewend, is dat echter niet waargenomen; daarbij is tot bijna 40 m3 drijfmest (plus water) per hectare aangewend bij verdunning van twee delen mest en één deel water.
Voor deze alternatieven werkt mijn ministerie nu aan de uitwerking van de regelgeving zodat deze kunnen worden toegepast in 2019. Ook werkt mijn ministerie op verzoek van de sector aan uitwerking van een alternatief voor bedrijven waar de melk- en kalfkoeien bovengemiddeld worden geweid. Dan mag in beperkt mate de sleepvoetbemester worden gebruikt zonder dat daarbij de drijfmest wordt verdund met water; dat betreft de zomerperiode. Want in het voorjaar dient met een emissiearm bemestingssysteem de drijfmest te worden uitgereden; dit kan ook met de sleepvoetbemester, maar dan dient de mest met voldoende water te worden verdund.
Kunt u toelichten wat de gevolgen van het gebruik van deze alternatieven zijn voor de verschillende grondsoorten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ermee bekend dat alternatieve vormen van mestaanwending op sommige grondsoorten haaks staan op uw beleid om het scheuren van grasland tegen te gaan?
De hierboven vermelde alternatieven zijn juist ontwikkeld om het doorsnijden van de graszode op klei- en veengrond te voorkomen. Dit draagt bij aan het tegengaan van het scheuren van grasland op deze grondsoorten.
Kunt u aangeven of, en hoe, er bij het maken van de afweging van het verbod van de sleepvoetbemester alleen gekeken is naar de effecten met betrekking tot Natura 2000 of ook naar de gevolgen van het gebruik van andere technieken voor bijvoorbeeld de grond en het bodemleven?
Er is in de onderzoeken aandacht geweest voor de mate van ammoniakemissie en de beschadiging aan de graszode. Daar deze methoden niet wezenlijk verschillen van de bestaande methoden, is er geen specifieke aandacht geweest voor de gevolgen voor het bodemleven.
Waarom kondigt u aan dat als de controleerbaarheid van alternatieve systemen niet geborgd is het verbod toch van kracht wordt? Hoe houdt u rekening met een goede landbouwpraktijk?
Ik voer het «sleepvoetverbod» in omdat de afspraken die daarover gemaakt zijn, moeten worden doorgevoerd om de doelstellingen van het PAS te realiseren. Indien op de alternatieven waarop borgingstechniek noodzakelijk is, deze techniek niet beschikbaar is in het bemestingsseizoen van 2019, dan zijn alleen de technieken toegestaan waarbij de mest in de grond wordt gebracht. In het kader van goede landbouwpraktijk is het zaak dat deze alternatieve systemen kunnen worden gebruikt zodat beschadiging van de graszode wordt voorkomen. Bij het bemestingssysteem dat de mest in kuiltjes in de grond brengt, lijkt de kans op beschadiging aan de graszode het kleinst.
Wie is verantwoordelijk voor de borging van mogelijke alternatieven en welke rol heeft u daarbij?
De gebruiker is er verantwoordelijk voor dat op de alternatieven die niet meer op het oog kunnen worden gecontroleerd een borgingstechniek aanwezig is, zodat bij controle via digitale informatie kan worden nagegaan of het betreffende alternatief op de juiste wijze heeft gewerkt. Dit betreft de sleepvoetbemester waarmee met water verdunde mest wordt uitgereden. Wat betreft bovengemiddelde beweiding van melk- en kalfkoeien in combinatie met het gebruik van de sleepvoetbemester zonder verdunning met water toe te passen, zal worden aangesloten op de bestaande certificering voor het leveren van weidemelk.
In de uitwerking van de regelgeving is het de bedoeling dat de producent of leverancier ervoor verantwoordelijk is dat, wanneer vereist, nieuw verkochte systemen voor bemesting technisch geborgd zijn. Per type van een machinebouwer moet deze borging, voordat het in de handel komt, getoetst zijn door een door de overheid aangewezen instantie. Voor bestaande systemen geldt dat de eigenaar ervoor verantwoordelijk is dat via een machinebouwer het bestaande systeem wordt voorzien van een technische borging die per machinebouwer is goedgekeurd door een door de overheid aangewezen instantie.
Kunt u aangeven welke voordelen deze nieuwe systemen hebben voor bemesten van bedrijven die de koeien weiden? Kunt u de onderzoeksresultaten daarover naar de Kamer sturen?
Het gebruik van de alternatieve bemestingssystemen wordt niet echt anders. Het enige dat verandert is dat er bij gebruik van de sleepvoetbemester water aan de mest moet worden toegevoegd en dat daarbij een borging nodig is om bij controle te kunnen vaststellen of de voorgeschreven verdunning met water is toegepast. Dit verschilt niet wezenlijk voor de toepassing op bedrijven die wel en niet weiden. Voor het systeem van bovengemiddelde beweiding dient er bovengemiddeld geweid te worden om tot voldoende reductie van ammoniakemissie te komen. Ik heb onlangs een advies aan de CDM gevraagd en ontvangen over het minimale aantal weide-uren dat nodig is om de sleepvoetbemester met onverdunde mest bij bovengemiddelde beweiding te mogen gebruiken (zie bijlage)4. Een daarbij gestelde voorwaarde, in lijn met wat in de Overeenkomst generieke maatregelen staat, is dat de ammoniakemissie op bedrijfsniveau minstens gelijk moet zijn aan een bedrijfssituatie waar de melk- en kalfkoeien 720 uren weidegang per jaar hebben en alle drijfmest emissiearm wordt aangewend (dat is met een systeem waarbij de ammoniakemissie gelijk is aan die van een zodenbemester). Om de sleepvoetbemester toe te passen waarbij alle drijfmest onverdund wordt uitgereden, zijn er gemiddeld 4.200 weide-uren nodig om aan deze voorwaarde te voldoen. Dat wordt lager naarmate een groter aandeel met een emissiearm systeem wordt uitgereden: bij 60% emissiearm zijn 2450 weide-uren nodig.
Welke afwegingen liggen ten grondslag aan de beslissing een uitzondering te maken voor de sleepvoetbemester met sleepslangsysteem aangezien aan deze uitzondering ook nadelen kleven (zo is voor dit systeem veel extra water nodig en zware machines die soms ook bij natte weersomstandigheden over het land moeten rijden)? Bent u bereid deze onderbouwing met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?2
Ik ben niet van plan in de regelgeving een uitzondering te maken voor de noodzakelijke borgingstechniek in het slangaanvoersysteem waarbij een sleepvoetbemester als bemestingselement wordt gebruikt. Elk systeem dat in combinatie met een dergelijk bemestingselement wordt gebruikt en water moet gebruiken voor verdunning zal bij controle door middel van borgingstechniek moeten kunnen aantonen dat op de juiste wijze de verdunning is toegepast. Het slangaanvoersysteem met sleepvoetbemester heeft ten opzichte van het systeem waarbij een tankwagen met daarachter een sleepvoetbemester of waarbij een zodenbemester wordt toegepast als voordeel dat er minder trekkracht nodig is.
Klopt het dat aan alternatieven de eis gesteld wordt dat de mest na toedienen niet meer zichtbaar mag zijn? Zo ja, wat is hiervan de onderbouwing?
Nee, dat is niet juist. Bij op het oog controleerbare systemen moet de mest in sleufjes of kuiltjes van maximaal 5 cm breed liggen waarbij de mest niet over de rand komt. Bij systemen waarbij verdunning met water wordt toegepast, moet de mest in strookjes van maximaal 10 cm breed op de grond worden gelegd; in de rijen is er daarbij een minimale afstand van 15 cm (hart-op-hart).
Het bericht ‘Expat Americans given one-year reprieve on US repatriation tax’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Expat Americans given one-year reprieve on US repatriation tax» uit de Financial Times?1
Ja.
Kunt u meer informatie geven over het in het artikel beschreven uitstel van één jaar? Is dit dezelfde heffing als die waarover eerder vragen over zijn gesteld (2018D18144)?
Dit betreft inderdaad de heffing («toll tax») waarnaar ook in de eerdere vragen van het lid Lodders wordt verwezen (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2609). Die vragen zijn bij brief van 7 maart 2018 beantwoord.2
In het artikel wordt verwezen naar tegemoetkomend beleid dat op 4 juni is gepubliceerd op de website van de IRS. Op basis van deze tegemoetkoming wordt uitstel van betaling gegeven aan een specifieke groep natuurlijke personen voor de betaling van de «toll tax». De duur van het uitstel is een jaar en geldt alleen indien de belastingplichtige kiest voor een gespreide betaling van de (eenmalige) toll tax. Het uitstel van betaling is alleen van toepassing voor belastingplichtigen die maximaal USD 1 miljoen aan «toll tax» verschuldigd is over het jaar 2017.3 Voor de achtergrond van deze heffing verwijs ik naar mijn hierboven genoemde brief van 7 maart 2018.
Is dit uitstel ook van toepassing op de in Nederland wonende expats, of slechts op de expats in de VK? Zo ja, hoeveel inwoners van Nederland hebben baat bij dit uitstel?
Ja, dit uitstel is ook van toepassing op in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen. Met het oog op de hoge drempel van USD 1 miljoen verwacht ik dat nagenoeg alle in Nederland wonende Amerikaanse ondernemers baat hebben bij dit uitstel. Voor nadere kwantitatieve inschattingen verwijs ik naar mijn brief van 8 maart 2018.
Zijn inmiddels meer cijfers bekend over hoeveel inwoners van Nederland geraakt worden door deze heffing? Is bekend hoeveel Nederlanders boven het genoemde plafond (van 1 miljoen dollar) vallen en dus alsnog de heffing zullen moeten betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Betekent dit uitstel van één jaar dat er ook mogelijkheden zijn om de negatieve effecten van deze Amerikaanse belastinghervorming structureel op te lossen? Merkt het kabinet dat de Amerikaanse autoriteiten open staan voor een oplossing voor de getroffen groep?
Het goedkeurende beleid vind ik een goed signaal. Op basis daarvan heb ik hoop dat van uitstel ook afstel kan komen van deze toll taxvoor een afgebakende groep buiten de VS wonende Amerikaanse onderdanen. Hiervoor is echter wel een wetswijziging nodig, waarvoor het initiatief bij het Congres ligt. De Nederlandse ambassade in Washington gebruikt haar contacten op Capitol Hill om dit specifieke onderwerp op de agenda te zetten. Dit maakt onderdeel uit van mijn bredere agenda om in de VS aandacht te vragen voor de positie van in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen, zoals beschreven in mijn brief van 8 maart 2018.
Een meer structurele oplossing ligt in aanpassing van de wereldwijde belastingheffing van Amerikaanse onderdanen. Deze meer structurele oplossing is recent ook weer aangekaart bij de Amerikaanse ambassade in Nederland. Ook hiervoor is een Amerikaanse beleidswijziging nodig. Een bredere implementatie van deze oplossing zou ook effect kunnen hebben voor alle Amerikaanse onderdanen die in Nederland wonen.
Ik heb zelf ook de problemen die worden ervaren door in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen nogmaals onder de aandacht gebracht in een gesprek met de Amerikaanse ambassadeur.
Zoals ik aangaf tijdens het AO Europese fiscale onderwerpen van 7 juni 2018 is ook het Franse parlement een onderzoek gestart naar de positie van Accidental Americans.4 Nederland heeft hierbij input geleverd voor dat onderzoek en geschetst welke initiatieven vanuit Nederlandse zijde al richting de VS zijn ontplooid. Het Franse parlement roept ook op om middels een diplomatieke actie bij de VS aandacht te vragen voor een vereenvoudiging van de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit. Ik zie dit als steun voor de door mijn voorganger op 6 september 2016 verstuurde brief aan de VS over dit onderwerp.5
Van Franse zijde is recent aangegeven dat zij binnen de huidige internationale context eerst de voorkeur geven aan een actie vanuit het nationale parlement alvorens een gezamenlijk Europees initiatief te ontplooien. Daarbij gaven zij ook aan dat ook vanuit Amerikaanse zijde is aangegeven dat een actie vanuit het parlement op dit moment het meest geschikte instrument is om Congresleden te overtuigen van de noodzaak van een beleids- en/of wetswijziging. Mocht uw Kamer ook een dergelijk initiatief willen ontplooien dan ben ik bereid vanuit het departement technische ondersteuning aan te bieden. Een dergelijk initiatief kan een versterking zijn van mijn reeds ingezette initiatieven zoals ook beschreven in mijn brief van 8 maart 2018.
Ook staat de problematiek van «Accidentals Americans» op de agenda van het Europees parlement.6 Het kabinet steunt een eventuele gezamenlijke aanpak in Europees verband in dit dossier, maar is hierbij ook afhankelijk van de andere lidstaten.
Kunt u een update geven van de stappen die het kabinet sinds de beantwoording van de eerder genoemde vragen heeft genomen om de positie van deze inwoners van Nederland in kaart te brengen en de negatieve effecten van de «repatriation tax» op deze groep te beperken?
Zie antwoord vraag 5.
Houdt de Nederlandse Belastingdienst contact met de mensen die getroffen worden door deze heffing? Wordt het in de Financial Times genoemde uitstel ook aan deze mensen bekendgemaakt?
Het betreft hier toepassing en uitvoering van de Amerikaanse belastingwet. Het goedkeurende beleid is bekend gemaakt op de website van de IRS.7 Ik zie op dit specifieke punt geen rol weg gelegd voor de Nederlandse Belastingdienst. Periodiek houd ik uw Kamer – in antwoord op Kamervragen of als onderdeel van de halfjaarlijkse moties- en toezeggingenbrieven – op de hoogte van de ontwikkelingen op dit dossier.
Kunt u toezeggen de Kamer op de hoogte te houden van de voortgang van dit dossier?
Ja. Met de antwoorden op bovenstaande vragen kom ik tegemoet aan de toezegging gedaan tijdens het AO Europese fiscale onderwerpen van 7 juni 2018 om uw Kamer voor het zomerreces een update te verschaffen. Ook zal ik mij – samen met de andere kabinetsleden – blijven inspannen om bovenstaande problematiek via verschillende kanalen met de VS te bespreken. Ik zal uw Kamer bij de volgende moties- en toezeggingenbrief op Prinsjesdag nader informeren over de ontwikkelingen.
Het bericht 'RVB wil dat onjuiste pachtnota's betaald worden' |
|
Helma Lodders (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het artikel «RVB wil dat onjuiste pachtnota's betaald worden»1?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het Rijksvastgoedbedrijf haar pachters maant om de pachtnota’s voor 1 juni 2018 (pachtperiode 1-11-2017 tot en met 30-04-2018) te betalen, terwijl deze nota’s foutief zijn, want gebaseerd op oude percentages nu de pachtverlagingen immers per 1 juli 2017 zijn bijgesteld?
Wat vindt u van de situatie dat pachters met een niet-bijgestelde pachtrekening een fors hoger bedrag moeten betalen zoals bijvoorbeeld in het Zuidwestelijk akkerbouwgebied waar het verschil kan oplopen tot 23%?
Deelt u de mening dat de normen niet voor niets naar beneden zijn bijgesteld, o.a. naar aanleiding van het bedrijfsresultaat, en dat pachters het recht hebben op een nieuwe nota en dus geen nota's gebaseerd op verkeerde berekeningen hoeven te betalen?
Kunt u garanderen en, of voorkomen, dat pachters door dit beleid niet in liquiditeitsproblemen komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u waar nodig alternatieve financiering aanbieden totdat de juiste nota’s verstuurd zijn?
Kunt u toezeggen dat pachters die een foutieve nota hebben gehad geen automatisch gegenereerde vervolgoproepen krijgen?
Ja.
Bent u bereid om de aangekondigde invorderingsacties stop te zetten en de pachters die de pachtsom al betaald hebben zo spoedig mogelijk het teveel betaalde bedrag met rente terug te storten? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de brief van 30 mei aan de pachters is aangegeven dat indien zij een automatische herinnering tot betaling van de factuur hebben ontvangen, zij deze herinnering als niet verstuurd kunnen beschouwen. De te veel betaalde bedragen worden inclusief wettelijke rente teruggestort.
Agrarische panden |
|
Helma Lodders (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het beleid van het Rijksvastgoedbedrijf onderhoud agrarische gebouwen?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat er situaties zijn waar het onderhoud de afgelopen tien jaar (vanaf 2008) heel summier heeft plaatsgevonden en groot onderhoud is uitgebleven?
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft in totaal 164 hoeven in beheer die in pacht zijn uitgegeven. Het Rijksvastgoedbedrijf is conform de algemene pachtvoorwaarden verantwoordelijk voor het onderhoud aan, met name, de schil van het gebouw. Als daar gebreken aan zijn, worden deze hersteld. Het Rijksvastgoedbedrijf dient hier als goed «huismeester» op te treden richting de pachters.
Omdat er een achterstand is in het onderhoud van agrarische gebouwen heeft het Rijksvastgoedbedrijf op 14 september 2017 alle pachters van agrarische gebouwen per brief gemeld dat zij melding kunnen maken van storingen en problemen op een landelijk storingsnummer. Ook zijn de pachters in deze brief geïnformeerd over de inspectie die het Rijksvastgoedbedrijf in 2018 gaat uitvoeren bij alle agrarische gebouwen en dat hiervoor een aanbesteding wordt gestart.
Inmiddels is de aanbesteding afgerond en zijn de pachters op 28 mei 2018 geïnformeerd over de inspecties voor het beheer en onderhoud en de daarbij behorende planning. De planning is dat alle inspecties in 2018 worden uitgevoerd. Naar aanleiding van de inspecties wordt per hoeve een onderhoudsplan opgesteld. De kosten van dit onderhoud komen voor rekening van het Rijksvastgoedbedrijf. Zodra alle inspecties zijn afgerond, is meer bekend over het benodigde onderhoudsbudget. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft de beschikking over een jaarlijks onderhoudsbudget.
Bent u op de hoogte van het feit dat als reden wordt aangeven dat er onvoldoende middelen beschikbaar zijn om groot onderhoud uit te voeren? Is er in deze gevallen ook gekeken of groot onderhoud nodig is? Zo ja, aan de hand van welke richtlijn is dit vastgesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel agrarische gebouwen, aan de hand van een overzicht van bijvoorbeeld de aantallen pachters per provincie, in eigendom en beheer zijn van het Rijksvastgoedbedrijf?
In onderstaand schema is per provincie/polder aangegeven hoeveel hoeven het Rijksvastgoedbedrijf in beheer heeft.
Drenthe
4
Gelderland
2
Noord Brabant
8
Noordoostpolder
98
Oostelijk Flevoland
25
Wieringermeer
19
Zeeland
4
Zuid Flevoland
4
Wat is de reden waarom het Rijksvastgoedbedrijf deze agrarische panden niet verkoopt? Kunt u een uitgebreide toelichting geven? Heeft u een (financiële) analyse gemaakt wat de voordelen en nadelen zijn van verkoop van panden versus het in eigendom houden van agrarische panden? Kunt u deze informatie met de Kamer delen?
Het Rijksvastgoedbedrijf hanteert voor elke pachter hetzelfde beleid. De hoofdregel is dat het Rijksvastgoedbedrijf geen agrarische (bedrijfs-) panden, losse grond of erven verkoopt aan pachters. De verkoop van een erf was alleen mogelijk als het ging om een niet-strategisch erf en de pachter een verzoek indiende voor een bedrijfsinvestering en deze investering te groot was in verhouding tot het areaal dat werd gepacht bij het Rijksvastgoedbedrijf. Gelet op de roep om meer transparantie in het verkoopproces is met de inwerkingtreding van de Regeling beheer onroerende zaken 2017 de voorkeurspositie voor de zittende en naastgelegen pachter aangepast. Om die reden worden op dit moment geen erven onderhands verkocht aan pachters. Wel ben ik aan het onderzoeken in hoeverre het agrarisch grondbeleid van het Rijksvastgoedbedrijf kan bijdragen aan een duurzame bedrijfsvoering van pachters.
Kunt u uitgebreid omschrijven of het waar is dat er in de Noordoostpolder pachters zijn die de agrarische bedrijfspanden wel kunnen kopen en pachters die de agrarische bedrijfspanden niet kunnen kopen? Is het waar dat er onderscheid gemaakt wordt in het feit of pachters een of meerdere bedrijven voeren op een erf? Zo ja, wat zijn de beleidsuitgangspunten om dit zo te doen? Zo nee, waar komt deze onduidelijkheid dan vandaan?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het Rijksvastgoedbedrijf als een goed «huismeester» voor de gebouwen moeten zorgen en hierover op een duidelijke en eenduidige manier naar alle pachters moet communiceren? Zo ja, op welke manier vindt de communicatie plaats? Zo nee, kunt u dat onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het Rijksvastgoedbedrijf heeft gecommuniceerd naar pachters dat er een inventarisatie zal plaatsvinden wat er aan groot onderhoud moet plaatsvinden en dat er een Europese aanbesteding gaat plaatsvinden voor het groot onderhoud? Wanneer heeft het Rijksvastgoedbedrijf hierover gecommuniceerd met de pachters?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de huidige stand van zaken van de inventarisatie van (groot) onderhoud van de agrarische bedrijfspanden?
Zie antwoord vraag 2.
Aan welke minimale voorwaarden dient een agrarische bedrijfspand naar de mening van het Rijksvastgoedbedrijf te voldoen?
Een agrarisch bedrijfspand dient te voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving. De artikelen 7:336–7:339 en 7:351 voor verpachte hoeven zijn relevant. Voor erfverpachte gebouwen verwijs ik naar artikel 5:96. In deze artikelen staan de verplichtingen van de verpachter.
Is het u bekend of er belemmeringen worden ervaren in de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven waarbij pachters gebouwen pachten van het Rijksvastgoedbedrijf? Zo ja, welke zijn dat?
Nee, het is mij niet bekend dat er belemmeringen in de bedrijfsvoering zijn vanwege achterstallig onderhoud. Zie verder vraag 2, 3, 7, 8 en 9.
Het bericht 'Rechtsbescherming belastingbetalers verdient verbetering' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rechtsbescherming belastingbetalers verdient verbetering» uit het Financieel Dagblad van 23 mei 2018?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de in het artikel beschreven rechten voor belastingbetalers?
In het artikel wordt specifiek aandacht gevraagd voor rechten van belastingplichtigen op het terrein van de invordering en bij inlichtingenuitwisseling. Beschreven is dat uit het rapport «Observatory on the Protection of Taxpayers’ Rights» van het International Bureau of Fiscal Documentation (IBFD) naar voren komt dat de fiscale autoriteiten in sommige landen koste wat kost de verschuldigde belasting innen en dat internationale uitwisseling van belastinggegevens vaak gebeurt zonder medeweten van burgers en bedrijven. Daarnaast wordt in het artikel vermeld dat een groeiend aantal landen een handvest heeft met de rechten van belastingplichtigen.
Nederland behoort niet tot de door het IBFD onderzochte landen. Conclusies die in het rapport worden getrokken en in het artikel zijn vermeld, zien dan ook niet op Nederland.
Gevraagd naar mijn appreciatie van de rechten voor belastingbetalers, merk ik op dat de rechten van belastingbetalers in Nederland goed zijn geborgd. In Nederland is veel aandacht besteed aan een zorgvuldige vormgeving van de juridische relatie tussen belastinginspecteur en ontvanger aan de ene kant en belastingplichtigen aan de andere kant. Veel rechten van belastingplichtigen zijn verankerd in nationale en internationale wetgeving. Zo is in artikel 104 van de Grondwet bepaald dat voor het heffen van belasting een wettelijke grondslag is vereist. Verder zijn waarborgen opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarnaast geldt dat de rechten van belastingplichtigen in het verlengde liggen van de mensenrechten. Zoals ook in het artikel wordt vermeld is Nederland aangesloten bij belangrijke mensenrechtenverdragen en kan een Nederlandse belastingplichtige zich ook op deze rechten beroepen. In het gesloten stelsel van rechtsbescherming dat Nederland binnen de fiscaliteit kent, geeft de inspecteur en ook de ontvanger, expliciet beslissingen die voor bezwaar en beroep vatbaar zijn. Tegen zo’n beschikking kan de belastingplichtige bezwaar aantekenen en indien nodig nog in beroep, hoger beroep en cassatie gaan. Verder kan de belastingplichtige met zijn klachten ook nog terecht bij onder meer de Nationale ombudsman en de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven van de Tweede Kamer en de commissie voor de Verzoekschriften van de Eerste Kamer.
Overigens wordt in het artikel ten onrechte gesteld dat Nederland een misstap zou hebben begaan gerelateerd aan het rechtsbeginsel van nemo tenetur. Dit beginsel houdt in dat iemand in het strafrecht niet gehouden is mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Gelet op het arrest «Van Weerelt v The Netherlands» en hetgeen over dit arrest is opgenomen in het rapport, is deze aantijging niet correct. In het hiervoor aangehaalde arrest heeft het EHRM juist de klachten van de belastingplichtige ongegrond verklaard. Van belang daarbij was dat de Hoge Raad in Nederland al grenzen heeft gesteld aan het gebruik in strafprocedures van informatie die voor de belastingheffing is verkregen.
Hoe is het gesteld met de rechten van belastingbetalers in Nederland? Welke rechtsbescherming kennen zij tegen onrechtmatige of disproportionele inbreuken door de Belastingdienst of een andere overheidsinstantie gericht op fiscale zaken?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen zet het kabinet, of is het kabinet voornemens te zetten, om de bescherming van de rechten van de belastingbetaler te borgen en welke stappen hebben voorgaande kabinetten gezet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe scoort Nederland als men de rechten van Nederlandse belastingbetalers toetst aan de rechten, zoals beschreven in het in het artikel genoemde «General Report on the Protection of Taxpayers» Rights»?
Het IBFD heeft geen rapport over Nederland opgesteld en ik kan daarom ook niet berichten hoe Nederland volgens het IBFD scoort. Ik heb er echter vertrouwen in, zoals hiervoor ook aangegeven, dat de rechten van de Nederlandse belastingplichtigen worden gewaarborgd door het nationale en internationale juridische kader en de toegang tot de rechter.
Zijn er bepaalde expliciete of impliciete rechten die belastingbetalers in het buitenland wel hebben en Nederlandse belastingbetalers niet? Zijn er bepaalde expliciete of impliciete rechten die Nederlandse belastingbetalers wel kennen en belastingbetalers in andere landen niet?
Veel relevante rechten en verplichtingen vloeien voort uit internationale regelgeving en verdragen en zijn van toepassing in alle bij die regelgeving aangesloten landen. Ik beschik niet over een overzicht van additionele rechten die andere landen in hun nationale recht hebben opgenomen.
Waarom kent Nederland geen handvest van de rechten van belastingbetalers? Ziet u de toegevoegde waarde hiervan, ook voor de rechtszekerheid van de belastingbetalers? Bent u bereid een dergelijk handvest alsnog te laten opstellen?
In Nederland zijn veel rechten van belastingplichtigen al verankerd in nationale en internationale wetgeving, zoals hiervoor ook toegelicht. Daar waar er een rechtstekort zou bestaan, is het in mijn optiek meer zinvol om een oplossing hiervoor te regelen bij of krachtens wet, dan om hiervoor een handvest op te stellen dat slechts richtsnoeren bevat.
De internetconsultatie Regeling tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de Regeling tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) die sinds 1 mei 2018 ter consultatie voorligt?1
Ja.
Kunt u in kaart brengen wat de (financiële) gevolgen zijn voor bijvoorbeeld fabrikanten van luchtwassers en de primaire sector wanneer voorliggende wijziging daadwerkelijk doorgevoerd wordt? Kunt u een uitgebreid overzicht geven van de gevolgen voor alle betrokkenen?
De wijziging beoogt de daadwerkelijke prestaties van luchtwassers tot uitdrukking te brengen in de regelgeving. Dat betekent dat combi-luchtwassers voor het reduceren van geur geen meerwaarde hebben ten opzichte van enkelvoudige luchtwassers.
Voor omwonenden betekent dit dat voor nieuwe vergunningen met de voorgestelde wijziging van de regelgeving de op basis van de vergunning toegestane geurbelasting meer in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke geurbelasting.
Voor bestaande bedrijven met een combi-luchtwasser die niet worden gewijzigd, of die een vervangingsinvestering willen doen waarbij de geurbelasting en het aantal dieren van een of meerdere diercategorieën niet toeneemt, verandert er met deze voorgenomen wijziging van de Rgv niets. De ondernemer heeft de investering immers gedaan op basis van een vergunning die door het bevoegd gezag is afgegeven, en mag dus handelen in overeenstemming met die vergunning. Dit geldt ook voor een melding in het kader van het Activiteitenbesluit.
Bij nieuwe bedrijven en uitbreiding van bestaande bedrijven, zowel voor activiteiten waarvoor een vergunning nodig is als waarvoor een melding volstaat, heeft de beschreven aanpassing tot gevolg dat voor een aantal luchtwassers (combi-luchtwassers) met de lagere geurreductiepercentages moet worden gerekend.
De voorgestelde aanpassing van de geurreductiepercentages voor combi-luchtwassers zal voor bedrijven waar deze wassers zijn toegepast geen gevolgen hebben voor het huidige vergunde of toegestane aantal dieren. Veehouders kunnen, ook met de nieuwe reductiepercentages, op hun bestaande locaties uitbreiden en zich op nieuwe locaties vestigen zolang zij daarmee de geurnorm (voor belasting van omliggende woningen) van de Wgv of het Activiteitenbesluit niet overschrijden. De aanpassing van de reductiepercentages zal er wel toe leiden dat in meer gevallen de berekende geurbelasting van de omliggende woningen boven de geurnorm komt te liggen. Volgens de Wgv en het Activiteitenbesluit geldt dan de zogenoemde 50% regel. Namelijk als in zo’n situatie op één of meerdere stallen binnen het bedrijf een techniek wordt toegepast die de geuremissie reduceert, dan kan de helft van deze geurwinst worden gebruikt voor uitbreiding. Dat geldt ook na de aanpassing van de reductiepercentages. De mogelijkheden voor uitbreiding zullen beperkter zijn, omdat het geurreducerend effect van de combi-luchtwasser lager is en er op dit moment geen effectievere geurreducerende maatregelen beschikbaar zijn.
Voor fabrikanten van combi-luchtwassers betekent het dat hun rendementen voor wat betreft geurreductie niet meer onderscheidend zijn ten opzichte van enkelvoudige luchtwassers.
Voor het bevoegd gezag betekent het dat het na het inwerkingtreden van de gewijzigde regelgeving vergunningen verleent waarbij de op basis van de vergunning veronderstelde geurbelasting meer in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke geurbelasting.
Deelt u de mening dat het rapport «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen», waarop deze wijziging gebaseerd is, betwistbaar is en dat er veel onduidelijkheden zijn in dit rapport? Zo ja, waarom is er dan toch voor gekozen om op basis van dit rapport nu al de wijziging ter consultatie voor te leggen? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom onderzoek niet betwistbaar is? Wilt u de antwoorden uitgebreid toelichten?
Er is wetenschappelijk aangetoond dat combi-luchtwassers in de praktijk veel minder goed presteren dan waar in de regelgeving van wordt uitgegaan. Om te voorkomen dat burgers in de omgeving van veehouderijen met combi-luchtwassers bij uitbreiding en nieuwvestiging van bedrijven nog langer aan een hogere geurbelasting worden blootgesteld, pas ik de emissiefactoren aan.
Het doel van het onderzoek was om een representatief beeld te geven van de werking van luchtwassers in de praktijk. WUR geeft aan dat de steekproefomvang voldoende groot is om voor de betrokken regio’s te concluderen dat de hier onderzochte groep combi-luchtwassers onvoldoende presteert voor geur. Omdat in de onderzochte regio’s een groot deel van het landelijke totaal aan luchtwassers voorkomt, ligt het niet in de verwachting dat door eventuele regionale verschillen in bijvoorbeeld het handhavingsbeleid het gemiddelde landelijke beeld sterk afwijkt van deze steekproef.
De standaardfout van de gemiddelde geurreductie van de combi-luchtwassers bedraagt 5% geurverwijdering ten opzichte van de gemiddelde geurreductie van 40%. Dit is voldoende klein om statistisch onderbouwd te kunnen zeggen dat het in het WUR-onderzoek gevonden geurreductieniveau afwijkt van het in de huidige Rgv opgenomen niveau.2 Wat betreft de juiste werking van de luchtwassers geeft het WUR-onderzoek aan dat het wel voldoen aan de pH- en EC-normen3 voor zowel de geur- als ammoniakverwijdering niet leidde tot betere rendementen. Het onderzoek laat ook zien dat de rendementen van de enkelvoudige wassers correct zijn opgenomen in de regeling. Omdat het werkingsprincipe van enkelvoudige en combi-luchtwassers volgens WUR sterk op elkaar lijken, worden de rendementen van de combi-luchtwassers gelijkgesteld aan de enkelvoudige wassers.
Waarom heeft u niet gewacht met het ter consultatie leggen van de Regeling tot wijziging van de Rav en de Rgv nadat eerst de Kamervagen met kenmerk 2018Z06929 beantwoord zijn en nadat het rapport besproken is in het algemeen Overleg Leefomgeving op 7 juni 2018)?
De internetconsultatie van de voorgenomen wijziging is bedoeld om een volledig beeld te krijgen van de verschillende standpunten, zodat die meegenomen kunnen worden in de uiteindelijke besluitvorming die pas aan de orde is nadat hierover met de Kamer van gedachten is gewisseld.
Kunt u beiden ingaan op het feit dat Kamervragen (nog) niet beantwoord zijn maar dat wel wordt doorgegaan met de gekozen route en daarmee de sector op achterstand gezet wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Gezien de verstrekkende gevolgen van deze maatregel, deelt u de mening dat het noodzakelijk is om eerst meer gedegen onderzoek te doen alvorens wordt overgegaan tot het wijzigen van de Regeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u onderbouwd met onderzoek aangeven welke positieve gevolgen deze aanpassingen van de regeling zullen hebben? Kunt u daarbij de kosten-baten analyse overleggen? Zo nee, waarom neemt u dan dit besluit?
De positieve gevolgen zijn dat burgers in de omgeving van veehouderijen met combi-luchtwassers bij uitbreiding en nieuwvestiging van bedrijven niet langer aan een hogere geurbelasting worden blootgesteld. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. Een kosten-batenanalyse is niet beschikbaar. Mijn voornemen is gebaseerd op het WUR-onderzoek, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 6.
Kunt u beiden bevestigen dat u met de verschillende sectorpartijen in overleg bent getreden alvorens deze wijziging ter consultatie te hebben neergelegd? Zo ja, met welke partijen heeft u overleg gevoerd en wat waren de uitkomsten van deze gesprekken?
Ja. De uitkomsten van het WUR-onderzoek en de mogelijke gevolgen hiervan voor de regelgeving zijn besproken met de verschillende sectorpartijen (POV en fabrikanten van luchtwassers) voorafgaand aan de voorgestelde wijziging van de Rgv en de Rav en derhalve ook voor de consultatie. Voor een constructieve aanpak van de problematiek is goed overleg met betrokkenen onontbeerlijk. Dat overleg zal daarom uiteraard voortgezet worden.
Kunt u beiden bevestigen dat voorliggende wijziging van de Rav en Rgv van ingrijpende aard is? Zo ja, bent u beiden van plan om de betrokken bedrijven en/of personen tegemoet te komen? En zo ja, hoe wordt deze tegemoetkoming vormgegeven?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal de voorgestelde aanpassing van de regelgeving voor bedrijven met combi-luchtwassers geen gevolgen hebben voor het huidige vergunde of toegestane aantal dieren, maar zullen wel de mogelijkheden tot uitbreiding worden beperkt. Voor lopende vergunningaanvragen zullen bevoegde gezagen van geval tot geval moeten bezien wat de mogelijke gevolgen kunnen zijn. Dit is maatwerk.
Deelt u de mening dat de Regeling tot wijziging van de Rav en Rgv prematuur is? Zo nee, op basis van welke informatie is het niet prematuur? Zijn de b bereid om de consultatie van de Regeling in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op de vragen 3, 4 en 6.
Bent u beiden bereid geen onomkeerbare stappen te zetten voordat de Kamervragen beantwoord zijn, het rapport besproken is met de Kamer, er een inhoudelijk gesprek met de sector heeft plaatsgevonden over het onderzoek en de wijze hoe dit tot stand is gekomen en besproken is welk aanvullend onderzoek nodig is om de juiste informatie op tafel te krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitgebreid ingaan op het rapport «Ammoniak in Nederland. Een noordoostelijke spelbreker»?2 Onderschrijft u de conclusies uit het rapport? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat het ammoniakbeleid wordt bepaald door een foutief geplaatst meetstation? Kunt u een vergelijking maken richting het onderzoek «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen»? Kunt u de antwoorden op deze vragen uitgebreid toelichten? Kunt u uitsluiten dat in het rapport «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen» foutief geplaatste meetstations invloed gehad hebben op de conclusies van het rapport? Zo nee, waarom niet?
Conform het verzoek van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met een separate reactie komen op het rapport «Ammoniak in Nederland. Een noordoostelijke spelbreker».
De wijzen van het meten van geur en ammoniak zijn niet vergelijkbaar. In tegenstelling tot bijvoorbeeld ammoniak en fijnstof zijn er voor het meten van de geurbelasting geen meetpunten verspreid in het land. Bepaling van de geurbelasting op een geurgevoelig object zoals een woning is een modelmatige exercitie die is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij. De geuremissiefactor per dier voor een combi-luchtwasser wordt berekend door de standaardgeuremissie per dier uit een stal (i.e. een historische meting) te verlagen met de in het onderzoek gemeten emissiereductie van de combi-luchtwassers in stallen. De geuremissie uit een stal is vervolgens deze geuremissiefactor per dier maal het aantal dieren in de stal. Tot slot wordt via een rekenkundig verspreidingsmodel de geurbelasting bij een geurgevoelig object zoals een woning bepaald.
Kunt u aangeven hoeveel meetpunten er zijn en waar de meetpunten staan waar het rapport «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen» op gebaseerd is? Kunt u per meetstation de volgende vragen beantwoorden: a) aan welke voorwaarden moeten meetstations die bepalen of luchtwassers effectief zijn voldoen; b)welke afstand wordt gehanteerd tussen meetstation en bedrijf; c) voldoen de meetstations waar dit rapport op gebaseerd is aan deze voorwaarden; d)zo nee, waarom worden deze meetstations dan wel gebruikt? Mocht blijken dat meetstations niet aan alle voorwaarden voldoen, kunt u dan aangeven wat dit betekent voor de conclusies uit het rapport?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om deze vragen en Kamervragen met kenmerk 2018Z06929 te beantwoorden voor 1 juni 2018?
Ik beantwoord deze vragen voor het AO Leefomgeving, dat verplaatst is naar 4 juli.
De berichten ‘Situatie buitendijkse haven is onvoorstelbaar’ en ‘Komst buitendijkse haven nog niet zeker’ |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Situatie buitendijkse haven is «onvoorstelbaar»» en «Komst buitendijkse haven nog niet zeker» van Omroep Flevoland?1 2
Ja.
Herkent u de problemen en de patstelling, zoals geschetst in het bericht «Komst buitendijkse haven nog niet zeker»? Zo ja, hoe lang speelt deze situatie? Zo nee, kunt u reflecteren op het gestelde?
De Maritieme Servicehaven Noordelijk Flevoland wordt voor het belangrijkste deel ontwikkeld in het IJsselmeer, binnen het beheergebied van Rijkswaterstaat.
Op 19 juli 2017 hebben het Rijk en de provincie Flevoland afspraken vastgelegd in een Bestuursovereenkomst Maritieme Servicehaven Noordelijk Flevoland. In deze overeenkomst committeren partijen zich aan het mogelijk maken van de haven, onder andere door het opstellen van een erfpachtovereenkomst tussen de Staat (het Rijksvastgoedbedrijf) en de provincie Flevoland. Een verkoop van de betreffende gronden aan de provincie is overigens niet aan de orde; de gronden blijven immers deel uitmaken van het beheergebied van Rijkswaterstaat. Bovendien is een verkoop niet nodig om de Maritieme Servicehaven Noordelijk Flevoland te faciliteren.
Het Rijksvastgoedbedrijf bepaalt onder welke voorwaarden er een recht van erfpacht voor de betreffende gronden kan worden gegeven.
Er is de afgelopen periode gewerkt aan de erfpachtovereenkomst, conform de uitgangspunten van de Bestuursovereenkomst. Eén van de vastgelegde uitgangspunten is de duur van de erfpachtperiode (40 jaar, met de mogelijkheid tot een hervestiging van het erfpachtrecht voor nogmaals 40 jaar).
In een bestuurlijk overleg d.d. 12 februari 2018 tussen Rijkswaterstaat, Rijksvastgoedbedrijf en de provincie Flevoland, is ter sprake gekomen dat het Rijksvastgoedbedrijf en de provincie niet tot overeenstemming lijken te komen over de voorwaarden van deze erfpachtovereenkomst. Daarna heeft nog verschillende keren overleg plaatsgevonden tussen Rijk en provincie. Het kabinet is van mening dat noch de afgesproken duur van het recht van erfpacht, noch de algemene voorwaarden van de Staat bij erfpacht een belemmering hoeven te vormen voor de realisatie van de Servicehaven en ik ga graag verder met de provincie in overleg over de vraag hoe eventuele door de provincie ervaren belemmeringen zouden kunnen worden weggenomen. De geschetste patstelling herken ik als zodanig niet.
Is het u bekend dat verschillende banken geen hypotheek willen verstrekken vanwege het gebrek aan rechten en zekerheden? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, bent u bereid zich hierover te doen informeren?
Ja, dat is mij bekend. De afgesproken duur van het recht van erfpacht, noch de algemene voorwaarden van de Staat bij erfpacht zijn als zodanig beperkend voor het verkrijgen van externe financiering. Het probleem lijkt met name te zitten in de voorgenomen opzet dat de ondernemers via de provincie uitsluitend een onder-ondererfpachtrecht verkrijgen. Verschillende banken zijn van mening dat zij hierdoor onvoldoende zekerheden verkrijgen om een hypotheek te verstrekken.
Ik ben van mening dat door middel van een aanpassing van de door provincie beoogde opzet, waarbij bijvoorbeeld rechtstreeks aan de ondernemer(s) een zelfstandig recht van erfpacht wordt verleend, er een situatie ontstaat waarbij er voor banken wel voldoende zekerheden zijn en de Maritieme Servicehaven Noordelijk Flevoland kan worden gerealiseerd.
Wat vindt u ervan dat de ontwikkeling van de buitendijkse haven in gevaar dreigt te komen door een gebrek aan rechten en zekerheden, wat bevestigd wordt door ondernemers en banken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u ervan dat de ontwikkeling van de buitendijkse haven een initiatief is van een groep innovatieve ondernemers die al een aantal jaren daarmee bezig is? Bent u ermee bekend dat een dergelijke haven voor een lange periode wordt aangelegd en dat daarmee de mogelijkheden om over te gaan tot ontwikkeling al zeer beperkt zijn?
De Maritieme Servicehaven Noordelijk Flevoland sluit aan op de Maritieme Strategie van het Rijk. De nieuwe haven kan bijdragen aan de verbetering van de Nederlandse maritieme infrastructuur. Ik sta derhalve positief ten opzichte van het initiatief, dat oorspronkelijk afkomstig is van zeven maritieme bedrijven. Nadat gebleken is dat de bedrijven in gezamenlijkheid de haven niet zelf konden realiseren, heeft de provincie Flevoland enkele jaren geleden, mede op verzoek van de gemeenten Urk en Noordoostpolder, een trekkersrol op zich genomen in de ontwikkeling van deze haven. Het is evident dat een dergelijke haven voor een lange periode wordt aangelegd.
Zijn er recent soortgelijke situaties geweest waar het Rijk en een provincie of het Rijk en een gemeente tot overeenstemming moesten komen? Zo ja, kunt u aangeven welk(e) project(en) dat geweest zijn? Kunt u aangeven op welke manier is omgegaan met rechten en zekerheden?
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft de afgelopen jaren talloze projecten uitgevoerd in samenwerking met decentrale overheden, zoals gemeenten, provincies en waterschappen. Een greep uit dit soort projecten kunt u vinden via: https://www.rijksvastgoedbedrijf.nl/expertise-en-diensten/z/zakendoen-met-het-rijksvastgoedbedrijf/documenten/brochure/2017/12/01/gebiedsontwikkeling-in-nederland-de-rol-van-het-rijksvastgoedbedrijf
Een aansprekend voorbeeld is de ontwikkeling van Flevokust Haven, de nieuwe multimodale containerterminal en overslaghaven met een «nat» – havengebonden en havengerelateerd – bedrijventerrein ten noorden van Lelystad. Flevokust Haven is eveneens voor een belangrijk deel gerealiseerd binnen het beheergebied van Rijkswaterstaat. In privaatrechtelijke zin is deze haven eveneens geregeld via een erfpachtovereenkomst tussen de Staat (Rijksvastgoedbedrijf) en de provincie Flevoland. Inmiddels zijn de eerste containers verladen via Flevokust Haven. Medio 2018 zal de haven volledig operationeel zijn.
Welke oplossing(en) ziet u om de ontwikkeling van de buitendijkse haven niet langer te frustreren, zodat kan worden overgegaan tot uitvoering?
De grondhouding van zowel Rijkswaterstaat als het Rijkvastgoedbedrijf om de ontwikkeling van de haven ook in privaatrechtelijke zin te faciliteren is positief. In de Bestuursovereenkomst Maritieme Servicehaven Noordelijk Flevoland van 19 juli 2017, zijn goede afspraken gemaakt tussen het Rijk en de provincie Flevoland over de ontwikkeling van de haven. Van Rijkszijde treden wij graag verder in overleg met de provincie om tot een snelle realisatie van de Maritieme Servicehaven te komen.
Bent u bereid om op korte termijn het gesprek met de provincie Flevoland aan te gaan (en eventueel andere relevante partijen) om te komen tot een maatwerkoplossing? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie ook mijn antwoorden bij de vragen 2 en 7.
Deelt u de mening dat een dergelijke haven van belang is voor de economie van noordelijk Flevoland en voor banen in de regio? Zo ja, welke stappen wilt u zetten om een spoedige realisatie te bewerkstelligen?
De Maritieme Servicehaven Noordelijk Flevoland sluit aan op de Maritieme Strategie van het Rijk. De nieuwe haven kan bijdragen aan de verbetering van de Nederlandse maritieme infrastructuur. Het belang van de ontwikkeling van de buitendijkse Maritieme Servicehaven staat voor mij derhalve niet ter discussie.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg Maritiem op 17 mei 2018 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Nieuwe pachtrekeningen door softwarefout' |
|
Helma Lodders (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Nieuwe pachtrekeningen door softwarefout» op www.boerenbusiness.nl van 4 mei 2018?
Ja, ik ben bekend met de inhoud van het artikel.
Is het waar dat de pachtprijzen niet waren bijgesteld naar de nieuwe percentages die per 1 juli 2017 al gelden? Is het waar dat dit te maken heeft met softwareproblemen? Is dit een menselijke fout of een fout in de programmatuur?
Bij het verzenden van de facturen voor de pacht over de periode 1 november 2017 t/m 30 april 2018 is het niet gelukt om de aanpassingen van de pachtprijzen die gelden vanaf 1 juli 2017 tijdig in de administratieve systemen door te voeren. De oorzaak hiervan is het abusievelijk overslaan van een processtap; er is dus geen sprake van een fout in de software. Vervolgens zijn ten onrechte de facturen en de herinneringen verzonden op basis van de oude pachtprijzen.
Kunt u aangeven door wie en wanneer deze fout geconstateerd is en waarom deze fout nu pas naar boven komt na vragen van pachters en herhaaldelijk aandringen van de Bond van Landpachters en Eigen Grondgebruikers (BLHB)?
De niet aan de herziene pachtprijzen aangepaste facturen zijn ten onrechte verstuurd. De actie om de pachtprijsherziening alsnog door te voeren werd parallel aan het verzenden van de facturen al voorbereid.
Het niet eerder en actief communiceren naar de pachters is een inschattingsfout gebleken. De verwachting was dat de aanpassing van de pachtprijzen direct na verzending van de facturen kon worden doorgevoerd. Inmiddels hebben alle pachters een brief ontvangen over de niet doorgevoerde pachtprijsherziening, waarin excuses worden aangeboden over de gang van zaken en een toelichting wordt gegeven op de genomen maatregelen. Zoals in de brief aan de pachters is gesteld worden op dit moment de verzonden facturen gecheckt. Voor zover nu kan worden overzien, betekent een correctie van de facturen in de meeste gevallen dat er geld wordt teruggeven. De pachters ontvangen binnenkort persoonlijk een specifieke toelichting op de factuur. Indien de factuur wordt aangepast, ontvangt de pachter twee weken erna een (credit)nota. Indien de factuur met een automatische incasso is voldaan, wordt het verschil ook twee weken na ontvangst van de specifieke toelichting verrekend. Wanneer de pachter heeft betaald zonder een automatische incasso of de factuur nog niet heeft voldaan, dan wordt er door het Rijksvastgoedbedrijf contact opgenomen met de pachter over de verdere afwikkeling van de factuur.
Tevens is in de brief aangegeven dat indien de pachters in de tussentijd een automatische herinnering tot betaling van de factuur hebben ontvangen, zij deze herinnering als niet verstuurd kunnen beschouwen.
Waarom heeft het Rijksvastgoedbedrijf niet eerder en actief gecommuniceerd naar haar pachters over deze fout?
Zie antwoord vraag 3.
Is de softwarefout inmiddels hersteld zodat dit in de toekomst niet meer voor zal komen? Is gekeken of er nog andere problemen met de programmatuur zijn?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u uitgebreid ingaan op de vraag hoe de softwarefout heeft kunnen ontstaan? Welke veranderingen aan het systeem hebben hiertoe geleid? Heeft er een testperiode plaatsgevonden? Zo ja, waarom is deze fout toen niet boven tafel gekomen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u uitgebreid ingaan op het feit dat de BLHB via haar website en een brief heeft aangegeven zich genoodzaakt te voelen deze omissie, het niet bijstellen van de pachtprijzen, te herstellen omdat het Rijksvastgoedbedrijf slecht bereikbaar is voor de pachters en de dienstverlening omslachtig, bureaucratisch en afstandelijk wordt genoemd? Is digitale communicatie tussen pachters en ministerie mogelijk nu het verwijt wordt gemaakt dat de dienst telefonisch vrijwel onbereikbaar is, en de doorlooptijd en afhandeling van brieven, klachten en contactformulieren, lang? Zo ja, welke digitale communicatievormen zijn beschikbaar? Is op het ministerie bekend dat de dienstverlening als ver onder de maat wordt ervaren? Zo nee, kunt u aangeven hoe u de dienstverlening gaat verbeteren en wanneer de eerste resultaten hiervan merkbaar zullen zijn? Op welke manier gaat u de Kamer informeren over de te nemen stappen?
Ik ben inmiddels bekend met het gegeven dat een deel van de pachters van het Rijksvastgoedbedrijf ontevreden is over de communicatie en de dienstverlening. De reactietijden en de telefonische bereikbaarheid kunnen inderdaad worden verbeterd. Daarom zijn inmiddels de volgende verbeteringen doorgevoerd om de directe bereikbaarheid van het Rijksvastgoedbedrijf te verbeteren:
Kunt u aangeven waarom het Rijksvastgoedbedrijf geen gespecificeerde rekeningen verstuurt, zeker als de pachters daarom vragen?
Het Rijksvastgoedbedrijf stuurt per pachtovereenkomst een factuur waarin per type pacht (bijvoorbeeld woning, gebouw of land) het verschuldigde bedrag wordt gespecificeerd en ook het totaalbedrag. Daarnaast wordt voorafgaand aan de factuur een algemene brief over de pachtprijsherziening gestuurd, waarin wordt toegelicht in welk pachtprijsgebied de betreffende pachtovereenkomst valt, welk veranderpercentage van toepassing is voor de pachtprijs van grond, bedrijfsgebouwen en/of woningen. Tevens wordt in deze brief aangegeven wat een pachter kan doen, indien hij/zij het niet eens is met de in rekening gebrachte pachtprijs. Deze brief wordt in dit geval – anders dan gebruikelijk – pas verstuurd na de verzending van de factuur.
Indien een pachter een verdere specificering wenst van de benoemde onderdelen in de factuur, dan kan die op verzoek worden geleverd.
Deelt u de mening dat een rekening duidelijk en overzichtelijk moet zijn en, als daarom gevraagd wordt, via een specificering van de verschillende onderdelen, inzichtelijk moet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u ervoor zorgen dat, als pachters vragen naar een gespecificeerd overzicht, dit ook geleverd gaat worden?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is het waar dat de BLHB op 26 februari 2018 een brief naar het Rijksvastgoedbedrijf heeft gestuurd en daar tot op heden nog geen reactie op ontvangen heeft? Zo ja, wat vindt u van deze gang van zaken?
Het Rijksvastgoedbedrijf is momenteel bezig met het herijken van de uitvoeringskaders voor de uitgifte van de agrarische gronden van de Staat. Ook de branche wordt hierbij betrokken. Dit alles neemt langer tijd in beslag dan gepland, waardoor de beantwoording van de brief van de BLHB helaas is vertraagd.
Op 30 mei heeft de directie van het Rijksvastgoedbedrijf gesproken met twee bestuursleden van de BLHB. Onderwerpen van het gesprek waren – naast de niet gecorrigeerde facturen pacht – ook onderwerpen als duurzaam bodembeheer en goede grondkwaliteit.
De brief van BLHB is inmiddels beantwoord. Binnenkort stuur ik over de herijking van het pachtbeleid een brief aan uw Kamer.
Bent u bereid de brief van BLHB aan het Rijksvastgoedbedrijf en uw antwoord op deze brief met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
De BLHB heeft mij op 15 februari 2018 een brief gestuurd over hetzelfde onderwerp. Deze brief en het antwoord daarop zend ik als bijlage met deze beantwoording mee.
Het bericht ‘NVWA bevestigt besmetting bruinrot in snijroos’ |
|
Helma Lodders (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «NVWA bevestigt besmetting bruinrot in snijroos»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bruinrot (Ralstonia solanacearum) voor grote schade kan zorgen op diverse tuinbouwbedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, Ralstonia solanacearum is een bacterieziekte die over het algemeen, zonder passende maatregelen, aanzienlijke schade in het gewas kan veroorzaken met als gevolg productieverlies en verstoring van de afzet voor de betreffende teler of ondernemer.
Bent u bekend met het feit dat reeds in 2015 een achttal Nederlandse bedrijven slachtoffer zijn geworden van de bacterie Ralstonia solanacearum?
Ja.
Klopt het dat uw ambtsvoorganger en uzelf reeds sinds 2015 in onderhandeling zijn met genoemde bedrijven over het eventueel toekennen van een schadevergoeding?
Nee, mijn voorganger en ik zijn niet in onderhandeling (geweest) met de getroffen bedrijven over een eventuele toekenning van een schadevergoeding. Wel voeren sinds 2015 het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en enkele sectororganisaties in de plantaardige sector overleg om te komen tot afspraken om fytosanitaire risico’s in het algemeen te beperken. Daarbij wordt gesproken over de eigen verantwoordelijkheid van de sector om preventieve maatregelen te ontwikkelen om plantenziekten te voorkomen en het realiseren van een vorm van een risicoafdekking bij schade indien zich toch een plantenziekte voordoet. Ik wil de sector ondersteunen door samen met de sector te onderzoeken welke ruimte er binnen het kabinetsbeleid en Europese en nationale wet- en regelgeving gevonden kan worden om tot realisatie van een risicoafdekking door de sector zelf te komen.
Verwacht u op korte termijn de genoemde ondernemers duidelijkheid te kunnen geven over het wel of niet toekennen van een schadevergoeding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat in maart 2018 een uitspraak gedaan is door het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin is geoordeeld dat er voor deze bedrijven geen tegemoetkoming in de schade mogelijk is op basis van de Plantenziektenwet? Zo ja, wat is de precieze onderbouwing van de uitspraak?
Ja, het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in één van de zaken van rozentelers die in beroep zijn gegaan tegen de afwijzing van het verzoek tot een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 4 van de Plantenziektenwet (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:60).
Het CBb heeft het beroep ongegrond verklaard omdat het in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler behoort dat zijn bedrijf schade kan lijden door maatregelen ter bestrijding van een plantenziekte. Tegemoetkoming in de schade kan worden verleend op grond van artikel 4 Plantenziektenwet indien de omstandigheden zodanig zijn dat de schade als gevolg van de aangezegde maatregelen onevenredig zwaar op het bedrijf drukt (nadeelcompensatie). Het CBb oordeelt dat van die omstandigheden in deze zaak niet is gebleken.
In zijn overweging heeft het CBb meegewogen het feit dat Ralstonia solanacearum een groot en steeds toenemend aantal waardplanten (planten die gevoelig zijn voor deze ziekte) kent. Het CBb heeft geoordeeld dat het feit dat deze plantenziekte in rozen op voorhand niet te verwachten viel niet als een buitengewone omstandigheid gezien kan worden. De verwachting is dat de beroepen in de overige bij het CBB aanhangige zaken eveneens zullen worden afgewezen.
Klopt het dat genoemde rozentelers op basis van EU-Verordening nr. 702/2014 aanspraak kunnen maken op steun voor het herstel van geleden schade? Zo nee, waarom is genoemde verordening niet van toepassing op deze casus?
Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 bevat het kader waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard. Dit biedt de mogelijkheid tot het verlenen van financiële steun door een lidstaat aan ondernemers die verliezen hebben geleden, veroorzaakt door plantenziekten, mits voldaan wordt aan de voorwaarden in artikel 26 van deze verordening. Het is een nationale beleidsafweging of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Nederland heeft hier niet voor gekozen en keert geen schadevergoeding uit aan bedrijven die schade hebben geleden als gevolg van rechtmatige maatregelen die de NVWA oplegt om bevestigde plantenziekten te bestrijden.
De reden hiervoor is dat ik van mening ben dat in dit geval sprake is van omstandigheden die tot het normale bedrijfsrisico behoren.
Was de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op de hoogte van besmettingen van tuinbouwbedrijven met Ralstonia solanacearum voor de uitbraak in 2015?
Ja, Ralstonia solanacearum is eerder op tuinbouwbedrijven gevonden in Nederland o.a. in Curcuma (een sierplant).
Klopt het dat de bron rondom besmettingen met Ralstonia solanacearum nog steeds niet is gevonden? Op welke manier wordt dit onderzocht? Op welke termijn kunnen resultaten van dit onderzoek worden verwacht?
Dat klopt. Er is een verwantschapsanalyse uitgevoerd waaruit bleek dat de besmettingen in roos vermoedelijk één oorspronkelijke bron hebben. De NVWA heeft een aantal mogelijke bronnen onderzocht maar zonder resultaat. Ralstonia solanacearum kan op vele manieren in de rozenteelt zijn geïntroduceerd. Nederlandse bedrijven importeren grote aantallen rozen (snijbloemen en plantmateriaal) en andere planten en plantaardige producten waarmee Ralstonia solanacearum kan zijn geïntroduceerd.
Onderzoek heeft ook aangetoond dat het rozenisolaat nauw verwant is aan isolaten gevonden in verschillende plantensoorten in verschillende landen in Afrika en Azië.
De fiscale behandeling van de financiering van startups |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Buitenhof van 15 april 2018, waar Z.K.H. Prins Constantijn namens StartupDelta verschillende mogelijkheden beschreef om Nederland aantrekkelijker te maken voor start-ups, waaronder in de fiscaliteit?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat veel start-ups, zeker in de beginfase problemen hebben om financieel rond te komen, omdat zij niet over voldoende liquiditeit beschikken om concurrerende salarissen te kunnen betalen? Hoeveel start-ups bestaan respectievelijk één, vijf of tien jaar na hun begin nog? Wat kan de overheid doen om de bestaansduur van start-ups te stimuleren en te voorkomen dat zij overladen worden met fiscale lasten?
Ik ben mij ervan bewust dat start-ups die over het algemeen tot doel hebben om te innoveren en (daardoor) snel te groeien, vaak relatief veel kapitaal nodig hebben in de beginfase om deze doelen te realiseren en daarom (noodgedwongen) trachten hun loonkosten laag te houden. Ik kan niet beoordelen in hoeverre liquiditeitsproblemen bij start-ups de oorzaak zijn dat zij geen marktconforme salarissen bieden.
De OECD heeft in 2015 onderzoek gedaan naar de dynamiek van start-ups in 16 landen, waaronder Nederland.1 In dit onderzoek zijn start-ups breed gedefinieerd als iedereen die een onderneming start. In het onderzoek bleek dat in Nederland 55% van de start-ups na drie jaar nog bestaat en 41% na vijf jaar. Van de start-ups die ophouden te bestaan, houden de meeste op in jaar 2, zo blijkt uit het onderzoek.
In de brief van de toenmalige Minister van Economische Zaken, mede namens de toenmalige staatssecretarissen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Veiligheid en Justitie en van Financiën, van 24 mei 20162 heeft het toenmalige kabinet een aantal (fiscale) maatregelen onderzocht die bij zouden kunnen dragen aan de groei van start-ups. De toen onderzochte maatregelen hadden betrekking op de gebruikelijkloonregeling, durfkapitaal en werknemersparticipaties, maatregelen die zien op de verbetering van de financiële positie van start-ups. In die brief, in het bijzonder de daarbij opgenomen bijlage 2, is uitvoerig ingegaan op de resultaten van het onderzoek naar de verschillende fiscale maatregelen die een rol kunnen spelen bij het stimuleren van (de groei van) start-ups. Het onderzoeken van deze drie maatregelen is mede gedaan tegen de achtergrond van het gebrek aan liquide middelen van start-ups. Hierna volgt een korte weergave van hetgeen in die bijlage is opgemerkt.
In het Belastingplan 2017 is de gebruikelijkloonregeling aangepast in die zin dat het gebruikelijk loon van de directeur-grootaandeelhouder (dga) van een innovatieve start-up (een start-up die binnen de S&O-afdrachtvermindering als starter wordt aangemerkt) op het minimumloon kan worden gesteld (de verlaagde gebruikelijkloonregeling). Met deze maatregel is een budgettair beslag gemoeid van € 29 miljoen. Een maatregel om investeringen in start-ups te stimuleren (durfkapitaal) langs fiscale weg bleek niet uitvoerbaar. Het toenmalige kabinet heeft er uiteindelijk voor gekozen om een bedrag van € 23 miljoen beschikbaar te stellen voor een niet-fiscale zogenoemde co-investeringsregeling. In een dergelijke regeling investeert de overheid met een private investeerder mee. Het toenmalige kabinet heeft ervoor gekozen de derde maatregel met betrekking tot werknemerparticipaties niet te implementeren omdat deze het liquiditeitsprobleem slechts gedeeltelijk zou oplossen en werkgever en werknemer andere afspraken kunnen maken die de liquiditeitsproblemen kunnen voorkomen. Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2017 heeft het lid Aukje de Vries een amendement ingediend als gevolg waarvan met ingang van 1 januari 2018 alsnog een gedeeltelijke vrijstelling voor werknemerparticipaties is geïntroduceerd voor innovatieve start-ups (de aandelenoptiemaatregel). Deze gebruikelijkloonregeling en de aandelenoptiemaatregel kunnen worden gebruikt als de onderneming een S&O-startersverklaring heeft. Door deze verklaring kan objectief worden getoetst of een start-up innovatief is.
Welke rol kan de fiscaliteit spelen bij het stimuleren van de groei van start-ups? Hoe kunnen ondernemers gebruik maken van fiscale regelingen om de groei van hun start-up te stimuleren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke ambities heeft u om de positie van start-ups te verbeteren, waaronder in de belastingsfeer?
Het is voor innovatieve start-ups al fiscaal aantrekkelijker om salaris aan werknemers in opties uit te keren. In de huidige fiscale regelgeving worden aandelenopties – anders dan gebruikelijk is bij het belasten van loon – pas gewaardeerd en belast op het moment van uitoefening van die opties, in plaats van op het moment van toekenning daarvan. Innovatieve start-ups hebben daarbij vanaf het begin van dit jaar de mogelijkheid om onder voorwaarden het als loon aan hun werknemers toegekende aandelenoptiepakket voor maar 75% in de heffing van de loonbelasting te betrekken bij uitoefening van die opties. Als gevolg van het plafond dat aan deze regeling is gekoppeld, kan dit maximaal resulteren in een onbelast loon van € 12.500. Net als de verlaagde gebruikelijkloonregeling is deze maatregel nog niet lang genoeg van kracht om conclusies over de effectiviteit te trekken. Ook het kabinet heeft de ambitie om de positie van start-ups waar nodig en mogelijk is te verbeteren en zoekt een eventuele oplossing in de aandelenoptiesfeer. In het regeerakkoord is daarom al afgesproken om de regelgeving rond aandelen(opties) te verruimen, als bij de evaluatie van de verlaagde gebruikelijkloonregeling blijkt dat deze regeling en de aandelenoptieregeling onvoldoende effectief of doelmatig zijn. Het kabinet wil echter niet vooruitlopen op deze evaluaties en ziet nu geen aanleiding om de fiscale regelgeving voor start-ups en scale-ups te verruimen. De evaluatie is gepland om deze kabinetsperiode te zijn afgerond, waarbij ook reacties uit het veld worden meegenomen. Uit die evaluatie zal dan ook blijken of er door de fiscaliteit problemen bestaan in de liquiditeit bij ondernemers of personeel en of er alternatieven (nodig) zijn waarbij de waarde van aandelen(opties) bij start- en scale-ups eenvoudiger is vast te stellen.
Wat vindt u van de opmerkingen in Buitenhof dat nog meer ondernemers deze fiscale regelingen zouden moeten kunnen vinden? Vallen veel startende ondernemers op dit moment buiten de boot bij het gebruik van fiscale regelingen?
Via verschillende kanalen worden ondernemers geïnformeerd over fiscale regelingen. Zo worden er geregeld seminars en webinars door de Belastingdienst georganiseerd, waarbij startende ondernemers navraag kunnen doen over de fiscale regelingen en verplichtingen. Daarnaast staat de website van de Belastingdienst een speciale pagina voor startende ondernemingen en ondernemers. Ook StartupDelta, een publiek-private samenwerking, speelt een nuttige rol in de informatievoorziening voor start-ups.
Er zijn op dit moment geen signalen dat bepaalde startende innovatieve ondernemers buiten de boot vallen.
Wat vindt u van de suggestie in Buitenhof om het fiscaal aantrekkelijker te maken voor startende ondernemers om salaris aan werknemers in opties uit te keren? Ziet u hierin een logische mogelijkheid om ondernemers zonder veel kapitaal toch fiscaal aantrekkelijk te kunnen laten groeien en investeren? Wat is de huidige fiscale behandeling van opties als loon voor startende ondernemers? Welke mogelijkheden ter verbetering ziet u hier?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u het probleem dat veel startende ondernemers wel al belastingen moeten betalen over het door hen ontvangen optiepakket bij een start-up of scale-up, maar dat de onderliggende waarde slechts op papier bestaat? Kan dit leiden tot problemen in de liquiditeit bij ondernemers of personeel? Zo ja, beschouwt u dit als een probleem dat opgelost zou moeten worden? Ziet u ook het probleem dat het vaststellen van de marktwaarde van aandelen of optiepakketten bij start- of scale ups vaak tot problemen kan leiden, omdat dit lastig vast te stellen is? Zo ja, hoe kunnen deze beide problemen opgelost worden?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de uitwerking van het amendement van het lid Aukje de Vries (Kamerstuk 34 552, nr. 48) soelaas geboden voor deze ondernemers? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is de evaluatie van de gebruikelijkloonregeling voorzien, zoals beschreven in het regeerakkoord? Worden ondernemers zoals start-ups en scale-ups zelf bij deze evaluatie betrokken? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet en zou u dit alsnog kunnen doen?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u in de in de uitzending van Buitenhof gemaakte opmerking reeds een aanleiding om de regelgeving voor start-ups en scale-ups te verruimen? Wanneer bent u voornemens om de Kamer hierover te informeren? Bent u bereid dit zo snel mogelijk te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt in andere, gerelateerde landen, omgegaan met de fiscale behandeling van pakketten bij start-ups en scale-ups? Loopt Nederland hierin achter? Wat betekent dit voor het Nederlandse vestigingsklimaat en de Nederlandse concurrentiepositie?
Het vereist een nadrukkelijk onderzoek om tot een goed inzicht in het totaal van fiscale regelingen rond de behandeling van aandelen(optie)pakketten in het buitenland te komen. Een analyse van de omgang van de fiscale behandeling van zulke pakketten bij start-ups en scale-ups kan echter niet los worden gezien van het geheel aan maatregelen en randvoorwaarden die zorgen voor een in het algemeen gunstig vestigingsklimaat voor innovatieve start-ups; alleen kijken naar de fiscale behandeling van start-ups geeft immers geen goed beeld van het vestigingsklimaat voor start-ups in Nederland en het buitenland en alleen in die context kunnen conclusies worden getrokken over een eventuele achterstand van Nederland. Het kabinet zet zich voortdurend in om (innoverende) ondernemers te stimuleren en aan zich te binden. Dit doet het op verschillende terreinen en een gunstig fiscaal vestigingsklimaat is daar slechts één component van, dat onder meer wordt bereikt door een open en benaderbare Belastingdienst, innovatieregelingen zoals de S&O-afdrachtvermindering en de innovatiebox en de in deze beantwoording genoemde maatregelen die zien op het gebruikelijkloon en aandelenopties. Daarnaast zijn een aantal instrumenten voor start-ups samengevoegd in een zogenaamde «Startup box» waarmee innovatieve start-ups onder meer gebruik kunnen maken van Vroege Fase Financiering, Innovatiekrediet en een borgstelling voor MKB- kredieten. Nederland heeft naast een concurrerend financieel en fiscaal klimaat ook een sterke infrastructuur, hoge levenskwaliteit, een goed opgeleide en Engelssprekende bevolking en een sterke lucht- en zeehaven. Dit resulteert in de volgende cijfers: in 2017 creëerden start-ups 4,6% meer banen dan in 2016. Nederland staat daarmee op de tweede plaats in Europa. Als het gaat om absolute cijfers betreffende het aantal technische ontwikkelaars staat Nederland in Europa op een vijfde plek, slechts achter landen met een veel grotere bevolking, namelijk Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Rusland.3 Bij de evaluatie van de gebruikelijkloonregeling wordt bezien of de regelgeving rond aandelenopties moet worden verruimd en of er andere mogelijkheden (nodig) zijn waarop het gemakkelijker zou kunnen worden voor startende ondernemers om personeel aan zich te binden.
Zijn er nog andere mogelijkheden waarop het fiscaal gemakkelijker gemaakt zou kunnen worden voor startende ondernemers om personeel aan zich te binden?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat Nederland zich maximaal zou moeten inzetten om startende innoverende ondernemers in Nederland te stimuleren en aan Nederland te binden? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te gaan doen?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Afkoop pensioen dure grap voor ondernemer in het buitenland’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Afkoop pensioen dure grap voor ondernemer in het buitenland»?1
Ja.
Om hoeveel ondernemers gaat het hier ongeveer? Hoeveel mensen maken in Nederland gebruik van deze regeling en hoeveel ondernemers die in het buitenland wonen maken hier gebruik van?
In het jaar 2017 hebben 70.289 directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) gebruikgemaakt van de fiscale faciliteiten die geboden zijn bij het uitfaseren van het pensioen in eigen beheer2. Van deze groep hebben 27.497 dga’s – waarvan minder dan 1% (namelijk 251 dga’s) niet in Nederland woonde – gekozen voor omzetting in een oudedagsverplichting en hebben 42.792 dga’s – waarvan ruim 1% (namelijk 544 dga’s) niet in Nederland woonde – gekozen voor afkoop.
Kunt u de Kamer een lijst geven van landen waarin ondernemers met een verhoogde belastingdruk bij afkoop van hun pensioen getroffen worden?
Mij zijn geen gevallen bekend waarbij dga’s zijn geconfronteerd met een belastingdruk van 90% bij afkoop van hun pensioen in eigen beheer. Of dga’s die in het buitenland wonen met een verhoogde belastingdruk worden geconfronteerd kan ik niet in het algemeen beantwoorden, omdat bij de belastingdruk van deze dga’s vele factoren van belang zijn waar ik geen zicht op heb. Dit licht ik graag nader toe.
Voor de belastingdruk van dga’s die in het buitenland wonen is – naast eventueel toepasselijk Nederlands belastingrecht – het belastingrecht van het (nieuwe) woonland van belang, al dan niet in combinatie met een eventueel belastingverdrag. Dit kan betekenen dat een niet in Nederland wonende dga niet (volledig) kan profiteren van de korting die Nederland kent bij een afkoop over de periode tot en met 2019. In het algemeen geldt dat het wonen in het buitenland voor de belastingdruk van belastingplichtigen positief of negatief kan uitpakken ten opzichte van de situatie dat zij in Nederland zouden (zijn blijven) wonen. Het is in mijn optiek onvermijdelijk dat de fiscale regels die gelden voor dga’s die geëmigreerd zijn niet enkel worden bepaald door Nederlands belastingrecht. Dat is inherent aan hun situatie.
De toepassing van het lokale (belasting)recht bij de vrijwillige keuze voor afkoop van pensioen in eigen beheer kan afhankelijk zijn van vele factoren, zoals bijzondere regels voor oudedagsvoor-zieningen, specifieke jurisprudentie en de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige. Vanuit de Nederlandse overheid – en dus ook vanuit de Belastingdienst – kan over het buitenlandse belastingrecht geen uitsluitsel worden gegeven en dat geldt dus ook voor de belastingdruk waarmee dga’s in het buitenland kunnen worden geconfronteerd.
Bij de toepassing van een eventueel belastingverdrag merk ik op dat het heffingsrecht bij afkoop van pensioen, en dus ook van een pensioen in eigen beheer, in de meeste Nederlandse belastingverdragen is toegewezen aan het bronland. Een bronstaatheffing voor pensioen is ook Nederlands verdragsbeleid.3 Dit beleid geldt in het bijzonder voor situaties van afkoop waardoor de pensioenbestemming verloren gaat waarvoor Nederland in het verleden fiscale faciliteiten (omkeerregel) heeft verleend. Daardoor mag Nederland onder zijn belastingverdragen veelal heffen over de afkoopsom als het pensioen in Nederland fiscaal is gefaciliteerd. Dit heffingsrecht vult Nederland onder meer in door bij de afkoop van een pensioen in eigen beheer in de jaren tot en met 2019 een korting toe te passen. De wijze waarop het (nieuwe) woonland van de dga voorkoming van dubbele belasting geeft, wordt geregeld in het belastingverdrag, al dan niet met een verwijzing naar voorkomingsregels in het belastingrecht van het woonland. Internationaal is het gebruikelijk dat het in belastingverdragen aan het woonland wordt gelaten hoe dit land dubbele belasting bij zijn eigen inwoners wil voorkomen. Ook dit kan de belastingdruk bij dga’s die in het buitenland wonen beïnvloeden. Dat geldt ook voor de mogelijkheid om al dan niet (volledig) te kunnen profiteren van de korting bij afkoop.
In enige oudere belastingverdragen geldt nog een volledige woonstaatheffing voor (in privaatrechtelijke dienstbetrekking opgebouwde) pensioenen en soortgelijke beloningen waaronder pensioenafkoopsommen.4 In die gevallen valt het heffingsrecht dus niet aan Nederland toe, waardoor dga’s voor hun belastingdruk primair afhankelijk zijn van de fiscale behandeling in hun (nieuwe) woonland. Mochten dga’s in die gevallen voor afkoop kiezen dan is relevant dat Nederland bij afkoop binnen 10 jaar na emigratie wel zijn in het verleden (achteraf bezien ten onrechte) verleende fiscale faciliteiten voor pensioen (gedeeltelijk) kan terugnemen door het invorderen van de conserverende aanslag die bij emigratie over het pensioen is opgelegd. Nederland beperkt deze invordering echter zodanig, dat een dga bij de tijdelijk fiscaal gefaciliteerde afkoop niet wordt geconfronteerd met een hogere Nederlandse belastingdruk terzake van de afkoop dan het geval zou zijn als hij inwoner van Nederland was gebleven.
Als een dga inwoner is van een land waarmee Nederland geen belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, zou een vrijwillige afkoop van het pensioen in eigen beheer kunnen resulteren in een dubbele belasting. Dit is echter afhankelijk van het belastingrecht van het (nieuwe) woonland van de dga, omdat het ook mogelijk is dat het nieuwe woonland dergelijke afkoopsommen niet of slechts beperkt belast. Ik zie in elk geval geen reden waarom Nederland zou moeten afzien van het heffingsrecht over (de afkoop van) pensioen in eigen beheer dat Nederland fiscaal heeft gefaciliteerd.
Tot slot merk ik op dat de uiteindelijke belastingdruk waarmee dga’s geconfronteerd kunnen worden – gegeven hun individuele situatie – niet alleen afhangt van de Nederlandse fiscale behandeling, het lokale (belasting)recht van het (nieuwe) woonland en de toepassing van een eventueel belastingverdrag, maar vooral van hun eigen vrijwillige keuze ten aanzien van het pensioen in eigen beheer. De afkoop is tenslotte niet verplicht gesteld; de dga kan ook kiezen voor de overdracht naar een professionele verzekeraar, het behouden van de pensioenaanspraak in eigen beheer («bevriezen») of voor omzetting in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Daarom is het verstandig dat de betreffende dga’s over hun concrete situatie zelf informatie inwinnen bij bijvoorbeeld de belastingautoriteiten van het (nieuwe) woonland of bij een belastingadviseur.
Waarom is deze situatie niet voorzien hij het opstellen en uitwerken van de de regeling?
Dga’s die ervoor hebben gekozen om niet (langer) in Nederland te wonen, kunnen te maken krijgen met een belastingdruk die afwijkt van de belastingdruk waarmee in Nederland wonende dga’s worden geconfronteerd. Dat is in het algemeen niet te vermijden, mede omdat andere landen – rekening houdend met verplichtingen uit een toepasselijk belastingverdrag – bevoegd zijn om hun eigen inwoners te belasten en vrij zijn om de wijze van belastingheffing in te vullen naar de eigen (beleidsmatige) inzichten. Ik ben het eens met de opmerking dat Nederland daar geen invloed op heeft. De mogelijk afwijkende belastingdruk voor niet-inwoners is daarom op zichzelf ook niet richtinggevend bij het maken van Nederlandse fiscale wetgeving. Dat geldt ook voor de regelgeving rond de uitfasering van pensioen in eigen beheer.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich inzet en blijft inzetten voor het voorkomen van dubbele belasting door het sluiten van belastingverdragen. Dit heeft geleid tot Nederlandse belastingverdragen met meer dan 90 landen. Het heffingsrecht over afkoop van in Nederland gefaciliteerd pensioen is daarbij, zoals gezegd, veelal toegewezen aan Nederland (als bronstaat). Voor situaties waarbij in een belastingverdrag is afgesproken dat het (nieuwe) woonland mag heffen over de afkoopsom van het pensioen (in eigen beheer), kan het voor een dga – afhankelijk van zijn persoonlijke situatie en de andere eerdergenoemde factoren – ongunstig zijn om te kiezen voor afkoop. Het kabinet vindt het echter wenselijk dat het land dat fiscale faciliteiten heeft verleend over de opbouw van pensioen ook het heffingsrecht heeft over de uitkeringen. Dat geldt in het bijzonder voor afkoop waarbij Nederland de fiscale faciliteiten achteraf bezien ten onrechte heeft verleend voor een veronderstelde pensioenbestemming. Het kabinet blijft – conform de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 – inzetten op een bronstaatheffing voor pensioenen.
Tot slot merk ik op dat Nederlandse belastingverdragen een procedure bevatten voor onderling overleg. Kort gezegd regelt een dergelijke procedure dat de bevoegde autoriteiten op verzoek van belastingplichtigen met elkaar in overleg kunnen treden in situaties waarin deze belastingplichtigen geconfronteerd worden met dubbele belasting. Daarbij trachten die autoriteiten de (dubbele) belastingheffing in strijd met het belastingverdrag op te lossen.
Hoeveel kost dit de gemiddelde ondernemer die hierdoor getroffen wordt extra?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de genoemde belastingdruk van tot wel 90%? Voor welke landen geldt dat?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het feit dat de belastingdruk voor deze ondernemers kan oplopen tot wel 90%? Vindt u het rechtvaardig dat deze ondernemers tot zoveel meer betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen kunt u en bent u bereid te zetten om de situatie en de lastendruk voor deze ondernemers te verlichten?
Wat vindt u van de reactie van de Belastingdienst «dat Nederland geen invloed heeft op hoe buitenlandse diensten belasting heffen»? Is het toebedelen van heffingsrechten om dubbele heffing te voorkomen niet exact de doelstelling van een (te sluiten) belastingverdrag? Waarom zou Nederland in dit specifieke geval dan niks kunnen betekenen?
Klopt het dat wanneer er geen belastingverdrag is dat voorziet in een bepaalde situatie belastingdiensten van verschillende landen in overleg kunnen treden om dubbele belastingheffing te voorkomen? Bent u bereid dat hier te doen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om met Europese partners in overleg te treden om deze situatie voor deze ondernemers op te lossen, indachtig ook de aandacht die u eerder terecht gestoken heeft in het oplossen van deze situatie voor Belgische ondernemers (zie ook uw antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Lodders en van het lid Omtzigt)?2
Is er genoeg mankracht en expertise aanwezig bij de Belastingdienst om ondernemers in dergelijke gevallen te ondersteunen of te helpen? Zo ja, hoe wordt dit actief gestimuleerd? Zo nee, waarom niet en hoe kan dit verbeterd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe bent u van plan om bij het sluiten van toekomstige verdragen te voorzien in of rekening te houden met dergelijke situaties?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘LNV overrompelt schapenboeren: zeedijk telt maar half voor Mestwet’ |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «LNV overrompelt schapenboeren: zeedijk telt maar half voor Mestwet»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom u de schapenboeren overrompelt heeft met een aanscherping van de Mestwet?
Er is geen sprake van aanscherping van de mestregelgeving. Vanwege een aantal gerechtelijke uitspraken, waaronder van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, kunnen de dijken niet als tot het landbouwbedrijf behorende gronden worden gezien omdat de pachters niet de feitelijke beschikkingsmacht hebben. Deze grond kan derhalve niet als tot het pachtende bedrijf behorende landbouwgrond worden aangemerkt. Naar aanleiding van deze uitspraken is, na overleg met LTO, Wetterskip Fryslân en Unie van Waterschappen, een beleidsregel opgesteld met als doel dat het mogelijk bleef om de waterkeringen te zien als grond die wel meetelt voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (betalingsrechten), de Mestverwerkingsplicht en de Grondgebonden Groei Melkveehouderij, namelijk door daarop de regels van natuurterrein van toepassing te laten zijn. Deze beleidsregel bleek echter tot onduidelijkheid te leiden voor de gebruikers van de primaire waterkeringen, mede ten aanzien van het begrip «feitelijke beschikkingsmacht». Daarom zal in 2018 de beleidsregel niet worden uitgevoerd. Ik ben in gesprek met betrokken partijen om na te gaan hoe met waterkeringen en de beperkingen daarop in het mestbeleid moet worden omgegaan, mede gezien de gerechtelijke uitspraken.
Kunt u aangeven op welke wijze, met wie en wanneer u overleg heeft gevoerd om de aanpassing van de Mestwet vorm te geven?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er meer gebieden en boeren in Nederland die door deze aanscherping in de knel komen?
Wat vindt u van de gevolgen van deze maatregel dat pachters de schapen waarschijnlijk weg moeten doen en dat de dijkhectares weer door het waterschap beheerd moeten gaan worden, wat tot een kostenstijging voor het waterschap en daarmee de burgers zal leiden?
Klopt het, zoals in het artikel omschreven, dat deze ingreep een reactie is op de ontdekking van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van afzet van koeienmest op sommige dijken? Kunt u in beide gevallen een toelichting geven waar de ingreep dan vandaan komt?
Deelt u de mening dat als de NVWA een constatering doet, de NVWA dan moet handelen en overgaan tot het bestraffen van niet toegestane activiteiten in plaats van de wetgeving aan te passen?
Kunt u aangeven waar deze reflex vandaan komt?
Bent u bekend met het feit dat als mensen overtredingen op de Mestwet willen melden bij de NVWA, zij hier niet terecht kunnen?
Ik vind het positief dat mensen die overtredingen van de Meststoffenwet zien in hun omgeving, dit melden bij de brancheorganisatie en bij de NVWA. Dit draagt bij aan de benodigde cultuuromslag in de sector. Het beeld dat mensen hiervoor niet terecht zouden kunnen bij de NVWA, herken ik niet. De NVWA staat open voor signalen of meldingen die betrekking hebben op overtredingen of fraude met mest in brede zin. Dat betekent niet dat alle meldingen door de NVWA zelf kunnen worden opgepakt middels toezichts- of handhavingsacties. Na een melding vindt een risicobeoordeling plaats om na te gaan welke actie nodig is. Zolang een melding niet anoniem is gedaan, zet de NVWA zich ervoor in om de afhandeling van een melding altijd terug te koppelen aan degene die de melding heeft gedaan. Als uit een reactie blijkt dat iets toch niet goed is gegaan, dan wordt de melding opnieuw in behandeling genomen.
Wat vindt u van het feit dat meldingen worden doorverwezen naar andere instanties?
Dat sommige meldingen worden doorgezet naar andere instanties heeft te maken met de belegde verantwoordelijkheden in het toezicht. Bepaalde meldingen, zoals over stankoverlast bij het uitrijden vanuit de opslag van mest, worden doorgezet naar de Omgevingsdiensten of de politie, omdat het geurbeleid en het toezicht op de inrichting een gemeentelijke verantwoordelijkheid is. In sommige gevallen worden meldingen over het uitrijden van mest doorgezet naar de politie, omdat die daarin ook handhavend kan optreden; daarover bestaan afspraken tussen de NVWA en de politie. Meldingen die onder de verantwoordelijkheid van de NVWA vallen, worden uiteraard niet doorverwezen naar een andere instantie maar na een risicobeoordeling door de NVWA zelf opgepakt.
Kunt u een overzicht geven van het aantal meldingen inzake mestfraude over de afgelopen 12 maanden?
De afgelopen 12 maanden zijn circa 30 signalen van vermoedelijke mestfraude binnengekomen. Daarnaast komen diverse signalen over mestzaken binnen die niet meteen op fraude hoeven te duiden.
De Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen (28 973) |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kunt u aangeven of er in Nederland en Duitsland verschillende enkelvoudige en combi-luchtwassers worden gebruikt? Zo ja, hoe is de verdeling per luchtwasser en per provincie?
Mij is bekend dat er in Nederland verschillende enkelvoudige en combi-luchtwassers worden gebruikt. In het WUR-rapport «Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen, deel 2» treft u op p. 10 een overzicht aan van de toegepaste typen luchtwassers en hun relatieve voorkomen in de drie provincies waarin het grootste aantal luchtwassers wordt toegepast. Een dergelijk overzicht van luchtwassers in Duitsland is mij niet bekend. Wel is er een lijst met luchtwassers die in Duitsland gebruikt worden en getest zijn. DLG, een onafhankelijke organisatie die zich richt op kennisontwikkeling op landbouwgebied, heeft deze luchtwassers getest1. Ook is bekend dat een aantal fabrikanten zowel wassers in Duitsland als in Nederland verkoopt.
Kunt aangeven of er verschillende normen gelden voor luchtwassers in Nederland en Duitsland? Zo ja, kunt u motiveren waarom deze in stand gehouden worden?
In Nederland en op Europees niveau zijn er geen normen voor luchtwassers.
Zouden dezelfde luchtwassers in de Europese Unie niet aan dezelfde normen moeten voldoen? Zo nee, waarom niet? Kunt u ingaan op de effecten, in met name de grensregio’s, bij het gebruik van dezelfde luchtwassers maar bij gebruik van andere milieunormen? Kunt u aangeven wat de effecten op de natuur en het milieu zijn?
Europa heeft geen normstelling voor luchtwassers. Dat is een verantwoordelijkheid voor de lidstaten. Ook het geurbeleid, en daarmee ook het bepalen van een passende waarde voor de geurbelasting, is nationaal beleid. In Nederland biedt de Wet geurhinder en veehouderij gemeenten binnen een bepaalde bandbreedte de ruimte om de maximale waarde voor de geurbelasting te bepalen. Door de verschillen in de regelgeving voor het geurbeleid in Nederland en Duitsland kan ik noch een inschatting maken van de effecten in den brede, noch specifiek op natuur en milieu in de grensregio’s en daarbuiten.
Kunt u aangeven hoe het komt dat er grote verschillen zitten tussen metingen die gedaan zijn door Nederlandse en Duitse laboratoria, terwijl beide metingen op basis van de Europese norm voor geurmeting hebben plaatsgevonden?
Laboratoria in beide landen werken volgens de Europese norm voor geurmeting. Binnen deze norm zijn er echter verschillende apparatuur en werkmethoden mogelijk. De Nederlandse en Duitse laboratoria maken gebruik van een verschillende uitvoering van de olfactometer (i.e. geurmeter) en voeren de metingen ook anders uit. Dit leidt tot verschillende uitkomsten tussen de laboratoria van hetzelfde monster, zoals ook uit het WUR-onderzoek blijkt. Mede om deze verschillen te verminderen, wordt er in internationaal verband gewerkt aan de herziening van deze norm.
Waarom zijn de verschillende metingen onderling niet te vergelijken? Kunt u de punten opsommen waarop de vergelijking niet te maken is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat Nederlandse leveranciers dezelfde combi-luchtwassers in Duitsland en in Nederland hebben draaien en dat de luchtwassers in Duitsland jaarlijks gecontroleerd worden en er geen rendementsproblemen zijn vastgesteld? Waarom haalt eenzelfde luchtwasser in Duitsland wel het juiste rendement?
In Nederland worden wassers, als met metingen het rendement is aangetoond, opgenomen op een lijst met erkende huisvestingssystemen en bijbehorende emissiefactoren die bij de vergunningaanvraag gebruikt mogen worden. Duitsland hanteert een andere systematiek. Een Duitse luchtwasser wordt door DLG getest op het voldoen aan een aantal geureisen voor de uitgaande lucht. Deze uitgaande lucht mag maximaal 300 geureenheden (300 OUE/m3) bevatten en er mag geen varkensgeur waarneembaar zijn. In het WUR-onderzoek worden de verschillen tussen Duitsland en Nederland juist als mogelijke reden van de rendementsproblemen genoemd. De Nederlandse en Duitse situatie zijn daardoor niet goed vergelijkbaar.
Waarom loopt u vooruit met het aanpassen van de normen terwijl het niet duidelijk is waar het verschil in de metingen vandaan komt? Kunt u een uitgebreide toelichting hierop geven?
Het onderzoek toont aan dat de combi-luchtwassystemen in de praktijk niet de emissiereductie geven waar in vergunningen mee wordt gerekend. Dit verschil is aanzienlijk. Daarentegen toont het onderzoek aan dat de enkelvoudige luchtwassers wél presteren zoals werd verwacht.
Bij het opstellen van de Rgv en Rav waren er alleen enkelvoudige luchtwassers. De regelgeving is daardoor gebaseerd op de gemeten rendementen van deze enkelvoudige luchtwassers. Deze rendementen zijn vastgesteld volgens de in Nederland gebruikte methodiek door hetzelfde Nederlands geurlaboratorium (en voorganger) als waarvan in het WUR-rapport gebruik is gemaakt2. Dat is daarmee omwille van de consistentie het referentiekader waarmee ik de rendementen van de combi-luchtwassers in overeenstemming wil brengen.
Ik wil voorkomen dat burgers in de omgeving van veehouderijen door het verlenen van nieuwe vergunningen worden blootgesteld aan meer geur dan waar in de vergunning van wordt uitgegaan. Daarvoor is het nodig de emissiefactoren bij te stellen overeenkomstig de uitkomsten van het onderzoek zodat de te verwachten geurbelasting meer in overeenstemming wordt gebracht met de waargenomen belasting.
Op basis van welke informatie vindt u het gerechtvaardigd Nederlandse metingen als uitgangspunt te nemen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het rapport de aanpassing van de normen onvoldoende onderbouwt, omdat er 48 van de 2.400 bedrijven met een luchtwasser zijn onderzocht, waarvan 45 bedrijven in de provincie Noord-Brabant en drie bedrijven in de provincie Gelderland?
Het doel van het onderzoek was om een representatief beeld te geven van de werking van luchtwassers in de praktijk. WUR geeft aan dat de steekproefomvang voldoende groot is om voor de betrokken regio’s te concluderen dat de hier onderzochte groep combi-luchtwassers onvoldoende presteert voor geur. Omdat in de onderzochte regio’s een groot deel van het landelijke totaal aan luchtwassers voorkomt, ligt het niet in de verwachting dat door eventuele regionale verschillen in bijvoorbeeld het handhavingsbeleid het gemiddelde landelijke beeld sterk afwijkt van deze steekproef.
De standaardfout van de gemiddelde geurreductie van de combi-luchtwassers bedraagt 5% geurverwijdering ten opzichte van de gemiddelde geurreductie van 40%. Dit is voldoende klein om statistisch onderbouwd te kunnen zeggen dat het in het WUR-onderzoek gevonden geurreductieniveau afwijkt van het in de huidige Rgv opgenomen niveau.3 Wat betreft de juiste werking van de luchtwassers geeft het WUR-onderzoek aan dat het wel voldoen aan de pH- en EC-normen4 voor zowel de geur- als ammoniakverwijdering niet leidde tot betere rendementen. Het onderzoek laat ook zien dat de rendementen van de enkelvoudige wassers correct zijn opgenomen in de regeling. Omdat het werkingsprincipe van enkelvoudige en combi-luchtwassers volgens WUR sterk op elkaar lijken, worden de rendementen van de combi-luchtwassers gelijkgesteld aan de enkelvoudige wassers.
Vindt u dat het onderzoek op basis van de getallen genoemd onder vraag 9 voldoende statistische betrouwbaarheid geeft? En vindt u het onderzoek voldoende representatief is? Zo ja, kunt u voor beide vragen een uitgebreide toelichting geven?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bekend dat van de 48 onderzochte bedrijven er 28 bedrijven met een combi-luchtwasser waren, waarvan er 18 luchtwassers niet juist in werking waren? Op basis van welke onderbouwing kunt u de normen van de geurreductiepercentages van de combi-luchtwassers in de Regeling geurhinder en veehouderij aanpassen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u ermee bekend dat in het rapport alleen wordt gesproken over reductie van de percentages van luchtwassers, terwijl in de Regeling geurhinder en veehouderij geuremissiefactoren per diercategorie en per luchtwasser zijn vastgesteld? Hoe kan uit het rapport opgemaakt worden hoe hoog de werkelijke geuremissie uit de stal was en of de geuremissiefactor per dier wel gehaald wordt? Hoe kan het onderzoek dan leiden tot aanpassing van de geurreductie percentages?
Conform de Nederlandse regelgeving wordt de geuremissie(factor) per dier berekend door de standaardgeuremissie per dier (i.e. een historische meting) te verlagen met de in het onderzoek behaalde emissiereductie van de luchtwassers. De geuremissie uit een stal is vervolgens deze geuremissiefactor per dier maal het aantal dieren in de stal. Tot slot wordt via een rekenkundig verspreidingsmodel de geurbelasting bij een geurgevoelig object (zoals een woning) bepaald. Als de reductiepercentages lager zijn dan eerder gedacht, zijn de geuremissiefactor per dier, de geuremissie uit de stal en de geurbelasting van een geurgevoelig object hoger dan eerder gedacht. Derhalve ligt het voor de hand de geuremissiepercentages aan te passen zodat nieuwe vergunningen zijn gebaseerd op de meest actuele inschatting van de geurbelasting.
Welk orgaan is verantwoordelijk voor toezicht en of handhaving op goed functionerende luchtwassers? Is dit onderdeel van een milieuvergunning? Hoeveel controles hebben er door de verschillende handhavingsdiensten plaatsgevonden in het jaar 2016 en 2017? Hoeveel problemen zijn er in beide jaren (indien mogelijk per provincie) gesignaleerd en wat zijn de vervolgstappen geweest?
Gemeenten en in een enkel geval de provincie zijn verantwoordelijk voor het toezicht. Omgevingsdiensten voeren deze taak uit voor gemeenten en provincies. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor hun controleprogramma en handhavingsstrategie. Er is geen landelijk overzicht van het aantal uitgevoerde controles en de constateringen daarbij.
Wie is verantwoordelijk voor de procesbewaking en processturing, zoals opgenomen in de brief?
Eerstverantwoordelijk voor procesbewaking en processturing van de luchtwasser is de veehouder.
Erkent u dat de aangescherpte eisen grote gevolgen hebben voor veehouders, niet in de laatste plaats vanwege de economische consequenties en het feit dat de sector met een eenzijdig en beperkt onderzoek op slot wordt gezet? Zo nee, waarom niet?
Voor bestaande bedrijven met een combi-luchtwasser die niet worden gewijzigd, of die een vervangingsinvestering willen doen waarbij de geurbelasting en het aantal dieren van een of meerdere diercategorieën niet toeneemt, verandert er met deze voorgenomen wijziging van de Rgv niets. De ondernemer heeft de investering immers gedaan op basis van een vergunning die door het bevoegd gezag is afgegeven, en mag dus handelen in overeenstemming met die vergunning. Dit geldt ook voor een melding in het kader van het Activiteitenbesluit.
Bij nieuwe bedrijven en uitbreiding van bestaande bedrijven, zowel voor activiteiten waarvoor een vergunning nodig is als waarvoor een melding volstaat, heeft de beschreven aanpassing tot gevolg dat voor een aantal luchtwassers (combi-luchtwassers) met de lagere geurreductiepercentages moet worden gerekend.
De voorgestelde aanpassing van de geurreductiepercentages voor combi-luchtwassers zal voor bedrijven waar deze wassers zijn toegepast geen gevolgen hebben voor het huidige vergunde of toegestane aantal dieren. Veehouders kunnen, ook met de nieuwe reductiepercentages, op hun bestaande locaties uitbreiden en zich op nieuwe locaties vestigen zolang zij daarmee de geurnorm (voor belasting van omliggende woningen) van de Wgv of het Activiteitenbesluit niet overschrijden. De aanpassing van de reductiepercentages zal er wel toe leiden dat in meer gevallen de berekende geurbelasting van de omliggende woningen boven de geurnorm komt te liggen. Volgens de Wgv en het Activiteitenbesluit geldt dan de zogenoemde 50% regel. Namelijk als in zo’n situatie op één of meerdere stallen binnen het bedrijf een techniek wordt toegepast die de geuremissie reduceert, dan kan de helft van deze geurwinst worden gebruikt voor uitbreiding. Dat geldt ook na de aanpassing van de reductiepercentages. De mogelijkheden voor uitbreiding zullen beperkter zijn, omdat het geurreducerend effect van de combi-luchtwasser lager is en er op dit moment geen effectievere geurreducerende maatregelen beschikbaar zijn. Ten aanzien van de opmerking over het onderzoek wil ik u verwijzen naar mijn antwoord op de vragen 9, 10 en 11.
Wanneer worden de resultaten van het oriënterend- en vervolgonderzoek verwacht?
Ik ben met WUR in overleg om te bezien wat op korte termijn kan bijdragen aan een betere werking van combi-luchtwassers, inclusief eventueel nader onderzoek. Dit overleg bevindt zich in de oriënterende fase en zal vervolgens een onderdeel van het gesprek met de stakeholders uit gaan maken.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg Leefomgeving van 7 juni 2018 te beantwoorden?
Ik beantwoord deze vragen voor het AO Leefomgeving, dat verplaatst is naar 4 juli.
Het bericht ‘Grenswerkers klem tussen Nederlandse en Duitse belastingdienst’ |
|
Helma Lodders (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Grenswerkers klem tussen Nederlandse en Duitse belastingdienst»?1
Ja.
Klopt het dat er steeds meer mensen in de problemen komen door verschillende interpretatie van de belastingregels? Kunnen de cijfers rond het «toenemend aantal probleemgevallen» gegeven worden, zoals beschreven door de Nederlandse consul in Kleef?
Belastingplichtigen die grensoverschrijdend werken of ondernemersactiviteiten ontplooien, krijgen te maken met veel verschillende (belasting)regels. Dit kan bijvoorbeeld gaan om de (belasting)regels van het woonland, het werkland en het van toepassing zijnde belastingverdrag. Daarbij kunnen zich interpretatieverschillen voordoen. Er zijn echter geen cijfers beschikbaar van alle gevallen waar zich problemen voordoen door verschillende interpretatie van die (belasting)regels in relatie tot Duitsland. In zijn algemeenheid merk ik op dat ik het signaal dat steeds meer mensen nadelige gevolgen ondervinden als gevolg van een verschillende interpretatie van belastingregels niet herken. Dit neemt niet weg dat de fiscale positie van grenswerkers soms complex kan zijn. Dat ontstaat met name door de (samenloop van) verschillende (belasting)regels waar een grenswerker mee te maken kan krijgen. Daarom is een goede informatievoorziening over die regels voor grensarbeiders van groot belang.
Klopt de beschreven situatie waarbij ondernemers en inwoners van de grensstreken te weinig op de hoogte zijn van de afspraken in het belastingverdrag en daardoor in de knel komen? Wat wordt er gedaan om deze onwetendheid te voorkomen?
In zijn antwoorden van 24 april 2018 op vragen van het lid Middendorp en in zijn brief over grensoverschrijdende samenwerking van 20 april 2018 gaat de Staatssecretaris van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties in op de noodzaak van een goede informatievoorziening en de waardering die de structuur die Nederland daarvoor heeft ingericht krijgt.2 3 De huidige voorlichting is adequaat als we kijken naar de signalen die de Nederlandse belastingdienst daarover krijgt. Er komen bovendien weinig vragen meer bij de Belastingdienst binnen over ontstane knelpunten, interpretatie van de regels of de manier waarop teruggaven btw of loonheffing moeten worden gerealiseerd. Wel wordt de voorlichting net als alle informatievoorziening van de Belastingdienst natuurlijk continu doorontwikkeld aan de hand van signalen uit de praktijk.
De communicatie-inzet van de Belastingdienst rond het belastingverdrag met Duitsland heeft plaatsgevonden met inzet van verschillende kanalen en middelen. Er zijn rechtstreeks groepen belastingplichtigen benaderd, zoals inwoners van Duitsland met een fiscale band met Nederland, er is gebruik gemaakt van video’s op sociale media en er zijn specifieke, goed vindbare webpagina’s. Het belastingverdrag met Duitsland heeft een specifieke subpagina op de website van de Belastingdienst en een belastingplichtige kan op zijn/haar situatie toegesneden regels opzoeken op de Belastingdienstwebsite grensinfo.nl. Daarnaast vindt er voortdurend informatievoorziening aan grenswerkers plaats door medewerkers van grensinfopunten en van het team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen van de Belastingdienst. Zij beantwoorden telefonisch vragen over de gevolgen van grensoverschrijdend werken en ondernemen. Ook nemen zij deel in voorlichtingssessies waarvoor grenswerkers en -ondernemers actief worden uitgenodigd.
Op welke manier zijn ondernemers (met name in de grensstreek) geïnformeerd over de wijzigingen in het belastingverdrag uit 2016?
Het hiervoor in het antwoord op vraag 3 beschrevene geldt ook voor ondernemers. De Tweede Kamer is over de informatievoorziening ingelicht ten tijde van de totstandkoming van het verdrag en op 11 september 2015 door middel van een rapportage van fiscale knelpunten voor grensarbeiders.4 5
Kloppen de door ons ontvangen signalen dat er capaciteitsproblemen bij de Belastingdienst zijn rond Nederlandse-Duitse belastingplichtigen? Klopt het dat sommigen van hen al enkele jaren wachten op een belastingteruggave? Wat wordt er aan gedaan op dit op te lossen?
Ik ga ervan uit dat deze vraag doelt op de teruggaven voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen (KBB). Er zijn KBB geweest die erg lang hebben moeten wachten op de afhandeling van hun IB-aangifte. Dit hing niet samen met capaciteitsproblemen maar met de problematiek rond woonlandverklaringen. In de twintigste halfjaarsrapportage Belastingdienst is daarover gerapporteerd.6 Voor Duitsland is het knelpunt aangepakt. De verstrekking van woonlandverklaringen loopt soepel en de KBB die in Duitsland woont kan nu na een jaar gebleken kwalificatie een voorlopige aanslag krijgen die ook automatisch gecontinueerd wordt, waardoor deze niet tot de definitieve aanslag hoeft te wachten op een teruggave.
Zijn ook bij u gevallen bekend waar «mensen meer belasting betalen dan zij inkomen hebben»? Om wat voor gevallen gaat dit? Vindt u een dergelijke belasting disproportioneel?
In het krantenartikel waar onderhavige vragen naar verwijzen is bedoeld dat deze belastingplichtigen in één van beide landen belasting, bijvoorbeeld btw, inkomstenbelasting of loonbelasting betalen terwijl vanuit het andere land langdurig geen teruggave wordt gerealiseerd. Natuurlijk kunnen er hobbels ontstaan bij het realiseren van een teruggave. Mij hebben echter geen signalen bereikt dat belastingplichtigen blijvend in de knel komen door het uitblijven van een teruggave. In gevallen waarin er na contact met de Nederlandse of Duitse belastingdienst een verschil in interpretatie blijft bestaan is er een onderlinge overlegprocedure beschikbaar, zoals hierna beschreven in de antwoorden op de vragen 7 en 8.
Is het u bekend dat er een verschil van interpretatie bestaat tussen Duitsland en Nederland over de volledige beloning van de bestuurder (directeur-grootaandeelhouder (DGA)) waarbij Duitsland voor de volledige beloning de nieuwe belastingafspraken laat gelden terwijl Nederland het «voor zover principe» hanteert waarbij voor de werkzaamheden als (formeel) bestuurder de nieuwe wetgeving geldt en voor zover de beloning voortvloeit uit andere werkzaamheden (zoals financieel manager of technicus) de normale werknemersregeling geldt? Zo ja, wat vindt u hiervan? Leidt dit in uw optiek tot problemen? Zo ja, hoe moeten die opgelost worden?
Artikel 15 van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland ziet op directeursbeloningen. Het gaat daarbij om de beloningen die een inwoner van een verdragsluitende staat verkrijgt in zijn hoedanigheid als bestuurder van een lichaam dat inwoner is van de andere verdragsluitende staat. Beloningen die een belastingplichtige niet in zijn hoedanigheid als bestuurder verkrijgt, zullen onder de reikwijdte van andere verdragsbepalingen vallen. Veelal zal dat gaan om artikel 14 (werknemersartikel) van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. In voorkomende gevallen zal de beloning van een belastingplichtige dus moeten worden gesplitst in een bestuurders- en werknemersdeel. Naar mijn weten hanteert Duitsland dezelfde uitleg bij de toepassing van het bestuurdersartikel.
Er kunnen zich situaties van dubbele belastingheffing voordoen als de belastingdiensten van Nederland en Duitsland een andere opvatting hebben over of (en welk deel van) een beloning is verkregen in de hoedanigheid als bestuurder. Ik heb echter geen aanwijzingen dat dit onder het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland op grote schaal voorkomt. Indien een dergelijke situatie zich voordoet kunnen belastingplichtigen zich in eerste instantie tot één van beide belastingdiensten wenden om aannemelijk te maken of (en voor welk deel) zij hun arbeidsbeloning hebben verkregen in hun hoedanigheid als bestuurder. Doorgaans zal dit tot een oplossing leiden. Mocht dit niet het geval zijn dan kunnen zij op grond van het belastingverdrag een verzoek doen tot het starten van een onderlingoverlegprocedure. Indien de bevoegde autoriteit waar het verzoek is ingediend van mening is dat dit verzoek gerechtvaardigd is, zal die autoriteit een overleg openen met de bevoegde autoriteit van het andere land met als doel het vermijden van de heffing in strijd met het verdrag in die specifieke situatie.
Is het u bekend dat dit verschil van interpretatie op kan lopen tot enkele duizenden euro’s dubbele belasting? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met Duitsland in overleg te treden en te komen tot een nadere verduidelijking en deze ook te communiceren?
Als bepaalde moeilijkheden of twijfelpunten bij de uitleg of toepassing van een belastingverdrag zich bijvoorbeeld vaak voordoen, kan dat aanleiding geven om in overleg met het andere land een meer generieke afspraak te maken. Gelet op het voorgaande zie ik nu echter geen aanleiding tot een dergelijke afspraak over de uitleg of toepassing van het bestuurdersartikel uit het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland.
Kunt u op de volgende casus reageren? Een Nederlands bouwbedrijf start een bouwproject in Duitsland. Dit project zou een doorlooptijd van negen maanden kennen. Maar door onvoorziene omstandigheden (vorst) loopt het project uit tot ruim 12 maanden. In de oorspronkelijke planning zou het bedrijf in Nederland loonbelastingplichtig zijn. Het bedrijf heeft loonbelasting afgedragen. Met de uitloop van de duur van het project tot meer dan 12 maanden is het bedrijf vanaf dag 1 belastingplichtig in Duitsland. En bedrijf betaalt op dat moment dubbel belasting wat een forse aanslag op de liquiditeit kan zijn.
Bij de inhouding van loonheffing moet vooraf redelijkerwijs ingeschat worden of afdracht nodig is. In dit geval blijkt later dat ten onrechte in Nederland is afgedragen en men in Duitsland had moeten afdragen. Het bouwbedrijf kan dit als inhoudingsplichtige zelf met het indienen van een correctiebericht rechtzetten. Een dergelijk correctiebericht wordt separaat, of bij de eerstvolgende aangifte gedaan. De terug te ontvangen belasting mag de inhoudingsplichtige zelf direct verrekenen met de verschuldigde loonbelasting in het nieuwe kwartaal. In dat geval is er dus geen tijdsverlies bij het realiseren van de teruggaaf. Mocht het zo zijn dat er te weinig loonbelasting verschuldigd is in het nieuwe aangiftetijdvak om mee te verrekenen dan ontvangt het bouwbedrijf een aparte teruggaafbeschikking. Mij is niet bekend dat in dit proces vertraging ontstaat waardoor liquiditeitsproblemen zouden zijn ontstaan.
Wat vindt u van deze casus? Hoe gaat u er voor zorgen dat liquiditeitsproblemen voorkomen kunnen worden? Hoe gaat u in dit geval om met boete en rente?
Zie antwoord vraag 10.
Welke stappen worden er in algemene zin gezet om het ondernemen voor deze ondernemers te vergemakkelijken? Zijn er aanvullende maatregelen nodig?
De ervaringen van de Belastingdienst geven het beeld dat de informatievoorziening aan ondernemers in de grensstreek goed is. Natuurlijk is het zo dat grensoverschrijdend werken en ondernemen inherent ingewikkelder is dan binnenlands werken, waardoor deze informatievoorziening van cruciaal belang blijft. Op dit moment zie ik geen aanleiding tot aanvullende maatregelen. De hiervoor beschreven stappen rondom informatievoorziening en dienstverlening zijn mijns inziens afdoende. Zoals beschreven bij het antwoord op vraag 9 wordt gemonitord of er aanleiding is nadere afspraken te maken met het buurland of een aanvullende communicatie-inzet te doen.
Hoe wordt er bij de Belastingdienst gewerkt aan slagkracht om vragen van het groeiend aantal mensen dat over de grens werkt en te maken krijgt met vaak complexe materie te behandelen, gezien het aantal Nederlanders dat in Duitsland werkt stijgt?
In de uitvoering bij de Belastingdienst wordt zo veel mogelijk ingezet op het verschaffen van goede informatie vooraf, zodat in een latere fase geen intensieve behandeling nodig is waarbij fouten worden hersteld. Dit is voor zowel burgers als Belastingdienst minder belastend. Het verbeteren van slagkracht op dit punt heeft dan ook vorm gekregen door de in de voorgaande antwoorden beschreven communicatiestrategie en beschikbaar gestelde informatiekanalen. Een eventueel groeiend aantal gebruikers van deze informatiekanalen is binnen de huidige capaciteit op te vangen.
Welke inspanningen worden er op het Ministerie van Binnenlandse Zaken gepleegd om het nieuwe belastingverdrag met Duitsland en de implicaties voor mensen die over de grens werken beter bekend te maken en problemen te voorkomen? Is er contact tussen de ministeries van Binnenlandse Zaken en Financien over deze problematiek? Zo nee, waarom niet?
Communicatie over de betekenis van (nieuwe) belastingverdragen verloopt via het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst en niet via het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze communicatie is beschreven in bovenstaande antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Onze ministeries onderhouden overigens goed contact over de informatievoorziening aan grensarbeiders. Vanzelfsprekend zijn daarbij meerdere nationale en regionale partijen in binnen- en buitenland betrokken, zoals het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Het bericht ‘GBNED: Belastingdienst lijkt aan koppelverkoop te doen’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst lijkt aan koppelverkoop te doen»?1
Ja.
Kunt u reageren op de suggestie gewekt in het artikel dat de Belastingdienst aan koppelverkoop doet?
Zoals ook vermeld in de Handhavingsbrief Belastingdienst 2018 wil de Belastingdienst komen tot een vorm van vooraf ingevulde aangiften voor zzp’ers. «Automatisch ingevuld» betekent daarbij dat het boekhoudpakket vanuit de administratie van de ondernemer de gegevens voor de aangifte samenstelt. In dit kader wordt de proef «Boekhouden, belastingaangifte en betalen in één» gehouden. De Belastingdienst stelt daarbij eisen aan de wijze waarop de administratie wordt gevoerd. Deze eisen zijn er op gericht bewuste en onbewuste fouten zoveel mogelijk te voorkomen. Dat betekent onder andere dat de administratie gevoerd wordt met gecertificeerde software. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het keurmerk Zeker-OnLine. Aan de basis van dat keurmerk ligt een accreditatieproces en een normenkader dat in samenwerking tussen verschillende aanbieders van online boekhoudpakketten, ICTRecht (juridisch adviesbureau), NOREA (beroepsorganisatie van IT-auditors), ECP (Platform voor de InformatieSamenleving) en de Belastingdienst is ontwikkeld. Op toepassing van dat normenkader vindt onafhankelijk toezicht plaats. Het keurmerk Zeker-OnLine is in mijn ogen een passende invulling van te stellen waarborgen om de proef tot een succes te maken. Het is voor iedere aanbieder van online boekhoudpakketten mogelijk zich aan te sluiten bij de proef, mits voorzien van het keurmerk Zeker-OnLine. De aanbieder die dat keurmerk nog niet heeft kan accreditatie vragen met het genoemde accreditatieproces. Van koppelverkoop is dan ook geen sprake.
Kunt u aangegeven op basis waarvan het keurmerk Zeker-Online aanbieders van paketten selecteert?
De stichting Zeker-OnLine heeft het proces vastgesteld, waarmee het onafhankelijk toekennen van het keurmerk aan online boekhoudpakketten die door aanbieders zelf bij de stichting worden aangemeld, geborgd wordt. In dit proces zitten de waarborgen dat de toelating op objectieve criteria plaatsvindt en dat het keurmerk geen selectieve toetredingscriteria kent.
Kunt u reageren op de stelling van GBNED dat afgevraagd kan worden of die pakketten wel in alle gevallen de beste oplossingen zijn voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers)?
De Belastingdienst doet geen uitspraken over de vraag welke pakketten de beste oplossingen zijn voor zzp’ers. De keuze van een boekhoudpakket is een verantwoordelijkheid van de ondernemer.
De Belastingdienst doet een proef om verbeterde dienstverlening en verbeterde naleving te combineren. De proef is erop gericht om vast te stellen of zzp'ers gemak kunnen hebben van een online boekhoudpakket dat het voeren van administratie, het doen van aangifte en betalen integreert. Ik verwacht dat dit leidt tot minder administratieve lasten, meer inzicht in de eigen financiële en fiscale positie en kwalitatief betere aangiften.
Vindt u dat het antwoord op die vraag überhaupt aan de Belastingdienst is?
Zie antwoord vraag 4.
Is het opmerkelijk dat de Belastingdienst zelf aanbieders aanprijst? Gebeurt dit vaker? Zo ja, waar?
De Belastingdienst prijst geen aanbieders aan. In de communicatie van de Belastingdienst worden de aanbieders niet genoemd. Er wordt enkel en alleen gesproken over het keurmerk en er wordt aangegeven dat de aanbieders van boekhoudpakketten waarmee wordt deelgenomen aan de proef, voorzien zijn van het keurmerk.
Kunt u reageren op de stelling in het artikel dat met de flyer van de Belastingdienst meer beloofd is dan men waar kon maken?
De Belastingdienst heeft aangekondigd om middels deze proef te onderzoeken of het integreren van het voeren van administratie, het doen van aangifte en betalen voor zzp’ers voordelen oplevert. De tekst van de flyer geeft dat weer. Anders dan in het artikel wordt gesteld is er geen sprake van dat de Belastingdienst zou suggereren dat met gebruik de betreffende boekhoudpakketten geen fouten meer worden gemaakt in de belastingaangifte. Wel zal de proef er onder andere op gericht zijn om te bezien of (on)bewuste fouten kunnen worden voorkomen.
Waarom is niet gekozen voor het Ondersteuning SoftWare Ontwikkelaars (OSWO)-kanaal?
OSWO is een ondersteunende dienst van de Belastingdienst voor alle ontwikkelaars van software waarmee belastingplichtigen hun digitaal berichtenverkeer met de Belastingdienst voor de verschillende belastingaangiften uitvoeren. Een team (team Ondersteuning Softwareontwikkelaars = OSWO) voorziet in het op internet publiceren van informatie, zoals informatie over (jaarlijkse) aangiftespecificaties en testfaciliteiten. Ook is voorzien in een helpdesk en ondersteunend overleg.
OSWO is dus een ondersteunend communicatiekanaal van de Belastingdienst voor de software-ontwikkelaars en is daarmee van geheel andere aard dan het Keurmerk Zeker-OnLine dat wordt gevoerd door een stichting met de genoemde betrokken partijen. Het is aan de individuele software-ontwikkelaar om te overwegen het Keurmerk Zeker-OnLine aan te vragen, zodat daarmee gebruikers van het betreffende softwarepakket aan de proef kunnen deelnemen.
Neemt u de uitnodiging aan om rond de tafel te gaan zitten, zoals beschreven in het artikel?
De Belastingdienst is structureel in gesprek met partijen zoals ECP, belangenorganisaties van zzp'ers, belangenorganisaties van fiscaal dienstverleners, Kamer van Koophandel, banken en KING.
Ook aanbieders van online boekhoudpakketten zijn in de gelegenheid om bij dat gesprek aan te sluiten. Tevens zijn de aanbieders van online boekhoudpakketten uitgenodigd om in gesprek te gaan met de Belastingdienst.
Wat is het foutenpercentage voor aangiften van zzp’ers? Hoe vaak worden boetes opgelegd? Met hoeveel verwacht u dat deze beide aantallen naar beneden kunnen na deze proef? Hoe houdt u de Kamer op de hoogte van de resultaten van deze proef?
Zoals ook gepubliceerd in de «Beleidsdoorlichting Toezicht en opsporing en massale processen Belastingdienst2 werden bij steekproefonderzoeken in ongeveer 40% van de aangiften van ondernemers correcties opgelegd. Naar het oordeel van de behandelaar komt ongeveer 60% van deze correcties voort uit onwetendheid, gebrek aan kennis, slordigheid, gemakzucht, of een slechte administratie. De proef is er op gericht na te gaan in hoeverre deze, vaak onbewuste, fouten kunnen worden voorkomen door verbeteringen in de administratie.
Boetes kunnen worden opgelegd wanneer aangiften te laat, onjuist of onvolledig worden gedaan. De aanname is dat als het doen van aangifte eenvoudiger wordt dit ten goede komt aan tijdigheid, juistheid en volledigheid, waardoor het aantal boetes mogelijk zal teruglopen. Ik ben voornemens u over de resultaten van de proef te informeren vanaf de 22e Halfjaarsrapportage.
Kunt u aangeven welke stappen u de laatste jaren zelf gezet hebt met de Belastingdienst om het doen van aangifte voor zzp’ers en kleine mkb’ers eenvoudiger te maken?
Sinds enkele jaren wordt het privé en ondernemersdeel van de online-aangifte inkomstenbelasting geïntegreerd aangeboden via het portaal MijnBelastingdienst. Zzp’ers en kleine ondernemers kunnen bij het doen van aangifte via internet gebruik maken van een helpfunctie die jaarlijks wordt geactualiseerd en antwoord geeft op veel vragen. De informatie op de website is de afgelopen jaren overzichtelijker gemaakt en beter toegankelijk geworden.
Op verschillende manieren heeft de Belastingdienst er de afgelopen jaren op ingezet om zzp’ers en kleine ondernemers te behoeden voor onnodige fouten in de aangifte: mediacampagnes die wezen op vaak voorkomende fouten, toegenomen informatie op de website met concrete checklists en rekenhulpen en webcare via diverse socialmediakanalen. De Belastingdienst ondersteunt starters bij de eerste stappen van hun onderneming door voorlichting op de website en met bijeenkomsten en webinars en werkt daarbij onder andere samen met de Kamer van Koophandel.
Overigens speelt de fiscale dienstverlener vaak een belangrijke rol bij het doen van belastingaangifte.
Kunt u aangeven welke stappen u van plan bent te zetten om het doen van aangifte eenvoudiger te maken voor zzp’ers en kleine mkb’ers?
De proef is een eerste stap op weg naar een beoogde vereenvoudiging. Idealiter is er voor de ondernemer één eenduidige, geautomatiseerde, ononderbroken administratieve keten. De keten bestaat uit het primair vastleggen van transacties, het verwerken daarvan en de output voor verschillende bedrijven en instanties, waaronder voor de Belastingdienst de belastingaangiften en betalingen. De boekhouding wordt geautomatiseerd, veelal online, gedaan. Er wordt in zo’n situatie een administratieve omgeving gecreëerd vóór in de keten die bedrijven faciliteert om het goed te doen. Naleving wordt geïntegreerd in proces en systeem en zaken gaan zoveel mogelijk in één keer goed. De kwaliteit vóór in de keten is hoog zodat fouten zoveel mogelijk worden voorkomen.
Deze stip op de horizon kan niet met een druk op de knop worden bereikt. Het is ook niet aan de Belastingdienst alleen. Die is partner in een keten. Het komen tot de stip vraagt betrokkenheid en duurzaam commitment van alle betrokken partijen en er moet nog veel worden uitgezocht. De proef legt naar ik verwacht een belangrijke basis voor vervolgstappen.