Het overschrijden van de 15-minutennorm bij ambulancespoedritten naar Woerdense Verlaat |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat bij A1-ambulancespoedritten naar Woerdense Verlaat stelselmatig de 15-minutennorm wordt overschreden?1
Uit de onderhands meegezonden informatie blijkt dat in 2018 de gemiddelde responstijd naar Woerdense Verlaat in geval van spoedritten 18:24 minuten was. Dit betekent niet dat bij A1-ritten naar Woerdense Verlaat stelselmatig de 15-minutennorm wordt overschreden. De 15-minutennorm2 heeft namelijk betrekking op het niveau van de (veiligheids)regio en niet op het niveau van gemeenten of dorpskernen. De Regionale Ambulancevoorziening (RAV) en zorgverzekeraars sturen op het voldoen aan de regionale prestatienorm en niet op een responstijd van 15 minuten in elk dorp binnen de veiligheidsregio. Hierbij kijken ze naar de spreiding van de zorgvraag in de gehele regio waar de inzet van ambulances op wordt afgestemd. Van belang hierbij is dat er in 2018 ongeveer 30.000 spoedritten zijn afgehandeld in de gehele regio, waarvan er 14 in Woerdense Verlaat.
Kunt u de precieze cijfers van de aanrijtijden vanaf 2015 schetsen? Hoe beoordeelt u deze gegevens?
Ik kan u de gemiddelde aanrijtijden per jaar van RAV Ambulancezorg Hollands Midden, verantwoordelijk voor de ambulancezorg in Woerdense Verlaat, vanaf 2015 geven. Deze zijn als volgt: in 2015 6:57 minuten, in 2016 6:58 minuten, in 2017 7:04 minuten. De door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) geverifieerde gemiddelde aanrijtijden over 2018 zijn nog niet bekend. Voor de volledigheid wijs ik u er op dat de aanrijtijden uit uw vraag niet hetzelfde zijn als responstijden (responstijd is de tijd tussen binnenkomst van de melding bij de meldkamer en de aankomst van de ambulance ter plaatse. Voor de responstijd geldt de 15 minutennorm).
Zoals ik ook in mijn Kamerbrief van 29 maart jongstleden3 heb geschreven, is tijdigheid een belangrijk onderdeel van de kwaliteit van ambulancezorg, maar het is niet het enige onderdeel. De sector ontwikkelt momenteel een kwaliteitskader ambulancezorg, waarmee tijdigheid een onderdeel wordt van een breder palet aan kwaliteitsnormen.
Vindt u de reactie van uw ministerie op de vragen van de Werkgroep Maatschappelijke voorzieningen voor Jeugd en Ouderen Dorpsraad Woerdense Verlaat correct en adequaat?
Nee. Uit de onderhands meegezonden informatie vanuit de «Werkgroep Maatschappelijke voorzieningen voor Jeugd en Ouderen Dorpsraad Woerdense Verlaat april/mei 2019» blijkt dat het antwoord vanuit de publieksvoorlichting Informatie rijksoverheid onjuist is. De informatie waarnaar werd verwezen door de publieksvoorlichting is inmiddels aangepast op de website van de rijksoverheid.
Wat is de reden dat de RAV (Regionale ambulancevoorziening) Utrecht niet de helpende hand wil bieden aan de RAV Hollands Midden om de aanrijtijden voor Woerdense Verlaat te verbeteren en binnen de wettelijke 15-minutennorm te brengen?
Over alle grensgebieden tussen RAV’s in Nederland afspraken gemaakt tussen buur-RAV’s met betrekking tot onderlinge assistentie. Dit is ook een wettelijke verplichting die volgt uit de Tijdelijke wet ambulancezorg (Twaz)4. Die onderlinge afspraken tussen de RAV Hollands Midden en de RAV Utrecht zijn er. De RAV Hollands Midden en RAV Utrecht werken al jaren met een burenhulp-convenant dat het mogelijk maakt de snelst beschikbare ambulance in te zetten bij A1-indicaties. Vanuit de meldkamers is op een kaart inzicht waar welke ambulances beschikbaar zijn. Indien er een melding komt vanuit Woerdense Verlaat en er een ambulance van de RAV Utrecht dichterbij is, dan wordt de ambulance van de RAV Utrecht gestuurd. Indien de meldkamer Hollands Midden geen ambulance van de RAV Utrecht op de kaart kan zien, is deze te ver van het grensgebied Utrecht-Hollands Midden verwijderd. Er wordt dan een ambulance vanuit Hollands Midden ingezet, aangezien die er sneller zal zijn. Overigens laat ik momenteel door het RIVM onderzoeken of burenhulp door RAV’s beter geoptimaliseerd kan worden5.
De RAV’s zorgen er – samen met de zorgverzekeraars – voor dat de capaciteit zo goed mogelijk wordt ingezet in de gehele (veiligheids)regio, zodat met de beschikbare mensen en middelen het grootst aantal inwoners binnen 15 minuten bereikt kan worden. In mijn brief van 29 maart jongstleden6 over de stand van zaken ambulancezorg heb ik aangegeven hoe ik met Ambulancezorg Nederland en Zorgverzekeraars Nederland de komende periode blijf werken aan het behalen van de wettelijke 15-minutennorm.
Het is van belang dat in gemeenten zelf op het vlak van burgerhulpverlening ook acties kunnen worden ondernomen. Bijvoorbeeld door te investeren in het netwerk van burgerhulpverleners, door het gebruik en de beschikbaarheid van AED’s te faciliteren en door het werven en opleiden van vrijwilligers voor de burgerhulpverlening te stimuleren. De gemeente Nieuwkoop doet dit ook en heeft hiervoor de hulp ingeschakeld van HartslagNu. In deze gemeente is nu 1,5% van de burgers aangesloten. Meer zou nog beter zijn. Zoals u weet heeft de Hartstichting gemeenten aangeschreven om een financiële bijdrage te gaan leveren om te borgen dat deze burgerhulpverlening ook in de toekomst in stand blijft. Ik vind dit een heel goed initiatief dat mijn volle steun heeft. Dit heb ik onlangs in een brief bij het schrijven van de Hartstichting aan deze gemeenten laten weten.
Bent u bereid uw invloed aan te wenden om tot een oplossing te komen voor de aanrijtijdenproblematiek bij spoedritten naar Woerdense Verlaat? Welke mogelijkheden ziet u daartoe?
Zie antwoord vraag 4.
Speelt een dergelijk probleem ook bij andere grensgebieden tussen RAV’s in Nederland? Zo ja, welke oplossingen worden daar gezocht om tot een verbetering van de aanrijtijden in grensgebieden van RAV’s te komen?
Zie antwoord vraag 4.
Het debat inzake het rapport van de commissie-Sorgdrager over de fipronilcrisis |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw volgende uitspraak gedaan tijdens het debat over het rapport van de commissie-Sorgdrager over de fipronilcrisis naar aanleiding van de motie-De Groot over het wegmengen van vervuiling niet langer toe te staan in levensmiddelen, ook niet in grondstoffen of halfproducten: «Het was niet toegestaan, het is niet toegestaan en het zal niet worden toegestaan»?1
Ja, deze uitspraak heb ik gedaan tijdens het debat over het fipronilincident op 7 maart 2019 en heb deze herhaald in het Algemeen Overleg NVWA op 23 april jongstleden. Deze uitspraak heb ik gebaseerd op de geldende wetgeving. In verordening (EG) Nr. 396/2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong staat namelijk in artikel 19 expliciet aangegeven dat opmengen/verdunnen van verontreinigde grondstoffen, halfproducten of levensmiddelen niet is toegestaan.
Herinnert u zich de uitspraak gedaan tijdens het debat over het rapport van de commissie-Sorgdrager over de fipronilcrisis waarin u stelt dat zodra in partijen fipronil boven de maximale residulimiet (MRL) wordt aangetroffen de ondernemer de betreffende partij uit de handel moet nemen en het wegmengen niet wordt toegestaan door de Nederlandse Voedsel- en Watenautoriteit (NVWA)?
Ja, ik herinner mij deze uitspraak. Deze uitspraak heb ik gedaan op basis van artikel 19 van de Algemene Levensmiddelenwetgeving (EG) Nr. 178/2002. Een exploitant van een levensmiddelenbedrijf moet namelijk, indien hij redenen heeft om aan te nemen dat een levensmiddel dat hij ingevoerd, geproduceerd, verwerkt, vervaardigd of gedistribueerd heeft niet aan de voedselveiligheids- voorschriften voldoet, onmiddellijk procedures inleiden om het betrokken levensmiddel uit de handel te nemen en de bevoegde autoriteit (= NVWA) daarvan in kennis te stellen. Zodra het product de consument bereikt kan hebben, stelt de exploitant de consumenten op doeltreffende en nauwkeurige wijze in kennis van de redenen voor het uit de handel nemen en roept zo nodig, wanneer andere maatregelen niet volstaan om een hoog niveau van gezondheidsbescherming te verwezenlijken, de reeds aan de consument geleverde producten terug.
Zie het antwoord op vraag 1 over het niet toestaan van het wegmengen van verontreinigde grondstoffen.
Herinnert u zich de volgende uitspraak gedaan tijdens het debat over het rapport van de commissie-Sorgdrager over de fipronilcrisis: «Als een bedrijf van de verwerkende industrie wordt geconfronteerd met een verontreinigde grondstof moet het bedrijf een risicoanalyse uitvoeren om te bepalen of de reeds geproduceerde ei-producten onder de MRL zijn. Indien onder de MRL, dan hoeven de producten niet van de markt gehaald te worden. Indien boven de MRL zijn, dan terughalen uit de markt. Op het moment dat het verwerkende bedrijf weet heeft van een verontreiniging, moet het bedrijf daarop de ingangscontrole uitbreiden en verontreinigde grondstoffen uit het productieproces halen»?
Een exploitant van een levensmiddelenbedrijf moet te allen tijde ervoor zorgen dat de veiligheid van haar producten geborgd is. Zodra een bedrijf weet dat er sprake is of kan zijn van een verontreiniging in grondstoffen, dan zal het betreffende bedrijf maatregelen moeten nemen om te borgen dat de verontreinigde grondstoffen niet in de levensmiddelen worden verwerkt. Dit kan onder andere door de ingangscontrole uit te breiden, na te gaan of er risico’s zijn opgetreden en de verontreinigde grondstoffen uit het productieproces te halen.
Ten tijde van het fipronilincident heeft de eiverwerkende industrie, toen bekend werd dat fipronil aanwezig was in de grondstoffen, risicobeoordelingen uitgevoerd. Er moest voor de geproduceerde levensmiddelen, waarin in de voorafgaande periode met fipronil verontreinigde eieren waren verwerkt, worden nagegaan of hier sprake was van een risico. Hiervoor werd gebruikgemaakt van informatie over de gehalten fipronil in de eieren van de toeleveranciers en de receptuur van het levensmiddel of door analytisch onderzoek. Zodra uit de berekeningen of uit het onderzoek bleek dat het geproduceerde levensmiddel een fipronilgehalte bevatte boven de maximale residulimiet (MRL van 0,005 mg/kg), dienden de betreffende partijen levensmiddelen geproduceerd vanaf 1 januari 2017 met terugwerkende kracht uit de handel te worden genomen.
Erkent u dat indien verontreinigde grondstoffen worden gebruikt boven de MRL, deze kunnen worden verdund indien het eind- of tussenproduct niet uitsluitend deze grondstoffen bevat?
In Verordening (EG) 852/2004 artikel 4 lid 2 bijlage 2 en Verordening (EG) 853/2004 artikel 3 lid 1 bijlage 3 voor erkende bedrijven is vastgelegd dat een exploitant van een levensmiddelenbedrijf geen grondstoffen of ingrediënten mag verwerken die zodanig verontreinigd zijn met parasieten, pathogene micro-organismen of toxische, in ontbinding verkerende of vreemde substanties dat zij, na het normale sorteer- en/of voorbereidings- of verwerkingsproces dat door de exploitant van het levensmiddelenbedrijf hygiënisch wordt toegepast, nog steeds ongeschikt zouden zijn voor menselijke consumptie.
Deze wetgeving maakt duidelijk dat het niet is toegestaan om een partij grondstoffen verder te verwerken zodra een verontreiniging boven de maximale residulimiet (MRL) wordt aangetroffen in de betreffende partij. In dat geval moet de ondernemer de partij en de levensmiddelen waarin de betreffende partij als grondstof is verwerkt uit de handel halen.
Herinnert u zich dat in punten 329 en 330 van het rapport Sorgdrager staat vermeld dat «de naleving van de wettelijke voorschriften inzake de voedselveiligheid niet goed was» en dat de «achtergrond van deze tekortkoming was gelegen in de misvatting bij de eiverwerkende bedrijven onder de Big-8 dat melding niet noodzakelijk was wanneer het (te hoge) percentage in het tussenproduct toch zou verdwijnen bij verdunning»? Welke bedrijven behoren tot de Big8?
De Commissie Sorgdrager heeft inderdaad geconstateerd dat er bij de eiverwerkende bedrijven een misvatting bestond over hun verplichting om aan de NVWA de gehalten fipronil boven de MRL in tussenproducten die toch zou verdwijnen bij verdunning, te melden. Een vertegenwoordiger van betreffende bedrijven geeft daarbij aan dat in de afhandeling van het fipronilincident voorrang is gegeven aan het informeren van klanten en consumenten boven het doen van meldingen aan de NVWA, maar geeft aan dat achteraf gezien de prioriteiten anders gesteld hadden moeten worden.
Ik kan u niet de namen van de Big8 geven, hierbij ben ik gebonden aan gebonden aan privacywetgeving.
Hoe verklaart u dat er sinds augustus 2017 geen GFL-meldingen werden gedaan door de eiverwerkende industrie van overschrijdingen van de MRL voor fipronil, terwijl uit de monsternames in de retail tot en met december 2017 forse overschrijdingen bleken?
Sinds de eerste berichten eind juli 2017 over fipronil in eieren zijn door de bedrijven grondstoffen gecontroleerd. Zodra in partijen levensmiddelen fipronil boven de MRL werd aangetroffen, mochten die partijen niet verder verwerkt worden.
Het blokkeren van grondstoffen en uitvoeren van extra controles door de
eiverwerkende industrie is in de crisis regelmatig gebeurd op basis van de uitslagen van testen die de producenten lieten uitvoeren. De NVWA geeft aan dat er sinds augustus 2017 wel GFL-meldingen zijn gedaan voor aanwezigheid van fipronil in eieren en in daarvan afgeleide producten (bijvoorbeeld vloeibaar ei, vloeibaar eigeel, eidooiers, eipoeder, gekookte en gepelde eieren). Deze meldingen werden echter niet altijd tijdig of volledig gedaan.
De overschrijdingen die de NVWA constateerde zijn de resultaten van analyses op verse tafeleieren. Deze analyses zijn steekproefsgewijs uitgevoerd. Dat in het najaar toch nog altijd fipronil werd aangetroffen is niet wenselijk maar gezien de hardnekkigheid van fipronil en het feit dat niet ieder ei wordt onderzocht, niet te voorkomen. Fipronil bleek lang in de stallen te blijven zitten.
Op welke wijze heeft de NVWA vastgesteld dat de eiverwerkende industrie ingangscontroles uitvoerde?
De NVWA en de NCAE hebben ten tijde van het fipronilincident het toezicht in de eiverwerkende industrie (pakstations en eiverwerkende bedrijven) aanzienlijk geïntensiveerd. Hierbij werd nagegaan of bedrijven bij de ingangscontroles ook op fipronil controleerden en of bij het aantreffen van te hoge gehaltes van fipronil de juiste maatregelen werden getroffen. Dit heeft eind augustus/begin september 2017 geleid tot maatregelen, omdat de betreffende bedrijven de voedselveiligheidsvoorschriften niet goed naleefden. De bedrijven meldden niet, te laat of onvolledig zodra er sprake was van overschrijdingen van de MRL.
Door de NVWA is handhavend opgetreden door het opleggen van een last onder dwangsom, het opmaken van schriftelijke waarschuwingen en/of een rapport van bevindingen. Tevens werden betreffende bedrijven gesommeerd om alsnog passende maatregelen te nemen. In totaal heeft de NVWA zes waarschuwingen uitgedeeld, zestien rapporten van bevindingen opgelegd en driemaal een last onder dwangsom opgelegd.
Zijn hierbij overschrijdingen van de MRL voor fipronil vastgesteld door de NVWA dan wel zijn uit de ingangscontroles van de eiverwerkende bedrijven overschrijdingen van de MRL voor fipronil vastgesteld in de grondstof? Zo ja, heeft dit geleid tot het maatregelen van NVWA en/of bedrijven om deze grondstoffen te weren uit het productieproces? Zo nee, bent u het eens met de constatering dat het wel heel vreemd zou zijn dat in de supermarkten een op de vijf tot een op de zeven eieren een overschrijding van de MRL van fipronil liet zien en de verwerkende industrie alleen met schone eieren werkte, wetende dat de pakstations onvoldoende ingangscontroles uitvoerden?
De NVWA heeft tijdens de inspecties en audits bij de eiverwerkende industrie vastgesteld of bedrijven de grondstoffen onderzochten op aanwezigheid van fipronil. Bij constatering van overschrijdingen van de vastgestelde MRL voor fipronil zijn door de diverse bedrijven verschillende maatregelen genomen. Zo werden de partijen grondstoffen geblokkeerd en afgevoerd naar Rendac, zijn afnemers geïnformeerd zodra zij verontreinigde producten hadden ontvangen, is de NVWA geïnformeerd over de verontreinigde partijen en werden de afgezette producten teruggetraceerd. Er werden aanvullende risicobeoordelingen gedaan om na te gaan of in het eindproduct de MRL was overschreden en de producten uit de handel genomen dienden te worden. Ook werden grondstoffen met gehalten fipronil boven de MRL niet langer geaccepteerd van toeleveranciers.
Zie verder het antwoord in vraag 7 over de maatregelen die de NVWA heeft genomen zodra bedrijven de voedselveiligheidsvoorschriften onvoldoende naleefden.
Gelet op de overschrijdingen van de MRL van eieren in supermarkten en gelet op de constateringen van het rapport Sorgdrager, bent u het dan eens met de stelling dat de eiverwerkende industrie op grote schaal met fipronil vervuilde eieren heeft verwerkt van september 2017 tot december 2017?
Ik ben het niet met u eens dat de eiverwerkende industrie op grote schaal met fipronil verontreinigde eieren heeft verwerkt. Op basis van monitoringsresultaten in de supermarkten (overschrijding van de MRL van consumptie-eieren en eiproducten) kan niet worden geconcludeerd dat de eiverwerkende industrie geen passende maatregelen heeft genomen om grondstoffen boven de MRL te weren uit het productieproces. De eiverwerkende industrie heeft, evenals de supermarkten, partijen grondstoffen met gehalten aan fipronil boven de MRL niet afgenomen van de leveranciers danwel geretourneerd naar de producent of vernietigd.
De monitoringsresultaten door de NVWA van de producten in de supermarkten van eieren en producten waarin eieren verwerkt zijn lieten zien dat in het najaar in een aantal monsters nog gehalten fipronil aanwezig waren maar wel progressief afnam.
Indien u vraag negen min of meer positief beantwoordt, bent u het dan ook met eens met de stelling dat de NVWA dus niet altijd maatregelen neemt, zoals u in de boven geciteerde brief schrijft, sterker nog, dat de NVWA helemaal geen maatregelen heeft genomen die hebben geleid tot het weren van met fipronil verontreinigde eieren als grondstof voor de verwerkende industrie?
De NVWA heeft tijdens het fipronilincident de benodigde maatregelen genomen zodra geconstateerd werd dat bedrijven de voedselveiligheidsvoorschriften niet naleefden en geen of onvoldoende maatregelen namen. Ook in het rapport van de Commissie Sorgdrager heeft u kunnen lezen dat de NVWA haar interventiebeleid ten tijde van het incident goed heeft toegepast. NVWA heeft bij meerdere bedrijven een last onder dwangsom opgelegd om ervoor te zorgen dat bedrijven de voedselveiligheidsvoorschriften gingen naleven. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Als u de stellingen onder 9 en 10 onderschrijft, blijft u dan bij de beantwoording op de motie-De Groot?
Ik onderschrijf uw stellingen in vragen 9 en 10 niet en blijf dan ook bij mijn beantwoording op de motie De Groot. Ten tijde van het fipronilincident hebben bedrijven maatregelen genomen door extra borgingsstappen in te bouwen (zoals extra ingangscontroles en uit de handel halen van verontreinigde partijen) en heeft de NVWA maatregelen genomen zodra zij constateerden dat de bedrijven de voedselveiligheidsvoorschriften niet goed naleefden.
Erkent u dat er in het najaar van 2017 met medeweten van de overheid met fipronil vervuilde eieren zijn verwerkt door de eiverwerkende industrie?
Uit de weergave van het feitenrelaas van de Commissie Sorgdrager en alle informatie die de NVWA mij over dit incident heeft gegeven, leid ik af dat er geen sprake is geweest van het met medeweten van de overheid verwerken van vervuilde eieren. Zodra overschrijdingen van de MRL in grondstoffen, halfproducten en eindproducten werden aangetroffen, dienden de betreffende partijen uit de handel te worden gehaald. De NVWA heeft ingegrepen zodra zij constateerde dat hierbij niet aan de geldende wetgeving werd voldaan.
Problemen met de indicatie voor ernstig zieke kinderen |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over signalen van ouders van ernstig zieke kinderen waarbij de indicatie, of de herindicatie die nodig is, gefrustreerd wordt door zorgverzekeraars? Vindt u het wenselijk dat gezinnen met een ernstig ziek kind maanden in onzekerheid worden gelaten over een indicatie of herindicatie omdat zorgverzekeraars eisen stellen die niet de belangen van ernstig zieke kinderen voorop stellen?1
Ik herken signalen dat indicatiestelling soms lastig te organiseren is. Dit wordt bijvoorbeeld benoemd in stukken die ik ontvangen heb van de diverse kindzorgpartijen (o.a. de «Rapportage Patient Journeys kinderpalliatieve zorg» van Stichting Pal kinderpalliatieve expertise) tijdens mijn bezoek aan een kinderhospice afgelopen zomer. Ik vind het uiteraard niet wenselijk als gezinnen met een ernstig ziek kind maanden in onzekerheid worden gelaten over een indicatie of herindicatie. De kinderverpleegkundige is degene die indiceert hoeveel uur zorg er nodig is voor een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegewogen. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN en het medische kindzorgsysteem. Het aantal uren zorg dat de kinderverpleegkundige indiceert, dient, mits geïndiceerd conform de beroepsstandaarden en -normen, verleend en vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet. Als een zorgverzekeraar vragen heeft over de indicatiestelling dan is het goed dat de zorgverzekeraar in overleg gaat met de kinderverpleegkundige en met de ouders om samen te zoeken naar de juiste zorg. De zorg kan, al dan niet via een tijdelijke vorm, worden ingezet totdat de definitieve indicatie gemaakt is en onduidelijkheden zijn weggenomen. Hierbij worden de belangen van de kinderen in de eerste plaats en rest van het gezin in de tweede plaats vooropgesteld.
Ontvangt u ook signalen dat zorgverzekeraars vaak inzetten op zorg in natura, terwijl dat niet altijd de juiste optie is voor 24-uurs zorg aan een ernstig ziek kind in de thuissituatie?
De indicerend kinderverpleegkundige is degene die indiceert hoeveel uur zorg er nodig is voor een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegewogen. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN en het medische kindzorgsysteem. Daarbij is deze kinderverpleegkundige de meest aangewezen persoon om het gesprek aan te gaan over de best passende vorm van zorg voor het kind. Dit is soms een pgb, maar regelmatig is zorg gedeeltelijk, of volledig in natura de meest aangewezen vorm. Dit om bijvoorbeeld te borgen dat zorgdoelen tijdig geëvalueerd en bijgesteld worden.
Professionele begeleiding en monitoring kan wenselijk zijn om de kwaliteit van zorg voortdurend goed en op maat te houden, maar ook om een kind zo zelfredzaam als mogelijk te laten zijn. Ook is het goed om ervoor te zorgen dat ouders niet overbelast raken en/of financieel afhankelijk worden van de zorg voor hun kind.
Krijgt u ook signalen binnen dat zorgverzekeraars gezinnen met een ernstig ziek kind willen overbrengen naar de Wet langdurige zorg (Wlz) of naar de gemeenten, omdat somatische zorg voorop staat, terwijl er situaties zijn waar juist de Zorgverzekeringswet (Zvw) geschikter is vanwege de medische zorg die nodig is?
Via het Juiste Loket hoor ik dat er regelmatig vraagstukken binnenkomen die gaan over de afbakening tussen de verschillende zorgwetten (Wet langdurige zorg, Zorgverzekeringswet en Jeugdwet). Zo wordt er bijvoorbeeld naar de Wlz verwezen terwijl de cliënt niet altijd voldoet aan de toegangscriteria van de Wlz. Dat geldt zowel voor volwassenen als voor kinderen. Overigens krijg ik ook signalen via het Juiste Loket dat juist gemeenten bij kinderen die persoonlijke verzorging nodig hebben vaak meteen doorverwijzen naar de zorgverzekeraar voor Zvw-zorg.
Bij de Zvw is er altijd sprake van geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. De kinderverpleegkundige indiceert het aantal uren zorg uit de Zvw die nodig zijn voor een kind in de thuissituatie. De zorgverzekeraar heeft een wettelijke taak om te kijken of de gedeclareerde zorg rechtmatig is: is de zorg echt geleverd, is het wel zorg die onder de aanspraken van de Zvw valt. Indien de gedeclareerde zorg niet onder de Zvw valt, ligt er dus een wettelijke taak van de zorgverzekeraar om de zorg niet te vergoeden en te verwijzen naar de Wet langdurige zorg of de Jeugdwet. Elke casus is anders en dus ook de problemen en de ondersteuning die nodig is. Samen met de indicerend kinderverpleegkundige, verzekerde en soms de gemeente of het CIZ proberen zorgverzekeraars ook in complexe casuïstiek tot goed passende zorg en ondersteuning te komen.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars steeds vaker overgaan tot korte indicatie periodes, waardoor gezinnen continue in een nieuw indicatieproces terecht komen? Krijgt u deze signalen ook binnen?
Een wijkverpleegkundige die zorg in natura levert, doet haar werk door middel van een cyclisch proces, waarbij evalueren en indiceren hand in hand gaan met zorg verlenen. Ondanks dat het nu al duidelijk kan zijn dat iemand zijn hele leven zorg en ondersteuning nodig gaat hebben, kan de intensiteit van die zorg namelijk wel wisselen. Ook wordt met de kinderen die zorg nodig hebben door de kinderverpleegkundigen gewerkt aan het aanleren van vaardigheden passend bij de ontwikkeling van het kind. Alleen daarom al is het van belang om steeds na te gaan of de zorg die wordt ingezet nog passend is. Soms zal er meer zorg nodig zijn en soms minder.
Ook bij pgb-houders is het belangrijk dat regelmatig wordt bekeken of de zorgvraag nog in overeenstemming is met de indicatie en de zorg die beschreven staat in het zorgplan. In de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb 2019–2022 is afgesproken dat het cyclisch proces ook voor het Zvw-pgb van toegevoegde waarde is. Vanaf 2019 nemen zorgverzekeraars in het verpleegkundig deel van het Zvw-pgb aanvraagformulier de vraag op of, en zo ja wanneer, het zinvol is de zorg (periodiek) te evalueren. De indicerend verpleegkundige zal hierdoor zich ervan dienen te vergewissen of een evaluatie van de ingezette zorginterventies bij de betreffende verzekerde zinvol is en zo ja hoe vaak en wanneer deze evaluatie dan dient plaats te vinden.
Is het juist dat kinderverpleegkundigen door zorgverzekeraars onder druk worden gezet om minder uren zorg te indiceren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Ik wil hierbij wederom benadrukken dat de kinderverpleegkundige degene is die indiceert hoeveel uur zorg er nodig is voor een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegenomen. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN en het medische kindzorgsysteem. De zorgverzekeraar heeft een wettelijke taak om te kijken of de gedeclareerde zorg rechtmatig en doelmatig is: betreft het Zvw-zorg en wijken de uren sterk af van wat gebruikelijk is en zo ja, wat is dan daarvoor de onderbouwing. Het kan voorkomen dat de kinderverpleegkundige het aantal uren niet kan onderbouwen in het zorgplan, bijvoorbeeld omdat het juist de ouders zijn die de kinderverpleegkundige onder druk zetten om zoveel mogelijk uren zorg te indiceren. In dergelijke gevallen ligt er dus een wettelijke taak van de zorgverzekeraar om het aantal uren zorg bij te stellen.
Kunt u uitleggen waarom de denktank met betrekking tot ernstig zieke kinderen is opgeheven?
De denktank kinderen met een intensieve zorgvraag (V&VN, NVK, Ieder(in), Per Saldo, Bvikz, Branchevereniging Integrale Kindzorg (voorheen BMKT en VGVK), VGN, ZN, VNG, CIZ, Zorginstituut, NZa) heeft van 2016–2018 een aantal benodigde acties vastgesteld en die zijn afgerond. Zo is de afbakening tussen de Jeugdwet en de Zvw zoals partijen die voorstelden door middel van een wetswijziging per 1 januari 2018 doorgevoerd; er zijn factsheets opgesteld door de partijen samen die nog steeds up to date worden gehouden; en er is een laagdrempelig expertisepunt opgericht waar onder andere ouders, verzorgers van kinderen met een intensieve zorgvraag maar ook professionals zoals kinderverpleegkundigen, transferverpleegkundigen, aanbieders, verzekeraars, en gemeenten terecht kunnen met vragen (Juiste Loket). Als er vanuit beleidsmatig oogpunt redenen zijn om alle partijen weer samen rond de tafel te roepen zal ik dat zeker doen.
Wilt u ingaan op alle casussen die in de bron zijn benoemd en een toelichting geven wat u oordeel daarover is en tevens ingaan op de handelwijze van de zorgverzekeraars?
In beantwoording van Kamervragen ga ik niet in op individuele casuïstiek. Het is immers niet aan mij om een oordeel te geven over (her)indicatiestellingen. Ik ga dan ook niet afzonderlijk in op de zes specifieke en korte voorbeelden uit het brondocument. Indien een cliënt niet tevreden is met de indicatie van een verpleegkundige dan kan hij of zij dit het beste als eerste bespreken met de desbetreffende zorgverlener. Een cliënt kan ook bezwaar aantekenen bij een zorgverzekeraar, dit wordt dan afgehandeld door de interne klachtenafhandeling van de zorgverzekeraar. Als dat niet tot een bevredigende oplossing leidt, kan de cliënt zich wenden tot de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) voor bemiddeling en geschillenbeslechting. Dit is een onafhankelijke stichting opgericht door de Nederlandse Patiënten Federatie en Zorgverzekeraars Nederland. Vanuit de SKGZ kan de ombudsman zorgverzekeringen bemiddelen bij een klacht. Mocht dit niet volstaan dan kan men zich wenden tot de geschillencommissie van de SGKZ. Deze commissie brengt na het bestuderen van alle informatie een bindend advies uit, waar de verzekerde en de zorgverzekeraar zich aan moeten houden. Tegen het bindend advies staat geen beroep open.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met betrokken partijen/belanghebbenden die te maken hebben met ernstig zieke kinderen en hun gezinnen, om te komen tot oplossingen voor problemen waar zij nu tegenaan lopen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden?
Ik heb met partijen uit de wijkverpleging (waar kinderthuiszorg onderdeel van uit maakt) een hoofdlijnenakkoord wijkverpleging 2019–2022 gesloten. In dit hoofdlijnenakkoord zijn afspraken gemaakt over de doorontwikkeling van de indicatiestelling. Over de uitvoering van het hoofdlijnenakkoord vindt regelmatig overleg plaats tussen partijen. Dat is dan ook de plek waar partijen hun zorgen en problemen in kunnen brengen (en dat ook doen). In dit kader is tevens relevant te noemen dat onlangs een traject is afgerond van V&VN en Zorginstituut Nederland.
Dit traject heeft een begrippenkader indicatiestelling (V&VN) en een nadere duiding verpleegkundige indicatiestelling (Zorginstituut) opgeleverd. Hiermee is meer duidelijkheid gekomen over begrippen die belangrijk zijn voor een goede indicatie en waar in de praktijk veel discussie over is. V&VN is hierover onder andere met zorgverzekeraars in overleg getreden. Ik verwacht dat met het uitbrengen van deze documenten discussie tussen partijen over de indicatiestelling zal worden teruggedrongen. Ik zal dit in het reguliere overleg met partijen nagaan. Uiteraard hou ik de Kamer op de hoogte van de voortgang van de afspraken in het hoofdlijnenakkoord. Mochten er redenen zijn om kindzorgpartijen weer samen rond de tafel te roepen zal ik dat zeker doen (zie ook het antwoord op vraag 6).
Bent u in bereid om in gesprek te gaan met zorgverzekeraars en nadrukkelijk kenbaar te maken dat zij het indicatieproces rondom de zorg aan ernstig zieke kinderen niet meer frustreren? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden?
Zie antwoord vraag 8.
De keuze van Bravis voor Roosendaal als locatie voor het nieuwe ziekenhuis |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek heeft gedaan naar de aanrijtijden met betrekking tot de toekomstige locatie van het Bravis ziekenhuis?1
Ja, het RIVM heeft onderzoek gedaan naar de aanrijtijden met betrekking tot drie mogelijke locaties van het Bravis ziekenhuis. Deze ritduur is voor de gemeente Tholen als geheel berekend en niet apart voor de individuele kernen. In overleg met de gemeente Tholen, heeft het RIVM gedetailleerdere informatie verstrekt.
Is in dit onderzoek van het RIVM ook berekend met hoeveel minuten de aanrijtijden vanuit de verschillende kernen in de gemeente Tholen zullen toenemen met het verplaatsen van het ziekenhuis naar Bravis?
Zie antwoord vraag 1.
Is het onderzoek van het RIVM inhoudelijk gedeeld met de gemeentebesturen in de regio? Kunt u dit onderzoek naar de Kamer sturen?
Bravis laat mij desgevraagd weten dat de RIVM-analyse als bijlage bij de brief is gevoegd, die het Bravis op 16 april 2018 heeft gestuurd naar de colleges van burgemeester en wethouders van tien gemeenten in het verzorgingsgebied. De RIVM analyse heb ik als bijlage bij deze antwoorden gevoegd.
Worden het Admiraal de Ruyterziekenhuis (Adrz) in Goes en ZorgSaam in Terneuzen door de beslissing om het Bravis ziekenhuis in Roosendaal te vestigen voor meer mensen gevoelig voor de Spoedeisende Hulp en de Acute verloskunde?
Het Admiraal de Ruyterziekenhuis in Goes en ZorgSaam in Terneuzen worden niet voor meer mensen gevoelig voor de afdelingen spoedeisende hulp en acute verloskunde.
Kunt u toelichten met welke groeperingen en bestuurders de directie van het Bravis ziekenhuis heeft overlegd, wat hun posities waren en hoe die zijn gewogen?
Op 21 februari jl. heb ik gesproken met de raad van bestuur. U bent hierover geïnformeerd bij brief van 11 maart jl (Kamerstukken 2018/2019, 31 016, nr 212). In dit overleg heb ik benadrukt dat niet eerder kan worden overgegaan tot een besluit, dan nadat er een zorgvuldig proces is voorafgegaan, waarbij belanghebbenden zijn gehoord en afspraken zijn gemaakt. Met het oog daarop heb ik de Raad van Bestuur van Bravis nadrukkelijk geadviseerd te handelen conform het concept van een algemene maatregel van bestuur (amvb) over de versterking van het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ), die ik op 28 november 2018 aan uw Kamer en ter consultatie aan veldpartijen heb gestuurd. Vandaag heb ik hierover weer overleg met de raad van bestuur van Bravis. Ik zal u over dit overleg informeren.
Vooruitlopend op mijn overleg met Bravis laat het ziekenhuis desgevraagd weten dat over de toekomstplannen van het ziekenhuis in de afgelopen jaren geregeld is gecommuniceerd met externe belanghebbenden. Het voornemen om over te gaan naar één locatie is gecommuniceerd bij de fusie in 2014/2015. Er is eveneens over het voornemen gesproken in de maatschappelijke verantwoordingsbijeenkomsten van het ziekenhuis in oktober 2017 en oktober 2018. Deze bijeenkomsten zijn onder andere bedoeld voor gemeentelijke bestuurders, patiëntenverenigingen en ouderenorganisaties, samenwerkingspartners, en andere belangstellenden die zich hebben gemeld. Het voornemen om te kiezen voor één hoofdlocatie vanaf 2025, is eind 2018 vastgelegd in een bestuursbesluit, na een intern adviestraject waarbij de cliëntenraad, de ondernemingsraad, de vereniging medische staf en de verpleegkundige adviesraad positief adviseerden.
Bravis laat weten dat er na dit besluit onderzoek is gedaan naar de meest geschikte locatie voor de hoofdlocatie van het Bravis ziekenhuis. Daarvoor is een stuurgroep van de gemeenten Bergen op Zoom en Roosendaal met het Bravis ziekenhuis ingesteld, waarbij het doel was tot een gezamenlijke visie te komen voor de nieuwe hoofdlocatie. Bravis laat weten dat dit laatste niet is gelukt. Beide gemeenten hebben vervolgens ieder hun voorkeurslocatie(s) aangeboden aan het Bravis ziekenhuis. Daarnaast is ook met belanghebbenden gesproken. Bravis stuurde mij bijgevoegd overzicht. Uit deze consultatieronde is gebleken, aldus Bravis, dat al deze belanghebbenden het streven om te komen tot één hoofdlocatie begrijpen, en in veel gevallen ook steunen. Enkele gemeenten begrepen het streven, maar hadden nog zorgen over de bereikbaarheid van de acute zorg op een mogelijke nieuwe hoofdlocatie.
De raad van bestuur heeft mede op basis van de dialoogronde op 16 april 2019 een voorkeur voor een hoofdlocatie in Bulkenaar bekend gemaakt. Op dat moment is ook advies gevraagd aan de interne adviesorganen over het voorgenomen besluit. De reeds ontvangen adviezen van de Cliëntenraad, Ondernemingsraad en Vereniging Medische Staf zijn positief over de keuze voor Bulkenaar. Bravis laat weten dat de voorkeurslocatie eveneens is besproken met externe belanghebbenden om het draagvlak te toetsen en om hun suggesties en zorgen mee te wegen. Op 13 en 21 mei 2019 vonden twee bijeenkomsten voor omwonenden en patiënten plaats. Deze informatiesessies zijn goed bezocht. Tijdens de bijeenkomsten zijn de redenen voor de concentratie van de zorg naar één hoofdlocatie toegelicht en is de dialoog met de bewoners hierover gevoerd. De belangrijkste teneur van de aanwezigen betrof, aldus Bravis, de impact van de nieuwe hoofdlocatie op de woonomgeving (dit betrof vooral bewoners van het gebied rond de nieuwe hoofdlocatie) en, in mindere mate, zorgen over de bereikbaarheid. Daarnaast is overleg geweest met de gemeenten Bergen op Zoom en Tholen over de toekomstige inrichting van de ziekenhuiszorg in deze gemeenten. Met het gemeentebestuur van Bergen op Zoom is overleg gevoerd op 14 mei 2019 om in Bergen op Zoom een buitenpolikliniek te realiseren, waarin poliklinische en diagnostische faciliteiten gerealiseerd zullen worden voor de patiënten uit Bergen op Zoom. Het streven is om tussen Bravis en de gemeente Bergen op Zoom hierover tot een overeenkomst te komen. Bravis laat weten dat bij de gemeente Tholen het bestuur een toelichting heeft gegeven in de commissievergadering Samenleving over het voorgenomen besluit en heeft vragen beantwoord van alle politieke partijen in deze commissievergadering m.b.t. de besluitvorming zoals deze voorgelegen heeft. Voor Tholen wordt onderzocht hoe ziekenhuiszorg in huisartsenpraktijken vorm kan krijgen.
Het voornemen van Bravis zal, aldus het ziekenhuis, zijn definitieve karakter krijgen na interne advisering door de cliëntenraad, kinderadviesraad, ondernemingsraad, vereniging medische staf, Verpleegkundige adviesraad en na bespreking van alle input met de raad van toezicht op 19 juni 2019.
Kunt u inzicht geven in de adherentiecijfers op basis van de toekomstige situatie voor het Bravis ziekenhuis, het Adrz en ZorgSaam? Kunt u deze adherentiecijfers ook van de ziekenhuizen ten oosten van het Bravis ziekenhuis geven?
Nee. VWS beschikt niet over deze gegevens. Ziekenhuizen beschikken zelf over deze gegevens en kunnen deze gebruiken bij besluitvorming.
Het kweken van medicinale wiet in het Westland |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Westland wil cannabis gaan kweken»?1
Ja hiervan heb ik kennisgenomen.
Hoe beoordeelt u de situatie dat landen, zoals Canada en bepaalde staten in de Verenigde Staten, waar recreatief gebruik van cannabis is gereguleerd, volop gebruik maken van kennis en vaardigheden van Nederlandse kwekers? Begrijpt u de klacht van de tuinders dat «het buitenland» er met de Nederlandse kennis vandoor gaat, die deze tuinders niet hier in Nederland te gelde kunnen maken?
Het is goed te horen dat de ontwikkelingen in Canada en de VS leiden tot een toename in een beroep op de expertise van Nederlandse tuinders en toeleveranciers van materialen. Het Enkelvoudig Verdrag inzake Verdovende Middelen van 1961 stelt dat indien een land de teelt van cannabis voor medicinale doeleinden toelaat er een nationaal bureau moet zijn die alle oogsten opkoopt en het alleenrecht heeft op verkoop. Met het Bureau medicinale cannabis (BMC) houdt Nederland zich aan dit verdrag. Middels een Europese aanbesteding wordt een teler gecontracteerd, het staat alle bedrijven die aan de eisen voldoen vrij zich hiervoor in te schrijven.
Wat is er precies aan de orde geweest in het gesprek dat deze tuinders hadden over het kweken van medicinale cannabis met de Minister-President? Wat was de uitkomst van dit gesprek?
Er zijn naar aanleiding van een benefietactie drie ondernemers langs geweest bij de Minister-President. Deze ondernemers zijn verwelkomd en hebben de gelegenheid gebruikt om te laten weten welke onderwerpen hen bezighouden.
Gelet op de aard van het gesprek heeft de Minister-President kennisgenomen van de gedachten van de ondernemers en geen toezeggingen gedaan.
Welke regels knellen of belemmeren grootschalige productie van medicinale cannabis door meerdere aanbieders voor de export?
Er zijn interne beleidsregels opgesteld die een limiet stellen aan de export van medicinale cannabis. Wij exporteren maximaal 100 kilo per jaar per land. Wil een land meer dan 100 kilo importeren dan moet hiervoor een formeel verzoek komen van de autoriteiten. Tevens exporteren wij maar een gelimiteerde periode meer dan 100 kilo per jaar. Wij verwachten van landen die zo’n grote hoeveelheid medicinale cannabis nodig hebben dat zij zelfvoorzienend worden en een eigen teeltlocatie inrichten. Het BMC kan op verzoek landen hierbij adviseren en toelichting geven op het Nederlandse model en de wet- en regelgeving. O.a. Duitsland en Denemarken hebben hier gebruik van gemaakt.
Bent u bereid de mogelijkheid te verkennen om medicinale cannabis (onder strikte voorwaarden en mits zij aan strikte eisen voldoen, zoals dat ook bij andere geneesmiddelen het geval is) te laten kweken door meerdere aanbieders? Zo nee, waarom niet? Waarom kiest u in deze niet voor een gelijk speelveld?
Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan de Europese aanbesteding voor een teler van medicinale cannabis. De intentie is om twee partijen te contracteren.
De vergoeding van glucosemeter die de kwaliteit van leven aanzienlijk verbeterd |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekent met het bericht «Huidsensor voor diabetespatienten voorkomt nare vingerprik en hypo»? 1
Ja.
Hoe vindt u het dat uit onderzoek is gebleken dat een veel groter groep diabetespatienten baat heeft bij glucosemeter Free Style Libre?
Het Zorginstituut bepaalt, naast de zorgverzekeraars, aan de hand van de pakketcriteria welke zorg wel of niet tot het basispakket behoort. In een speciale werkgroep binnen de Ronde Tafel Diabeteszorg zijn de beroepsgroepen samen met de patiënten bezig met het bepalen van de indicatiestelling en welk wetenschappelijk bewijs nodig is om aan te tonen dat de Freestyle Libre (FSL) meerwaarde heeft voor de groep diabetespatiënten die standaard bloed prikt. Op basis van de resultaten uit de werkgroep zal het Zorginstituut een standpunt uitbrengen voor welke patiënten de FSL vergoed kan worden.
Welke alternatieve onderzoeken zijn bekend over de glucosemeter Free Style Libre?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat wanneer behandeling met de glucosemeter Free Style Libre voor veel mensen met diabetes meer kwaliteit van leven en een betere zorg betekent ten opzichte van hun huidige behandeling, dat moet worden onderzocht of deze behandeling kan worden vergoed?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het verschil in kosten tussen de huidige behandeling met de vingerprik en behandeling met de glucosemeter Free Style Libre?
Ik kan slechts een indicatie geven over het kostenverschil omdat het gebruik van het aantal test strips per patiënt die bloed prikt sterk varieert. Bovendien heb ik geen inzicht in de exacte prijzen van hulpmiddelen omdat die tot stand komen tussen zorgverzekeraars en leveranciers. Echter, op basis van de gemiddelde uitgaven aan diabeteshulpmiddelen per jaar per patiënt liggen de kosten voor de Freestyle Libre ongeveer € 1.390,00 hoger ten opzichte van patiënten die vingerprikken.
Wat zou het kosten om glucosemeter Free Style Libre in het zorgpakket op te nemen?
De Freestyle Libre zit sinds 2017 in het basispakket voor een specifieke groep diabetespatiënten. Geschat wordt dat er jaarlijks 30.000 tot 51.800 patiënten voldoen aan de indicaties voor welke het Zorginstituut heeft beoordeeld dat de Freestyle libre effectieve zorg is. Op basis daarvan worden de bruto meerkosten geraamd op € 48,6 miljoen tot € 83,9 miljoen per jaar. In werkelijkheid zullen de maximale bruto kosten lager zijn, omdat een deel van de patiëntenpopulatie al continue glucosemeting gebruikt. Indien op basis van een standpunt van het Zorginstituut de vergoeding van de FSL voor diabetes 1 patiënten met andere indicaties wordt uitgebreid, is de verwachting dat ongeveer 45.000 patiënten extra hiervoor in aanmerking komen en dat de budgettaire impact 72,8 miljoen bedraagt.
Bent u bereid het Zorginstituut Nederland te vragen om glucosemeter Free Style Libre mee te nemen in het pakketadvies en hierover zo snel mogelijk te adviseren?
Zoals ik in mijn antwoord bij vraag 2, 3 en 4 heb gemeld, is het Zorginstituut bezig met het ontwikkelen van een standpunt. Onlangs heeft de Ronde Tafel Diabeteszorg geadviseerd om op basis van de huidige informatie na te gaan of vooralsnog alle mensen met diabetes type 1 de FSL vergoed kunnen krijgen. Door alle betrokken partijen van de Ronde Tafel wordt nu gewerkt aan het bij elkaar brengen en onderbouwen van de benodigde wetenschappelijke studies en overige informatie. Het is de verwachting dat Zorginstituut Nederland voor einde 2019 een uitspraak kan doen over vergoeding van FSL voor mensen met diabetes type 1. Ik zie daarom nu geen aanleiding het Zorginstituut om een aanvullend advies te vragen, aangezien het Zorginstituut reeds werkt aan een standpunt dat zal aangeven voor welke indicaties FGM wel en niet in het basispakket zit.
Het bericht dat drogisten en huisartsen gaan samenwerken om mensen met kleine kwalen beter te helpen |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Huisartsen gaan doorverwijzen naar de drogist»?1
Het gaat om een gezamenlijk initiatief van het Centraal Bureau Drogisterijbedrijven (CBD) en zorgverzekeraar Zilveren Kruis, een deel van de monitoring wordt uitgevoerd door het NIVEL. Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), Patiëntenfederatie Nederland, het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik en de Consumentenbond nemen deel aan de klankbordgroep. Ik ben van mening dat door de expertise in de klankbordgroep en de monitoring van het NIVEL, er gedegen onderzoek kan worden gedaan naar de samenwerking tussen huisarts, drogist en apotheker op het gebied van kleine kwalen.
Wat vindt u van dit initiatief van het Centraal Bureau Drogisterijbedrijven?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het Nederlands Huisartsen Genootschap achter dit initiatief staat? Wat is daarbij de motivatie?
Het NHG laat weten dat zij het initiatief niet formeel steunen. Wel hebben zij iemand afgevaardigd voor de klankbordgroep om te adviseren over de rol van hun publiekswebsite Thuisarts.nl met patiënteninformatie over onder andere zelfzorg en kleine kwalen waar deze proef over gaat. Het NHG wil zelfzorg en de juiste zorg op de juiste plek stimuleren. Het doel van de proef is niet om het huisartsenbezoek terug te dringen. Er zullen namelijk ook mensen zijn die regelmatig bij de drogist komen en die moet worden geadviseerd naar de huisarts te gaan voor hun kwaal. Het gaat om een proef en daar staat het NHG positief tegenover.
Deelt u de mening dat deze samenwerking financiële belangenverstrengeling in de hand speelt en normaliseert, aangezien drogisterijen primair op handel gericht zijn? Vindt u niet dat een dergelijke financiële belangenverstrengeling onwenselijk is?
Het NHG geeft aan dat huisartsen bij kleine kwalen ook nu al vaak verwijzen naar de apotheek of drogist met de voorwaarde dat altijd goede voorlichting wordt gegeven. In de proef wordt de samenwerking ondersteund door het inzetten van een aantal interventies door betrokkenen te stimuleren. Deze interventies zijn gebaseerd op bestaande informatie en standaarden zoals thuisarts.nl, apotheek.nl en de zelfzorgkaarten van het CBD. Ik deel daarom de mening niet.
Denkt u dat deze samenwerking zal leiden tot meer gebruik van onnodige zelfzorggeneesmiddelen voor kleine kwalen (verkoudheid, schaafwonden, insectenbeten) die in principe vanzelf overgaan en waar het gebruik van (zelfzorg)geneesmiddelen niet vereist is?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 gaat het om een gezamenlijk initiatief van het CBD en Zilveren Kruis. Zilveren Kruis financiert het project. In de proef ligt de nadruk op de samenwerking tussen huisarts en drogist en niet op het gebruik van zelfzorgmiddelen. Ik heb van het NHG vernomen dat huisartsen op dit moment al veel doorverwijzen naar apotheek en drogist voor zelfzorggeneesmiddelen, zoals paracetamol, neusspray en antihistaminica. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat er een toename is van het gebruik van zelfzorgmiddelen.
Deelt u de voorkeur voor beantwoording van vragen door een praktijkassistent van een huisarts wanneer mensen zich met een kleine kwaal tot de huisarts richten, in plaats van samenwerking met een commerciële partij? Zo ja, wat gaat u doen om die weg te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen voorkeur hiervoor, maar het is van belang dat mensen voor vragen omtrent kleine kwalen zowel naar de huisarts als naar de apotheek of drogist kunnen. Er zijn geen (financiële) drempels voor mensen om hun vraag neer te leggen bij de huisarts of praktijkassistent. De keuzevrijheid van de patiënt wordt hiermee niet beperkt. Daarom is een extra stimulans niet nodig.
Het bericht dat een niet-bewezen effectieve therapie bij ADHD wel door zorgverzekeraars vergoed wordt |
|
Steven van Weyenberg (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een niet-bewezen effectieve therapie bij ADHD wel door zorgverzekeraars vergoed wordt?1
Ja.
Klopt het dat verschillende verzekeraars deze niet-bewezen effectieve paardentherapie voor ADHD-patiënten vergoeden uit het aanvullende pakket?
Allereerst vind ik het belangrijk om te vermelden dat de therapie waarover in dit artikel gesproken worden niet uit het basispakket vergoed wordt. Voor het basispakket gelden de pakketcriteria, waaronder stand van de wetenschap en praktijk (effectiviteit). Deze vorm van therapie voldoet daar niet aan. Bovendien valt deze vorm van therapie niet onder de collectief gefinancierde zorg.
Aanvullende zorgverzekeringen zijn particuliere verzekeringen zonder grondslag in de Zorgverzekeringswet. Pakketsamenstelling en polisvoorwaarden behoren tot de bevoegdheden van de zorgverzekeraar. Zorgverzekeraars mogen zelf kiezen welke vormen van alternatieve therapieën zij opnemen; dit ligt niet binnen de bevoegdheid van de overheid. Wij beschikken dan ook niet over een (totaal)overzicht van welke behandelingen of therapieën uit het aanvullende pakket vergoed worden. Men kan voor een aanvullende verzekering kiezen, al dan niet met een dekking voor alternatieve therapieën, naar gelang men daaraan behoefte heeft. Mensen betalen hier volledig zelf voor via de premie van hun aanvullende verzekering.
Voor zover ons bekend, vergoeden zorgverzekeraars niet specifiek paardentherapie voor ADHD-patiënten. Wel zijn er verschillende zorgverzekeraars die via het aanvullende pakket de mogelijkheid bieden tot een vergoeding voor alternatieve therapieën. Vaak stellen zorgverzekeraars eisen aan welke alternatieve therapieën vergoed worden uit het aanvullende pakket. De meeste zorgverzekeraars hanteren hiervoor een lijst van door hen erkende beroepsverenigingen van alternatieve geneeswijzen/therapie. Als een behandelaar lid is van deze beroepsvereniging, wordt de therapie die zij bieden vaak vergoed. De verzekeraar kan hieraan echter aanvullende eisen verbinden.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin verzekeraars niet-bewezen effectieve therapieën vergoeden als de behandelaars zijn aangesloten bij een beroepsvereniging?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere niet-bewezen effectieve behandelingen die door verzekeraars vergoed worden? Zo ja, welke zijn dat?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat gemeenten voor minderjarigen kunnen bijspringen door de behandeling te vergoeden uit het persoonsgebonden budget? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat gemeenten niet-bewezen effectieve behandelingen vergoeden?
In de Jeugdwet bestaat een jeugdhulpplicht, op basis waarvan in de gemeentelijk georganiseerde toegang op basis van een deskundig oordeel moet worden bezien wat de problematiek behelst en of een zorgaanbod nodig en doelmatig is. Het pgb is met name bedoeld om zorgvragers, met een hulpvraag waarvoor op basis van jeugdhulp in natura minder goed maatwerk kan worden georganiseerd, in staat te stellen deze hulp zelf in te kopen.
Jeugdhulp behoort door geregistreerde professionals te worden geleverd. Dit kan met behulp van interventies met een verschillende mate van bewezen effectiviteit. Deze interventies zijn te vinden in de databank effectieve interventies (https://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve-Jeugdinterventies).
Naast de bewezen effectiviteit van een interventie, helpt de professional zijn cliënten op basis van kennis, kunde en ervaring. Professionals die werkzaam zijn binnen de jeugdzorg moeten geregistreerd staan en moeten zich houden aan een ethische code en is er een tuchtrecht die klachten beoordeelt.
Kunt u een lijst geven van welke gemeenten deze behandeling van ADHD met paardentherapie vergoeden?
Ik beschik niet over een lijst van gemeenten die paardentherapie vergoeden. Gemeenten hebben zoals in antwoord 5 aangegeven een jeugdhulpplicht maar kunnen maatwerk bieden. Dat kan ook door de jeugdhulp in pgb door (de vertegenwoordiger van) de zorgvrager te laten inkopen. Voorwaarde voor pgb is dat er een plan wordt gemaakt. Via het pgb-plan kan de gemeente controleren wat de effecten van de jeugdhulp zijn.
Zijn er meer niet-bewezen effectieve behandelingen die door gemeenten uit het persoonsgebonden budget (PGB) vergoed worden? Zo ja, welke behandelingen zijn dat en in welke gemeenten?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) deze behandeling met paarden financiert voor mensen die een uitkering ontvangen in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Werkloosheidswet (WW)? Zo ja, om hoeveel mensen gaat dat en in welke regelingen?
Voor de activering en re-integratie van arbeidsgehandicapten kan UWV uit het re-integratiebudget middelen inzetten om trajecten in te kopen voor mensen met een ziektewet, WAO/WIA en Wajong-uitkering.
In het kader van de WW kan UWV alleen middelen inzetten om re-integratie in te kopen voor mensen die vanwege WIA 35-min werkloos zijn geworden. UWV koopt trajecten in om uitkeringsgerechtigden Werk-Fit te maken om hen, na succesvolle afronding, vervolgens via de re-integratiedienst Naar-Werk of via het werkgevers servicepunt naar werk te begeleiden. UWV doet in dit kader ook zaken met bedrijven die vormen van paardencoaching aanbieden als onderdeel van het Werk-Fit maken. UWV geeft aan dat in de periode juli 2017 – juli 2018 er 13 van dergelijke Werk-Fit trajecten zijn afgerond. Op dit moment lopen nog 67 Werk-Fit trajecten met een vorm van paardencoaching.
Het is de professionele inschatting van UWV dat re-integratiedienstverlening waarvan paardencoaching onderdeel uitmaakt, uitkeringsgerechtigden kunnen ondersteunen om een stap dichterbij de arbeidsmarkt te komen. Uit onderzoek van UWV blijkt dat alle Werk-Fit-trajecten waarbij paardencoaching onderdeel uitmaakte van de dienstverlening, succesvol zijn afgesloten.
Op welke manier wordt bepaald of een dergelijk traject vergoed kan worden vanuit het re-integratiebudget?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er meer trajecten waarvan de effectiviteit niet is aangetoond, die wel worden gefinancierd door het UWV?
Het VN-artikel stelt dat de effectiviteit van paardencoaching, als middel om vormen van autisme te behandelen, niet is aangetoond. UWV koopt het instrument echter voor een ander doel in: om mensen Werk-Fit te maken. Zoals in de vorige vraag benoemd waren alle afgeronde trajecten tot nu toe succesvol. De deelnemers zijn na afloop werkfit en in staat om een vervolg traject naar werk te volgen.
UWV heeft in het kader van de aanbesteding van re-integratie een inkoopkader vastgesteld. Bedrijven worden voorafgaand getoetst aan diverse eisen zoals KvK, verzekering, verklaring betalingsgedrag, gedragsverklaring aanbesteding, personeel en vooral ook op aantoonbare ervaring per dienst (Werk-Fit maken en/of Naar-Werk begeleiden). Na elke meetperiode toets UWV de resultaten over alle bedrijven heen en bedrijven die onder dit gemiddelde zitten moeten een verbetering in resultaat laten zien. Bij geen verbetering volgt contractbeëindiging. Daarmee stuurt UWV op de effectiviteit van de ingekochte dienstverlening.
De problemen in de transgender zorg |
|
Nevin Özütok (GL), Corinne Ellemeet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Transgenders wachten om te worden wie ze zijn»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat zowel ggz-instellingen als aanbieders van hormoonbehandelingen en chirurgie de maximaal aanvaardbare wachttijd van vier weken al jaren ver overschrijden? Wat vindt u daarvan?
Ja, ook ik vind het onwenselijk dat de wachttijden voor transgenderzorg in Nederland lang zijn. Daarom hebben zorgverzekeraars en VWS, in afstemming met de andere partners die betrokken zijn bij de overleggen die regelmatig plaatsvinden over de transgenderzorg, besloten een kwartiermaker aan te stellen voor de transgenderzorg (Kamerstuk 31 016, nr. 109). In oktober 2018 is het bureau Zorgvuldig Advies aangesteld als kwartiermaker. Zorgverzekeraars Nederland is opdrachtgever van dit project. Het Ministerie van VWS is nauw betrokken bij de voortgang, en het Ministerie van VWS en de zorgverzekeraars financieren gezamenlijk de opdracht aan de kwartiermaker. Het advies van de kwartiermaker is gericht op het terugdringen van de wachtlijsten en het verbeteren van de transgenderzorg. Het advies vraagt van alle partijen in de transgenderzorg betrokkenheid, inzet en ook een aanpassing van hun werkwijze. Dat geldt zowel voor de zorgverzekeraars, die het advies krijgen om extra capaciteit in te kopen voor transgenderzorg en om daarbij rekening te houden met de door de kwartiermaker geformuleerde randvoorwaarden voor transgenderzorg, als voor de zorgaanbieders die onder meer het advies krijgen om op andere wijze in netwerken te gaan samenwerken en meer maatwerk te bieden bij de zorg aan transgenders. Partijen in het veld geven mij aan dat zij hier welwillend en op constructieve wijze aan (zullen) meewerken. Uiteraard zal ik daar van mijn kant ook medewerking aan verlenen en zal ik er ook op toezien dat partijen hun verantwoordelijkheid (blijven) nemen.
Bent u tevens bekend met het feit dat deze wachttijden kunnen leiden tot grote psychische problemen bij transgenders en het risico op suïcide vergroten, en het feit dat juist transgenderjongeren hier extra vatbaar voor zijn? Bent u bereid deze jongeren voorrang te verlenen op de wachtlijsten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het terugdringen van het aantal suïcides in Nederland, is een van de speerpunten van dit kabinet. Om de activiteiten en de aanpak suïcidepreventie verder te intensiveren heeft dit kabinet extra middelen ter beschikking gesteld in het regeerakkoord. Daarbij is specifiek aandacht besteed aan de zeer kwetsbare groep van LHBTI-jongeren vanwege het feit dat zij extra kwetsbaar zijn voor suïcidaliteit. Het terugdringen van suïcides is uitdrukkelijk niet beperkt tot de ggz zorg maar zal breder in de samenleving moeten plaatsvinden. Het is van belang breder in de samenleving suïcidaal gedrag te herkennen, het gesprek erover te kunnen aangaan en goed weten te handelen. Een groot aantal organisaties heeft zich gecommitteerd aan de Landelijke agenda suïcidepreventie waarmee acties in gang worden gezet (opdoen van kennis, trainingen in de gespreksvoering en herkennen van signalen en risicogroepen). Onder scholen is er een toenemende belangstelling om aan de specifieke trainingen deel te nemen.
Voor de risicogroep van de LHBTI-jongeren is in 2018 een specifiek project gestart dat in nauwe samenwerking met 113 Zelfmoordpreventie, COC Nederland en Movisie uitgevoerd wordt. Samen -in afstemming met de betrokken jongeren zelf- ontwikkelen ze een online en offline-campagne voor de jongeren, de ouders en professionals. Bij de uitvoering van het project wordt voortgebouwd op de bestaande interventie www.iedereenisanders.nl. De informatie en aanpakken rond suïcidepreventie voor LHBT-jongeren worden verbeterd, uitgebreid en verduurzaamd. Het onderwijs wordt bereikt via de Gender and Sexuality Alliances (GSA’s), een goedlopende interventie van het COC op scholen in het voortgezet onderwijs. Ouders worden voorzien van toegankelijke informatie over het signaleren van suïcidaal gedrag en handvatten om hierover in gesprek te gaan. Professionals krijgen beschikking over een combinatie van masterclasses en een onlinetraining over de kwetsbaarheid van LHBT-jongeren voor suïcidaal gedrag en vaardigheden over hoe zij hiermee om kunnen gaan. De campagne van 113 Zelfmoordpreventie, COC Nederland en Movisie loopt tot en met 2020.
Verder heeft er vorig jaar september een rondetafelgesprek met Staatssecretaris Blokhuis en verschillende jongeren(organisaties) plaatsgevonden over depressie en suïcidepreventie. Naar aanleiding daarvan is onder meer afgesproken dat er nog een gesprek over transgenderzorg zou plaatsvinden met verschillende jongeren die al in transitie zijn gegaan of nog op de wachtlijst staan. Eind juni zal de kwartiermaker hierover spreken met jongeren van verschillende jongerenorganisaties. De ministeries van VWS en OCW en de patiëntenorganisaties voor transgenderzorg zullen hier bij aanwezig zijn. Tijdens dit gesprek kunnen de jongeren de kwartiermaker vertellen over hun ervaringen en waar zij tegenaan lopen, en kan de kwartiermaker de jongeren informeren over de acties die hij onderneemt om onder meer de wachtlijsten terug te dringen en de transgenderzorg te verbeteren.
Ik vind dat de wachttijden voor transgenderzorg over de hele linie verlaagd moeten worden; dat is een belangrijke reden waarom het Ministerie van VWS en Zorgverzekeraars Nederland gezamenlijk hebben besloten tot het aanstellen van de kwartiermaker transgenderzorg. De kwartiermaker transgenderzorg heeft in zijn advies aangegeven dat prioriteit bij het verlagen van wachttijden bij (vroeg) pubers/adolescenten zou moeten liggen, vanwege het geestelijk lijden/de psychische problemen die in deze groep vaker voorkomen (wat naast lijden van het individu zelf ook lijden van de ouders en omgeving met zich brengt), en ook omdat in deze leeftijdsfase met hormonale behandeling het ontwikkelen van geslachtskenmerken geremd kan worden en daarmee ingrijpend medisch handelen tot op zekere hoogte voorkomen kan worden. Ik heb begrip voor de argumenten van de kwartiermaker maar zoals ik al aangaf vind ik dat de wachttijden voor transgenderzorg over de hele linie verlaagd moeten worden. Het is aan de zorgverzekeraars en zorgaanbieders om, met het advies van de kwartiermaker in de hand, de wachtlijsten voor transgenderzorg terug te dringen en daarbij zo nodig prioriteiten te stellen.
Kunt u een overzicht geven van de wachttijden waarmee deze transgender jongeren te maken hebben? Zo ja, kunt u dit specificeren voor het Amsterdam UMC? Zo nee, waarom niet?
Voor kinderen en adolescenten is het Amsterdam UMC op dit moment de enige plek waar zij terecht kunnen voor somatische transgenderzorg. Op de website van het Kennis- en Zorgcentrum voor genderdysforie van het Amsterdam UMC worden maandelijks de actuele wachttijden gepubliceerd. Op dit moment staan er meer dan 1.400 mensen op de wachtlijst voor een eerste gesprek, de intake. Hierdoor is de wachttijd opgelopen tot meer dan twee jaar voor volwassenen en ruim anderhalf jaar voor kinderen en adolescenten. Het Amsterdam UMC geeft aan dat het geen exacte uitspraak meer kan doen over de lengte van de wachttijd, maar dat het slechts bij benadering kan aangeven hoe lang deze minimaal zal zijn. De kwartiermaker transgenderzorg is met bestaande en mogelijk nieuwe zorgaanbieders van transgenderzorg in gesprek over uitbreiding van de capaciteit, onder meer voor transjongeren.
Bent u voorts bekend met het feit dat het Radboudumc te Nijmegen voornemens is in januari 2020 een expertisecentrum speciaal voor jongeren te openen? Bent u bereid de opening van deze genderafdeling te helpen bespoedigen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De komst van een derde expertisecentrum transgenderzorg heeft al geruime tijd de aandacht van het Ministerie van VWS. Eind 2017 is VWS in overleg getreden met ziekenhuizen en zorgverzekeraars om te bezien of er een derde expertisecentrum transgenderzorg kon komen, of meer ziekenhuizen transgenderzorg wilden bieden en hoe de spreiding van de zorg verbeterd kon worden. Tussen eind 2017 en de zomer van 2018 hebben in dit kader verschillende overleggen plaatsgevonden. Daarna is besloten tot het aanstellen van een kwartiermaker transgenderzorg, die als onderdeel van zijn opdracht het terugdringen van de wachtlijsten en in dat kader het opschalen van de capaciteit voor transgenderzorg heeft. Het Ministerie van VWS is nauw betrokken bij de voortgang van dit project, en het Ministerie van VWS en de zorgverzekeraars financieren gezamenlijk de opdracht aan de kwartiermaker.
Ik heb deze week van het Radboud UMC begrepen dat de Raad van Bestuur van het ziekenhuis positief is over de plannen om te starten met de zorg aan transgender kinderen. Er is daarmee nog niet definitief besloten dat het Radboud UMC deze zorg gaat verlenen; het besluit ligt nog voor bij de Medezeggenschapsraad. Indien ook de Medezeggenschapsraad positief is, is het Radboud UMC voornemens om begin 2020 te starten met het verlenen van deze zorg. Het Radboud UMC heeft mij laten weten dat dit proces niet verder kan worden bespoedigd, aangezien de tussenliggende tijd nodig is om voorbereidingen te treffen met betrekking tot de kwaliteit en veiligheid en een doelmatige inrichting van deze zorg.
Kunt u de signalen bevestigen dat bij gebrek aan goede zorg, transgenders vaak overgaan op zelfmedicatie via het internet? Wat kunt u eraan doen om dit te voorkomen?
In onderzoek van Transvisie uit 2016 wordt aangegeven dat wanneer transgenders niet het gevoel hebben op een afzienbare termijn geholpen te worden, een groep overgaat tot zelfmedicatie (Rotondi, Nooshin Khobzi, 2013). Van de respondenten in het Transvisie-onderzoek gaf 18% aan hormonen te hebben gebruikt voordat deze door de hulpverleners verstrekt werden.
Dit jaar is de kwartiermaker transgenderzorg aan de slag met de implementatie van zijn advies. Hij heeft onder meer tot doel:
Er wordt momenteel extra capaciteit voor transgenderzorg vrijgemaakt en dat zou dit jaar effect moeten hebben. Binnenkort heb ik meer zicht op de ontwikkeling van de wachttijden en in een brief die ik u voor de zomer zal toesturen (zie ook mijn antwoorden op het Schriftelijk Overleg inzake het advies van de kwartiermaker transgenderzorg) zal ik u daarover informeren. Zorgverzekeraars hebben laten weten dat als transgenders de hulp van zorgverzekeraars inroepen voor zorgbemiddeling, dat zij in contact gebracht worden met aangewezen centra zodat het proces goed begeleid wordt.
Wat is uw reactie op de bevindingen van zowel adviesbureau Zorgvuldig Advies als uw eigen ministerie dat zowel het UMC Amsterdam als UMC Groningen volledig aan hun behandelmaximum zitten en geen mogelijkheden zien om uit te breiden? Bent u bereid hiertegen stappen te ondernemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is op verschillende manieren gezocht naar manieren om de wachtlijsten in de transgenderzorg aan te pakken (onder meer Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2827; Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1171; en Kamerstuk 31 016, nr. 109). In oktober 2018 hebben zorgverzekeraars en VWS, in afstemming met de andere partners die betrokken zijn bij de overleggen die regelmatig plaatsvinden over de transgenderzorg, besloten een kwartiermaker aan te stellen voor de transgenderzorg (Kamerstuk 31 016, nr. 109). De kwartiermaker heeft tot doel om de wachttijden voor transgenderzorg terug te dringen en de transgenderzorg te verbeteren. Zie voor meer informatie over wat er op dit gebied in 2019 zal gebeuren mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u de signalen bevestigen dat zorgverzekeraars door hun terughoudendheid bij contractering en individuele machtigingen, de ontwikkeling van decentrale netwerkzorg afremmen?
Deze signalen heb ik onder de aandacht van zorgverzekeraars gebracht en worden desgevraagd niet door zorgverzekeraars bevestigd. Zorgverzekeraars geven aan dat er nu bij zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders meer aandacht is voor de gezamenlijke aanpak van de transgenderzorg, en dat de benodigde openheid aanwezig is om voor de nabije toekomst afspraken te maken. Ik verwijs u ook graag naar de antwoorden die ik heb gegeven op het Schriftelijk Overleg (SO) inzake het advies van de kwartiermaker transgenderzorg.
Bent u bereid om ook zelf zorgverzekeraars aan te sporen om meer gendergerelateerde zorg in te kopen, ook bij aanbieders van ketenzorg buiten de academische centra? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat zij bereid zijn om aanvullend te contracteren voor 2019. Zorgverzekeraars zijn op dit moment in gesprek met nieuwe zorgaanbieders die zich bij de zorgverzekeraar melden en in aanmerking willen komen voor een contract. Hierbij betrekken de zorgverzekeraars het adviesrapport van de kwartiermaker ten aanzien van de kwaliteitseisen ten behoeve van netwerkvorming en te bieden zorg. Ook met bestaande zorgaanbieders wordt op dit moment gesproken over de beschikbare en eventuele uitbreiding van de capaciteit en de inhoud van het zorgpad.
Het bericht ‘800.000 Nederlanders kregen kanker, na ‘genezing’ houden zij problemen’ |
|
Rens Raemakers (D66), Jessica van Eijs (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «800.000 Nederlanders kregen kanker, na «genezing» houden zij problemen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van het grootste belang is dat voldoende kennis over de gevolgen van kanker en de behandeling daarvan beschikbaar is? In hoeverre deelt u de aanbevelingen van het Integraal Kankercentrum Nederland over de noodzaak tot extra onderzoek hiernaar?2
Behandelaars moeten op basis van de reeds beschikbare kennis vaker het gesprek aangaan met hun patiënten over de gevolgen van kanker(behandeling) en wat dat voor hen betekent. Kennis over de gevolgen van kanker en de behandeling daarvan ondersteunen in het gesprek tussen arts en patiënt («samen beslissen») en dragen daarmee bij aan de beste uitkomst van zorg voor de patiënt. Hierbij is het van belang dat verder wordt gekeken dan alleen klinische informatie, zoals bloedwaarden of wondgenezing maar ook naar andere uitkomsten die er voor de patiënt toe doen. In geval van borstkanker is zelfbeeld hier een voorbeeld van.
In 2018 ben ik daarom het programma Uitkomstgerichte Zorg gestart, in samenwerking met veldpartijen. Op het gebied van kanker zijn er al een aantal vragenlijsten ontwikkeld (door ziekenhuizen zelf, door International Consortium for Health Outcomes Measurement3 (ICHOM)) om uitkomstinformatie te meten en vergelijken bij patiënten.
Om psychosociale problemen en de gevolgen van behandeling daarvan meer onder de aandacht van zowel patiënten als zorgverleners te brengen is in 2017 in het kader van de subsidieregeling Transparantie € 5 miljoen beschikbaar gesteld. Eind 2019 komen de resultaten van deze projecten beschikbaar.
In hoeverre herkent u de signalen uit het rapport die stellen dat patiënten vaak geen advies krijgen over aanpassingen van hun levensstijl na hun behandeling? Welke acties kan het kabinet ondernemen om dergelijke advisering te stimuleren?
Het is aan behandelaars om in de spreekkamer adviezen te geven aan hun patiënten hoe zij hun leven tijdens en na de behandeling van kanker het beste kunnen inrichten. Adviezen over (aanpassingen van) de leefstijl zouden daarmee onderdeel van de oncologische zorg moeten zijn. Die adviezen moeten op de
individuele omstandigheden, waaronder ook de tumorsoort, zijn toegesneden. De in het rapport afgegeven signalen zijn daarmee primair voor de behandelaars bestemd. Waar zij dat nog niet gedaan hebben kunnen zij evidence-based onderdelen van deze adviezen waar nodig in hun richtlijnen opnemen. Een overheidsrol zie ik hier niet.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer – onder meer door onbekendheid en problemen met de vindbaarheid en vergoedingen van ondersteunende zorg – minder dan 30% van de patiënten dergelijke zorg ontvangt?
Ik vind het belangrijk dat patiënten ondersteuning krijgen op het gebied van de gevolgen van kanker.
Er is een ruim aanbod van zorg voor de behandeling van de diversiteit aan gevolgen voor kanker voorhanden. Deze zorg bereikt een deel van de mensen die leven met of na kanker onvoldoende, omdat:
In de praktijk kijken artsen vanzelfsprekend goed naar de medische aspecten van de ziekte en naar directe behandelresultaten. Meer aandacht voor de kwaliteit van leven van mensen die leven met of na kanker, inclusief de sociaal-maatschappelijke gevolgen is eveneens noodzakelijk. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat voor mensen met een informatiebehoefte over ondersteunende zorg, deze tijdig en op maat beschikbaar moet zijn zoals aangegeven in het rapport?
Ik ben het eens met de aanbeveling dat de informatievoorziening over de gevolgen van kanker en de gevolgen van de behandeling een integraal onderdeel van de oncologische behandeling en nazorg is. Duidelijke en passende informatievoorziening van zorgprofessionals is een voorwaarde om samen te beslissen.
Hoe kijkt u naar de aanbeveling om de nazorg, die nu vaak plaatsvindt door de medisch specialist, beter te verdelen tussen de medisch specialist, verpleegkundig specialist en de huisarts? Zijn er factoren in het systeem die deze verdeling lastig maken? Kunnen hier drempels worden weggenomen om een betere verdeling te bevorderen?
Ik denk dat deze aanbeveling, die overigens bij alle vormen van zorg relevant is, hier zeker van belang is. Om de afstemming tussen zorgprofessionals te verbeteren en daarmee de patiënt optimaal van zorg te kunnen voorzien is een vast aanspreekpunt in het ziekenhuis belangrijk. Verder is het van belang dat ook de zorg van de huisarts hierop naadloos aansluit. De ideeën over zo’n werkwijze zijn goed uitgewerkt bij de zorg voor jongvolwassenen met kanker (AYA). Vanaf diagnose is er integrale zorg voorhanden die zowel op het medisch-technische aspect als kwaliteit van leven aspecten, inclusief sociaal maatschappelijk, opereert. De behandelaar en verpleegkundig specialist zijn vertegenwoordigd in een multidisciplinair AYA poli zorgteam van relevante disciplines en specialismen.
Hoe apprecieert u het advies uit het rapport om voor ondersteunende zorg met een nationale aanpak te komen? Welke bijdrage kan het kabinet hiervoor leveren?
Uit het rapport «Kankerzorg in beeld: over leven met en na kanker» blijkt dat op dit moment zich ook een Taskforce Cancer Survivorship als werkorganisatie vanuit de Landelijke Taskforce Oncologie over dit advies buigt. De Taskforce Cancer Survivorship is een landelijk initiatief om de zorg en begeleiding te verbeteren van mensen die leven met en na kanker. De Taskforce Cancer Survivorship komt dit jaar nog met een Nationaal Actieplan Cancer Survivorship om verandering te bewerkstelligen voor mensen die leven met en na kanker.
Het is aan de zorgprofessionals om de uitkomsten hiervan naar de spreekkamer te vertalen. Een rol voor de overheid om hiernaast een nationale aanpak te starten zie ik niet.
Hoe kijkt u naar de samenhang tussen de klachten die zich pas op lange termijn openbaren, zoals ernstige vermoeidheid, en de huidige vormgeving van onze sociale zekerheid? Is onze huidige vormgeving van sociale zekerheid voldoende toegerust op een steeds grotere groep mensen die pas laat nawerkingen ervaren?
Wanneer iemand in dienst is van een werkgever en de klachten leiden tot uitval wegens ziekte, dan bestaat er aanspraak op loondoorbetaling door de werkgever. Iemand wiens (tijdelijke) arbeidsovereenkomst afloopt tijdens ziekte, heeft doorgaans recht op maximaal 2 jaar ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Ook als de betrokkene een WW-uitkering heeft, bestaat aanspraak op ziekengeld op grond van de ZW. De sociale zekerheid voorziet doorgaans dus in inkomensbescherming, ook als bepaalde klachten zich op langere termijn openbaren.
Voor degenen die geen contract meer hebben is het echter vaak lastig om weer werk te vinden bij een andere werkgever en terug te keren op de arbeidsmarkt. De toenmalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft in 2015 de werkgroep Kanker & Werk in het leven geroepen die deze problematiek heeft verkend. Om de arbeidsmarktpositie van deze mensen zonder werkgever te verbeteren heeft de werkgroep voorgesteld om een experiment te doen met een no-riskpolis. Verondersteld werd dat, door het wegnemen van het risico van loondoorbetaling bij ziekte bij de werkgever, potentiele werkgevers over de streep worden getrokken om een dienstverband met hen te gaan. Bij een no-riskpolis betaalt UWV immers het ziekengeld en wordt de werkgever financieel gecompenseerd voor zijn financiële lasten ingeval van ziekte van zijn werknemer.
Deze aanbeveling van de werkgroep is opgevolgd en in 2017 is er een experiment gehouden met een vervroegde inzet van de no-riskpolis. Daarin is onderzocht of mensen met een ZW-uitkering, die geen werkgever meer hebben, sneller aan het werk komen door deze vervroegde no-riskpolis. Er is kwantitatief en kwalitatief onderzoek gedaan naar dit experiment. De resultaten zal de Minister van SZW in deze zomer aan de Tweede Kamer aanbieden. Daarom wil ik nu niet al vooruitlopen op de vraag of een aparte no-riskpolis voor (ex)kankerpatiënten wenselijk is. Bovendien heeft de Minister van SZW in het najaar van 2018, voor mensen die kanker hebben (gehad) en die op zoek zijn naar werk omdat zij geen werk meer hebben, een subsidieregeling opengesteld: https://wetten.overheid.nl/BWBR0041388/2018-09-29. Op grond daarvan kan de Minister van SZW subsidie verlenen aan projecten die werkhervatting bevorderen voor mensen die kanker hebben of kanker hebben gehad. De inschrijvingstermijn van deze regeling is gesloten op 16 november 2018 en begin 2019 zijn de subsidies toegekend.
Hoe kijkt u bijvoorbeeld naar de uitkomsten dat mensen die geen vast contract hebben en daardoor in de ziektewet terecht komen, veel meer moeite hebben om terug te keren op de arbeidsmarkt?3
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer worden de uitkomsten verwacht van de evaluatie van de pilot «eerdere inzet van de no-riskpolis in de ziektewet»? Is de geldigheidsduur van vijf jaar voor een no-riskpolis voldoende gezien het feit dat tien jaar na de diagnose één op de vijf mensen nog steeds ernstig vermoeid is?
Zie antwoord vraag 8.
Zou het wenselijk kunnen zijn, gezien het feit dat juist bij ex-kankerpatiënten bepaalde klachten zich pas na lange tijd kunnen openbaren, om toch specifiek voor ex-kankerpatiënten en mogelijk voor chronisch zieken een aparte no-riskpolis te ontwikkelen?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke manier wordt op dit moment aandacht besteed aan «werk» in de spreekkamer? Wat is de stand van zaken rond de aanbeveling van de SER dat de factor arbeid meer in de reguliere zorg geïntegreerd zou moeten worden?4
De SER heeft op verzoek van de ministers van VWS en SZW in maart 2016 het advies «Werk van belang voor iedereen» uitgebracht. In reactie daarop hebben de ministeries van SZW en VWS verschillende acties ondernomen. Zo hebben zij de oproep gedaan aan de Patiëntenfederatie Nederland om met een voorstel te komen voor de inrichting van een Centraal Informatie Punt. Het doel van dit Informatiepunt is om zowel werkenden met een chronische aandoening als de werkgevers te ondersteunen met informatie over werken met een chronische aandoening. Het Ministerie van VWS heeft dit voorstel omarmd door met een projectsubsidie de bouw van het Centraal Informatie Punt mogelijk te maken. Voorts is recent met subsidie van VWS de zorgstandaard «psychosociale zorg bij ernstige somatische aandoeningen» ontwikkeld. Dergelijke psychosociale zorg is onderdeel van de curatieve zorg (en dus van de DBC). Sinds maart 2018 loopt bovendien een programma bij ZonMw gericht op zorg voor (ex)kankerpatiënten met aanpassingsstoornissen, waar ook (ex)patiënten die geen zorg meer vanuit een DBC ontvangen aan deel kunnen nemen. Middels dit programma wordt de invloed van tijdige, gepaste en adequate zorg voor een aanpassingsstoornis bij kanker op het welzijn van de patiënt en de kosteneffectiviteit geëvalueerd. Het programma wordt gefinancierd door het Ministerie van VWS en KWF.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW een eerste aanpassing van de richtlijn Kanker en Werk – die door bedrijfsartsen wordt gehanteerd bij begeleiding van werkenden met kanker – door de beroepsvereniging van bedrijfsartsen (NVAB) gefinancierd. Deze richtlijn is ontwikkeld met als doel behoud van en terugkeer naar werk door mensen met kanker.
Psychische klachten bij of na kanker kunnen in principe binnen het DBC behandeld worden door bijvoorbeeld een medisch psycholoog in het ziekenhuis. Wanneer het DBC eenmaal gesloten is, kunnen patiënten voor psychische klachten terecht bij hun huisarts en/of POH-GGZ. Daarnaast voeren KWF en IKNL momenteel de pilot aanpassingsstoornissen bij (ex-)kankerpatiënten uit, waarbinnen ex-kankerpatiënten behandeling van aanpassingsstoornissen door een daarin gespecialiseerde psycholoog of psychotherapeut vergoed krijgen en wordt gekeken naar de kosteneffectiviteit. Ik wacht graag de resultaten van deze pilot af voordat ik uitspraken doe over eventuele meer structurele financiering van behandeling van aanpassingsstoornis na kanker.
Tot slot is van belang dat SZW en VWS een betere arbocuratieve samenwerking stimuleren. Dit doen we onder andere door gesprekken te voeren met beroepsgroepen over de factor arbeid in hun richtlijnen en door het opzetten van een roadshow «arbocuratieve samenwerking». Ook spreken we met partijen over het opnemen van relevante informatie op thuisarts.nl. VWS en SZW nemen daarnaast deel aan het Platform arbeidsgerelateerde zorg en de Kwaliteitstafel Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde, beide georganiseerd door het RIVM en gefinancierd door SZW. Op de website www.arboportaal.nl zijn bovendien een aantal goede voorbeelden van arbocuratieve samenwerking gepubliceerd (zie: https://www.arboportaal.nl/onderwerpen/arbocuratieve-samenwerking/voorbeeldverhalen).
Deelt u de analyse dat de aanpak van het Radboud Medisch Centrum waarbij klinisch arbeidsgeneeskundigen betrokken worden bij behandelingen, goed werkt en dat de ervaringen daar, zeker bij AYA’s (Adoloscents and Young Adults) door het combineren van arbeidsdeskundige en geneeskundige zorg tot goede uitkomsten leidt?5
Zie antwoord vraag 12.
Op welke manieren zou de samenwerking tussen de reguliere zorg en de bedrijfsgezondheidszorg verder kunnen worden verbeterd? Hoe kijkt u naar de aanbevelingen uit het nadere actieplan «Kanker en werk» om te onderzoeken of de klinische arbeidsgeneeskunde onderdeel kan worden van de DBC-systematiek of om de behandeling van aanpassingsstoornissen weer op te nemen in het basispakket?6
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat deze patiënten een eerlijke kans moeten hebben op het kopen van een woning? Bent u het er mee eens dat het onacceptabel is wanneer bijna de helft van de patiënten onder de 35 jaar problemen ervaart met het aanvragen van een hypotheek? Wat kan het kabinet doen om de positie van deze patiënten voor het verkrijgen van een hypotheek te verbeteren? Zijn er mogelijkheden om eventueel via de maatwerktafel toegang tot hypotheken voor deze groep te bevorderen?
Het is belangrijk dat alle consumenten toegang hebben tot hypothecaire financiering, zolang deze passend en verantwoord is. Mensen met een medisch verleden kunnen problemen ervaren bij het verkrijgen van een overlijdensrisicoverzekering, die door hypotheekverstrekkers voorwaardelijk kan worden gesteld aan het verlenen van een hypotheek.
Sinds 2018 geldt voor het aangaan van een hypotheek met Nationale Hypotheek Garantie geen verplichting meer tot het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering. Het is afhankelijk van het acceptatiebeleid van de kredietverstrekker of een overlijdensrisicoverzekering verplicht is. Niet alle kredietverstrekkers vereisen dat een overlijdensrisicoverzekering wordt afgesloten, dit verschilt per aanbieder.
Ook als er geen verplichting is, kan het wel verstandig zijn om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. Het hangt af van de omstandigheden of (ex)kankerpatiënten een overlijdensrisicoverzekering kunnen afsluiten en tegen welke premie. Dit kan per verzekeraar verschillen. Er zijn ook partijen op de markt die zich juist richten op het verzekeren van mensen met een medisch verleden.
Hoewel er dus meerdere mogelijkheden zijn voor (ex)kankerpatiënten om een hypotheek aan te gaan, komt uit het onderzoek naar voren dat patiënten zelf dit niet ervaren. Ik zal in voorbereiding op de volgende Platform bijeenkomst in 2020 uitvragen hoe kredietverstrekkers omgaan met de overlijdensrisicoverzekering en of partijen andere knelpunten ervaren op het gebied van hypotheekverstrekking aan (ex)kankerpatiënten.
Kan het voorbeeld uit het rapport, waarbij de verzekerbaarheid van vrouwen die borstkanker hebben gehad is verbeterd nu gebruik wordt gemaakt van een nieuw model, ook bij meer kankerdiagnoses worden toegepast? Hoe kan de overheid het gebruik van recente data door verzekeraars en financiële instellingen verder bevorderen? Hoe gebeurt dat in andere landen?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij laten weten dat samen met het Integraal Kankercentrum Nederland en de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties wordt verkend of de ontwikkeling van predictiemodellen ten aanzien van andere vormen van kanker mogelijk is en of hiermee wordt bijgedragen aan de verzekerbaarheid van mensen met een kankerdiagnose. Ook kijken de drie partijen naar verdere maatregelen om beter inzicht te krijgen in de daadwerkelijke «onverzekerbaarheid» en de mogelijkheden om knelpunten hieromtrent op te lossen. Ik acht het van groot belang dat mensen met een ziektediagnose zich goed kunnen verzekeren en moedig dit initiatief vanuit de sector dan ook aan en zal het vervolg monitoren.
Het Verbond van Verzekeraars geeft verder aan dat verzekeraars en hun medisch adviseurs zoveel mogelijk gebruik maken van recente data om het risico te kunnen inschatten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van data van internationale herverzekeraars die beschikken over onderzoeksteams waarin medische specialisten, actuarissen en epidemiologen aan deelnemen. Ook eigen data, wetenschappelijke publicaties en de verzekeringsgeneeskundige protocollen van de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde worden hierbij betrokken. Het Verbond van Verzekeraars laat weten dat de sector permanent werkt aan het optimaliseren van de gebruikte data. Ik heb geen zicht op welke wijze recente data in andere landen worden gebruikt voor de bepaling van de verzekerbaarheid.
Hoe kijkt u aan tegen wetgeving zoals in Frankrijk en België, die (ex-)kankerpatiënten na verloop van tijd het recht geeft hun kankerdiagnose niet te hoeven opgeven bij een financiële instelling? Is er al informatie beschikbaar over hoe dit recht werkt in de praktijk?7
Voor zover mij bekend is de wetgeving in Frankrijk en België waarnaar u verwijst nog van recente datum. Over de effectiviteit van deze wetgeving heb ik geen gegevens. In algemene zin ben ik van mening dat er door de overheid terughoudendheid moet worden betracht met interventies in het acceptatiebeleid van verzekeraars in gevallen waarin er geen sprake is van discriminatie. Het op het oog sympathieke doel dat ermee wordt nagestreefd kan averechts uitwerken als verzekeraars, bijvoorbeeld als risico’s niet meer goed kunnen worden beoordeeld, risico-opslagen gaan toepassen of terughoudender worden in het aanbieden van bepaalde verzekeringen. Het heeft mijn voorkeur dat toepassing van maatregelen zoals in Frankrijk op initiatief van de sector zelf worden genomen. De Nederlandse verzekeringssector heeft er zelf ook belang bij groepen verzekeringsnemers niet te veronachtzamen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Helaas was dit niet mogelijk omdat het inwinnen van informatie meer tijd kostte.
Het bericht ‘Tandarts onbetaalbaar voor ruim half miljoen mensen in Nederland’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de «Tandarts onbetaalbaar is voor ruim half miljoen mensen in Nederland?»1
Dokters van de Wereld geeft aan dat deze schatting is gebaseerd op beschikbare gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum (WODC), Vektis Intelligence Zorgverzekeraars en een onderzoek onder ruim 3.000 Nederlanders dat begin 2019 in opdracht van Dokters van de Wereld is uitgevoerd.
Uit CBS-cijfers blijkt dat in 2018 80,3% van de Nederlanders minimaal 1 keer naar de tandarts is gegaan. Dat percentage van ruim 80% ligt in de praktijk nog hoger omdat baby’s en mensen met een kunstgebit ook meetellen bij de Nederlanders. Het percentage van de Nederlanders dat minimaal 1 keer per jaar naar de tandarts gaat, laat sinds 2006 een geleidelijke (lichte) stijging zien van 78,1% in 2006 naar 80,3% in 2018.
Ook wil ik erop wijzen dat in de jaren dat de mondzorg voor verzekerden van 18 jaar of ouder nog in het ziekenfondspakket was opgenomen, het percentage Nederlanders dat minimaal 1 keer per jaar naar de tandarts ging aanzienlijk lager was. Dit percentage was in 1990 71,3% en in 1995 74,6%.
De data van het CBS geven overigens geen uitsluitsel om welke redenen mensen afzien van tandartsbezoek. Uit het TNO-onderzoek Gebit Fit? uit 2014 onder volwassenen kwam naar voren dat individuen die niet jaarlijks naar de tandarts of mondhygiënist gaan, daar diverse redenen voor hebben. Die redenen lopen uiteen van «niet nodig om jaarlijks te gaan vanwege een goed gebit» tot «niet jaarlijks gaan vanwege financiële consequenties» of «niet gaan vanwege verstrekkende angst voor tandheelkundige behandelingen» en allerlei redenen daar tussen in.
Wat is uw reactie op de constatering van Dokters van de Wereld dat het onrechtvaardig is dat zorg voor de mond minder toegankelijk is dan andere vormen van zorg?
Ik ben het niet eens met deze opvattingen van Dokters van de Wereld. Volwassenen hebben ook een eigen verantwoordelijkheid voor de verzorging van hun gebit en daarbij hoort dat zij regelmatig naar de tandarts gaan. Die eigen verantwoordelijkheid was ook de onderliggende gedachte bij de beslissing in 1995 om een groot deel van de tandheelkundige zorg voor volwassen uit het ziekenfondspakket te verwijderen. Deze lijn is met de komst van de Zorgverzekeringswet (Zvw) doorgezet.
Deelt u de mening, zoals verwoord door de voorzitter Rotterdamse Tandartsen Vereniging, dat het een zeer vreemde situatie is dat de behandeling van acute pijn, een ontsteking of abces aan bijvoorbeeld het oor wel vergoed wordt, maar twee centimeter -daarnaast -het gebit- helemaal niet?
Ik deel deze mening niet. Dit verschil komt doordat tandheelkundige zorg met uitzondering van de zogenaamde bijzondere tandheelkunde en het volledige kunstgebit, voor verzekerden van 18 jaar of ouder geen deel uitmaakt van het basispakket van de Zvw.
Wat is uw reactie op de constatering van de heer Feilzer, hoogleraar Tandheelkunde, dat de mondzorg voor volwassenen te beperkt is, de mondzorg voor ouderen tekortschiet en een groot deel van de jeugd geen tandarts bezoekt, ook al zijn kinderen wel verzekerd. «Dat is negatief voor de algehele gezondheid van Nederlanders en maakt de zorg uiteindelijk duurder»?
Voor wat betreft de mondzorg voor volwassenen en de mondzorg voor ouderen verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 2, 5 en 11 respectievelijk op vraag 8.
In mijn antwoorden van 21 december 2019 op vragen van het Kamerlid Van Gerven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1051) ben ik ingegaan op de mondgezondheidssituatie bij kinderen.
Uit navraag bij TNO is gebleken dat onderzoek naar de relatie tussen een tekortschietende mondgezondheid of mondziekten en de algemene gezondheid van personen vooral associatieve verbanden en correlaties betreft, maar geen causaal verband vaststelt. Dat medische vervolgkosten zouden ontstaan doordat de algehele gezondheid schade kan ondervinden door het mijden van de tandarts, wordt niet door onderzoek aangetoond. Navraag bij het Zorginstituut en TNO wijst uit dat dergelijke onderzoeken er niet zijn.
Deelt u de mening dat iedereen toegang zou moeten hebben tot tandarts? Deelt u dan ook de mening dat de duizend mondzorgbehandelingen die de organisatie Dokters van de Wereld geeft aan mensen die anders écht geen toegang hebben tot de tandarts eigenlijk overbodig zouden moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u de toegang tot de tandarts voor iedereen garanderen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u, aangezien voor 500.000 mensen in Nederland de tandarts onbetaalbaar is, het geen tijd worden om mondzorg voor mensen vanaf 18 jaar weer op te nemen in het basispakket? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik op 18 oktober 2018 bij de behandeling van de begroting van VWS en op 10 april 2019 tijdens het Algemeen Overleg Zorgverzekeringswet heb aangegeven, ben ik niet bereid om de mondzorg voor verzekerden van 18 jaar of ouder in het Zvw-pakket op te nemen. Indien voor verzekerden van 18 jaar of ouder vergelijkbare mondzorg in het Zvw-pakket zou worden opgenomen als voor verzekerden jonger dan 18 jaar, dan zouden de Zvw-uitgaven met bijna € 2 miljard toenemen. Die rekening moeten we dan gezamenlijk betalen (wat neerkomt op ongeveer € 150 euro per verzekerde per jaar).
Bent u bereid om de mogelijkheid te onderzoeken om als eerste stap minimaal elementaire mondzorg voor iedereen toegankelijk te maken?2
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op het feit dat er een sterke daling te zien is in het aantal tandartsbezoeken bij 75-plussers vergeleken met andere leeftijdsgroepen? Wat gaat u ondernemen om deze daling om te zetten in een stijging?
Uit de cijfers van het CBS blijkt dat mensen minder vaak naar de tandarts gaan als ze ouder worden. Een goede mondgezondheid is uiteraard belangrijk. Hiervoor is een goede dagelijkse mondverzorging nodig en het gaat ook om zorg verleend door een deskundige op het gebied van mondzorg. Vanwege dit belang van goede mondzorg voor ouderen heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij brief van 30 juni 2016 het plan van aanpak mondzorg kwetsbare ouderen aan de Kamer gezonden (Kamerstuk 33 578, nr. 30). In lijn hiermee ondersteun ik het project «De Mond Niet Vergeten». Met dit project wordt gewerkt aan het verbeteren van de mondzorg van 100.000 kwetsbare ouderen die thuis wonen. De acties in dit project zijn erop gericht om het belang van een goede mondzorg onder de aandacht te brengen bij ouderen, mantelzorgers en zorgverleners. Daarnaast gaat het om het vergroten van de vaardigheden van zorgverleners voor het leveren van de dagelijkse mondverzorging. Een concreet voorbeeld is de applicatie «De droge mond» die beschikbaar is gekomen. Deze applicatie geeft praktische tips aan professionals over het signaleren en het beoordelen van een droge mond en biedt handelingsopties.
Welke oplossingen ziet u voor de problemen in de financiële toegang tot mondzorg voor ongedocumenteerde migranten? Vindt u niet dat ongedocumenteerden met acute pijnklachten door gebitsproblemen geholpen zouden moeten worden door hulpverleners. Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat organiseren?
Gegeven het feit dat tandheelkundige zorg voor verzekerden van 18 jaar en ouder geen deel uitmaakt van het basispakket van de Zvw, vind ik het niet wenselijk voor onverzekerde ongedocumenteerde personen tandheelkundige zorg wel te vergoeden.
Hoe kan bijvoorbeeld de bekendheid met de regeling Onverzekerbare Vreemdelingen dat de tandarts tot 80% van de kosten bij ongedocumenteerde kinderen kan declareren, vergroot worden, zowel bij tandartsen als bij ongedocumenteerde gezinnen? Kan de huidige financiële barrière worden vermeden door de maximale vergoeding te verhogen naar 100%, net zoals bij gedocumenteerde kinderen?
Op de website van het CAK is vermeld dat tandartsen een beroep kunnen doen op de financieringsregeling voor onverzekerbare vreemdelingen en welke zorg vergoed wordt. Ook andere instanties, zoals Dokters van de Wereld, Stichting Los en diverse websites van gemeenten met hoge concentraties onverzekerbare vreemdelingen geven informatie. Dit is voor iedereen vrij eenvoudig op internet te achterhalen. De ervaring heeft geleerd dat aanvullende informatie aan de beroepsgroep door klassieke voorlichtingsmethoden, zoals door een brief, vrijwel geen toegevoegde waarde heeft. Ongedocumenteerden zelf kunnen niet anders bereikt worden dan door voorlichting via onder andere de genoemde instanties.
Ik ben niet van plan de bestaande vergoedingsregeling aan te passen.
Wat is uw reactie op de opmerking van de directeur Dokters van de Wereld): «wij vinden dat iedereen naar een tandarts moet kunnen gaan, zeker bij acute problemen, ongeacht de portemonnee. Toegang tot zorg is een mensenrecht, géén privilege! Hier zit duidelijk een enorm gat in ons mondzorgsysteem»?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u de (mond)gezondheidsverschillen tussen mensen met een laag inkomen en mensen met een hoog inkomen verkleinen?
Bij brief van 14 september 2018 (Kamerstuk 32 793, nr. 327) is in hoofdlijnen ingegaan op het VWS-beleid gericht op het verkleinen van gezondheidsverschillen tussen bevolkingsgroepen met een lage en een hoge sociaaleconomische status. Ik verwijs naar deze brief.
Daarnaast wijs ik erop dat nagenoeg alle gemeenten collectieve zorgverzekeringen aanbieden voor inwoners met een laag inkomen, meestal in combinatie met de mogelijkheid van een aanvullende verzekering. Zo’n aanvullende verzekering biedt veelal dekking voor reguliere tandheelkundige zorg. De gemeenten dragen in een aanzienlijk aantal gevallen bij aan deze collectieve verzekeringen zodat de premie daarvan voor de doelgroep betaalbaar blijft.
Het bericht ‘Gemeente Enschede voorkomt faillissement BVO FC Twente met miljoenensteun’ |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «gemeente Enschede voorkomt faillissement BVO FC Twente met miljoenensteun»?1
Ja.
Hoe beoordeelt het kabinet het feit dat de overheid een commerciële en professionele sportclub miljoenen euro’s financiële steun geeft?
Het is in het kader van de autonomie van decentrale overheden, zoals verankerd in Grondwet en organieke wetten, aan de gemeente zelf om te bepalen welk beleid zij hanteert met betrekking tot een commerciële en professionele sportclub.
Wat is de inhoud van het steunplan van de gemeente Enschede aan BVO FC Twente? Hoeveel gemeenschapsgeld is in de afgelopen jaren naar BVO FC Twente gegaan en staat de komende jaren op de planning?
Met (financieel) betrokken partijen heeft FC Twente een herstructureringsplan opgesteld dat gericht is op een langjarig financieel gezond FC Twente. Naast bijdragen van onder andere de ABN AMRO bank, de club zelf en nieuwe investeerders draagt de gemeente Enschede ook bij aan het herstructureringsplan. De bijdrage van de gemeente bestaat uit een kwijtschelding van 5 miljoen euro en de omzetting van een groot deel (bijna 9 miljoen euro) van de gemeentelening in een achtergestelde lening. Meer informatie over het steunplan is opgenomen in het raadsbesluit van de gemeente Enschede van 8 april 2019 (het raadsvoorstel en onderliggen stukken is te vinden op https://ris2.ibabs.eu/Agenda/Details/enschede/6dd45bf0–679b-4426–881d-c311987a3b73). Op de verstrekte lening aan FC Twente is niet eerder afgeboekt. Door het nu genomen raadsbesluit wordt voor de eerste keer daadwerkelijk verlies geleden op de verstrekte financiering waaronder begrepen de omzetting in een achtergestelde lening. Met de afboeking wordt verondersteld dat de gemeente verder geen bijdragen doet en hiermee een faillissement van de club is afgewend en FC Twente de resterende schulden kan voldoen.
Wat is precies het juridisch kader waarbinnen de overheid een commercieel bedrijf financieel kan ondersteunen?
Als een decentrale overheid een commercieel bedrijf financieel wil ondersteunen, dient dat onder meer te gebeuren binnen de kaders van de Europese staatssteunregels en de Wet financiering decentrale overheden (Wet fido). Staatssteun is in principe verboden, omdat hiermee de eerlijke concurrentie kan worden verstoord. Echter, de Europese Commissie kan staatssteun onder bepaalde voorwaarden goedkeuren. Op grond van de Wet fido kunnen gemeenten voor de uitoefening van hun publieke taak onder meer leningen verstrekken en garanties verlenen. De publieke taak zelf wordt in de Wet fido niet nader omschreven. Wat de publieke taak is, wordt door de gemeente zelf bepaald. Hiermee wordt in lijn met de hiervoor genoemde wetgeving recht gedaan aan de gemeentelijke autonomie ten aanzien van de afbakening van de eigen publieke taak.
Het correct naleven van de staatssteunregels, inclusief het oordeel of er al dan niet sprake is van staatssteun, is primair aan de gemeente zelf. In dit geval stelt de gemeente zich op het standpunt dat er geen sprake is van staatssteun.
Het Rijk bevordert en faciliteert de goede naleving van de staatssteunregels, onder meer door het geven van voorlichting en het onderhouden van contacten met de Europese Commissie. Als er naar het oordeel van de steunverlenende overheid (mogelijk) sprake is van (meldingsplichtige) staatssteun, dan moet die in beginsel door middel van een meldingsprocedure worden voorgelegd aan de Europese Commissie. De Commissie beoordeelt of er inderdaad sprake is van staatssteun, en zo ja, of en onder welke voorwaarden die is toegestaan. Meldingsprocedures van decentrale overheden worden gecoördineerd door mijn ministerie.
Voldoet het besluit in deze casus aan de Europese en nationale wetgeving ter voorkoming van ongeoorloofde staatssteun? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het moeilijk uit te leggen is aan inwoners van de gemeente Enschede dat de gemeente moet bezuinigen op het sociaal domein, maar wel geld geeft aan een commercieel bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te oordelen over de inzet van middelen door de gemeente.
Zijn er werknemers van BVO FC Twente die een salaris hebben dat boven de norm uit de Wet Normering Topinkomens (WNT) ligt? Zo ja, hoeveel?
De regels van de WNT zijn niet van toepassing op FC Twente, aangezien FC Twente niet een gesubsidieerde instelling is in de zin van de WNT. Hierbij moet sprake zijn van minimaal 500.000 euro subsidie per jaar gedurende 3 jaren die hiermee minimaal 50% van de inkomsten van de organisatie uitmaakt.
Een oordeel hierover is dan ook niet aan mij.
Deelt u de mening dat overheden geen steun zouden moeten verlenen aan professionele sportclubs die werknemers in dienst hebben die meer verdienen dan de norm uit de WNT? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe vaak is het voorgekomen dat gemeenten commerciële sportclubs hebben geholpen met het afwenden van een faillissement? Hoe vaak is er onderzoek ingesteld door de Europese Commissie over de vraag of er sprake was van ongeoorloofde staatssteun? Om welke sportorganisaties ging dit?
Ik beschik niet over gegevens met betrekking tot het aantal keer dat gemeenten commerciële sportclubs hebben geholpen met het afwenden van een faillissement. Het is mij evenmin bekend of andere gemeenten het voornemen hebben om financiële steun te verlenen of op dit moment steun verlenen aan professionele sportclubs. Pas als er sprake is van staatssteun die ter goedkeuring moet worden aangemeld bij de Europese Commissie, heeft mijn ministerie een rol.
De Europese Commissie heeft in de periode 2011–2016 onderzocht of Nederlandse gemeenten staatssteun hadden verleend aan een aantal betaald voetbalorganisaties. Het ging om Vitesse, PSV, Willem II, NEC, MVV Maastricht en FC Den Bosch. De Europese Commissie stelde vast dat aan Vitesse en PSV geen staatssteun was verleend. De steun aan Willem II, NEC, MVV Maastricht en FC Den Bosch is als zijnde herstructureringssteun door de Europese Commissie goedgekeurd.
Zijn er op dit moment andere gemeenten die financiële steun verlenen of van plan zijn te gaan verlenen aan professionele sportclubs? Zo ja, welke gemeenten en welke clubs zijn dit?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) tot een handreiking te komen hoe gemeenten om zouden moeten gaan met de financiële steun aan professionele sportclubs? Zo nee, waarom niet?
In het verleden is in samenwerking met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de VNG, het IPO en de KNVB een «Nationaal referentiekader steun aan betaald voetbal» tot stand gekomen. Dit referentiekader biedt de decentrale overheden een leidraad in de besluitvorming rond het inzetten van publieke middelen voor financiële steun aan betaald voetbalorganisaties (BVO’s). Hoewel het referentiekader gericht is op BVO’s, is de tekst ook relevant voor andere vormen van professionele sport. Meer recent is de publicatie van de «Factsheet staatssteun aan BVO’s» van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hierin is onder meer opgenomen wat gemeenten kunnen doen om financiële steun aan BVO’s in overeenstemming met de staatssteunregels te verlenen.
Via onderstaande links zijn genoemde documenten te raadplegen:
Gevaarlijke typen Ferroli-cv- ketels |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de vervolguitzending van Kassa over «levensgevaarlijke» cv-ketels van Agpo Ferroli en tienduizenden huurders die hierdoor in onzekerheid verkeren?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Naar aanleiding van de uitzending van Kassa van 16 maart 2019 is de NVWA een onderzoek bij de producent gestart. In mijn antwoorden op Kamervragen van het Kamerlid Beckerman (SP) over Onveilige CV-ketels (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2328) heb ik de Kamer hierover geïnformeerd. De vervolguitzending van Kassa heeft geen nieuwe feiten aan het licht gebracht.
Hoe is het mogelijk dat cv-ketels van Ferroli met een gat in de behuizing wel onderhouden zijn maar het gat niet is gedicht, waardoor essentiële veiligheidsmaatregelen vanuit de fabriek zijn genegeerd? Welke consequenties heeft deze nalatigheid voor de betreffende onderhoudsbedrijven?
In de op 16 april 2019 aan uw Kamer toegezonden antwoorden op vragen over onveilige cv-ketels (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2328) heb ik gemeld dat de installateurs in 2009 van Ferroli aangescherpte onderhoudsadviezen hebben ontvangen. Ook heb ik uw Kamer gemeld dat de NVWA een onderzoek is gestart. Op de uitkomst daarvan kan ik niet vooruitlopen.
Klopt het dat er geen overeenstemming is tussen de twee grootste onderhoudsbedrijven in ons land over wat met Ferroli-ketels moet gebeuren, aangezien Feenstra stelt dat bij goed onderhoud de ketel kan blijven hangen en dat Breman stelt dat de cv-ketels vervangen moeten worden? Wat betekent dit voor de bewoners die een Ferroli-ketel hebben?
De NVWA neemt in het kader van het onderzoek ook contact op met onderhoudsbedrijven. Op de uitkomst van dit onderzoek kan ik niet vooruitlopen.
Zoals toegezegd in het Algemeen Overleg NVWA d.d. 23 april 2019 zal ik de Kamer voor de zomer informeren over de voortgang van het onderzoek.
Zijn er klachten of meldingen gedaan bij Ferroli en/ of de NVWA over deze typen ketels door onderhoudsbedrijven?
Bij Ferroli zijn er in de periode tussen 24 oktober 2013 en 19 maart 2019 door onderhoudsbedrijven 23 meldingen gedaan over deze typen ketels. Van deze meldingen hadden er drie betrekking op brand buiten de cv-ketel. De NVWA heeft in deze periode geen meldingen ontvangen. Op 16 april 2019 heb ik aan uw Kamer gemeld dat de NVWA een onderzoek is gestart naar aanleiding van de uitzending van het programma Kassa van 16 maart 2019 en de uitspraken deskundigen in dit programma. De NVWA heeft op 18 april 2019 van Kassa 40 bij dit programma binnengekomen meldingen ontvangen. Deze meldingen worden door de NVWA meegenomen bij het al lopende onderzoek.
Waarom stelt woningcorporatie Vestia dat de ketels niet vervangen hoeven worden (ook al zitten nog gaten in behuizingen) en wacht Vestia op een onderzoek van hun «contractpartij», oftewel van de fabrikant zelf wat niet onafhankelijk is? Wat is uw oordeel over deze gang van zaken in de richting van huurders van Vestia die zich grote zorgen maken?
Het hiervoor genoemde onderzoek van de NVWA is relevant voor alle ketels van Ferroli die in Nederland in gebruik zijn, waaronder cv-ketels in de huurwoningen van Vestia. Vestia zal maatregelen nemen die voortvloeien uit de bevindingen van het onderzoek van de NVWA. Dat Vestia een onderzoek van de fabrikant zelf afwacht, zoals in de vraag wordt gesteld, is niet correct.
In afwachting van de resultaten van het onderzoek van de NVWA neemt Vestia wel al een aantal maatregelen. Daarbij gaat het om:
Bent u met woningcorporatie Parteon en met onafhankelijk technisch onderzoeker P. Coppes eens dat alle gevaarlijke Ferroli-ketels zo snel mogelijk vervangen moeten worden? Zo ja, op welke termijn gaat dit gebeuren?
De NVWA heeft een onderzoek naar de cv-ketels gestart. Op de uitkomst daarvan kan ik niet vooruitlopen. Indien blijkt dat de cv-ketels niet aan de veiligheidseisen voor gastoestellen voldoet zullen passende maatregelen worden getroffen.
Zijn de betreffende vier typen Ferroli-ketels speciaal ontwikkeld voor woningcorporaties om zo de kosten te drukken? Zo ja, is dit ten koste gegaan van de brandveiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit navraag bij de woningcorporaties Vestia en Ymere blijkt dat het hier gangbare typen cv-ketels betreft die voor de algemene markt zijn ontwikkeld. Van speciaal voor woningcorporaties ontwikkelde Ferroli cv-ketels is geen sprake. Daarbij is het zo dat alle cv-ketels die op de markt worden gebracht moeten voldoen aan de Europese richtlijn voor gastoestellen. Toestellen die aan deze richtlijn voldoen worden geacht veilig te zijn.
Deelt u de mening dat de veiligheid van bewoners altijd voorop moet staan en niet de kosten? Zo nee, waarom niet?
Veiligheid van bewoners staat voor mij altijd voorop. Daarom zijn in de wet voorwaarden gesteld aan de veiligheid van cv-ketels en werkt het kabinet aan een wettelijk stelsel om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties onder certificering te brengen (om het aantal incidenten met koolmonoxide terug te brengen). Bij dit wettelijk stelsel staat de veiligheid van installaties voorop. Hiertoe voorziet het stelsel erin dat werkzaamheden volgens door de Minister van BZK aangewezen certificatieschema’s worden uitgevoerd en dat, nadat werkzaamheden (installatie en onderhoud) zijn uitgevoerd, de installatie door een vakbekwaam persoon wordt gecontroleerd alvorens de installatie (opnieuw) in bedrijf te stellen.
Deelt u de mening dat het voor huurders en huiseigenaren makkelijker moet worden om klachten te melden over hun cv-ketels? Zo ja, hoe kan dat snel worden geregeld?
In het algemeen geldt voor huurders dat ze bij klachten altijd direct contact met de verhuurder kunnen opnemen. Voor huiseigenaren geldt dat ze voor klachten/controle/onderhoud altijd direct contact kunnen opnemen met de installateur.
Daarnaast kan iedereen klachten over cv-ketels melden bij de NVWA.
Hiermee zijn er voldoende mogelijkheden om klachten te melden.
Kunt u deze vragen en de nog openstaande Kamervragen over wederom onveilige cv-ketels beantwoorden vóór het debat over wijziging van de Woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties plaatsvindt?2
Ja.
Het bericht ‘20 jaar terug in de tijd’ |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «20 jaar terug in de tijd»?1
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht.
Wat is de reden dat u nu tegen eerder geformuleerd beleid ingaat, zoals dat door de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in 2001 in een brief aan de Kamer is beschreven, waarbij duidelijk werd gesteld dat voor een kunstmatige inseminatie (KI)-behandeling het ontbreken van een mannelijke partner al een voldoende indicatie kan zijn? Waarom wijk u af van het gestelde in de brief dat voor de beoordeling van gelijkheid van gevallen van verzoeken om (KI)-behandelingen moet worden gekeken of een verzoeker zonder een dergelijke behandeling niet in staat is om een kind te krijgen zonder daarbij gebruik te maken van seksuele contacten buiten een eventuele duurzame relatie?2
Bij brief van 25 september 2001 (Kamerstuk 23 207, nr. 26) heeft de toenmalige Minister van VWS het kabinetsstandpunt over het toelatingsbeleid van instituten voor een IVF- of KID-behandeling ten aanzien van lesbische paren en alleengaande vrouwen uiteengezet. Dat standpunt ziet op de beoordeling van behandelingsverzoeken. Het kabinet achtte het niet aanvaardbaar dat lesbische paren en alleengaande vrouwen bij voorbaat worden uitgesloten van behandelingen alleen op grond van hun seksuele geaardheid of burgerlijke staat. De in de vraag vermelde passages uit deze brief gaan dus over die context. De brief ziet niet op de vraag of een KI-behandeling voor vergoeding op grond van de zorgverzekering in aanmerking dient te komen dan wel anderszins moet worden gefinancierd.
Het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) ziet op verzekerde risico’s die relateren aan een bepaalde medische toestand. Dit heeft bijvoorbeeld als gevolg dat een KID-behandeling aangewezen kan zijn voor de persoon die hiervoor een medische indicatie heeft. De medische indicatie voor KID ontstaat bij onvoldoende semenkwaliteit van de man. Het is dan ook de man die de medische indicatie heeft en niet de vrouw. Bij lesbische paren en alleengaande vrouwen kan er uiteraard wel een kinderwens zijn, maar bij enkel ontbreken van een eigen semendonor kan er niet een medische indicatie in het kader van Zvw voor KID ontstaan.
Klopt het dat in 2011 het eerder geformuleerde beleid nogmaals is herbevestigd in een brief van het ministerie naar de besturen van IVF-klinieken, waarbij werd bevestigd dat voor een KI-behandeling het ontbreken van een mannelijke partner al voldoende indicatie kan zijn?
In 2011 is schriftelijk aan de IVF-klinieken bericht dat het genoemde kabinetsstandpunt nog steeds het huidige beleid verwoordt. Zoals hiervoor aangegeven, ziet dat kabinetsstandpunt echter louter op de beoordeling van behandelingsverzoeken. In de betreffende brief aan de klinieken is geen standpunt ingenomen omtrent de financiering van behandelingen.
Hoe verhoudt het niet vergoeden van KI-behandelingen voor alleengaande of lesbische wensmoeders zich tot het onderzoek van de Commissie Gelijke Behandeling uit februari 2000 waarbij de Commissie vaststelde dat drie vergunninghoudende IVF-instellingen een verboden direct onderscheid maakten op grond van homoseksuele gerichtheid door te weigeren lesbische paren te behandelen? Dient een gelijke behandeling en recht op zorg ook niet te resulteren in een gelijke behandeling wat betreft vergoeding? Zo nee, waarom niet?3
De toenmalige Commissie Gelijke Behandeling zag aanleiding tot het onderzoek vanwege het signaal dat lesbische paren, ongehuwde man/vrouw-paren en alleenstaande vrouwen soms worden uitgesloten van IVF-behandeling en heeft in het onderzoek het toelatingsbeleid van IVF-instellingen onderzocht. De betreffende drie instellingen maakten een verboden direct onderscheid omdat zij lesbische paren van behandeling uitsloten, louter op grond van het feit dat zij een lesbische relatie hadden of dat een vader in de relatie ontbrak.
Het onderzoek van de Commissie Gelijke Behandeling laat zich niet uit over het recht op vergoeding van een IVF-behandeling. Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 2 ziet het basispakket van de Zvw toe op verzekerde risico’s die relateren aan een bepaalde medische situatie.
Bent u bereid opnieuw de indicatie, zoals in 2001 geformuleerd door de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, te overwegen, waarbij wordt gekeken of zonder een dergelijke behandeling de wensmoeder niet in staat is om een kind te krijgen zonder daarbij gebruik te maken van seksuele contacten buiten een eventuele duurzame relatie?
Zoals hiervoor is aangegeven, is de betreffende passage uit de brief van 2001 gedaan in de context van de beoordeling van de toegang tot behandeling en niet op de vraag of er een recht op vergoeding van die behandeling bestaat. Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 35 000 XVI, nr. 122) is het kabinet voornemens om uiterlijk rond de zomer een besluit te nemen over de vraag of (en zo ja, hoe) de overheid een rol heeft in het financieren van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl een medische indicatie zoals bedoeld in Zvw ontbreekt.
Kan er bij het niet vergoeden van KI-behandelingen sprake zijn van ongeoorloofd indirect onderscheid, omdat personen met een bepaalde seksuele gerichtheid of leefsituatie door een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze in vergelijking tot andere personen bijzonder worden getroffen? Zo nee, waarom niet, aangezien dit door de Commissie Gelijke Behandeling in februari 2000 al werd geconcludeerd?
Zoals hiervoor is aangegeven, heeft de toenmalige Commissie Gelijke Behandeling in haar onderzoek het toelatingsbeleid van vruchtbaarheidsinstellingen onderzocht. Het onderzoek laat zich niet uit over het recht op vergoeding van een vruchtbaarheidsbehandeling. KID-behandelingen zonder aanwezigheid van een medische indicatie komen niet voor vergoeding op grond van de zorgverzekering in aanmerking, omdat in de Zorgverzekeringswet de aanwezigheid van een medische indicatie het uitgangspunt is. Aan het hanteren van dit criterium is op geen enkele manier discriminerend bedoeld. De uitwerking in de praktijk van dit criterium voor lesbische paren en alleengaande vrouwen wordt betrokken bij de besluitvorming, zoals aangekondigd in de brief van 13 maart jl.
Waar moet een medische indicatie voor KI-behandelingen precies aan voldoen? Wat is precies de definitie van de medische indicatie? Kunnen sociale omstandigheden, zoals psychisch lijden, daar ook een rol in spelen?
Een medische indicatie voor KID kan ontstaan bij onvoldoende kwaliteit van het semen en daarmee dus bij de man. Niet bij de vrouw. De richtlijnen omschrijven deze medische indicatie op basis van de voorafgaande medische vruchtbaarheidsanamnese en de kenmerken van het semen. De zorgverzekering is een verplichte individuele schadeverzekering met als doel om te verzekeren tegen medische risico’s. Om voor de vergoeding van schade op grond van een zorgverzekering in aanmerking te komen is het noodzakelijk dat het verzekerde risico is ingetreden. De zorgverlener stelt in de spreekkamer vast of er sprake is van een medische indicatie op basis van de geldende richtlijnen.
Wat is precies het onderscheid tussen een medische en een sociale indicatie? Kan er bij een vrouw met een mannelijke partner die onvruchtbaar is, wel van een strikt medische indicatie worden gesproken?
Zie antwoord vraag 7.
Als een vrouw een ziekte of aandoening heeft die gevolgen heeft voor haar vruchtbaarheid, zoals bijvoorbeeld endometriose, is er dan ook bij alleengaande en lesbische wensmoeders wel sprake is van een medische indicatie?
Indien bij een vrouw op medische gronden wordt vastgesteld dat zij verminderd vruchtbaar of onvruchtbaar is, dan heeft zij daarmee een eigen medische indicatie voor de behandeling(en) die daarbij passen. Het zal per situatie verschillen of daar een passende medische behandeling voor is. Er is dan doorgaans geen medische indicatie voor KID, tenzij de persoonlijke donor een semen probleem heeft.
Klopt het dat het Zorginstituut Nederland heeft geoordeeld dat kunstmatige inseminatie met donorzaad (KID) voor alleengaande en lesbische wensmoeders in strijd is met de Zorgverzekeringswet? Zo ja, wat is daarbij de onderbouwing? Met welk artikel is het in strijd? Zijn er eerder uitzonderingen op deze regel gemaakt? Bent u bereid om aan Zorginstituut Nederland te vragen, wat er moet gebeuren of wat er gewijzigd moet worden om KID voor de betreffende groepen wel onderdeel te laten uitmaken van de Zorgverzekeringswet?
Deze vragen zijn mede op basis van informatie van het Zorginstituut reeds eerder beantwoord, in de beantwoording van vraag 5, 6 en 7 van de vragen van Bergkamp en Ramaekers., vraag 7 van set Ploumen (8 april)4.
Wat moet er gebeuren om KID voor alleengaande en lesbische wensmoeders onderdeel te maken van het basispakket? Vraagt dit om wijziging van wet- en regelgeving? Zo ja, welke? Hoeveel tijd kost een dergelijke wijziging en welke stappen moeten worden genomen?
Het aanpassen van de Zorgverzekeringswet om ook de vergoeding van niet medisch noodzakelijke zorg mogelijk te maken, vergt zoals eerder aangegeven een fundamentele wijziging. Een verbreding van het verzekerde pakket met behandelingen zonder medische indicatie zet de solidariteit en kwaliteit van het zorgstelsel onder druk. Daarnaast heeft een verbreding van het verzekerde pakket voor behandeling waarvoor een medische indicatie ontbreekt, tot gevolg dat de zorgkosten zullen stijgen.
Wat moet er gebeuren om KI-behandelingen voor wensmoeders zonder medische indicatie te kunnen vergoeden via een subsidieregeling? Hoeveel tijd kost een dergelijke wijziging en welke stappen moeten worden genomen?
Zoals aangegeven in mijn brief van 13 maart dient nog besluitvorming plaats te vinden over de vraag wat de rol van de overheid is bij de financiering van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl een medische noodzaak ontbreekt. Het is derhalve op dit moment nog niet mogelijk om inzicht te geven in het tijdpad van de ontwikkeling van een eventuele subsidieregeling, omdat deze uitwerking ook weer afhankelijk is van de inhoudelijke invulling en afbakening. U wordt rond de zomer geïnformeerd over het besluit en eventuele vervolgstappen.
Kunt u bevestigen dat door het oordeel van het Zorginstituut Nederland er ook onduidelijkheid is ontstaan over de vergoeding van IVF voor alleengaande vrouwen en lesbische koppels?
Ik heb geen signalen ontvangen dat er ook bij andere behandelingen onduidelijkheid is ontstaan over de vergoeding.
Op welke manier werkt het toelatingstraject voor alleengaande en lesbische wensmoeders voor in-vitrofertilisatie (ivf)? Kan de situatie ontstaan dat doordat KID voor hen niet meer wordt vergoed, deze vrouwen geen toegang meer hebben tot de meer verregaande ivf-behandeling doordat zij niet kunnen aantonen dat KID onvoldoende werkt?
Een medische indicatie voor een behandeling als IVF kan op verschillende medische gronden ontstaan. De richtlijnen van professionals geven daaraan richting. In deze richtlijnen wordt geen onderscheid naar seksuele voorkeur of burgerlijke staat gemaakt
Indien bij alleengaande of lesbische vrouwen sprake is van een medische indicatie kan, net als bij man/vrouw paren een eventuele behandeling voor hen worden vergoed door de zorgverzekeraar. Bij afwezigheid van een medische indicatie, wordt noch een KID-behandeling, noch een ivf-behandeling vergoed.
Realiseert u zich dat de onzekerheid over de vergoeding in de structurele situatie nog steeds grote impact heeft op het leven en vertrouwen van mensen? Wanneer kunt u exact duidelijkheid geven?
Zoals in mijn brief van 13 maart5 aangegeven onderken ik de zorgen van de alleengaande en lesbische vrouwen zonder eigen semendonor over het – vanuit hun optiek – plotselinge wegvallen van de vergoeding uit het basispakket van kunstmatige inseminatie met donorzaad omdat niet wordt voldaan aan het Zvw criterium medische indicatie. Om deze reden heb ik de zorgverzekeraars gevraagd om gedurende 2019 de behandelingen te blijven vergoeden voor vrouwen die nu reeds in een dergelijk traject zitten en vrouwen die zich dit jaar nog voor een dergelijk traject melden.
De Tweede Kamer wordt rond de zomer geïnformeerd over de voornemens van het kabinet omtrent de rol van de overheid in de financiering van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl niet wordt voldaan aan het Zvw-criterium medische indicatie.
Het bericht ‘Westerveld hoopt op snelle publicatie van RIVM rapport’ |
|
William Moorlag (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Westerveld hoopt op snelle publicatie van RIVM rapport over gewasbeschermingsmiddelen»?1
Ja.
Wanneer heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het rapport voltooid en wanneer wordt het publiek gemaakt?
Het rapport «Research on exposure of residents to pesticides in the Netherlands OBO flower bulbs» en het samenvattend rapport van het RIVM (2019-0054) zijn op 10 april jl. aangeboden aan de Tweede Kamer.
Welk wettelijk instrumentarium is beschikbaar voor gemeenten die hun inwoners beter willen beschermen tegen de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen?
Ja, dit kan en vindt ook al plaats. Gemeenten maken in het bestemmingsplan in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging tussen alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen en functies, bijvoorbeeld tussen de bestemming agrarische bedrijvigheid en wonen. Daarbij kan de gemeente rekening houden met een afstand tussen het telen van gewassen of fruit en nabijgelegen gevoelige objecten als woningen om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. Bij deze afweging kan ook het voorzorgsbeginsel een rol spelen.
Wanneer het gaat om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bestaan in het kader van het bestemmingsplan geen wettelijke bepalingen over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen.
In de jurisprudentie over bestemmingsplannen wordt, bij nieuwe planologische beslissingen, als vuistregel een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, een zo genaamde «spuitvrije» zone, aanvaardbaar geacht. Deze afstand en de mogelijkheid om een dergelijke zone in een bestemmingsplan op te nemen kan per ruimtelijke ontwikkeling, locatie of teelt verschillen. In een bepaalde situatie kan dus ook een andere afstand toereikend zijn om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. Uit het blootstellingsonderzoek blijkt echter niet dat onaanvaardbare gezondheidsrisico’s optreden als woningen op minder dan 50 meter staan van het perceel waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt.
Is het op grond van goede ruimtelijke ordening en/of het voorzorgsprincipe mogelijk beperkingen te stellen aan het gebruik van agrarische gronden, opdat het gebruik van die agrarische grond zodanig is dat belendende gronden die bestemd zijn voor een woonfunctie gevrijwaard blijven van blootstelling aan bestrijdingsmiddelen? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, bent u bereid de regelgeving zodanig aan te passen dat gemeenten de mogelijkheid en bevoegdheid verkrijgen om voorschriften op te stellen die dienen tot betere bescherming van gronden met een woonfunctie tegen blootstelling aan bestrijdingsmiddelen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat het aantal vrouwen met een borstimplantaat dat lymfeklierkanker heeft gekregen explosief is gestegen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stop met borstimplantaten tot de veiligheid bewezen is»?1
Ja.
Wat is volgens u de verklaring voor het feit dat het aantal meldingen van vrouwen met lyfmeklierkanker (BIA-ALCL) en een borstimplantaat fors is gestegen? Hoe verhouden de cijfers van de Food and Drug Administration (FDA) zich met de cijfers in Nederland, waar in de afgelopen 30 jaar 52 en wellicht zelfs 54 gevallen van ALCL zijn vastgesteld? Vindt u verder onderzoek naar het voorkomen van ALCL bij vrouwen met borstimplantaten aangewezen? Zo nee, waarom niet?
Er is tegenwoordig meer bekendheid voor BIA-ALCL (ALCL gerelateerd aan siliconen borstimplantaten) door allerlei onderzoeken en mediaberichten. Dit heeft naar verwachting mede geleid tot meer meldingen over ALCL bij NVPC. De NVPC heeft deze meldingen doorgegeven aan de IGJ. Het BIA-ALCL onderzoekconsortium, met verschillende experts uit Nederland, meldde mij dat het totaal aantal gevallen van BIA-ALCL vergelijkbaar is met de cijfers van de FDA.
Ook zijn plastisch chirurgen en pathologen beter bekend met BIA-ALCL, waardoor deze diagnose eerder en beter wordt gesteld. Daarnaast is het aantal gevallen mogelijk ook toegenomen door een toename in het aantal implantaties.
Meer onderzoek naar ALCL vind ik zeer belangrijk. Ik heb, zoals ik u berichtte tijdens het debat over «het toezicht op medische implantaten» op 21 maart jl., het RIVM, NIVEL, de Universiteit van Maastricht en de NVPC gevraagd om een gezamenlijk onderzoeksvoorstel te maken met het oog op het gebruik van implantaten, de risico's en het voorkomen daarvan. In dit onderzoek zal er ook aandacht zijn voor ALCL. Ik krijg dat voorstel nog dit voorjaar, en zal uw Kamer op de hoogte houden over de voortgang. Ook op het moment dat ik informatie krijg over dit onderzoek, wil ik dat delen met de wetenschappelijke verenigingen opdat zij dat kunnen gebruiken bij het gesprek met de patiënt. Naar aanleiding van de maatregelen die Frankrijk op 4 april jl. heeft afgekondigd, heb ik het RIVM gevraagd om nog voor het meireces een duiding te geven van de wetenschappelijke onderbouwing van het Franse besluit. Hiervoor vindt een beoordeling van het wetenschappelijke bewijs plaats. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan zal ik verdere maatregelen treffen.
Vindt u dat vrouwen op dit moment voldoende worden geïnformeerd over het risico van borstimplantaten? Zo ja, waar blijkt dat volgens u uit? Zo nee, wat wilt u hier aan doen?
In de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) staat al dat artsen patiënten zorgvuldig moeten informeren over het doel van een behandeling, de te verwachten gevolgen, de risico’s voor de gezondheid, de alternatieve onderzoeks- of behandelingsmethoden en de vooruitzichten met betrekking tot de gezondheid. Deze verplichting geldt ook wanneer implantaten om cosmetische redenen worden geplaatst. Artsen moeten zich ervan verzekeren dat de informatie die zij geven over mogelijke bijwerkingen en risico’s van een behandeling is gehoord en begrepen. Hiermee is er een goede wettelijk verankering van de informatievoorziening richting patiënten.
Zoals u weet wil ik patiënten graag wijzen op de campagne «Samen beslissen, 3 goede vragen» van de Patiëntenfederatie Nederland en de Federatie Medisch Specialisten. De campagne stimuleert het goede gesprek tussen arts en patiënt. Patiënten krijgen het advies 3 vragen te stellen; Wat zijn mijn mogelijkheden?; Wat zijn de voor- en nadelen van die mogelijkheden?; Wat betekent dat in mijn situatie?. Ik richt daarnaast een extra traject rond «Samen beslissen» dat zich speciaal richt op implantaten. Door middel van het stellen van deze vragen kan de patiënt zichzelf goed laten informeren over de voor- en nadelen van borstimplantaten.
Ik vind dat de patiënt van goede en volledige informatie op de hoogte moet zijn, ook via websites van klinieken. Zorgverleners hebben bij mij aangegeven dat er in de praktijk al goede informatie-uitwisseling plaatsvindt met de patiënt. Een goed voorbeeld hiervan is de chirurgische bijsluiter van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC), waarin de mogelijke bijwerkingen en risico’s van (de operatie met) borstimplantaten staan. Maar als blijkt dat het in de praktijk niet goed gaat, dan wil ik dat weten. Ik zou dan ook patiënten willen oproepen om dit te melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg (www.landelijkmeldpuntzorg.nl).
Vindt u dat vrouwen op dit moment op een goede, volledige en eerlijke manier worden geïnformeerd op websites van plastisch chirurgen en klinieken? Zo ja, waarom? Zo nee, wat wilt u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Worden nu alle incidenten met implantaten ook gemeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)? Zo nee, waarom niet en per wanneer wel?
Nee, op dit moment nog niet. Tijdens het debat over «het toezicht op medische implantaten» op 21 maart jl. heb ik uitgebreid toegelicht dat het nu nog zo is dat de zorgverlener incidenten bij de fabrikant meldt. Een fabrikant moet vervolgens bij de IGJ melden als er sprake is van een incident met een implantaat, zodat er maatregelen kunnen worden genomen. Tijdens het debat heb ik toegezegd dat zorgverleners ook direct incidenten, zoals een ruptuur, gaan melden bij de IGJ. Hiervoor zal waarschijnlijk een aanpassing in de wet moeten plaatsvinden, en dat wordt op dit moment uitgezocht. Ik ga zorgverleners per brief attenderen op deze aanstaande wijziging, zodat zij zich hier tijdig op kunnen voorbereiden. In de voortgangsbrief over implantaten, die ik heb toegezegd voor de zomer, zal ik toelichten hoe ik verdere invulling aan de toezegging over melden van incidenten ga geven.
Bent u van mening dat rupturen niet zomaar bijwerkingen zijn, maar beschouwd moeten worden als incidenten en dus altijd gemeld zouden moeten worden aan de IGJ? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze en vanaf wanneer worden alle meldingen van incidenten en calamiteiten openbaar gemaakt, zodat patiënten en artsen zich kunnen informeren?
Omdat meldingen eerst moeten worden onderzocht door de IGJ worden niet alle meldingen van individuele incidenten en calamiteiten (meteen) openbaar gemaakt. Als incidenten of andere signalen daartoe aanleiding geven voert een fabrikant een herstel- of terugroepactie uit. Via een veiligheidwaarschuwing (Field Safety Notice, FSN) informeren zij hun klanten hierover. De IGJ publiceert deze waarschuwingen op haar website. Indien nodig waarschuwt de IGJ zelf ook via haar website of via de wetenschappelijke verenigingen.
Bent u bereid het gebruik van borstimplantaten te stoppen, totdat de veiligheid van vrouwen gegarandeerd is zoals professor Cohen Tervaert ook adviseert? Zo nee, waarom niet?
Stoppen met het gebruik van borstimplantaten is niet mogelijk. Daar heb ik nu geen wettelijke basis voor. Dit heb ik eerder in het debat over «het toezicht op medische implantaten» op 21 maart jl. en de Kamerbrief van 21 december 20182 aangegeven. Er zijn ook redenen waarom vrouwen toch willen overgaan tot het laten plaatsen van borstimplantaten, denk hierbij aan transvrouwen.
Sinds afgelopen week heeft Frankrijk een verbod ingesteld op het gebruik van macrogetextureerde en polyurethaan gecoate borstimplantaten. Ik heb het RIVM direct gevraagd om nog voor het meireces een duiding te geven van de wetenschappelijke onderbouwing van het Franse besluit.
Naar aanleiding van dit verbod heb ik contact gezocht met de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC). In dit gesprek heb ik een beroep op hem gedaan om in afwachting van het RIVM onderzoek geen macrogetextureerde en polyurethaan gecoate implantaten te gebruiken. De NVPC heeft bij mij aangegeven dat zij dit advies gaan overnemen en onder hun achterban, de plastisch chirurgen, verspreiden. Dit geldt dus tot het moment dat het RIVM met zijn advies komt voor het meireces. Afhankelijk van de uitkomsten van het RIVM onderzoek zullen er verdere gepaste maatregelen worden getroffen.
Wat is uw reactie op de maatregelen die de Amerikaanse waakhond FDA heeft aangekondigd om het gebruik en de risico’s van implantaten beter in de gaten te houden? Welke van de maatregelen wilt u ook in Nederland overnemen?
De FDA gaat inzetten op meer post-market surveillance (PMS) nadat implantaten op de markt zijn gekomen. Binnen de Verordening medische hulpmiddelen (MDR) en Verordening medische hulpmiddelen voor In-Vitrodiagnostiek (IVDR), die respectievelijk in mei 2020 en mei 2022 van kracht worden, is er meer aandacht voor post-market surveillance. In 2017 zijn deze verordeningen al gepubliceerd en vastgelegd in Europese regelgeving. Hiermee liepen we dus al vooruit op de maatregelen die de FDA pas sinds dit jaar heeft aangekondigd.
Er zijn vereisten in de verordening op het gebied van PMS en toezicht opgenomen, welke direct vanaf mei 2020 al van toepassing zijn voor medische hulpmiddelen. De verordening verplicht fabrikanten om actief PMS-informatie te verzamelen over hun hulpmiddel, met als doel de kwaliteit en de veiligheid van het hulpmiddel te waarborgen. Daarnaast krijgen aangemelde instanties de taak om ook na markttoelating de veiligheid en prestaties van medische hulpmiddelen te monitoren.
Ik heb in 2018 in Nederland een werkgroep opgericht waarin koepels van fabrikanten en koepels van zorgverleners samen nadenken over de invulling van deze zogenaamde «post-market surveillance» (PMS), waarbij de administratieve lasten met name voor de zorgverleners beperkt blijven.
Wanneer verwacht u dat de «Device Specific Vigilance» gereed is? Kunt u een update geven van de stand van zaken en de Nederlandse positie bij de onderhandelingen hierover?
Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen over de Device Specific Vigilance Guidance vooral sterk gemaakt voor het maken van duidelijk afspraken over welke type incidenten de fabrikanten moeten melden en op welke manier, zodat dit op een eenduidige manier gaat gebeuren. In de praktijk blijkt op dit moment namelijk dat sommige fabrikanten bijvoorbeeld wel rupturen melden en andere niet. Inmiddels is de Device Specific Vigilance Guidance in concept gereed en moet nu op Europees niveau worden vastgesteld. Dit zal naar verwachting in het derde kwartaal van 2019 gaan gebeuren.
Welke aanvullende maatregelen wilt u nemen om de risico’s van het gebruik van (borst)implantaten beter in kaart te brengen, inclusief de langetermijneffecten?
In mijn eerdergenoemde Kamerbrief van 21 december 2018 en het debat met uw Kamer op 21 maart jl., heb ik acties aangekondigd om de risico’s van (borst) implantaten beter in kaart te brengen, inclusief de langetermijneffecten. Daartoe behoren onder meer de volgende maatregelen:
Ik heb het RIVM, NIVEL, de Universiteit van Maastricht en de NVPC gevraagd om een gezamenlijk onderzoeksvoorstel te maken met het oog op het gebruik van implantaten, de risico's en het voorkomen daarvan. Ik krijg dat voorstel dit voorjaar, en zal uw Kamer op de hoogte houden over de voortgang. Ook op het moment dat ik informatie krijg over onderzoek, zal ik dat delen met de wetenschappelijke verenigingen opdat zij dat kunnen gebruiken bij het gesprek met de patiënt. Naar aanleiding van de maatregelen die Frankrijk heeft afgekondigd, heb ik het RIVM gevraagd om nog voor het meireces een duiding te geven van de wetenschappelijke onderbouwing van het Franse besluit. Hiervoor vindt een beoordeling van de wetenschappelijke literatuur plaats. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan zal ik verdere gepaste maatregelen treffen.
Daarnaast ga ik in gesprek met een aantal wetenschappelijke verenigingen die nog geen kwaliteitsregister hebben en waarvan ook het implantatendeel een onderdeel of een groot onderdeel uitmaakt van hun geleverde zorg. Kwaliteitsregisters zijn bedoeld om de kwaliteit van zorg te verbeteren, en bevatten ook waardevolle informatie over de implantatie, zoals bijvoorbeeld de nazorg, complicaties en bijwerkingen. Ik wil met deze verenigingen het gesprek aangaan over hoe zij zo’n register op de beste manier kunnen gaan inrichten. Daarnaast vind ik dat we de informatie tussen aan de ene kant kwaliteitsregisters en Landelijk Implantaten Register en aan de andere kant kwaliteitsregisters en Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten zouden moeten koppelen, ten behoeve van enkelvoudig en eenduidig registreren. Dit zal in de praktijk waarschijnlijk niet zo makkelijk zijn, maar het lijkt me belangrijk dat die informatie zo veel als mogelijk praktisch toegankelijk wordt gemaakt langs deze lijnen. Ik ga daarvoor in gesprek met wetenschappelijke verenigingen, de beheerder van dat meldpunt en de Inspectie.
Sinds 2017 is, onder verantwoordelijkheid van het RIVM, het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI) van start gegaan. Daar kunnen zorgverleners en patiënten melding doen van bijwerkingen van (een behandeling met) een implantaat. Het Meldpunt en Expertisecentrum informeert patiënten en zorgverleners als een melding daar aanleiding toe geeft. Daardoor is er eerder zicht op bijwerkingen van implantaten. Het MEBI komt bijvoorbeeld in actie als er onbekende bijwerkingen naar voren komen, maar ook als er meer of ernstigere meldingen binnenkomen over een bijwerking die al bekend was. Inmiddels hebben, in de korte tijd van het bestaan van het meldpunt, de meldingen geleid tot twee attenderingen waarmee patiënten en zorgverleners zijn geïnformeerd over bijwerkingen van een implantaat (een maagband en een anti-conceptiespiraal).3 Het Meldpunt is nog onvoldoende bekend onder patiënten en zorgverleners. Ik start daarom op korte termijn een campagne om meer aandacht te genereren voor het MEBI. Deze campagne moet bevorderen dat patiënten en professionals bijwerkingen melden.
Het bericht ‘Medische gegevens duizenden Nederlanders verplaatst naar Google: 'Riskant'’ |
|
Rens Raemakers (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Medische gegevens duizenden Nederlanders verplaatst naar Google: «Riskant»»?1
Ja.
Bent u van tevoren door de betrokken ziekenhuizen of het bedrijf Medical Research Data Management op de hoogte gesteld van het verplaatsen van medische gegevens van patiënten naar de Google Cloud?
Nee, deze verplichting is er ook niet.
Wat is uw mening over deze praktijk? Acht u het een veilige manier van opslaan van medische gegevens?
Ik hecht bij de verwerking van medische gegevens het grootste belang aan informatiebeveiliging en privacybescherming. MRDM heeft mij laten weten een uitgebreide risicoanalyse te hebben uitgevoerd voorafgaand aan het besluit over het plaatsen van de data en juist vanuit de overweging van informatiebeveiliging de keuze gemaakt te hebben voor Google Cloud Platform (GCP).
MRDM laat mij tevens weten dat de gegevens zijn opgeslagen in het datacentrum van Google in Eemshaven. De gegevens blijven daarmee in Nederland en vallen onder Nederlandse en Europese wet- en regelgeving. Vanuit de contractuele verplichtingen die MRDM met Google heeft gesloten, mag Google niet aan de data komen. Google LCC is gecertificeerd onder het EU-US Privacy Shield. De Europese Commissie met het afsluiten van het EU-US Privacy Shield-framework bedrijven in de EU een adequaat mechanisme gebracht voor naleving van de vereisten van de Europese wetten inzake gegevensbescherming die te maken hebben met de overdracht van persoonlijke gegevens van de Europese Unie naar de Verenigde Staten.
MRDM laat daarnaast weten de data dubbel te versleutelen, dus een versleuteling door Google en een eigen versleuteling, waarmee de gegevens niet toegankelijk zijn voor Google. Tenslotte is geregeld dat wanneer beheerders van Google zich vanuit beheerswerkzaamheden toegang verschaffen tot de versleutelde gegevens, MRDM daar melding van krijgt, zodat gecontroleerd kan worden dat Google zich aan wettelijke en contractuele bepalingen houdt.
De verantwoordelijkheid voor het informeren van betrokkenen over de opslag en het gebruik van data ligt bij de betrokken zorginstellingen. Zo ook het in voorkomende gevallen betrekken van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Na de berichtgeving in de media inzake Medical Research Data Management heb ik contact gezocht met de AP. De AP heeft mij laten weten dat ziekenhuizen onder voorwaarden patiëntgegevens in een cloud mogen opslaan, mits voldaan wordt aan de verplichtingen van de AVG.
Ik zal onafhankelijk onderzoek laten doen naar de wenselijkheid van het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata.
Waarom zijn de patiënten niet op de hoogte gesteld van deze praktijk? Is de privacy van de betrokken patiënten voldoende gewaarborgd? Is de Autoriteit Persoonsgegevens op de hoogte gebracht van deze praktijk?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Google niet bij de gegevens kan? Is het bekend waar de gegevens precies worden opgeslagen? Is dat in een datacenter in Nederland? Welke wettelijke eisen zijn daarbij van toepassing? Zijn er geen meer privacy-vriendelijke alternatieven die minder risico’s met zich meebrengen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn onder zorgaanbieders de meest gebruikte praktijken van opslag van medische gegevens van patiënten en welke risico’s op het gebied van cyberveiligheid en privacy brengen die verschillende methodes met zich mee?
De meest gebruikte praktijk was/is een eigen (in-house) datacentrum/computer. Wij zien nu een versnelde beweging naar de Cloud, met name bij de kleinere zorgaanbieder als huisartsen, tandartsen, fysiotherapiepraktijken, etc. Een belangrijke overweging daarbij is dat deze zorgaanbieders niet de kennis en de middelen hebben om lokale opslag van patiëntgegevens goed te beveiligen. Dataopslag in de cloud komt derhalve relatief vaak voor in de zorg, juist vanwege de gevoeligheid en behoefte aan professionele informatiebeveiligings- en privacywaarborgen.
Het bericht ‘Patiëntdossiers in te zien door lek bij ziekenhuis OLVG’. |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Patiëntdossier in te zien door lek bij ziekenhuis OLVG»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bewuste artikel. Ik vind het zorgelijk als medische gegevens van patiënten in verkeerde handen vallen. Patiënten moeten te allen tijde kunnen vertrouwen op veilige uitwisseling van hun gegevens. Zorgaanbieders zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de veiligheid van persoonsgegevens. Zij moeten passende maatregelen nemen om ongeoorloofde inzage in patiëntendossiers te voorkomen en adequaat handelen wanneer een datalek zich voordoet.
Wat heeft de Autoriteit Persoonsgegevens ondernomen naar aanleiding van de melding van een datalek door het OLVG? Wat was het oordeel van de Autoriteit Persoonsgegevens met betrekking tot de gedane melding?
De AP heeft mij laten weten deze zaak in onderzoek te hebben genomen.
Deelt u de mening van gezondheidsjurist de heer Hooghiemstra dat het hier om een zeer ernstige zaak gaat waarbij het gevoel van urgentie volstrekt ontbreekt?2
Het is zorgelijk als medische gegevens van patiënten ingezien kunnen worden door personen die niet bevoegd zijn om die gegevens in te zien. Patiënten moeten er op kunnen vertrouwen dat zorgverleners op de juiste wijze met hun gegevens omgaan.
Het OLVG heeft het datalek gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens en heeft maatregelen getroffen. De Autoriteit Persoonsgegevens ziet vanuit haar toezichthoudende taak toe of voorgenomen maatregelen met gepaste urgentie worden uitgevoerd om binnen afzienbare tijd tot een passend beveiligingsniveau te komen.
Bent u van mening dat het OLVG voldoende en voldoende tijdige maatregelen heeft getroffen om dergelijke problemen in de toekomst te voorkomen?
Zoals ik in mijn beantwoording op vraag 1 heb aangegeven is het treffen van informatieveiligheidsmaatregelen een verantwoordelijkheid van ziekenhuizen zelf. Zorgaanbieders moeten zich reeds onder meer houden aan een aantal zorgbrede Nederlandse normen voor informatieveiligheid in de zorg (NEN-normen) en voorschriften van de Algemene Verordening Persoonsgegevens (AVG). Daarnaast moeten datalekken of andere ICT-incidenten worden gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
Op eerder gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1854) door het Kamerlid Mulder (PVV) over het datalek bij het OLVG heb ik op 13 maart jl. aan uw Kamer gemeld dat het OLVG vrijwel direct na het datalek een melding heeft gemaakt bij de AP en dat het OLVG mij heeft gemeld passende maatregelen te hebben genomen. Het OLVG heeft mij ook gemeld dat het datalek kort daarna direct is opgelost.
Verder heeft het OLVG bevestigd dat er afdoende technische en organisatorische maatregelen zijn getroffen. Zo meldt men de rechten in het systeem te hebben nagelopen en waar nodig beperkt. De blokkades en waarschuwingen zijn aangescherpt.
Ook heeft het OLVG mij laten weten dat het lopende interne onderzoek naar onrechtmatige inzage in dossiers door onbevoegde werkstudenten in een vergevorderd stadium is. Alle privacy- en veiligheidsrisicogebieden zijn onderzocht, de belangrijkste maatregelen op korte termijn zijn genomen, lange termijn verbeteringen zijn in gang gezet. Het OLVG heeft daarnaast aangegeven dat betrokken patiënten en de AP te zijner tijd over de resultaten van het onderzoek zullen worden geïnformeerd.
Is bekend of een dergelijke situatie zich ook bij andere ziekenhuizen heeft voorgedaan of kan voordoen? Indien dit niet bekend is, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Het is mij niet bekend bij welke ziekenhuizen sprake is van soortgelijke situaties. Zoals reeds gemeld bij het antwoord op vraag 1 en 4 zijn ziekenhuizen zelf verantwoordelijk voor het leveren van goede en veilige zorg onder alle omstandigheden. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe.
Uit de informatie die ik ontving van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) blijkt dat in het lopende onderzoek naar de digitale veiligheid in de ziekenhuizen vooral wordt gekeken naar hoe ziekenhuizen storingen en misbruik van data en informatietechnologie proberen te voorkomen. Ook wordt gekeken in hoeverre zij voorbereid zijn om de gevolgen daarvan te beperken. Afhankelijk van de uitkomsten van het OVV-onderzoek, dat ik verwacht in het derde kwartaal van dit jaar, bezie ik of en zo ja welke acties nodig zijn om risico’s op ICT-storingen en/of datalekken in ziekenhuizen te mitigeren.
Deelt u de mening van gezondheidsjurist de heer Hooghiemstra dat het probleem om een diametraal andere aanpak vraagt, om te beginnen met veel meer feitelijk onderzoek ter plekke door de toezichthouders, de Autoriteit Persoonsgegevens, de Inspectie en de functionarissen gegevensbescherming?
De beveiliging van medische gegevens valt onder de verantwoordelijkheid van de individuele ziekenhuizen zelf. De toezichthouders zien erop toe of persoonsgegevens voldoende worden beschermd. Hoe zij het toezicht inrichten is aan de toezichthouders zelf, uiteraard binnen de kaders die zij hebben meegekregen.
Het bericht ‘Ook jouw medische data liggen nu bij Google’ |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ook jouw medische data liggen nu bij Google»? Was dit bij u bekend?1 wat is uw reactie daarop?
Ja ik ken dit bericht. Nee, het was mij niet bekend.
Vindt u het zorgelijk dat de medische gegevens van honderdduizenden Nederlandse ziekenhuisbezoekers door bedrijven worden verwerkt en sinds kort in de cloud van Google bewaard worden? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht bij de verwerking van medische gegevens het grootste belang aan informatiebeveiliging en privacybescherming. MRDM heeft mij laten weten een uitgebreide risicoanalyse te hebben uitgevoerd voorafgaand aan het besluit over het plaatsen van de data en juist vanuit de overweging van informatiebeveiliging de keuze gemaakt te hebben voor Google Cloud Platform (GCP).
Zoals ik reeds heb aangekondigd, zal ik onafhankelijk onderzoek laten doen naar de wenselijkheid van het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata.
Zou het volgens u bij de betreffende Nederlanders bekend moeten zijn dat hun persoonlijke gegevens verzameld en verwerkt worden door Medical Research Data Management (MRDM), een van de grootste medische databedrijven van het land? Deelt u de mening van Elektronisch Patiëntendossier (EPD)-expert Van ’t Noordende dat burgers altijd moeten kunnen zien wie de verwerkers van hun data zijn, ook als het gepseudonimiseerde gegevens zijn?
Onder de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) bestaat een informatieplicht; elke verwerkingsverantwoordelijke is verplicht betrokkenen waarvan persoonsgegevens worden verwerkt, duidelijk te informeren over wat er met de persoonsgegevens gedaan wordt en waarom. De ziekenhuizen zijn in deze de verwerkingsverantwoordelijken. Aan de informatieplicht wordt doorgaans invulling gegeven middels een (online) privacyverklaring. In de privacyverklaring moet onder andere de (categorieën van) ontvangers van de persoonsgegevens worden opgenomen, dat wil zeggen de verwerkers zoals MRDM. Subverwerkers worden als dusdanig niet expliciet genoemd.
Is volgens u het pseudonimiseren van patiëntgegevens voldoende om de privacy te beschermen, ook aangezien veel gegevens weer ontsleuteld kunnen worden en het voor Google technisch gezien een fluitje van een cent schijnt te zijn om de anonieme data naar een persoon te herleiden? Gaan ziekenhuizen en artsen aangaande deze kwestie voldoende secuur met de gevoelige informatie om?
Het pseudonimiseren van patiëntgegevens als enige maatregel is in het onderhavige geval niet afdoende. MRDM heeft mij laten weten dat het pseudonimiseren van persoonsgegevens één van meerdere maatregelen is die zijn genomen om de privacy van de betrokkenen te beschermen. MRDM laat weten de data ook dubbel te versleutelen, dus een versleuteling door Google en een eigen versleuteling, waarmee de gegevens niet toegankelijk zijn voor Google.
MRDM heeft mij laten weten dat de gegevens zijn opgeslagen in het datacentrum van Google in Eemshaven. De gegevens blijven daarmee in Nederland en vallen onder Nederlandse en Europese wet- en regelgeving. Vanuit de contractuele verplichtingen die MRDM met Google heeft gesloten, mag Google niet aan de data komen. Google LCC is gecertificeerd onder het EU-US Privacy Shield. De Europese Commissie heeft met het afsluiten van het EU-US Privacy Shield-framework bedrijven in de EU een mechanisme gebracht voor naleving van de vereisten van de Europese wetten inzake gegevensbescherming.
Hoe oordeelt u over het risico dat Google aan de haal gaat met de medische gegevens van de honderdduizenden Nederlanders?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de constatering dat Medical Research Data Management voor de wet als zodanig niet bestaat, aangezien het bedrijf volledig opereert in opdracht van en onder verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen en behandelaars? Wat is vervolgens uw reactie op de constatering dat de onderneming als dataverwerker niet verplicht is om toestemming te vragen aan patiënten of om hen te informeren?
Het ziekenhuis is in dit geval verwerkingsverantwoordelijke in de zin van de AVG. Een verwerkingsverantwoordelijke kan een verwerker inschakelen om bepaalde verwerkingen te doen, in dit geval het bedrijf MRDM. Dat betekent dat deze verwerker in opdracht van het ziekenhuis opereert. De verwerkingsverantwoordelijke moet waarborgen dat hij met een partij in zee gaat die voldoende garanties biedt ten aanzien van passende technische en organisatorische maatregelen opdat de verwerking aan de AVG voldoet (artikel 28 AVG). Er wordt dan een verwerkingsovereenkomst gesloten waarin onder meer het onderwerp en duur van de verwerking, de aard en het doel, het soort persoonsgegevens en verplichtingen worden vastgelegd.
De verplichting voor het informeren van betrokkenen over gebruik en opslag van data ligt bij de verwerkingsverantwoordelijke, in dit geval de ziekenhuizen.
Deelt u de mening met Medical Research Data Management dat alles veilig is?
Dit oordeel is aan de Autoriteit Persoonsgegevens.
Bent u van plan de Autoriteit Persoonsgegevens te verzoeken de kwestie te toetsen? Zo nee, waarom niet?
De AP heeft mij laten weten een onderzoek te zijn gestart naar de naleving van de verplichtingen die uit de AVG voortkomen bij het betreffende bedrijf.
Ik ben daarnaast voornemens een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren naar het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata. Ik heb de AP verzocht aan te geven of zij mij hier advies over uit kunnen brengen. De AP heeft mij laten weten dat dit niet binnen de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de AP past. Ik zal hiervoor een geschikte, onafhankelijke partij benaderen.
Klopt het dat de Amerikaanse inlichtingendiensten op grond van de Cloud Act zichzelf toegang kunnen verschaffen tot data die op servers van Amerikaanse bedrijven staan? Kunt u garanderen dat bij Google deze medische data nooit onderwerp van onderzoek worden van Amerikaanse diensten?2
De Cloud Act (Clarifying Lawful Overseas Use of Data Act) bevat geen bevoegdheid voor de Amerikaanse overheid tot het toegang verschaffen tot servers van bedrijven behalve indien die gegevens worden aangemerkt als elektronisch bewijs in strafzaken. Hier is een bevel nodig van een Amerikaanse rechter. In de praktijk is het nog niet voorgekomen dat Europese of Nederlandse wetgeving terzijde is geschoven.
De Raad van de EU heeft de Europese Commissie verzocht om voorbereidingen te treffen voor onderhandelingen met de VS over een verdrag naar aanleiding van de Cloud Act. Zodra de Europese Commissie een voorstel zal hebben gedaan voor een onderhandelingsmandaat zal Nederland daarover een standpunt formuleren. (Kamerstuk 32 317, nr. 526)
Zou het niet veel beter zijn als medische data in beheer worden gebracht bij Nederlandse of Europese organisaties zodat ook de desbetreffende wetgeving en bescherming op de data van kracht is?
Ik zal onafhankelijk onderzoek laten doen naar de wenselijkheid van het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata.
Wat is uw (toekomst)visie aangaande de wijze waarop we omgaan met de (steeds groter wordende hoeveelheid) zorgdata?
In mijn brief «Data laten werken voor gezondheid» (Kamerstuk 27 529, nr. 164) geef ik u mijn visie op de omgang met zorgdata. In deze brief heb ik op een zestal thema’s3 actielijnen geformuleerd die nu nader uitgewerkt en ingevuld worden. Aan het einde van dit jaar zal ik u informeren over de voortgang op elke van deze actielijnen.
Het niet van de grond komen van projecten die over schotten heen werken. |
|
Vera Bergkamp (D66), Antje Diertens (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Siza-initiatief Nova Me loopt stuk op innovatiedrempel»?1
Ja.
Vindt u ook dat domein overstijgende zorg niet alleen wenselijk maar soms zelfs noodzakelijk is voor goede zorgverlening, omdat de zorg voor mensen in de praktijk vaak vanuit meerdere wetten geleverd wordt?
Ik vind het belangrijk dat mensen die zorg ontvangen die zij nodig hebben. Ik vind het ook belangrijk dat in het bepalen van die noodzaak de vraag van de cliënt leidend is in het vinden van het passende aanbod. Samenwerking tussen partijen zoals de gemeenten, verzekeraars en Wlz-uitvoerders is hierbij van belang.
Kunt u de begroting van 2019 uitsplitsen over de diverse zorgwetten, namelijk Jeugdwet (Jw), Wet langdurige zorg (Wlz), Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en Zorgverzekeringswet (Zvw)?
Sinds de totstandkoming van deze wetten in 2015 zijn voor de uitvoering van die onderscheiden wetten financiële middelen beschikbaar. Die middelen zijn separaat opgenomen in de begroting van VWS en de begroting van het Gemeentefonds.
Aan welke eisen moet voldaan zijn voordat aanspraak gemaakt kan worden op gelden vanuit het experimenteerartikel uit de Wlz?2 Wie beoordeelt of er voldaan is aan deze eisen?
De Wlz kent twee experimenteerartikelen. Artikel 10.1.1 en artikel 10.1.2 regelen beide dat afgeweken kan worden van bepaalde onderdelen van de wet. In artikel 10.1.1 Wlz is het onderzoeken van mogelijkheden van doeltreffender uitvoering het leidend principe, in artikel 10.1.2 Wlz is beoogd ruimte te bieden voor het bieden van één integraal pakket aan diensten aan een verzekerde. Bij algemene maatregel van bestuur, in casu het Besluit langdurige zorg, kunnen nadere voorwaarden worden gesteld aan het experiment en meer specifiek is gesteld dat voorwaarden kunnen worden gesteld waaronder binnen het experiment persoonsvolgende bekostiging mogelijk wordt gemaakt.
Het vorenstaande maakt duidelijk dat alvorens in de praktijk van een experiment sprake kan zijn er wetgeving tot stand moet komen om een en ander te regelen.
Ten slotte, de experimenteerartikelen beschikken niet over «eigen budget». De bedoeling van artikel 10.1.2 Wlz is veeleer om vanuit bestaande budgetten toe te werken naar een integraal pakket aan zorg.
Hoe vaak is, sinds het overgaan van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in onder andere de Wlz begin 2015, gebruik gemaakt van het experimenteerartikel uit de Wlz?
Er is tot nu toe eenmaal gebruik gemaakt van het experimenteerartikel in de Wlz: voor het Experiment integraal budget. Het betreft een experiment waarbij de domeinen van de Jeugdwet, de Wmo 2015, de wet Langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet zijn betrokken. Gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars gaan samen met betrokken partners experimenteren met vernieuwende arrangementen (integraal pgb en integrale arrangementen in natura). Het experiment is gestart in 2019 en heeft als doel om te bepalen of het instrument integraal pgb moet worden verankerd in wet- en regelgeving, en om inzichtelijk te maken op welke onderdelen het ontwikkelen van integrale arrangementen kan worden verbeterd. Het experiment zal in 2020 en 2021 naar verwachting inzichten opleveren die bijdragen aan zorg en ondersteuning die (nog) beter aansluit op de behoefte.
Hoeveel geld is er sinds 2015 per jaar in de Wlz beschikbaar voor domein overstijgende zorg, zoals wordt beoogd met het experimenteerartikel? Kunt u dit zowel absoluut als relatief uitdrukken?
Er is niet specifiek op titel van het experimenteerartikel geld beschikbaar. Het idee achter het artikel is veeleer om met voorbijgaan aan bestaande wet- en regelgeving experimenten in het verlenen van zorg uit meer dan één domein mogelijk te maken.
Klopt het dat binnen de Zvw geen expliciet experimenteerartikel is opgenomen zoals deze er wel is binnen de Wlz? Zo ja, op welke wettelijke basis wordt er door zorgverzekeraars geïnvesteerd in domein overstijgende zorg?
Het is inderdaad zo dat de Zvw geen apart experimenteerartikel kent. De Zvw kent echter wel experimenteerruimte, de beleidsregel innovatie voor kleinschalige experimenten. Deze kan ook over twee domeinen heen gaan (Zvw en Wlz). De aanvraag hiervoor moet door een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder gezamenlijk ingediend worden bij de Nederlandse Zorgautoriteit.
Kunt u aangeven hoeveel er, sinds 2015, per jaar per zorgwet is geïnvesteerd in domein overstijgende zorg, zowel absoluut als relatief?
Ik heb geen zicht op de hoeveelheid geld die er in de dagelijkse praktijk wordt geïnvesteerd door partijen om passend aanbod over domeinen heen voor cliënten te realiseren.
Herinnert u zich uw uitspraak tijdens het algemeen overleg Ouderenzorg op 7 februari 2019: «Laat maar zien waar je daadwerkelijk tegen die schotten aanloopt, waar de financiers van de zorg die samenwerking kennelijk niet zouden mogen aangaan.»?3 Hoe kijkt u naar deze uitspraak, gegeven de casus «Nova Me»?
Het is mij niet bekend welke oorzaken ten grondslag liggen aan het stuklopen van Nova Me. Alleen de betreffende zorgaanbieder geeft aan dat problemen met financiering over de schotten heen de oorzaak waren, geen van de mogelijke financiers (zorgverzekeraar, zorgkantoor noch gemeente) heeft dit aangekaart.
Welke lessen zijn er volgens u te trekken uit de casus «Nova Me»?
Uit het bericht «SiZa-initiatief Nova Me loopt stuk op innovatiedrempel» maak ik op dat zorgverzekeraar VGZ met name vond dat de geleverde zorg voor een groot aantal verzekerden niet passend was. Minder complexe zorg zou zijn aangewezen. Daarom werd de zorg voor deze verzekerden niet vergoed. Ik heb VGZ gevraagd om een nadere uitleg.
VGZ heeft mij hierover het volgende bericht. «De veronderstelling dat de zorg van Nova Me te innovatief was of niet te financieren viel over de schotten heen, is onjuist. Het zorgconcept van Nova Me onderscheidde zich voor een groot aantal verzekerden niet van bestaande reguliere zorg. Bovendien was het voor hen niet doelmatig en passend. Hierover heeft VGZ goed en intensief contact gehad met de betrokken revalidatiearts en meerdere gesprekken gevoerd met de directie van Nova Me. Ondanks de bedenkingen van VGZ is Nova Me doorgegaan met het concept. Hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot faillissement.»
In zijn algemeenheid is het van belang dat de zorgverzekeraar kritisch kijkt of de zorgvorm past bij de zorgvraag van de verzekerde en of hetzelfde resultaat niet met minder intensieve en goedkopere zorg kan worden bereikt. Dit geldt ook voor nieuwe innovatieve zorgvormen. Deze moeten wel een meerwaarde hebben ten opzichte van het bestaande aanbod van zorgvormen, en doelmatig en passend zijn.
De belangrijkste les die partijen naar mijn mening uit deze casus kunnen trekken is dan ook eigenlijk een herhaling van een oude les: de zorg, innovatief of niet, moet altijd passend en doelmatig zijn voor een verzekerde, wil deze vergoed kunnen worden.
Bent u bereid om samen met initiatiefnemers van Nova Me, gemeenten, zorgaanbieders, zorgkantoren en zorgverzekeraars het gesprek aan te gaan met als doel te komen tot een goed functionerende handreiking voor domein overstijgend zorg waarbij specifiek gekeken wordt naar welke lessen getrokken kunnen worden uit het stuklopen van het Nova Me initiatief? Zo ja, bent u bereid de Kamer hier voor de zomer over te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 10. Ik ben niet van plan initiatief te nemen tot een dergelijk gesprek, dit gelet op het karakter van de door SiZa geboden zorg, speciale revalidatiezorg, en het feit dat er geen verzoek van partijen is geweest om toepassing te geven aan het experimenteerartikel in de Wlz of aan de beleidsregel innovatie voor kleinschalige experimenten.
Bent u bereid bereid deze vragen apart te beantwoorden?
Ja.