Een onafhankelijk onderzoek naar de WK-kandidatuur van Nederland en België |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u bij de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) hebt aangedrongen op een onafhankelijk onderzoek naar de WK-kandidatuur van Nederland en België naar aanleiding van de berichtgeving in de Volkskrant van zaterdag 12 december 2015?1
Ja, dat klopt. De KNVB heeft direct aangegeven open te staan voor de suggestie. De KNVB heeft zelfstandig besloten tot het laten verrichten van onafhankelijk onderzoek, welk besluit ik van harte ondersteun.
Wie geeft de opdracht voor het onafhankelijke onderzoek? Wie zal het onafhankelijke onderzoek uitvoeren? Welke organisaties worden betrokken bij het onderzoek?
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag twee van de leden van Dekken (PvdA) en Dijkstra (D66)2, heeft het bondsbestuur van de KNVB op 16 december jl. besloten tot een onderzoek door een onafhankelijk accountant. De organisatie, die het onderzoek gaat uitvoeren, is nog niet bekend.
Op welke wijze blijft het Ministerie van VWS betrokken bij het onderzoek en hoe controleert het of dit onafhankelijk wordt uitgevoerd?
Over het verdere verloop van het onderzoek is er contact tussen het Ministerie van VWS en de KNVB. De KNVB informeert het ministerie over nieuwe ontwikkelingen en de onderzoeksresultaten.
Wanneer worden de resultaten van het onafhankelijke onderzoek verwacht en wanneer worden deze resultaten naar de Kamer gestuurd?
Zodra de resultaten bekend zijn, zal de KNVB mij op de hoogte brengen van de bevindingen en conclusies en zal ik Uw Kamer informeren. De verwachting is dat het onderzoek in het eerste kwartaal van 2016 wordt afgerond.
Ziet ook het Openbaar Ministerie aanleiding om onderzoek te doen naar mogelijk strafbaar gepleegde feiten door de KNVB en/of de Koninklijke Belgische Voetbalbond (KBVB)? Zo nee, waarom niet?
Zoals is aangegeven richting uw Kamer, onder meer bij brief van 21 mei 20133, kan het Openbaar Ministerie (OM) geen mededelingen doen over waar het wel of geen onderzoek naar doet. Mogelijke belangen van opsporing en vervolging, en de privacy belangen van betrokkenen, liggen hieraan ten grondslag.
Waarom is in de evaluatie van het WK-bid geen aandacht gegeven aan het opstappen uit het team eind 2009 van Alain Courtois, de bedenker van de gezamenlijke kandidatuur?2
Het doel van de evaluatie was van een andere orde en richtte zich op het functioneren van de rijksoverheid. De doelstelling was tweeledig:
Verder was de opdracht afgebakend tot de Nederlandse situatie.
Klopt het dat uit het evaluatierapport blijkt dat in 2009 in de eerste helft van september, de tweede helft van oktober en opnieuw begin november bijeenkomsten hebben plaatsgevonden waarbij zowel vertegenwoordigers van de betrokken Nederlandse departementen als Belgische contactpersonen aanwezig zijn geweest? Is bij een van deze bijeenkomsten het opstappen van Alain Courtois, en/of de reden van dit opstappen, besproken?
Ja, het klopt dat dergelijke bijeenkomsten hebben plaatsgevonden.
De verslagen van deze bijeenkomsten zijn door mij openbaar gemaakt (15 februari 2011; DCO-3049981). Het doel van de bijeenkomsten was om de door de FIFA gevraagde garanties te bespreken.
Was bij het Ministerie van VWS bekend dat Nederland eind 2009 zorgen had over mogelijk onethisch handelen van de Belgen en alleen door wilde gaan met het bid als Alain Courtois uit het team werd gezet? Zo ja, waarom is dit niet aan de Kamer gerapporteerd rond de evaluatie van het WK-bid?
Het vertrek van de heer Courtois had niet te maken met zorgen over mogelijk onethisch handelen van de Belgen. Er was binnen het bidcomité aangedrongen op een andere rol van Alain Courtois, vanwege het niet nakomen van afspraken. Dit was een eigenstandige beslissing van het bidcomité. Het bidcomité heeft het Ministerie van VWS destijds hierover geïnformeerd.
Zoals bij mijn antwoord op vraag 6 aangegeven, was het doel van de evaluatie van Berenschot van andere orde en was het onderzoek verder afgebakend tot de Nederlandse situatie.
Zal in het onafhankelijke onderzoek ook worden meegenomen welke rol het Ministerie van VWS heeft gespeeld, en of op het ministerie bekend was dat er zorgen waren over mogelijk onethisch handelen van de Belgen? Zo nee, waarom niet?
Het onafhankelijk onderzoek heeft enkel betrekking op de vermeende onrechtmatige betaling richting de heer Diallo. De heer Diallo was een contactpersoon van de Belgen. Er was geen directe betrokkenheid en contact tussen de heer Diallo en de Nederlandse afvaardiging. De rol van VWS wordt daarom niet in het onderzoek meegenomen.
Is er ooit sprake geweest van een subsidierelatie tussen het Ministerie van VWS en Beltomundial?3
Er was geen sprake van een (subsidie)relatie tussen het Ministerie van VWS en Beltomundial. Dit verliep via de Belgische overheid.
Kunt u informeren bij uw Belgische ambtgenoot of en zo ja welke stappen het Belgische Openbaar Ministerie neemt?
Het Ministerie van VWS heeft contact opgenomen met de Belgische collega’s. Wij hebben van hen begrepen dat het Openbaar Ministerie aldaar momenteel geen stappen onderneemt.
Heeft u contact opgenomen met uw Belgische ambtgenoot over deze ontwikkelingen? Zo ja, wat heeft u daarbij besproken en afgesproken?
Zoals bij het antwoord op vraag 11 aangegeven, heeft het Ministerie van VWS contact opgenomen. De Belgische collega’s wachten de uitkomsten af van het intern onderzoek dat bij de Belgische Voetbalbond loopt.
Kunt u deze vragen uiterlijk eind januari beantwoorden?
Ja.
Storingen Botlekbrug |
|
Duco Hoogland (PvdA), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «jubileumstoring Botlekbrug: Kamer eist snel herstel» en «EVO zoekt in Botlektunnel alternatieven voor storingsgevoelige Botlekbrug?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over storingen aan de Botlekbrug?2
Ja.
Deelt u de mening dat dit zogenoemde vijftigste jubileum van storingen van de Botlekbrug niet meer uit te leggen valt? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen?
Ik betreur het zeer dat er zoveel storingen zijn geweest die tot stremming van de Botlekbrug hebben geleid.
Sinds de openstelling van de Botlekbrug op 12 juli 2015 is hard gewerkt aan het oplossen van de opgetreden storingen. De terugkerende storingen aan sensoren bij grendels en slagbomen zijn verholpen. Ook zijn maatregelen getroffen om de storingen aan het datanetwerk te verhelpen.
Om de gevolgen van storingen zoveel mogelijk te beperken zijn er overdag monteurs paraat en worden bij stremmingen van de Botlekbrug standaardomleidingen ingezet. Inwoners van Hoogvliet die richting de Maasvlakte rijden, worden bij een stremming omgeleid via de Spijkenisserbrug.
Rijkswaterstaat meldt de omleidingen via de route-informatiepanelen boven de weg. De (vaar)weggebruikers worden verder geïnformeerd via de verkeersinformatie op radio en tv en Twitter. Ook is er een speciale gratis sms-dienst die inmiddels bijna 3.000 abonnees heeft.
Daarnaast laat RWS een onafhankelijke review uitvoeren. Zie ook antwoord op vraag 4.
Herkent u de stelling van ondernemersorganisatie EVO in het artikel «EVO zoekt in Botlektunnel alternatief voor storingsgevoelige Botlekbrug» dat de storingen honderdduizenden euro's hebben gekost? Wat vindt u hiervan? Op welke wijze wordt de opdrachtnemer aangesproken op het vermijden dan wel vergoeden van dergelijke kosten?
Ik betreur het dat de vervoerders om moeten rijden op het moment dat de Botlekbrug gestremd is als gevolg van een storing. Rijkswaterstaat spreekt A-Lanes aan op het functioneren van de brug. Rijkswaterstaat kan A-Lanes niet aanspreken op het vergoeden van de kosten ten gevolge van het omrijden.
Wat is de reden van de huidige storingen en op welke termijn zijn deze opgelost? Welke partijen hebben zitting in het team van specialisten? Wat is hun onderzoeksopdracht, wat zijn de kosten, wie betaalt de kosten en wanneer worden de bevindingen van het team gepresenteerd?
De drie storingen op 15 en 16 december deden zich voor in het besturingssysteem van één slagboom. Deze storing was nog niet eerder opgetreden. In het weekend van 19 en 20 december is deze storing nader geanalyseerd en opgelost.
Het reviewteam bestaat uit 3 personen: een medewerker van ProRail, een medewerker van het ingenieursbureau van de gemeente Rotterdam en een medewerker van de firma Huisman uit Schiedam. De leden van het reviewteam zijn gekozen vanwege hun specifieke deskundigheid en zijn niet eerder betrokken geweest bij de Botlekbrug.
Het doel van de review is het vaststellen van mogelijke verbetermaatregelen om het aantal storingen en/of het effect van storingen op de beschikbaarheid voor weg- en/of scheepvaartverkeer verder te reduceren. Hierbij kijkt het reviewteam naar de werkprocessen, het menselijk handelen en de techniek.
Het conceptrapport wordt naar verwachting medio januari opgeleverd. Oordeelsvorming en besluitvorming over het vervolgproces door RWS en A-Lanes zal in de weken daarna plaatsvinden. De kosten die gemoeid zijn met de inzet van het reviewteam worden gedeeld door A-Lanes en Rijkswaterstaat.
Op welke hardnekkige terugkerende storingen wordt er gedoeld in het AD-artikel? Waren deze al bekend voor de openstelling? Wat zijn de kosten tot op heden van het verhelpen van alle storingen en het oplossen van de storingen? Wie heeft deze kosten betaald?
Er waren geen hardnekkige storingen bekend voor de openstelling. Bij het testen van de Botlekbrug voor de openstelling waren er een aantal bevindingen, onder andere ook met betrekking tot de grendels en de sensoren. Deze punten zijn opgelost voor de openstelling van de brug.
Na openstelling hebben zich alsnog, terugkerende, storingen voorgedaan bij de grendels en slagbomen. Deze zijn vervolgens geanalyseerd en verholpen. Ook om de storingen in het datanetwerk te verhelpen zijn beheersmaatregelen getroffen.
De kosten voor herstel zijn voor de opdrachtnemer. Rijkswaterstaat heeft geen inzicht in de hoogte van deze kosten.
Welke andere maatregelen, genoemd in het antwoord op vraag 8 van de eerder gestelde vragen, heeft de opdrachtnemer getroffen om de betrouwbaarheid van de brug te vergroten? Hebben deze maatregelen een positief effect gesorteerd?
In antwoord op vragen die op 3 augustus 2015 zijn gesteld, heb ik aangegeven dat de slagbomen onder meer opnieuw zijn afgesteld, de sensoren beschermd zijn tegen invloeden van buiten en de samenhang tussen vergrendeling en de detectiesensoren is aangepast en wordt gemonitord.
Daarnaast heeft A-Lanes de afgelopen weken nog een aantal andere maatregelen getroffen zoals bijvoorbeeld het nog verder optimaliseren van de afstelling van de sensoren bij de grendels. A-Lanes analyseert elke storing zodat hier structurele maatregelen op gezet kunnen worden. De maatregelen hebben het gewenste effect.
Staat u – gezien de aanhoudende grote hoeveelheid storingen – nog steeds achter uw bewering dat geen sprake is van ontwerpfouten zoals opgenomen in het antwoord op vraag 7 van de eerdere vragen?
Ja. Er zijn mij geen ontwerpfouten gebleken.
In hoeverre is met de continue storingen van de Botlekbrug, maar ook met storingen aan de Spijkenissebrug, de doorstroming in de regio Rotterdam inclusief Voorne-Putten gegarandeerd? Wat betekent de aanpak van de Calandbrug in dezen?
De bereikbaarheid in de regio Rotterdam inclusief Voorne-Putten is gegarandeerd, doordat de Botlekbrug en de Spijkenissebrug niet gelijktijdig worden bediend. De Spijkenissebrug is de afgelopen periode vrijwel niet in storing geweest. De problemen die daar waren, zijn verholpen. Daarnaast is er een metroverbinding tussen Rotterdam en Spijkenisse. Stremming van de Botlekbrug zorgt voor hinder voor de weggebruikers direct voor de brug. Aanrijdend wegverkeer wordt omgeleid via de Botlektunnel. Alleen voor zeer specifieke doelgroepen (zoals vervoer gevaarlijke stoffen) is er geen goed alternatief. Ook mensen die van de oprit Hoogvliet gebruik maken, zijn afhankelijk van de Botlekbrug. Zie verder het antwoord bij vraag 9.
De Calandbrug ligt op een veel minder kwetsbaar deel van het netwerk. De intensiteiten zijn lager en de naastgelegen Thomassentunnel zorgt voor een goed alternatief. De beschikbaarheid van de Calandbrug is hoog, zowel voor spoor als wegverkeer. Voor transport gevaarlijke stoffen is zonodig een goed alternatief aanwezig in de vorm van de omleiding over de Rozenburgse sluis. Het alternatief dat momenteel wordt voorbereid voor de Calandbrug betreft alleen de spoorverbinding.
Bent u, gelet op de vele storingen, bereid te zoeken naar een oplossing voor het vervoer van gevaarlijke stoffen van en naar de Rotterdamse haven? Welke toezeggingen zijn hierover «al maanden geleden» gedaan? Waarom zijn die toezeggingen niet gestand gedaan? Bent u – gezien de frequentie – bijvoorbeeld bereid, in het geval de Botlekbrug buiten werking is, het mogelijk te maken een ontheffing te verlenen voor vervoer van gevaarlijke stoffen voor de Botlektunnel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer kan deze maatregel ingaan?
Toezeggingen heb ik hierover niet gedaan. Helaas is een bepaalde categorie gevaarlijke stoffen afhankelijk van brugverbindingen. Dat maakt dat bij een stremming of werkzaamheden weinig alternatieven voorhanden zijn en een omleidingsroute vaak lang is. Rijden door tunnels is vanwege veiligheid (wetgeving) uitgesloten voor deze categorie gevaarlijke stoffen. Ontheffingen hiervoor kunnen niet worden verleend.
Bij voorkeur wordt over de snelweg omgeleid. Deze routes zijn voor dit verkeer veiliger dan omleiden via het onderliggend wegennet. RWS en EVO hebben regelmatig contact. Begin 2016 zal met alle betrokken stakeholders besproken worden hoe de overlast tot een minimum kan worden beperkt.
Herkent u de geuite kritiek van het consortium A-Lanes in het artikel inzake de jubileumstoring, dat Rijkswaterstaat te veel druk heeft uitgeoefend op de oplevering? Zo nee, waarom niet? Was het stellen van een keiharde deadline – vanwege andere geplande werkzaamheden aan de A15 – verstandig?3 Welke lessen trekt u hieruit?
Ik herken de geuite kritiek niet. Op 12 juli 2015 is de nieuwe Botlekbrug in de richting van Rotterdam opengesteld, nadat A-lanes aan RWS heeft gemeld hier klaar voor te zijn. Vastgesteld is dat aan de vereisten om de brug open te stellen was voldaan, waaronder het doorlopen van een uitgebreid testprogramma.
Kunt u deze vragen vóór het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg Wegverkeer en verkeersveiligheid beantwoorden?
Ja.
De vertraging in de behandeling van het wetsvoorstel kwaliteitsborging bouw |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Omstreden bouwwet dreigt te stranden»?1
Ja.
Berust de berichtgeving in dit artikel dat de veronderstelde toename van de regeldruk de oorzaak is van de vertraging op waarheid? Zo ja, kunt u dit dan toelichten? Zo nee, kunt u dan toelichten waarom het wetsvoorstel kwaliteitsborging bouw nog steeds niet naar de Kamer is gestuurd?
Op dit moment ben ik bezig met de afronding van twee onderzoeken: het onderzoek naar de regeldrukeffecten van het wetsvoorstel en een maatschappelijke kosten-batenanalyse. Na de afronding van beide onderzoeken voer ik in januari 2016 nog een aantal gesprekken met vertegenwoordigers van belanghebbende partijen: bouwers, consumenten en opdrachtgevers en de VNG. In deze gesprekken wil ik de standpunten van de verschillende partijen horen.
Is het nog steeds zo dat dit wetsvoorstel ziet op de 80% meest voorkomende relatief eenvoudige bouwwerken dan wel bouwdelen?
Uitgaande van een onderverdeling in drie gevolgklassen, valt naar schatting 53 procent van het totale aantal bouwwerken waarvoor het nieuwe stelsel gaat gelden en vergunningplichtig is, binnen gevolgklasse 1. Ongeveer 45 procent valt binnen gevolgklasse 2 en ongeveer 2 procent binnen gevolgklasse 3.
De eerste fase van het wetsvoorstel gaat nog steeds over de gevolgklasse 1. De eerdere schatting, dat 80 procent van de bouwwerken in gevolgklasse 1 zou vallen, blijkt te hoog. Bij deze eerdere schatting is onvoldoende rekening gehouden met het grote aantal bouwwerken dat op grond van dit wetsvoorstel Bouwbesluittoets vrij wordt.
Is het waar dat medewerkers van uw ministerie in openbare bijeenkomsten hebben gesteld dat «als de signalen uit de markt negatief zijn, het wetsvoorstel mogelijk niet naar de Kamer zal worden gestuurd?» Onderschrijft u deze opvatting? Is het in uw ogen kies dat de «markt» bepaalt welke wetsvoorstellen wel of niet naar de Kamer worden gestuurd?
Mijn medewerkers hebben in een – niet openbare- bijeenkomst aangegeven dat ik mij, naar aanleiding van de uitkomsten van de onderzoeken naar regeldrukeffecten en maatschappelijke kosten-batenanalyse en van gespreken met vertegenwoordigers van belanghebbende publieke en private partijen, zal beraden op het vervolg van het wetgevingsproces. Dit is een correcte weergave van de actuele stand van zaken. Het is in mijn ogen niet de «markt» die bepaalt welke wetsvoorstellen wel of niet naar de Kamer worden gestuurd. Daar is ook in dit geval geen sprake van.
Deelt u de mening dat de doelstelling van dit wetsvoorstel moet zijn om a) de bouwkwaliteit beter te borgen dan nu het geval is, door het daadwerkelijk gerealiseerde bouwwerk te toetsen en niet de bouwplannen, b) de bouwsector veel meer zelf verantwoordelijk en aansprakelijk te maken voor geleverde producten, c) consumenten te beschermen tegen slechte bouwprestaties en deze te ontzorgen in gevallen dat de geleverde bouwproducten gebreken vertonen of niet voldoen aan de in de aannemingsovereenkomst gemaakte afspraken, en d) daar waar mogelijk processen te vereenvoudigen en faalkosten te verlagen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening over het onder a tot en met d gestelde. Dit staat ook in mijn brief aan de Kamer van 16 juni 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 32 757, nr. 101), waarin ik u nader informeerde over de uitgangspunten met betrekking tot de voorgenomen wetgeving inzake de verbetering van de kwaliteitsborging in de bouw.
Ligt de oorzaak van de vertraging in het feit dat in het concept-wetsvoorstel de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de 80% meest voorkomende bouwwerken weliswaar meer bij de bouwsector wordt gelegd, maar dat voor de wijze waarop die kwaliteit aangetoond en geborgd moet worden in het concept-wetsvoorstel regels zijn opgenomen volgens welke private kwaliteitsborgers door een nieuwe ZBO toegelaten moeten worden? Zo nee, waar liggen de oorzaken van de vertraging dan wel?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het wachten op de uitkomsten van twee onderzoeken en de gesprekken met vertegenwoordigers van belanghebbende partijen. Voor de verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord bij vraag 7.
Deelt u de mening dat de regeldruk in het wetsvoorstel aanmerkelijk kan worden beperkt als het aan de bouw- en verzekeringswereld zelf wordt overgelaten om instrumenten te ontwikkelen waarmee, na eenmalige validatie van die instrumenten door de overheid, voor de 80% meest voorkomende relatief eenvoudige bouwwerken bij oplevering op basis van een zgn. «as built dossier» aan opdrachtgever en gemeente kan worden aangetoond dat aan de bouwvoorschriften en de afspraken in de aannemingsovereenkomst is voldaan? Zo nee, waarom niet?
De kern van het wetsvoorstel is dat marktpartijen zelf instrumenten voor kwaliteitsborging kunnen ontwikkelen. Voordat deze instrumenten in de praktijk mogen worden toegepast, moeten ze worden toegelaten tot het stelsel door de zogeheten toelatingsorganisatie. Voor deze toelating toetst de toelatingsorganisatie de instrumenten aan een aantal wettelijke regels. Deze wettelijke regels zorgen ervoor dat de kwaliteitsborging wordt uitgevoerd volgens de bouwtechnische voorschriften van het Bouwbesluit 2012. Toetsing alleen op basis van een «as built dossier» vind ik onvoldoende. Een «as built dossier» kan wel goed een nevenproduct van het proces van kwaliteitsborging zijn, samengesteld door de kwaliteitsborger zelf. Bij de presentatie van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer zal ik uitgebreider op de regeldrukeffecten ingaan.
Deelt u de mening dat bij een eventuele maatschappelijke kosten-baten analyse ook de te verwachten kwaliteitsverbetering van de opgeleverde bouwwerken en de toegenomen rechtszekerheid van opdrachtgevers en gebruikers van bouwwerken meegewogen moet worden? Zo nee waarom niet?
Ik ben het met u eens dat de te verwachten kwaliteitsverbetering van de opgeleverde bouwwerken en de toegenomen rechtszekerheid van opdrachtgevers en gebruikers van bouwwerken meegewogen moet worden in de maatschappelijk kosten-batenanalyse (MKBA). Ik heb dit ook in de opdracht voor de MKBA opgenomen. Bij de presentatie van mijn wetsvoorstel aan de Tweede Kamer kan ik uitgebreider op de resultaten van de MKBA ingaan.
Wanneer denkt u dat het wetsvoorstel bij de Kamer zal kunnen worden ingediend? Acht u met de opgelopen vertraging nog steeds een invoering van de nieuwe wet per 1 januari 2017 mogelijk? Zo nee, welke planning acht u wel haalbaar en welke hobbels moeten daarvoor nog worden genomen?
Ik heb nog steeds het voornemen om het wetsvoorstel spoedig naar uw Kamer te sturen, maar zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven zal ik eerst het draagvlak bij publieke en private partijen toetsen en de beide onderzoeken afronden. Daarna zal ik het wetsvoorstel bij de Kamer indienen. Afhankelijk van de behandeling van het voorstel in de beide Kamers kan de wet 1 januari 2017 in werking treden.
De stelling ‘Een patiënt heeft het recht zelf te beslissen waar hij/zij de laatste levensfase wil verblijven’ |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de brief «Een patiënt heeft het recht zelf te beslissen waar hij/zij de laatste levensfase wil verblijven»? Deelt u deze stelling?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen «Ik ben van mening dat de zorg in de laatste fase van het leven met respect, liefdevolle aandacht en goede zorg moet worden omgeven, waarbij de behoeften van de cliënt leidend zijn. Het is aan de professional om gezien de behoeften van de cliënt, samen met de informele zorgverleners (te weten naasten en vaak ook vrijwilligers) te bepalen welke zorg er noodzakelijk is in de laatste levensfase van de cliënt»? Zo ja, hoe oordeelt u in het licht van deze uitspraak over de situatie van de man in de brief die nog maar kort te leven had en graag in het hospice of thuis wilde sterven maar dat dit hem door een verkeerde indicatie onmogelijk wordt gemaakt?2
Ja en ik sta daar nog volledig achter. Ik betreur het zeer als mijnheer door misverstanden rond de indicatiestelling niet op de plek van zijn voorkeur heeft kunnen overlijden.
Worden er veel patiënten geweigerd door hospices omdat zij een verkeerde indicatie hebben? Hoe vaak komt dit voor en wat gaat u doen om dit op te lossen?
Nee, dit komt gelukkig niet vaak voor. Het gaat overigens niet om een verkeerde indicatiestelling, maar om de mogelijkheid dat de bestaande indicatiestelling – indien mensen met een Wlz/indicatie toch thuis of in een hospice willen overlijden – wordt omgezet in het zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg. De beleidsregels indicatiestelling Wlz waren daar al op gericht, maar bleken onvoldoende duidelijk te zijn. De beleidsregels zijn inmiddels verduidelijkt, zodat er geen misverstanden hoeven te ontstaan over de mogelijkheid dat het CIZ bij mensen die thuis willen overlijden een indicatiebesluit voor het zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg kan afgeven.
Hoe vaak wordt het mensen die in een verpleeghuis wonen maar thuis willen sterven onmogelijk gemaakt, vanwege een verkeerde indicatie? Wat gaat u doen om dit op te lossen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de medewerkers bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voldoende op de hoogte van de regels omtrent zorg in de laatste levensfase? Bent u bereid dit uit te zoeken?
De medewerkers van het CIZ zijn op de hoogte van de «Beleidsregels indicatiestelling Wlz» en zijn, zoals te doen gebruikelijk, extra gewezen op de verduidelijking, zoals verwoord onder vraag 3 en 4.
Klopt het dat als iemand naar huis komt vanuit het hospice dan het hospice de ZZP10 kan stopzetten, want een ZZP10 mag niet meegenomen worden naar de wijkverpleging? Zo ja, waarom kan een andere ZZP-klasse dan niet op dezelfde manier worden stopgezet met ingangsdatum de dag van verhuizing naar huis, indien een klant naar huis komt vanuit een verpleeghuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat klopt niet voor de groep van mensen met een Wlz-indicatie. Deze blijven ook bij palliatieve zorg thuis de zorg vanuit de Wlz ontvangen (ook al wordt deze zorg dan feitelijk geleverd door een thuiszorgorgansatie). Als deze mensen een «andere ZZP-klasse» hadden in bijvoorbeeld een verpleeghuis, dan kan deze worden gestopt en worden omgezet naar een zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg (voorheen ZZP10). Voor mensen zonder Wlz-indicatie die in een hospice verblijven klopt dit ook niet. Hier zijn helemaal geen zorgprofielen (voorheen ZZP) aan de orde. Deze mensen ontvangen hun zorg vanuit de Zorgverzekeringswet.
Deelt u de mening dat iedereen moet kunnen overlijden op de plaats die hij/zij zelf kiest, en dat hij/zij hierin niet belemmerd zouden moeten worden door problemen in de regelgeving en het krampachtig vasthouden aan de regels omtrent indicatiestelling door het CIZ? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat iedereen moet kunnen overlijden op de plek die hij of zij zelf kiest en ik blijf attent op mogelijke obstakels en misverstanden.
Meegestuurde brief. Stelling terminale zorg: Een patiënt heeft het recht zelf te beslissen waar hij/zij de laatste levensfase wil verblijven.
Het oneigenlijk gebruik van de pensioenknip |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «AFM kritisch over praktijk rond pensioenknip»?1
Ja, de AFM heeft hierover een nieuwsbrief gepubliceerd.2
Wat vindt u er van dat sommige pensioenuitvoerders er voor kiezen om enkel mee te werken aan de pensioenknip aan de eigen deelnemers? Wat vindt u van de conclusie van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat mensen hierdoor nauwelijks gebruik kunnen maken van de pensioenknip, terwijl ze dat wel zouden willen?
In de situatie dat een deelnemer de pensioengerechtigde leeftijd nadert, geldt een informatieverplichting voor de pensioenuitvoerder om de deelnemer te wijzen op de mogelijkheid om gebruik te kunnen maken van de pensioenknip. Deelnemers dienen daarnaast tijdig geïnformeerd te worden over de pensioenknip. Deze informatieverplichting geldt ook voor de «ontvangende» pensioenuitvoerder/verzekeraar. Ondanks de verplichting om mee te werken aan de pensioenknip bij hun deelnemers, zijn verzekeraars echter niet verplicht om een offerte voor de pensioenknip uit te brengen aan deelnemers van buiten. De contractsvrijheid brengt met zich mee dat zij zelf kunnen afwegen of zij een deelnemer accepteren. Ik zal dit punt nogmaals bespreken met het Verbond van Verzekeraars om te bevorderen dat verzekeraars welwillend omgaan met verzoeken voor de pensioenknip.
Bent u bereid om verzekeraars er op aan te spreken dat zij ook meewerken aan de pensioenknip bij deelnemers van buiten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u er van dat verzekeraars vooral nadruk leggen op de mogelijke nadelen dan op de voordelen? Deelt u de mening dat verzekeraars een objectieve en neutrale weerspiegeling moeten geven van de risico’s?
Zoals de AFM ook aangeeft in het betreffende nieuwsbericht, dient de informatie op grond van de wet pensioencommunicatie «evenwichtig» te zijn. Dit betekent dat alle relevante voor- en nadelen expliciet in beeld moeten worden gebracht. Gelet op de uitkomsten van de evaluatie van de pensioenknip (Kamerstukken II, 2013/14, 32 043, nr. 178), vind ik het begrijpelijk dat verzekeraars de mogelijke risico’s en nadelen duidelijk in beeld brengen. Dat neemt niet weg dat ook de relevante voordelen expliciet in beeld moeten worden gebracht. De deelnemer moet aan de hand van de in kaart gebrachte voor- en nadelen in de gelegenheid zijn om een goede afweging voor zichzelf te maken. De AFM houdt risicogestuurd toezicht op basis van de signalen die zij ontvangt.
Herkent u signalen dat verzekeraars liever niet meedoen aan de pensioenknip omdat er naast deze signalen van de AFM in het verleden er ook al problemen waren bij de uitvoering van de pensioenknip?2
De signalen dat verzekeraars de nadruk leggen op de mogelijke risico’s en nadelen van de pensioenknip zijn mij bekend. Stichting Geldbelangen heeft daar eerder ook op gewezen. Om die reden vind ik het belangrijk dat deelnemers signalen over de informatieverstrekking melden bij de toezichthouders. Voorts zal ik bij het Verbond van Verzekeraars aandacht blijven vragen voor de uitvoering van de pensioenknip.
Het online platform voor ‘vluchtelingen’ dat de publieke omroep wil beginnen |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Videodienst. Publieke omroepen willen een Netflix beginnen voor vluchtelingen»?1
Ja.
Klopt het dat videodienst «Net in Nederland» een kostbaar platform wordt, zelfs als van bestaand materiaal gebruik wordt gemaakt, in verband met vertalingen en aanpassingen in het kader van de toegankelijkheid? Wat zijn de geschatte kosten van het platform?
Een aantal publieke omroepen overweegt om gezamenlijk een multimediaal platform in de vorm van een experimenteel aanbodkanaal te beginnen voor nieuwkomers in Nederland. Bij de ontwikkeling hiervan wordt zoveel mogelijk aangesloten bij reeds bestaande technische voorzieningen. Daarnaast wordt er gebruik gemaakt van bestaand audiovisueel materiaal dat wordt ondertiteld. De kosten bedragen derhalve vooral kosten voor ondertiteling. De kosten van dit platform worden op jaarbasis geschat op € 320.000. Eenmalig zal een vergelijkbaar bedrag worden geïnvesteerd voor de ontwikkeling van dit platform.
Op basis van welk artikel uit de Mediawet maakt, bewerkt of ontsluit de publieke omroep programma’s voor mensen van wie ook nog niet bepaald is of ze wel in Nederland mogen blijven? Vindt u dat het een taak van de publieke omroep is om een dergelijk platform te beginnen?
Het beoogde platform start, als daartoe wordt besloten, als experimenteel aanbodkanaal. Het verzorgen van een experimenteel aanbodkanaal moet vallen binnen de publieke mediaopdracht zoals vastgelegd in artikel 2.1 van de Mediawet. Volgens dit artikel is de media-opdracht gericht op het bieden van mediadiensten op landelijk, regionaal en lokaal niveau. De publieke omroep moet voorafgaand aan de start van het experiment zelf uitleggen dat dit past binnen de publieke media-opdracht.
Klopt het dat de publieke omroep onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van vluchtelingen ten behoeve van het «online platform voor nieuwkomers»? Zo ja, wat waren de bevindingen, op welke etnische groepen en op welke herkomstlanden wil de publieke omroep zich gaan richten? Met welke talen wil de publieke omroep rekening houden? Passen deze bevindingen bij het beeld van de «vluchtelingen» dat de publieke omroep momenteel aan het Nederlandse publiek laat zien? Hoe beoordeelt u dit?
Enkele omroepen hebben gezamenlijk een haalbaarheidsonderzoek laten doen naar een multimediaal platform voor nieuwkomers in Nederland. Voor mij is bepalend wat de publieke omroep uiteindelijk gaat doen, en of dit valt binnen de kaders van de Mediawet 2008. Ik onthoud mij daarom van commentaar op de haalbaarheidsstudie.
Klopt het dat «Net in Nederland» tips gaat geven aan migranten waarmee ze makkelijker door de asielprocedure kunnen komen? Wat vindt u hiervan?
Het is mij niet bekend dat er plannen bestaan om dergelijke tips te geven.
Wel is er het idee om via het beoogde aanbodkanaal feitelijke informatie te bieden over de asielprocedure.
Wilt u direct een streep door dit bizarre initiatief van de publieke omroep zetten? Zo nee, waarom niet? Kunt u verder garanderen dat er geen subsidies beschikbaar gesteld worden voor dit project?
Voor mij is de vraag van belang of het beoogde aanbodkanaal past binnen de wettelijke kaders. Voor het starten van een experimenteel aanbodkanaal is geen toestemming vooraf nodig, maar moet de publieke omroep wel uitleggen hoe dit kanaal past binnen de publieke mediaopdracht.
Mocht besloten worden tot lancering van dit experimentele aanbodkanaal, dan zal de NPO overeenkomstig het Mediabesluit 2008 vooraf nadere informatie bekend maken over:
De duur van het experiment is overeenkomstig het Mediabesluit beperkt tot een looptijd van maximaal één jaar. De financiering vindt voor het overgrote deel plaats uit bijdragen uit de eigen middelen van de deelnemende omroepen.
Het bericht dat buschauffeurs worden vervangen door medewerkers van de sociale werkplaats |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Meppel buschauffeurs vervangt door medewerkers van de sociale werkplaats?1
Uit informatie van de gemeente Meppel blijkt dat het OV-bureau Groningen en Drenthe vanwege bezuinigingen heeft besloten de stadsdienst in onder andere Meppel te stoppen per medio december 2015. Daarop heeft de gemeente Meppel ervoor gekozen een nieuw vervoersconcept op te zetten en het stadsvervoer, het WMO-vervoer en het leerlingenvervoer aan elkaar te koppelen (combinatie van stadsvervoer en doelgroepenvervoer). Gekozen is voor een pilot van 2 jaar. De chauffeurs zijn (op detacheringsbasis) werkzaam bij Connexxion, waarbij zowel chauffeurs van bijvoorbeeld taxibedrijven als mensen vanuit SW-bedrijf Reestmond als chauffeur worden ingezet.
Uit de informatie die van de gemeente is ontvangen begrijp ik dat de chauffeurs die vóór deze nieuwe vorm van stadsvervoer op de stadsdienst reden in dienst zijn gebleven van Connexxion; er zijn geen chauffeurs hierom ontslagen.
Het opheffen van stadsdiensten is een keus van de betrokken partijen, in dit geval van het OV-bureau Groningen en Drenthe. De gemeente heeft daarop een alternatief gezocht en voor het hiervoor toegelichte concept gekozen.
Wij gaan er vanuit dat gemeenten zorgvuldig en met inachtneming van de wet- en regelgeving handelen, onder meer met betrekking tot de bescherming van werknemers en de regels rond aanbestedingen.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat reguliere stadsdiensten worden opgeheven en dat de buschauffeurs grotendeels worden vervangen door medewerkers van de sociale werkvoorziening en mensen met een bijstandsuitkering? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het feit dat de medewerkers van de sociale werkvoorziening in een bus van Connexxtion rijden, maar niet als chauffeur in dienst worden genomen? Deelt u de mening dat deze mensen als chauffeur in dienst moeten worden genomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat bijstandsgerechtigden in het kader van hun tegenprestatie onbetaald moeten werken in het openbaar vervoer? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?
Uit informatie van de gemeente is gebleken dat op de busjes «maatjes» meerijden. Dit is een nieuwe service van de gemeente Meppel, waarvoor mensen worden ingezet die onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden (tegenprestatie) uitvoeren. Dit gaat om een extra service voor reizigers die dat nodig hebben, bijvoorbeeld in het kader van het vervoer van mensen die Wmo-pashouder zijn.
Gemeenten hebben gezien het decentrale karakter van de Participatiewet een grote mate van beleids- en uitvoeringsvrijheid om het participatie- en re-integratiebeleid vorm en inhoud te geven binnen de wettelijke kaders. De uitvoering ligt bij het college van burgemeester en Wethouders. Uit de Gemeentewet vloeit voort dat de gemeenteraad ook een controlerende taak heeft op de uitvoering ervan.
Wat is volgens u de definitie van verdringing van betaalde arbeid? Vindt u dat hier sprake is van verdringing?
In de Kamerbrieven van oktober 2014 (Kamerstukken TK 29 544, nr. 558) en juni 2015 (Kamerstukken TK 29 544, nr 624) is het Kabinet ingegaan op het verschijnsel verdringing en de concrete maatregelen die het kabinet neemt om verdringing te voorkomen en tegen te gaan. In desbetreffende brieven is ook aangegeven dat naar onze opvatting sprake is van verdringing indien oneerlijke concurrentie leidt tot baanverlies van de één ten gunste van de ander. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in het geval van schijnconstructies of doordat werkgevers en werknemers zich niet houden aan cao-afspraken of Nederlandse wet- en regelgeving.
Wat is uw reactie op de uitlatingen van de verantwoordelijk wethouder dat het project uit nood is geboren omdat er minder geld is?
Ook gemeenten zullen binnen het hun beschikbare budget keuzes moeten maken. Het is echter aan het college van burgemeester en Wethouders hierover verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft daarbij een controlerende taak.
Wij vinden het vanuit onze rol en verantwoordelijkheid niet passend een oordeel te hebben over lokaal beleid; de verantwoordelijkheid hiervoor ligt op het gemeentelijke niveau.
Bent u bereid om de Inspectie SZW onderzoek uit te laten voeren naar de werkwijze in Meppel?
Nee, het is geen taak van de Inspectie SZW om toezicht te houden op individuele gemeenten. De gemeenteraad heeft hier een controlerende taak.
Het bericht dat er ruim zes ton is betaald aan een ex-topman van een woningcorporatie |
|
Farshad Bashir , Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ruim zes ton voor ex-topman woningcorporatie»?1
Uit het bericht blijkt dat de ontslagvergoeding is bepaald na toetsing door de kantonrechter. Uit artikel 1.6, tweede lid, van de Wet normering topinkomens (WNT) volgt, dat wanneer een hogere uitkering wegens beëindiging van het dienstverband dan de wettelijke norm wordt gedaan, dit is toegestaan wanneer deze voortvloeit uit een rechterlijke uitspraak. Dit is hier het geval.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een schijnconstructie, namelijk het aanstellen van een voormalige «topman» als adviseur, en dat dit het belang van de huurders schaadt? Zo nee, waarom niet?
Een wisseling van functie, van leidinggevende naar adviseur, hoeft niet per se te wijzen op een schijnconstructie. Van een schijnconstructie is sprake als een topbestuurder van een organisatie die onder de Wet normering topinkomens (WNT) valt, van functie wisselt en in naam niet meer als bestuurder optreedt maar de facto nog steeds leiding geeft aan de organisatie, met als doel een hoger salaris te verkrijgen dan de WNT of de sectorregelgeving toestaat. Dat is hier niet het geval. De ILT/Autoriteit woningcorporaties is over de situatie geïnformeerd en er is vastgesteld dat er daadwerkelijk een wijziging van bestuur heeft plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat dit soort beloningen voor advieswerk buitensporig zijn, helemaal omdat het wordt betaald door geld van huurders?
Een dergelijk algemeen oordeel over de beloning van advieswerk gaat mij te ver. Er kunnen omstandigheden zijn die een hoge beloning voor advieswerk rechtvaardigen. Het is primair aan de raad van toezicht van een corporatie, in zijn rol als werkgever, om te beoordelen en te verantwoorden of de beloning voor het advieswerk passend is in relatie tot aard van de werkzaamheden en maatschappelijke taakopvatting van een woningcorporatie.
Gaat u ook dit soort schijnconstructies aanpakken met de uitbreiding van de WNT? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Los daarvan zal de in het regeerakkoord voorziene uitbreiding van de reikwijdte van de WNT de bezoldigingen van alle medewerkers van organisaties betreffen die onder de reikwijdte van de wet vallen. Dit voornemen in het regeerakkoord staat los van de wenselijkheid om daar waar sprake is van daadwerkelijke schijnconstructies deze onmogelijk te maken. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in een brief aan uw Kamer d.d. 15 december 2015 (TK 2015–2016, 34 366, nr. 1) aangegeven, dat het tegengaan van (juridische) constructies tot wetsontwijking een permanent aandachtspunt is van het kabinet en dat dit bij de uitwerking van de verbeteragenda voor de WNT een rol speelt, die verbeteragenda wordt nu uitgevoerd. Overigens geldt in het algemeen nu al dat wanneer schijnconstructies in het kader van de WNT worden geconstateerd, de toezichthouder – in het geval van de woningcorporatiesector is dat de ILT/Aw – handhavend kan optreden.
Bent u bereid om te inventariseren welke schijnconstructies er nog meer zijn bij woningcorporaties? Zo nee, waarom niet?
Het gehele kabinet is alert op signalen van dergelijke constructies bij onder de WNT vallende sectoren of instellingen. Uiteraard ben ik alert op signalen van eventuele schijnconstructies bij woningcorporaties. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft u namens het kabinet toegezegd de evaluatie van de WNT aan de u toe te zenden alvorens een wetsvoorstel voor de uitbreiding van de personele reikwijdte van de WNT te presenteren. De evaluatie van de WNT is door de commissie Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer geagendeerd voor een algemeen overleg op 27 januari 2016.
Wanneer kan de Kamer de voorstellen verwachten over deze uitbreiding, nu ook de evaluatie van de Wet Normering Topinkomens (WNT) naar de Kamer is gestuurd?
Zie antwoord vraag 5.
Gesjoemel bij het Nederlands-Belgisch Wk-bid |
|
Pia Dijkstra (D66), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland en België sjoemelen bij wk-bid»?1
Ja.
Welke feiten staan er momenteel vast over de mogelijke betaling van minstens tienduizend euro aan de stemmenronselaar Amadou Diallo? Welke feiten of vermoedens daarvan zijn er momenteel over mogelijke betalingen aan andere personen voor het ronselen van stemmen?
De KNVB heeft aangegeven alle beschikbare documenten boven tafel te hebben gehaald. Juristen en controllers binnen de bond hebben deze nader bestudeerd ten aanzien van de genoemde betaling van € 10.000 aan de heer Diallo. Op basis van deze feitenreconstructie zijn er door de KNVB vooralsnog geen overtredingen geconstateerd.
Om het beeld compleet te krijgen heeft de KNVB nadere informatie opgevraagd bij de Belgische Voetbalbond (KBVB).
Ten tijde van het bid is met België afgesproken dat zij contact zouden zoeken met een deel van de stemmers en dat Nederland de andere stemmers zou benaderen. De heer Diallo was een raadsman van kiesman Mohammed Bin Hammam en zat aan de Belgische kant.
De berichtgeving in de Volkskrant van 12 december 2015 is voor de KNVB aanleiding geweest om de zaak onafhankelijk te laten onderzoeken. Ik heb hierover contact gehad met de KNVB. Het bondsbestuur heeft op 16 december jl. besloten om een onafhankelijk accountant opdracht daartoe te geven. Deze moet onderzoeken of de betaling aan de heer Diallo daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. En zo ja, of deze betaling in overeenstemming was met van toepassing zijnde regelgeving. Hierbij worden voorts ook de in het Volkskrantartikel (genoemde) betalingen aan de heren Karembau en Schasny onderzocht. De verwachting is dat dit in het eerste kwartaal van 2016 zal zijn afgerond.
Indien vaststaat dat er betalingen zijn verricht aan de heer Diallo en hij daadwerkelijk een (formele) relatie had met een bestuurslid van de FIFA, gaat de KNVB de vraag aan FIFA voorleggen of dit strijdig was met de van toepassing zijnde regels. Overigens heeft de ethische commissie van de FIFA het HollandBelgiumBid eerder beoordeeld en in orde bevonden. Dit naar aanleiding van het integriteitonderzoek van de Amerikaanse onderzoeker Garcia (gepubliceerd in november 2014). Het Nederland-België bid kreeg als enige geen kritiek in het onderzoeksrapport.
Er zijn momenteel bij mij of de KNVB geen feiten of vermoedens bekend over mogelijke betalingen aan andere personen voor het ronselen van stemmen.
Deelt u de mening dat de onderste steen boven moet komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat onafhankelijk doen?
De berichtgeving heeft de KNVB voldoende aanleiding gegeven om de zaak nader onafhankelijk te laten onderzoeken (zie verder het antwoord op vraag 2).
Vindt u dat alle relevante documenten van stichting wk-bid 2018, zoals transactieoverzichten, e-mails en notulen van vergaderingen, openbaar gemaakt moeten worden, aangezien werkzaamheden zijn verricht met publiek geld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daar voor zorgen?
Ik vind het belangrijk dat alle relevante documenten van de stichting WK-bid 2018 voor het genoemde onafhankelijke onderzoek beschikbaar moeten zijn. Dat is wel iets anders dan het volledig openbaar maken van deze gegevens. Conform de Wet Openbaarheid Bestuur (Wob), heb ik in een eerder stadium zoveel mogelijk documenten openbaar gemaakt, waaronder de subsidieaanvragen en de daarmee samenhangende documenten. Documenten met bedrijfsgevoelige informatie, die inzicht geven in het bedrijfsvoeringproces ten behoeve van dit bid zijn, in het kader van de Wob, door mij niet openbaar gemaakt. Openbaarmaking van deze gegevens kan ertoe leiden dat concurrenten inzage krijgen in het bedrijfsvoeringproces en dat kan toekomstige kansen direct of indirect beïnvloeden.
Wat gaat u doen als de betaling aan Amadou Diallo daadwerkelijk verricht is? Hoe zou u het Nederlands-Belgisch wk-bid dan willen duiden, en welke gevolgen verbindt u daar aan?
Ik doe daar nu geen uitspraak over. Ik wacht eerst de uitkomst van het onderzoek af. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn bij een eerste intern onderzoek van de KNVB geen overtredingen geconstateerd.
In hoeverre acht u, nu de signalen over corruptie aan de lopende band toestromen, de toewijzing van de wk’s in 2018 en 2022 eerlijk verlopen? Indien blijkt dat er sprake is geweest van corruptie, hoe gaat u de Nederlandse bijdrage van drie miljoen euro terughalen?
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de eerdere Kamervragen van het Kamerlid Van Dekken (PvdA) over het terugeisen van belastinggeld dat besteed is voor het WK bid 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 753), wacht ik eerst de uitkomsten van de lopende onderzoeken af. Als daarin wordt aangetoond dat de toewijzing niet correct is verlopen, beraad ik mij over mogelijke vervolgstappen.
Het bieden van veilige opvang aan LHBT-asielzoekers en statushouders |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u de inhoud van het plan in Zaandam in samenwerking met het Bureau Discriminatiezaken en Stichting Vluchtelingenwerk nader toelichten? Hoe vindt ondersteuning precies plaats, ook op langere termijn en hoe worden maatregelen uit dit plan gefinancierd?1
Aanleiding voor het plan was het signaal van Stichting Vluchtelingenwerk dat LHBT-statushouders vaak kampen met trauma’s die samenhangen met hun seksuele oriëntatie en/of genderidentiteit. Dit beïnvloedt het welzijn van deze mensen en kan zelfs hun integratie in de Nederlandse samenleving belemmeren.
Het doel van de gemeente Zaanstad is om LHBT-statushouders weerbaarder te maken. Dit doet men door ze een maatschappelijk begeleidingstraject van 18 maanden aan te bieden. Onderdeel van dit begeleidingstraject is het kennis nemen van gelijke rechten die LHBT’s in Nederland hebben en wegwijs worden in de Nederlandse LHBT-gemeenschap. Dit gebeurt door training van medewerkers van Stichting Vluchtelingenwerk die op hun beurt de LHBT-statushouders begeleiden. Het LHBT-projectplan van Stichting vluchtelingenwerk is ingebed in het totaalplan lokaal-beleid van Zaanstad dat onder regie van gemeente wordt uitgevoerd door Bureau Discriminatiezaken. De kosten (€ 11.000,– over een periode van 3 jaar) worden deels gefinancierd uit de beschikbaar gestelde bijdrage van het Ministerie van OCW ten behoeve van stimulering van lokaal LHBT-beleid en deels door een eigen bijdrage van de gemeente Zaanstad.
Had deze brief tot doel om de andere 41 Regenbooggemeenten te stimuleren, de aparte opvang die in Amsterdam wordt geboden aan LHBT-asielzoekers, over te nemen, dit gelet op uw bewoording om met het gegeven voorbeeld gemeenten te «inspireren»?2
Het netwerk van Regenbooggemeenten bestaat uit gemeenten die lokaal LHBT-beleid als speerpunt hebben benoemd. Het uitwisselen van informatie is een van de doelstellingen van het netwerk. Zaanstad en Amsterdam zijn beide Regenbooggemeenten. De brief had tot doel om het belang te benadrukken van het waarborgen van de veiligheid van LHBT-asielzoekers. Dat betekent echter niet
dat de brief beoogt andere gemeenten te stimuleren om categoriale opvang aan LHBT-asielzoekers te bieden.
De brief is informerend van aard. De brief beschrijft, voor wethouders die lid zijn van het netwerk van Regenbooggemeenten, voorbeelden van gemeenten die het waarborgen van de veiligheid van LHBT-asielzoekers hebben opgenomen in het lokaal LHBT-beleid. Zoals eerder aangegeven betreft het een project in de gemeente Zaanstad dat zich richt op statushouders en een initiatief van de gemeente Amsterdam waar het ging om een noodopvanglocatie die niet tot de opvang van het COA behoort. Ik benadruk in de brief dat de Nederlandse normen en waarden gelden in de opvang en dat LHBT’s hun leven moeten kunnen inrichten zoals zij dat willen. Ik constateer dat Amsterdam de keuze heeft gemaakt om daar waar er sprake is van acute noodsituaties de slachtoffers van geweld of intimidatie tijdelijk uit een bedreigende situatie halen tot de noodzakelijke maatregelen genomen kunnen worden. De situatie in Amsterdam betreft een uitzonderingssituatie. Het Kabinet is van mening dat slachtoffers van discriminatie, bedreiging of geweld in de asielopvang alleen in acute noodsituaties op een andere plek moeten worden ondergebracht. De daders worden gestraft. Daartoe zijn er verschillende maatregelen beschikbaar. Slachtoffers worden door het COA gestimuleerd om aangifte te doen. Bij (mogelijk) strafbare feiten wordt altijd de politie ingeschakeld. Ook kan een veroordeling wegens een ernstig misdrijf tot gevolg hebben dat een verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel niet wordt verleend. Uw Kamer ontving recent een brief waarin een aanscherping van het beleid terzake wordt aangekondigd.
Hoe verhoudt zich de genoemde brief tot eerdere antwoorden dat het kabinet categoriale opvang voor LHBT-asielzoekers niet wenselijk acht en dit juist stigmatiserend vindt?3
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan nog worden gesproken over «een uitzondering»4 indien meerdere of alle Regenbooggemeenten conform de genoemde brief de aanpak in Amsterdam overnemen en (toch) overgaan tot categoriale (nood)opvang voor LHBT-asielzoekers?
U vraagt mij naar een scenario dat zich op dit moment niet voordoet. Belangrijk is dat in de huidige situatie alles wordt gedaan om de veiligheid van LHBT-asielzoekers in de (nood)opvang te waarborgen. Ik wil benadrukken dat het in Amsterdam ging om een situatie waarin sprake was van noodopvang die niet tot de opvang van het COA behoort. Dit is een situatie die elders in het land niet voorkomt, behalve waar het crisisnoodopvang betreft. Het COA neemt de situatie van kwetsbare groepen in de opvang zeer serieus en besteedt veel aandacht aan hun veiligheid en aan voorlichting in de opvang over de Nederlandse normen en waarden. COA medewerkers zijn getraind om signalen van onveiligheid te herkennen en om de nodige maatregelen te nemen. Ook kan worden doorverwezen naar belangenorganisaties, in geval van LHBT’s, het COC. Het Kabinet zal uw Kamer op korte termijn middels een brief te informeren over de inzet van COA op dit punt.
Deelt u de mening dat het vooral van groot belang is dat tegen daders van discriminerende uitingen jegens LHBT-ers wordt opgetreden?
Ik deel de mening dat tegen daders moet worden opgetreden. Voor iedereen die in de opvang verblijft moet het duidelijk zijn dat geweld tegen andere bewoners, bijvoorbeeld wegens hun seksuele oriëntatie of genderidentiteit, onacceptabel is.
Het COA heeft diverse mogelijkheden om maatregelen te nemen tegen de dader, afhankelijk van de zwaarte van het delict. Uitgangspunt hierbij is dat de dader als straf wordt overgeplaatst. Ook wordt het slachtoffer gemotiveerd om aangifte te doen, indien er sprake is van een strafbaar feit. Bij (mogelijk) strafbare feiten wordt altijd de politie ingeschakeld. Daarnaast heeft het COA mogelijkheden om verstrekkingen te beperken of in het uiterste geval stop te zetten.
Kunt u aangeven hoe vaak in 2015 aangifte is gedaan van discriminatie van welke aard dan ook in asielzoekerscentra, noodopvang of crisisopvang? Kunt u voorts aangeven wat de uitkomsten van deze aangiftes is geweest?
Er zijn geen incidenten geweest die geleid hebben tot een aangifte of registratie op grond van discriminatie.
Deelt u de mening dat indien het daders betreft die zich tevens in een AZC of (nood)opvanglocatie bevinden, zij onmiddellijk dienen te worden overgeplaatst naar vreemdelingenbewaring? Gebeurt dit in de praktijk ook?
Als de veiligheid van een bewoner in het geding is, is het uitgangspunt dat aan de dader een strafoverplaatsing wordt opgelegd, tenzij het slachtoffer er de voorkeur aan geeft om elders in een opvanglocatie van het COA gehuisvest te worden. Aan de dader wordt dan een andere straf opgelegd. Plaatsing in vreemdelingenbewaring is echter niet aan de orde. Vreemdelingenbewaring is een bestuursrechtelijke maatregel ten behoeve van uitzetting, die als ultimum remedium onder strikte voorwaarden kan worden toegepast. Vreemdelingenbewaring is echter geen straf en kan dan ook niet als punitieve maatregel worden ingezet.
Valt discriminatie en bedreiging van LHBT-ers ook onder de strafbedreiging in uw aangekondigde wetsvoorstel in reactie op de aangenomen motie Oskam/Van Helvert?5 Wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel verwachten? 6
Uw Kamer ontving recent een brief waarin een aanscherping van het beleid wordt aangekondigd om zo eerder en vaker een asielvergunning te kunnen weigeren en intrekken. Onder de aangekondigde beleidswijziging vallen alle misdrijven die, op zichzelf of in combinatie met andere misdrijven, voldoen aan de normen die ik in de door u aangehaalde brief heb aangegeven. In de brief wordt een aantal voorbeelden genoemd van delicten die verblijfsrechtelijke gevolgen kunnen hebben, bijvoorbeeld openlijke geweldpleging, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend.
Export van militair materieel aan Saudi-Arabië |
|
Harry van Bommel , Jasper van Dijk |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de juridische opinie waarin een drietal internationaal rechtsgeleerden concludeert dat het afgeven van vergunningen voor militair materieel aan Saudi-Arabië in strijd is met zowel Europees als internationaal recht indien dit materieel gebruikt kan worden voor de oorlog in en blokkade van Jemen dan wel indien het eindgebruik van het materieel niet is ingeperkt?1
Ja.
Deelt u deze conclusie van de juristen? Zo nee, waarom niet? Heeft u beschikking over één of meerdere juridische opinies of adviezen die iets anders concluderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet deelt in grote lijnen de conclusies van het hierboven genoemde rapport dat de bombardementen door de coalitie onder leiding van Saoedi-Arabië zeer waarschijnlijk tot schendingen van het humanitair oorlogsrecht hebben geleid. Hierbij baseert het kabinet zich onder meer op een verklaring van de Hoge Vertegenwoordiger voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, die in juli 2015 concludeerde dat alle partijen in het conflict zich schuldig maken aan schendingen van het humanitair oorlogsrecht.
Ten aanzien van de blokkade onderkende het kabinet in antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Van Dijk (SP) dat deze blokkade de bestaande tekorten aan voedsel, medicijnen en brandstof had vergroot2. Echter, hierbij moet worden aangetekend dat naast de blokkade vooral de aanhoudende gevechten op de grond en de bombardementen vanuit de lucht alsmede de beschadigingen aan de infrastructuur in Jemen er de oorzaak van zijn dat (hulp)goederen niet hun eindbestemming bereiken. Daarbij is het kabinet van mening dat het van groot belang is om te voorkomen dat meer wapens in handen van Houthi-rebellen komen3 en het VN-wapenembargo tegen de Houthi-rebellen van 14 april jl. (VNVR resolutie 2216) gehandhaafd wordt. Zoals de auteurs van de hierboven genoemde juridische opinie zelf onderschrijven, is de intensiteit van de blokkade de afgelopen maanden afgenomen, mede om de aanvoer van commerciële goederen te verbeteren en zo de humanitaire noden te verlichten.
Het kabinet blijft bezorgd over de humanitaire gevolgen van de blokkade, maar onderstreept ook de rol die de blokkade speelt bij het voorkomen van verdere bewapening van de Houthi’s en daarmee van een verdere verslechtering van de veiligheidssituatie in Jemen.
Kunt u een overzicht geven van de export door Nederland van militair materieel en van afgegeven vergunningen voor de export van militair materieel aan Saudi-Arabië sinds de oorlog in Jemen uitbrak? Zo nee, waarom niet?
In de periode van 26 maart 2015 tot en met 15 januari 2016 zijn voor Saoedi-Arabië in totaal vier vergunningen afgegeven, waarvan twee voor uitvoer en twee voor doorvoer van militaire goederen. De totale waarde van de uitvoervergunningen bedroeg 2,8 miljoen euro. Ter vergelijk, volgens het CBS bedroeg in 2014 de totale waarde van de goederenexport vanuit Nederland naar Saoedi-Arabië krap 2,5 miljard euro.
Dit bedrag van 2,8 miljoen euro valt ook in het niet ten opzichte van de export vanuit EU-lidstaten die grote hoeveelheden wapens aan Saoedi-Arabië verkopen.
Op 19 juni 2015 is een vergunning afgegeven voor delen voor trainingsvliegtuigen, vallend onder post ML10 categorie A10 van de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Dit betrof een nalevering van eerder geleverde, niet goed functionerende, elektronische componenten voor het beeldscherm van de piloot.
Op 7 juli 2015 is, naar aanleiding van de persverklaring van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, het Nederlandse uitvoerbeleid verder aangescherpt voor landen die onderdeel zijn van de door Saoedi-Arabië geleide coalitie. De Hoge Commissaris maakte toen middels een persverklaring melding van schendingen van het humanitair oorlogsrecht door alle strijdende partijen.
Sindsdien worden aanvragen van de Saoedische luchtmacht, wanneer die kunnen bijdragen aan de bombardementen, afgewezen, aangezien het zeer aannemelijk is dat die bombardementen medeverantwoordelijk zijn voor de schendingen van het humanitair oorlogsrecht in Jemen.
Op 28 juni en op 8 oktober 2015 zijn twee vergunningen afgegeven voor de doorvoer van uit Canada afkomstige gepantserde voertuigen, vallend onder post ML6a/ML6b categorie A2/B1 van de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Het betrof licht gepantserde voertuigen voor het vervoer en de bescherming van overheids- en veiligheidspersoneel van de Saoedische regering. Vanwege de lichte bepantsering hebben deze voertuigen nauwelijks meer waarde voor de gewapende strijd in Jemen dan een niet-vergunningplicht civiel voertuig, bijvoorbeeld een Toyota Landcruiser. Hierdoor is het omleidingsrisico naar Jemen zeer laag.
Op 31 augustus 2015 is een vergunning afgegeven voor onderdelen voor transportvliegtuigmotoren, vallend onder post ML10d categorie A10 van de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Eindgebruiker was de Saoedische luchtmacht.
Aangezien deze transportvliegtuigen geen rol spelen bij de bombardementen door de Saoedische luchtmacht is deze vergunning toegewezen.
Deelt u de opvatting dat de bij vraag één genoemde juridische opinie aanleiding zou moeten zijn om de export van militair materieel vanuit Nederland aan Saudi-Arabië aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven tijdens de recente begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken heeft het kabinet sinds het begin van de interventie in Jemen de toetsing voor de uitvoer van militaire goederen naar de betrokken landen met de grootste zorgvuldigheid behandeld.
Aanvragen voor legeronderdelen die zeer waarschijnlijk betrokken zijn bij schendingen van het humanitair oorlogsrecht worden stelselmatig afgewezen, wanneer de goederen zouden kunnen bijdragen aan die schendingen. Zo heeft het kabinet onlangs vergunningaanvragen afgewezen voor onderdelen voor vliegtuigen voor landen die deelnemen aan de bombardementen, en voor patroonschakelbanden die kunnen worden ingezet bij de grondoperatie in Jemen. Ook heeft het kabinet onderdelen voor niet bewapende Unmanned Aerial Vehicles (UAV’s) afgewezen vanwege de mogelijke ondersteunende rol die dergelijke systemen kunnen vervullen bij de interventie in Jemen.
Zoals aangegeven in de op 13 januari jl. aan de Kamer verstuurde brief Status toezeggingen t.b.v. algemeen overleg Wapenexportbeleid acht het kabinet het onwaarschijnlijk dat de komende tijd nog vergunningen voor wapenexporten naar Saoedi-Arabië zullen worden goedgekeurd. Alleen wanneer onomstotelijk vaststaat dat goederen niet kunnen worden ingezet in de strijd in Jemen of bij mensenrechtenschendingen zal nog een vergunning worden afgegeven.
Door middel van dit strikte beleid oefent Nederland invloed uit op de overige EU-lidstaten. Immers, wanneer deze een vergelijkbare aanvraag in behandeling hebben als Nederland heeft afgewezen, zijn zij verplicht Nederland te consulteren. Het kabinet grijpt dergelijke consultaties vervolgens aan om de Nederlandse gronden voor afwijzing bij alle EU-partners te benadrukken en zodoende bij te dragen aan een restrictievere lijn van de EU als geheel.
Gemeentelijke bezuinigingen op kunst en cultuur |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending «Gemeenten bezuinigen verder op kunst en cultuur?»1
In de uitzending van Nieuwsuur bracht men de gemeentelijke uitgaven aan kunst en cultuur voor een deel in beeld. Uitgaven aan monumenten, archieven en archeologie bleven buiten beeld. Gemiddeld bezuinigen gemeenten 1,2 procent. In de voorgaande jaren hebben gemeenten meer bezuinigd.
Vindt u het ook zorgelijk dat 64 procent van de gemeenten die meededen aan het onderzoek, bezuinigt op kunst en cultuur?
45 procent van de Nederlandse gemeenten (=174 gemeenten) heeft de enquête van Nieuwsuur ingevuld. Daarvan geven er 111 aan komend jaar te bezuinigen op kunst en cultuur. De hoogte van de bezuiniging verschilt. Er zijn 6 gemeenten die meer dan 20 procent bezuinigen, er zijn ook gemeenten die investeren in kunst en cultuur (63 gemeenten). Het zijn vooral de kleinere gemeenten die bezuinigen.
Erkent u dat er een verband is tussen de bezuinigingen op het gemeentefonds en de bezuinigingen op kunst en cultuur?
Veel gemeenten zien zich voor een ombuigingsopgave geplaatst. Vanuit hun autonomie kunnen gemeenten er voor kiezen op kunst en cultuur om te buigen.
Deelt u de mening van de Raad voor Cultuur dat gemeenten geneigd zijn om eerder te bezuinigen op kunst en cultuur dan op andere terreinen, omdat uitgaven aan cultuur geen wettelijke verplichting zijn?
Gemeenten voeren een aantal landelijke wetten uit waar uitgaven aan verbonden zijn. Daarnaast zijn er veel uitgaven waarover gemeenten zelfstandig mogen beslissen. Daaronder vallen uitgaven aan kunst en cultuur, maar ook sport of de gemeentelijke infrastructuur. Als gemeenten de begroting niet rond krijgen, maken ze zelfstandig de keuze op welke uitgaven ze bezuinigen. Dit kunnen kunst en cultuur zijn, maar ook andere voorzieningen die niet wettelijk verplicht zijn.
Bent u het er mee eens dat het niet sterk is om te pronken met extra landelijke investeringen in cultuur, als gemeenten tegelijkertijd als gevolg van landelijke bezuinigingen, gaan bezuinigen op cultuur?
Het rijk investeert de komende periode (2017–2020) € 18,6 miljoen extra in de basisinfrastructuur. Gemeenten zijn autonoom in het bepalen van hun eigen uitgaven aan cultuur. Het beeld van de uitgaven van gemeenten is wisselend; zie vraag 2.
Deelt u de mening dat kunst en cultuur toegankelijk moeten zijn voor iedereen, ook in kleine steden en dorpen en dat het dus zeer onwenselijk is dat zoveel (kleine) gemeentes bezuinigen op kunst en cultuur? Zo ja, hoe waarborgt u de landelijke spreiding van het cultuuraanbod?
Ik hecht aan een toegankelijk, over het land gespreid cultuuraanbod. Alle Nederlanders moeten in staat zijn te genieten van een rijk en veelzijdig cultuuraanbod. Regionale spreiding is daarom een belangrijk criterium bij de basisinfrastructuur 2017–2020 en verankerd in de Wet op het specifiek cultuurbeleid. De veranderende bevolkingssamenstelling en de omvang van de bevolking zijn van invloed op het voorzieningenniveau binnen een regio. Een belangrijke uitdaging voor de toekomst is dan ook om door samenwerking binnen regio’s gezamenlijk een complementair cultuuraanbod te realiseren.
Vindt u het ook een «rampzalige ontwikkeling» dat veel muziekscholen worden gesloten? Zo ja, bent u bereid om hiervoor extra middelen vrij te maken en toe te zien op een evenwichtig, landelijk dekkend aanbod?
Volgens de enquête van Nieuwsuur wordt er op muziekscholen gemiddeld het meest bezuinigd. Ik laat het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst de bereikbaarheid van voorzieningen voor actieve cultuurparticipatie monitoren.
Het is bekend dat gemeenten bezuinigingen op gesubsidieerde instellingen voor buitenschoolse kunsteducatie. Dat raakt ongeveer 20 procent van de voorzieningen waar muziekbeoefenaars gebruik van maken. Vooralsnog lijkt er geen aantoonbaar negatief effect van deze bezuinigingen op de cultuurdeelname van de bevolking.
De deelname van Arabische landen aan de bombardementen tegen ISIS |
|
Harry van Bommel , Sjoerd Sjoerdsma (D66), Raymond de Roon (PVV), Raymond Knops (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de toespraak van de Minister van Defensie van de Verenigde Staten «Statement on the Counter-ISIL Campaign before the Senate Armed Services Committee»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak «Saudi Arabia and the Gulf states joined the air portion of the campaign in the early days – only the air part – but have since been pre-occupied by the conflict in Yemen, both in the air and on the ground.»? Kunt u bevestigen dat Saoedi-Arabië en de Golfstaten nauwelijks nog bombardementen uitvoeren tegen ISIS?
Over het precieze aandeel (aantallen luchtaanvallen) van Arabische bondgenoten in de luchtcampagne in de strijd tegen ISIS worden in het openbaar geen mededelingen gedaan. In meer algemene zin kan worden gesteld dat het toenemende aantal crises in de regio leidt tot capaciteitsuitdagingen. De Golfpartners blijven actief in de strijd tegen ISIS. De Arabische partners blijven ook actief in de anti-ISIS coalitie.
Kunt u ingaan op de volgende beweringen: «Pentagon statements reveal that half the Arab countries in the coalition have carried out no bombing in Iraq and Syria at all. Bahrain and Jordan haven't dropped any bombs in months, according to a U.S. official speaking on background about the actions of allies, and Saudi Arabia and the United Arab Emirates bomb about once a month.»?2 Kunt u deze uitspraken bevestigen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Blijft u, ondanks de uitspraken van de Minister van Defensie van de Verenigde Staten, bij uw opmerking dat u «in het openbaar geen cijfers kan geven over wie wanneer welke bombardementen heeft uitgevoerd»?3 Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja. Het betreft operationele, geclassificeerde informatie. Bovendien opereert de anti-ISIS coalitie als één geheel; de inbreng van alle coalitiepartners is van wezenlijk belang voor de coalitie en de strijd tegen ISIS.
Wanneer heeft Saoedi-Arabië voor het laatst bombardementen uitgevoerd tegen ISIS?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wanneer heeft Bahrein voor het laatst bombardementen uitgevoerd tegen ISIS?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer hebben de Verenigde Arabische Emiraten voor het laatst bombardementen uitgevoerd tegen ISIS?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer heeft Jordanië voor het laatst bombardementen uitgevoerd tegen ISIS?
Zie antwoord vraag 5.
Welke landen voeren bombardementen uit tegen ISIS in Irak en Syrië?
De volgende landen hebben deelgenomen of nemen op dit moment deel aan de luchtaanvallen van de anti-ISIS coalitie: Australië, België, Canada, Denemarken, Frankrijk, Jordanië, Nederland, Saoedi-Arabië, Turkije, de Verenigde Arabische Emiraten, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Hoeveel bombardementen zijn er in 2014 en 2015 tot nu toe, per maand, door de coalitie uitgevoerd boven Irak? Kunt u daarbij tevens toelichten wie de bombardementen heeft uitgevoerd?
In 2014 zijn in totaal 6.591 sorties uitgevoerd door coalitietoestellen. Bij 2.003 van deze sorties is minstens één wapen afgevuurd. In 2015 zijn tot en met 30 november 2015 19.269 sorties uitgevoerd. In 2015 was tot en met 30 november bij 8.929 sorties sprake van minstens één afgevuurd wapen. Informatie over wie wanneer welke bombardementen heeft uitgevoerd, wordt niet in het openbaar gedeeld.
Hoeveel bombardementen zijn er in 2014 en 2015 tot nu toe, per maand, door de coalitie uitgevoerd boven Syrië? Kunt u daarbij tevens toelichten wie de bombardementen heeft uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u de antwoorden op deze vragen binnen drie weken aan de Kamer sturen, dus uiterlijk vrijdag 8 januari a.s.?
Het is niet haalbaar gebleken de vragen binnen de gevraagde termijn te beantwoorden.
De ANFA en het opkoopbeleid van nationale centrale banken |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
In hoeverre bent u bekend met de verschillende artikelen rond «ANFA» (Agreement on Net Financial Assets) en het opkoopbeleid van nationale centrale banken?1 2
Ik ben met deze artikelen bekend.
Is het waar dat de ECB (Europese Centrale Bank) heeft toegestaan dat nationale centrale banken staatsobligaties hebben opgekocht om de eigen overheid te steunen? Zo ja, wanneer zijn nationale centrale banken hiermee begonnen? Kunt u hierbij ook ingaan op de positie van DNB (De Nederlandsche Bank)? Over hoeveel staatsobligaties beschikt zij in het kader van voor niet-monetaire doeleinden aangehouden activa? Wat zijn deze doeleinden?
Nationale centrale banken (NCB’s) mogen staatsobligaties opkopen als onderdeel van het eigen beleggingsbeleid. In de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de ECB is vastgelegd dat nationale centrale banken functies mogen vervullen die niet onder monetair beleid vallen, mits deze het monetair beleid niet doorkruisen. Nationale centrale banken mogen een eigen beleggingsportefeuille aanhouden en beleggen in staatsobligaties is toegestaan. Het is niet aan de ECB om zich te mengen in transacties die NCB’s uit hoofde van nationale taken uitvoeren, tenzij deze transacties interfereren met de Eurosysteem-taken of in strijd zijn met het verbod op monetaire financiering. De zogenaamde ANFA-overeenkomst is een overeenkomst tussen de ECB en de NCB’s die erop gericht is te voorkomen dat de netto financiële activa (beleggingen van NCB’s die niet voor monetairebeleidsdoeleinden worden aangehouden) boven het niveau uitstijgen waarop deze met het monetaire beleid kunnen interfereren. De Raad van Bestuur van de ECB stelt een totaalplafond vast waarboven deze totale netto financiële activa van het Eurosysteem niet mogen uitstijgen. Dit plafond wordt vastgesteld in overeenstemming met haar monetairebeleidsbeslissingen en ontwikkelingen in specifieke passivaposten op de balans van het eurosysteem, zoals de vraag naar bankbiljetten. ANFA beschrijft vervolgens hoe de maximumomvang van netto financiële activa van nationale centrale banken wordt bepaald.
DNB heeft een eigen portefeuille van 29,7 miljard euro (stand 31/12/2014), waarvan 17,8 miljard euro uit eurobeleggingen bestaat(zie DNB Jaarverslag 2014, Tabel 5.4 «Samenstelling van de externe reserves en de eurobeleggingen»). DNB geeft in het jaarverslag aan dat de eigen middelen voornamelijk zijn belegd in kortlopend schuldpapier van Amerikaanse en Duitse (semi)-overheden. De Europortefeuille is ontstaan vanuit de omzetting van de voormalige portefeuille in D-marken. Waardebehoud is voor DNB het belangrijkste uitgangspunt voor deze portefeuilles, waarbij DNB in het jaarverslag aangeeft vanwege het hoge risicoprofiel voortkomend uit de monetaire beleidstaken bij de eigen beleggingen een laag risicoprofiel aan te houden.
Wat is uw standpunt over monetaire financiering van eigen centrale banken?
Ik steun het verbod op monetaire financiering, zoals vastgelegd in art. 123 van het EU-Werkingsverdrag.
Wat is de omvang van deze activa voor andere nationale centrale banken? Wat is de reden van het aanhouden van deze activa? Welke nationale centrale banken binnen het eurosysteem publiceren (bijvoorbeeld in hun jaarverslag) niet over de omvang en de reden van hun opkopen van staatsobligaties? Wat zijn de redenen die zij hiervoor opgeven?
Alle nationale centrale banken publiceren informatie over de omvang van hun portefeuilles in hun jaarverslagen. De mate van detail waarin NCB’s rapporteren over de samenstelling van hun portefeuilles verschilt echter. De redenen voor het aanhouden van deze activa kunnen tussen de NCB’s verschillen. Het kan hierbij gaan om pensioenbeleggingen van eigen werknemers, het beheer van externe reserves, als tegenpost van kapitaal of andere specifieke passiva of het behalen van algemene beleggingsdoelstellingen3, bijvoorbeeld met het oog op het waarborgen van een solide vermogenspositie.
In het genoemde artikel in NRC staat «Op eigen houtje hebben nationale centrale banken van onder meer Frankrijk, Italië, Griekenland en Ierland voor honderden miljarden euro’s aan schuldpapier opgekocht om de eigen overheden te steunen, zo schreef de krant Die Welt vorige week. De krant baseert zich op een promotieonderzoek van de Berlijnse econoom Daniel Hoffmann, die keek naar de balansen van de nationale banken. De nationale centrale banken zouden hiermee al zijn begonnen voordat de ECB dit jaar haar grootschalige opkoopprogramma van obligaties lanceerde»; is dit waar? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Nationale centrale banken kopen al sinds de start van de EMU in euro gedenomineerde schuldpapier, waaronder staatsobligaties. Ook voordat de ECB besloot tot opkoop van staatsobligaties hadden nationale centrale banken al eigen portefeuilles in beheer. Voor de start van de EMU kochten nationale centrale banken eveneens staatsobligaties. Zoals reeds genoemd in antwoord op vraag 2 had DNB voor de start van de EMU een portefeuille met daarin Duitse staatsobligaties (in D-mark).
Op welke manier is het eurosysteem verantwoordelijk voor de risico's die genomen worden in het opkoopbeleid van nationale centrale banken? Hoe verhoudt dit risico zich tot de motie van het lid Harbers (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1221) die zich uitspreekt tegen risicodeling?
De risico’s op de eigen beleggingsportefeuiles van nationale centrale banken worden niet gedeeld via het eurosysteem.
Welke waarborgen zijn er om te voorkomen dat nationale centrale banken zelf tot «QE via de achterdeur» (quantitative easing) overgaan?
Zoals in het antwoord op vraag 1 toegelicht stelt de Raad van Bestuur van de ECB een plafond vast waarboven de netto financiële activa niet mogen uitstijgen, zodat het eigen beleggingsbeleid van NCB’s niet interfereert met het monetaire beleid. De Raad van Bestuur van de ECB heeft ook aanvullende regels vastgesteld waar de eigen operaties van nationale centrale banken aan moeten voldoen, bijvoorbeeld in het Richtsnoer betreffende nationale beheertransacties inzake activa en passiva door centrale banken.4 Dit Richtsnoer stelt bijvoorbeeld dat transacties boven een bepaalde drempelwaarde niet zonder voorafgaande goedkeuring van de ECB kunnen worden uitgevoerd. Indien rapportagevereisten aantonen dat activa- of passivabeheertransacties van specifieke nationale centrale banken indruisen tegen de eisen van het gemeenschappelijke monetaire beleid, kan de ECB specifieke instructies geven aangaande het activa- en passivabeheergedrag van de betrokken nationale centrale bank. In lijn met het verbod op monetaire financiering worden overheidsobligaties alleen op de secundaire markt gekocht. De ECB monitort dat NCB’s het verbod op monetaire financiering respecteren en rapporteert hierover in haar jaarverslag. Daarnaast geldt dat – zoals vastgelegd in het ECB-Besluit voor de uitvoering van het PSPP5 – het belang van het eurosysteem van centrale banken in een specifieke staatsobligatie in elk geval niet groter mag zijn dan 33%, mede om een blokkerende minderheid voor het eurosysteem bij de activering van collective action clauses te voorkomen. Deze limiet geldt voor het totale belang van het eurosysteem (dus zowel aankopen in het kader van monetair beleid als de eigen beleggingsportefeuilles van NCB’s).
Welke waarborgen zijn er om te voorkomen dat nationale centrale banken middels hun nationale beleid handelen in strijd met het verbod op monetaire financiering uit het Werkingsverdrag?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe beoordeelt de ECB of het beleid van nationale centrale banken het monetaire beleid niet doorkruist? Welke mogelijkheden heeft de ECB tot zijn beschikking indien een nationale bank met haar handelen het monetair beleid doorkruist of handelt in strijd met het verbod op monetaire financiering?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het in het kader van de transparantie goed zou zijn om de Agreement on Net Financial Assets openbaar te maken? Bent u bereid hierover als aandeelhouder in overleg te treden met De Nederlandsche Bank?
In het kader van de transparantie zou het goed zijn om deze overeenkomst openbaar te maken. Ik zal hierover met DNB in gesprek treden. Dit is uiteindelijk echter aan de ECB en de nationale centrale banken.
Het CBS-rapport ‘Armoede en sociale uitsluiting 2015’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Armoede en sociale uitsluiting 2015» van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?1
Ja
Hoe kijkt u er tegen aan dat volgens de ramingen van het Centraal Planbureau (CPB) de groep huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens in 2015 en 2016 naar verwachting licht zal dalen naar respectievelijk 10,1 procent en 10,0 procent? In hoeverre bent u van mening dat dit een trendbreuk is die positief zal doorzetten?
De economische crisis heeft Nederland hard geraakt, dit was te zien in de stijging van het aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens van het CBS. De economie groeit nu weer, en deze groei komt ook terecht bij huishoudens met een laag inkomen. Het is positief dat het aantal nu eindelijk over het hoogtepunt heen lijkt te zijn aangezien het CPB een daling raamt voor 2015 en 2016. Ik hoop inderdaad dat dit een trendbreuk is en de daling verder doorzet.
In hoeverre deelt u de mening dat, ondanks de ontwikkelingen, er nog steeds sprake is van een zorgelijke trend waarbij het aantal huishoudens (met kinderen) met een langdurig laag inkomen toeneemt? Op welke manier draagt u de zorg dat de 100 miljoen structureel extra voor de bestrijding van armoede juist terecht komt bij deze huishoudens?
Ik vind het van groot belang dat kinderen zich kunnen ontwikkelen en mee kunnen doen in de samenleving, ook wanneer zij opgroeien in een huishouden met een langdurig laag inkomen. Het kabinet heeft extra structurele middelen ter beschikking gesteld voor de bestrijding en preventie van armoede en schulden (20 miljoen euro in 2013, 80 miljoen euro in 2014 en jaarlijks 100 miljoen euro vanaf 2015).
Van de 100 miljoen euro gaat 90 miljoen euro naar gemeenten, via het Gemeentefonds. Gemeenten beschikken over de bevoegdheid en vrijheid om met deze middelen – via een integrale aanpak en lokaal maatwerk – armoede en schulden effectief tegen te gaan. Ik heb gemeenten gevraagd om bij de intensivering van hun armoede- en schuldenbeleid speciale aandacht te besteden aan kinderen in armoede. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid uit 2014 blijkt dat gemeenten deze middelen in belangrijke mate ook inzetten voor kinderen2. Dit gebeurt onder meer in de vorm van een kindpakket, zoals de Kinderombudsman heeft aanbevolen aan gemeenten. Uit recent onderzoek3 blijkt dat de belangstelling voor het kindpakket toeneemt en de onderzoekers zien een positieve ontwikkeling in zowel het aantal gemeenten als het aantal kindvoorzieningen dat daarin is opgenomen. Daarnaast heb ik de Kinderombudsman, mede naar aanleiding van een mondeling overleg over het terugdringen van kinderen in armoede eind vorig jaar in de Eerste Kamer, verzocht om vervolgonderzoek te laten doen naar het terugdringen van armoede onder kinderen. Dit in navolging op zijn waardevolle onderzoek uit 2013.
Het resterende deel van de 100 miljoen euro wordt voor een belangrijk deel ingezet om de participatie van kinderen uit gezinnen met een laag inkomen te vergroten. Er is subsidie verstrekt aan het Jeugdsportfonds en het Jeugdcultuurfonds en er is een specifieke Sportimpuls voor kinderen in lage inkomensbuurten in het leven geroepen. Hiermee is in totaal jaarlijks ruim 5 miljoen euro gemoeid. Voorts zal het kabinet naar aanleiding van het aanvaarde amendement Van Dekken en Yücel incidenteel 5 miljoen euro beschikbaar stellen om meer kinderen uit gezinnen met een laag inkomen de kans te geven om mee te doen aan sportactiviteiten.4 Daarnaast is in de jaren 2014 en 2015 via een subsidieregeling 4 miljoen euro beschikbaar gesteld voor landelijke projecten van maatschappelijke organisaties die armoede- en schuldenproblematiek tegengaan. In totaal zijn circa 30 projecten gesubsidieerd. Ik ben voornemens om ook in 2016 en 2017 middelen beschikbaar te stellen om projecten van maatschappelijke organisaties te stimuleren, onder andere gericht op kinderen in armoede.5
Kunt u aangeven in hoeverre u het verontrustend vindt dat het armoederisico bij niet-westerse allochtonen en eenoudergezinnen is toegenomen en dat voor groepen met een hogere armoederisico dit mogelijk kan leiden tot meer sociale problemen en minder participatie in de samenleving, zoals hogere verdenkingen van het plegen van misdrijven, een ongezonder levensstijl, meer overgewicht, meer roken en niet kunnen sporten of meedoen aan muzieklessen en (school)uitstapjes? Bent u van mening dat er voor deze groepen genoeg vangnetten zijn om te waarborgen dat zij gelijke kansen hebben om mee te komen in de samenleving? Zo ja, waarom denkt u dat? Zo nee, wat bent u van plan om hieraan te doen?
Ik vind het van groot belang dat iedereen kan participeren – maatschappelijk en op de arbeidsmarkt. Het CBS laat zien dat helaas sommige groepen zijn oververtegenwoordigd als het gaat om het moeten rondkomen van een laag inkomen. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Het risico op armoede en sociale uitsluiting hangt nauw samen met kansen op de arbeidsmarkt. Ik zet mij er voor in om de arbeidsdeelname te vergroten zoals met de Wet hervorming kindregelingen, de Participatiewet en het verhogen van de kinderopvangtoeslag. Werk blijft natuurlijk de meest duurzame weg uit de armoede. Daarom ook heeft het kabinet er voor gezorgd dat het werk meer lonend wordt. Zo is dit jaar bijvoorbeeld de inkomensafhankelijke combinatiekorting, een belastingkorting voor werkende ouders, verhoogd. Verder zijn is de kinderbijslag en het inkomensafhankelijke kindgebonden budget verhoogd.
De verbetering van de positie van niet-westerse migranten wordt op twee manieren nagestreefd. Om te beginnen gebeurt dat langs de route van het verbeteren van de kwalificaties van de desbetreffende groepen zelf. Cijfers, bijvoorbeeld uit het CBS Jaarrapport Integratie 2014, laten zien dat er bij deze groepen nog steeds sprake is van een gemiddeld lagere opleiding dan bij autochtonen, maar dat het opleidingsniveau stijgt en dat de achterstand geleidelijk wordt ingelopen. Daarmee versterken deze groepen hun positie op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd blijkt telkens uit onderzoek dat migranten òòk bij gelijke kenmerken minder kansen op werk hebben dan vergelijkbare autochtonen. Dat is onacceptabel en daarom voert het kabinet een actief beleid ter bestrijding van arbeidsmarktdiscriminatie. Voor een uitgebreide beschrijving van de beleidinhoud op deze punten verwijs ik naar de voortgangsbrief Agenda Integratie die het kabinet 18 december 2015 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden.6
De derde groep die het CBS noemt, is de 55- tot 65-jarigen. Volgens het net gepubliceerde rapport van het CBS «Armoede en Sociale Uitsluiting 2015» lopen zij het grootste risico op langdurige armoede. Niet voor niets heeft het Kabinet ingezet op maatregelen die ervoor moeten zorgen dat ouderen langer inzetbaar zijn en die het voor werkgevers aantrekkelijk moet maken hen aan te nemen.
Met een breed palet aan maatregelen wordt de arbeidsmarktpositie van ouderen op dit moment al ondersteund op basis van het «Actieplan 50 plus werkt», waardoor met scholingsvouchers, plaatsingsfees, inspiratiedagen en netwerkbijeenkomsten ouderen geholpen worden bij het vinden van werk. De mobiliteitsbonus maakt het financieel aantrekkelijk voor werkgevers om ouderen in dienst te nemen. Ook proefplaatsing en de no-risk polis helpen daarbij. Met de sectorplannen is en wordt ingezet op het aan het werk helpen en houden van mensen. Sociale partners hebben daarbij ingezet op het investeren in scholing en duurzame inzetbaarheid en van werk(loosheid) naar werk omscholing en begeleiding. De brug-WW maakt omscholing in de richting van een andere sector of een ander beroep gemakkelijker. Het resterende budget van de sectorplannen wordt onder andere ingezet voor intensievere persoonlijke dienstverlening in de WW om zo langdurige werkloosheid te voorkomen.
De werkloosheid neemt onder deze groep nu weliswaar af, maar dat gaat niet snel genoeg. Daarom gaat de Minister, samen met werkgevers en werknemers, de komende periode werken aan een actieplan om de werkloosheid onder 50 plussers verder terug te dringen. Dit actieplan moet in het voorjaar gereed zijn.
Wanneer arbeidsparticipatie (tijdelijk) niet mogelijk is, kent Nederland een adequaat sociaal vangnet waar iedereen in gelijke mate toegang tot heeft. Daarnaast beschikken gemeenten, als gevolg van de decentralisaties, over de bevoegdheid en verantwoordelijkheid om integraal maatwerk te leveren, bezien vanuit het brede sociale domein. Op lokaal niveau, dichtbij de mensen, kan immers rekening worden gehouden met individuele en maatschappelijke omstandigheden en kansen. Daarbij wordt niet alleen beoogd om geldelijke ondersteuning te bieden, maar ook om de persoonlijke en sociale situatie te verbeteren en waar mogelijk de belanghebbende (weer) te laten deelnemen aan het arbeidsproces.
In hoeverre bent u bereid om in het licht van de motie Yücel c.s.2 bij de invulling van de besteding van de circa 3,5 miljoen euro in 2016 en 2017 aan maatschappelijke organisaties ook rekening te houden met maatschappelijke organisaties die juist de huishoudens met een langdurig laag inkomen, alleenstaande oudergezinnen en niet-westerse huishoudens proberen te bereiken?
De genoemde motie roept de regering reeds op om enkele specifieke doelgroepen en doelstellingen in het bijzonder te stimuleren: kinderen in armoede; preventie van schulden bij kwetsbare groepen, maatjesprojecten voor schuldhulpverlening; preventie van schulden door budgeteducatie bij jongeren en meer maatwerk voor jongeren in schulden.
Zoals het CBS laat zien, zijn bepaalde groepen oververtegenwoordigd als het gaat om een risico op armoede, zoals huishoudens met een langdurig laag inkomen, alleenstaande oudergezinnen en niet-westerse huishoudens. Kwetsbare groepen behoeven effectieve aandacht. Ik zal daar bij de vormgeving van de subsidieregeling zo veel mogelijk rekening mee houden.
De teruglopende vraag naar kinderopvang onder lagere inkomens |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Afname gebruik kinderopvang bij lage inkomens»?1
Ja
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de vraag naar kinderopvang onder de lagere inkomens in relatief sterke mate is afgenomen terwijl bij de hogere inkomensgroepen juist sprake is van een veel kleinere krimp of juist groei? In hoeverre vindt u het inkomensbeeld zoals deze naar voren komt in de cijfers over het derde kwartaal van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in dit kader evenwichtig? Welke conclusies trekt u hieruit wat betreft de verdeling van de financiële middelen die vanaf 2016 extra beschikbaar zullen komen voor de kinderopvang?
Ik deel de mening dat het zorgelijk is dat het gebruik van formele kinderopvang onder lagere inkomens in het derde kwartaal van 2015 relatief sterk lijkt af te nemen ten opzichte van het derde kwartaal 2014. Daarom ben ik voornemens om dit voorjaar een onderzoek te doen naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens.
Het is overigens van belang om voorzichtig te zijn met het interpreteren van deze cijfers. De inkomens over 2014, en daarmee ook de toeslagen, zijn inmiddels grotendeels vastgesteld. De gegevens over inkomen en kinderopvangtoeslag in 2015 zijn echter voorlopig en zullen in de loop van 2016 nog worden bijgesteld. Hierdoor kan het beeld over 2015 veranderen. Verder geven de cijfers over het derde kwartaal, de vakantieperiode, geen representatief beeld over het totale gebruik van kinderopvangtoeslag in 2015.
De intensivering van € 290 mln. vanaf 2016 in de kinderopvangtoeslag leidt er overigens wel toe dat alle ouders meer kinderopvangtoeslag ontvangen. Zo is de eigen bijdrage voor kinderopvang van de laagste inkomensgroep gedaald van € 0,64 per uur naar € 0,48 per uur bij een tarief dat gelijk is aan de maximum uurprijs.
Wat is de strekking van het door u aan aangekondigde onderzoek naar de dalende vraag naar kinderopvang onder lagere inkomens? Door wie wordt het onderzoek uitgevoerd? Wanneer zal het onderzoek naar verwachting zijn afgerond? Bent u bereid de Kamer zo als mogelijk te informeren over de uitkomsten van het onderzoek?
Ik ben voornemens dit voorjaar een onderzoek te gaan doen naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens en de achtergronden hiervan. Hierbij zullen veldpartijen betrokken worden. Tevens zal in dit onderzoek worden gekeken naar de (ontwikkeling van) de uurprijzen, inclusief de maximum uurprijzen. De opzet en de planning van dit onderzoek worden momenteel verder uitgewerkt. Wanneer de uitkomsten van dit onderzoek beschikbaar zijn, zal ik de Kamer hierover informeren.
Wat zijn momenteel uw inzichten over de redenen die eraan ten grondslag kunnen liggen dat de vraag naar kinderopvang onder lage inkomens is afgenomen ondanks de investeringen van dit kabinet in de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang sinds 2013? Speelt de maximale urenvergoeding hierbij een rol en het soort arbeidscontract (vast, tijdelijk, uitzendkracht en onregelmatige uren)? Op welke wijze kunnen de nieuw geplande investeringen in de kinderopvang vanaf 2016 ten goede komen aan het toegankelijker maken van de opvang voor lagere inkomens?
Op dit moment kan ik nog geen uitspraak doen over wat de precieze oorzaken zijn van de mogelijke daling in het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens. De redenen voor de mogelijke daling van de vraag naar kinderopvang kunnen divers zijn. De uitkomst van het onderzoek zal mogelijk meer inzicht geven of er knelpunten zijn in het beleid rondom de kinderopvang. Zoals eerder genoemd bij het antwoord op vraag 2 leidt de intensivering van € 290 mln. vanaf 2016 in de kinderopvangtoeslag er in elk geval toe dat alle ouders meer kinderopvangtoeslag ontvangen.
Deelt u de mening dat het voor de ontwikkeling van kinderen belangrijk is dat segregatie in de kinderopvang wordt tegengegaan? Hoe beoordeelt u op basis van de cijfers van het CBS het risico van een kinderopvang die voorbehouden is aan kinderen van ouders met een hoger inkomen? In hoeverre kan een kinderopvang die beter toegankelijk is voor hogere inkomens dan voor lagere inkomens leiden tot segregatie? Deelt u de mening dat het in dit kader van belang is dat de kinderopvang in gelijke mate toegankelijk is voor de kinderen van alle ouders, ongeacht het inkomen van die ouders en dat er sprake is van gemengde groepen? Op welke wijze bent u bereid om dit te stimuleren? Welke obstakels moeten er overwonnen worden om dit te bereiken?
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen. Gelukkig hebben de meeste kinderdagverblijven, peuterspeelzalen maar ook scholen een gemengde samenstelling. Vroege ontwikkelingsstimulering maakt peuters kansrijker in hun latere schoolloopbaan en op de arbeidsmarkt. Ook de SER wijst erop, in haar advies «Gelijk goed van start», dat voorschoolse voorzieningen een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van kinderen. De komende periode ga ik dit advies zorgvuldig bestuderen en ik hoop voor de zomer met een reactie te komen.
De kinderopvangtoeslag die ouders ontvangen is inkomensafhankelijk. Hiermee wordt beoogd dat de kinderopvang voor alle werkende ouders toegankelijk is. Zo betalen ouders met de laagste inkomens € 0,48 per uur, terwijl ouders met een inkomen van drie keer modaal € 5 per uur betalen, uitgaand van een tarief dat gelijk is aan de maximum uurprijs. Het is ook daarom van belang om voorzichtig te zijn met het interpreteren van de cijfers van het CBS, ook in relatie tot de vraag wat het risico is dat kinderopvang is voorbehouden aan kinderen van ouders met hoger inkomen. Het aangekondigde onderzoek zal meer inzicht moeten bieden of er eventuele obstakels zijn voor het gebruik van kinderopvang onder werkende ouders met lage inkomens. Ik acht het namelijk van groot belang dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen en dat alle werkende ouders gebruik kunnen maken van kinderopvang.
In hoeverre heeft het risico van segregatie binnen het gehele stelsel van kinderopvang (kinderopvang, peuterspeelzaal, voor- en vroegschoolse educatie) uw aandacht? Op welke wijze denkt u segregatie binnen dit gehele stelsel te kunnen bestrijden? In hoeverre denkt u met de door dit kabinet voorgenomen harmonisatie van voorschoolse voorzieningen te kunnen zorgen voor een opvang die toegankelijk is voor kinderen van alle inkomensgroepen en waar sprake is van gemengde groepen? Welke rol zou de extra investering van 60 miljoen euro voor de gemeentelijke peuteropvang hierin kunnen spelen? Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat deze investering ook daadwerkelijk terechtkomt bij peuters uit gezinnen met een laag inkomen? Welke rol kunnen gemengde groepen spelen bij het tegengaan van segregatie binnen het stelsel? In hoeverre kunnen volgens u gemengde groepen bijdragen aan het tegengaan van taalachterstanden bij doelgroepkinderen?
Goede voorschoolse voorzieningen dragen bij aan een goede start voor kinderen in de maatschappij. Vroege ontwikkelingsstimulering maakt peuters kansrijker in hun latere schoolloopbaan en op de arbeidsmarkt. Voorschoolse voorzieningen van hoge kwaliteit kunnen daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Naar schatting zitten circa 15% van de peuters niet op een voorschoolse voorziening. Het gaat dan om circa 40.000 peuters. Het is niet wenselijk dat er voor sommige kinderen geen plek is, terwijl ouders wel hun kind naar een voorschoolse voorziening zouden willen brengen. Dit leidt ook tot segregatie tussen de doelgroepen. Het kabinet investeert € 60 miljoen waarmee gemeenten een aanbod kunnen doen voor peuters die nu nog geen gebruik maken van een voorschoolse voorziening, zodat alle peuters naar een dergelijke voorziening kunnen gaan. Ik zal met de VNG in gesprek gaan over de inzet van deze middelen.
Dit extra geld sluit aan op de plannen van het kabinet voor de harmonisatie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang. Het onderscheid tussen deze voorzieningen verdwijnt en werkende ouders kunnen vanaf 2018 kinderopvangtoeslag aanvragen voor opvang beide voorzieningen.
Het bedrag van € 60 miljoen wordt op gemeentelijk niveau beschikbaar gesteld. Het organiseren van een aanbod voor kinderen van kostwinners of niet-werkende ouders is een verantwoordelijkheid van de gemeente. Gemeenten maken keuzes die passen bij de lokale situatie. De kinderopvangtoeslag blijft voorbehouden aan kinderen van werkende ouders.
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen. Gemengde groepen kunnen segregatie binnen het stelsel verminderen en bijdragen aan het tegengaan van taalachterstanden bij doelgroepkinderen. Kinderen leren namelijk niet alleen van beroepskrachten maar ook van andere kinderen.
Wat is in dit verband uw reactie op de motie Yücel c.s. (Kamerstuk 34 300-XV nr. 45) over integrale kindcentra die op 3 december 2015 door de Tweede Kamer is aangenomen? Kunt u dit ook doen met betrekking tot het specifieke aspect dat de ontwikkeling van kindcentra er ook toe kan bijdragen dat alle kinderen vanaf de start samen spelen, samen leren en zich ook samen ontwikkelen? Op welke wijze gaat u deze motie mede op dit aspect uitvoeren? Deelt u de mening dat integrale kindcentra waarbij kinderopvang en onderwijs worden aangeboden vanuit één organisatie, met één pedagogisch programma en met een pedagogisch team kunnen bijdragen aan een toegankelijke en kwalitatief goede kinderopvang voor kinderen van alle ouders, ongeacht inkomen? Bent u bereid het tegengaan van segregatie binnen de kinderopvang mede als uitgangspunt te nemen bij de uitvoering van de motie Yücel c.s.? Zo ja, op welke wijze?
Zoals ik eerder aangaf vind ik het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen. De meeste kinderdagverblijven en peuterspeelzalen, maar ook scholen hebben een gemengde samenstelling. Voor kinderen is een doorgaande leer- en ontwikkellijn belangrijk. Daarvoor is het van belang dat kinderopvanginstellingen en scholen afspraken maken, bijvoorbeeld over een warme overdracht van gegevens over het kind en afspraken over een zelfde pedagogische visie. Een integraal kindcentrum is een organisatievorm die hierbij kan helpen.
De motie Yücel c.s verzoekt de regering om met concrete voorstellen te komen over wat er nodig is om het mogelijk te maken dat kinderopvang en onderwijs kunnen worden aangeboden vanuit één organisatie (zoals een integraal kindcentrum) en om de (on)mogelijkheden voor de wettelijke verankering van kindcentra te onderzoeken. Een reactie op de motie Yücel ontvangt uw Kamer voor de zomer van 2016.
Deze motie betreft de organisatorische aspecten van de samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang. De inhoudelijke invulling van de samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang, is een verantwoordelijkheid van de betrokken partijen op lokaal niveau en vergt maatwerk. Om een betere aansluiting tussen opvang en onderwijs te faciliteren, heb ik verschillende trajecten in gang gezet. De peuterspeelzalen en kinderdagverblijven worden verder geharmoniseerd. Het onderscheid tussen deze voorzieningen verdwijnt en werkende ouders kunnen vanaf 2018 kinderopvangtoeslag aanvragen voor opvang in beide voorzieningen.
Daarnaast ben ik bezig om binnen het project Het Nieuwe Toezicht uitvoering te geven aan de motie Yücel/Tellegen2 door de kwaliteitseisen voor de kinderopvang aan te passen, zodat samenwerking tussen opvang en onderwijs vergemakkelijkt wordt.
Verder heb ik samen met de Staatssecretaris van OCW de veldpartijen uitgenodigd met elkaar te bezien welke concrete knelpunten zij nu ervaren die verdere samenwerking tussen opvang en onderwijs in de weg staan.
Ook laat ik samen met de Staatssecretaris van OCW onderzoeken welke behoeften en inhoudelijke motieven er in de praktijk zijn voor de samenwerking tussen kinderopvang en basisscholen.
Hierover zullen wij uw Kamer in het voorjaar van 2016 nader informeren.
Ook voor het tegengaan van segregatie geldt dat de inhoudelijke afspraken op lokaal niveau centraal moeten staan en niet de organisatievorm.
Het bericht ‘Geen voordeel verzekeraar meer bij NHG-lening’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen voordeel verzekeraar meer bij NHG-lening»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ben bekend met het bericht en het bericht klopt. Hoewel DNB van mening is dat hypotheekleningen met NHG minder risicovol zijn, is DNB eveneens van mening dat de NHG strikt juridisch gezien niet voldoet aan de criteria zoals die zijn opgenomen in de gedelegeerde verordening onder de Solvabiliteit II richtlijn. Dit betekent dat de buffereisen voor de minder risicovolle NHG-hypotheken gelijk worden gesteld aan die van hypotheken zonder NHG. Ik ben, net als DNB, van mening dat dit niet terecht is en dat de solvabiliteitseisen gecorrigeerd dienen te worden voor het risicobeperkend effect van de NHG. Zodra de Europese Commissie de evaluatie van de gedelegeerde handelingen opstart, waarvan de afronding is voorzien in 2018, zal het Ministerie van Financiën zich gezamenlijk met DNB inzetten om deze onlangs door DNB geconstateerde omissie in het Solvabiliteit II kader op te lossen.
Klopt het bericht? Krijgen verzekeraars die beleggen in NHG-hypotheken inderdaad te maken met hogere buffereisen doordat de eisen voor NHG-hypotheken gelijk worden gesteld aan die van niet-NHG hypotheken? Zo ja, in hoeverre komt dit overeen met de daadwerkelijke risico’s? Zo ja, vindt u dit (on-)wenselijk en wat valt hier aan te doen? Welke acties gaat c.q. kunt u ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre ziet u ook het risico dat de rente op NHG-hypotheken hiermee gaat stijgen? Welke gevolgen heeft dit voor de hoogte van de rente voor mensen met een NHG-hypotheek? In hoeverre wordt hiermee de concurrentie tussen banken en verzekeraars niet oneerlijker doordat banken wel een lagere weging voor NHG-hypotheken behouden?
Ik schat het risico op rentestijging en concurrentieverstoring vanwege het niet meenemen van de NHG in de berekening van de buffereisen voor verzekeraars als klein in. Ten eerste blijven de voordelen van de NHG voor de verzekeraar als zodanig volledig van kracht, ongeacht hoe het in de solvabiliteitsberekening van de verzekeraars wordt meegenomen. Doordat de NHG eventuele restschulden dekt, leidt dit immers tot lagere verliezen voor de verzekeraar. Ten tweede is het van belang dat erkenning van de NHG-garantie onder Solvabiliteit II niet zou betekenen dat verzekeraars in het geheel geen kapitaal hoeven aan te houden. Het aan te houden kapitaal voor een hypotheek onder Solvabiliteit II wordt in het standaardmodel bepaald door het verschil tussen de marktwaarde van de lening en de executiewaarde van het huis (berekend als 80% van de WOZ-waarde). Indien de NHG erkend zou worden als garantie, dan zou in het standaardmodel het bedrag waarover solvabiliteit aangehouden moet worden verlaagd worden met de waarde waarmee de (resterende) NHG-dekking de executiewaarde overstijgt. De hoogte van de NHG-dekking loopt annuïtair af en dient gecorrigeerd te worden voor het eigen risico dat geldt voor hypotheken die na 1 januari 2014 zijn verstrekt. Op het moment dat mensen de rente opnieuw moeten vastzetten zal de impact van het niet herkennen van de NHG dus afhangen van de verhouding tussen de resterende NHG-dekking en de ontwikkeling van de waarde van de woning. Reeds afgesproken rentes kunnen gedurende de rentevastperiode vanzelfsprekend niet gewijzigd worden.
Verder is van belang dat verzekeraars die gebruik maken van een interne risicomodel rekening kunnen houden met het risicobeperkende effect van de NHG. In de praktijk gebruikt een belangrijk deel van de markt interne risicomodellen.
Om voorgaande redenen verwacht ik tevens geen grote effecten op de concurrentie tussen banken en verzekeraars op het gebied van de hypotheekverstrekking. Voor hypotheken met een lange looptijd kan de verzekeraar ook zonder NHG in veel gevallen een aantrekkelijk aanbod doen, omdat deze belegging goed past bij het bedrijfsmodel van de verzekeraar, die met meer lange termijn verplichtingen te maken heeft dan een bank. Wanneer de rentelooptijd van de hypotheek goed aansluit op de looptijd van de uitkeringen aan polishouders wordt het renterisico van de verzekeraar voor een belangrijk deel afgedekt door dit product. Dit laatste geeft eveneens lagere buffervereisten. Tot slot is er toetreding van nieuwe aanbieders op de hypotheekmarkt zichtbaar. Het marktaandeel van verzekeraars en pensioenfondsen is toegenomen en er is activiteit van beleggingsfondsen. Ook zijn enkele buitenlandse banken recent (weer) toegetreden tot de bancaire retailsector. Nederlandse hypotheken worden in toenemende mate gezien als interessante belegging. Ook het kabinetsbeleid leidt tot een aantrekkelijkere beleggingsmarkt. Door standaardisatie van hypotheken is de hypotheekmarkt transparanter geworden en worden hypotheken beter verhandelbaar. De maatregelen zoals het annuїtair aflossen, verlaging van de LTV ratio, de normering van de LTI ratio en de Nationale Hypotheek Garantie zorgen bovendien voor lagere risico’s. Tezamen hebben deze ontwikkelingen een positief effect op de beschikbaarheid van financiering voor hypotheken en biedt het een goed klimaat voor nieuwe aanbieders.
Welke beleidsruimte heeft De Nederlandsche Bank (DNB) in dit soort gevallen en hoe hebben ze daar (wel of niet) gebruik van gemaakt in dit specifieke geval? Waarom wel/niet?
DNB is de prudentiële toezichthouder en past de regels met betrekking tot Solvabiliteit II toe. Wanneer DNB juridisch geen ruimte ziet om de NHG volgens de regels van Solvabiliteit II te erkennen als risicomitigeringsinstrument, dan kan ze verzekeraars niet toestaan om de NHG garantie toe te passen in het standaardmodel. Verzekeraars kunnen opteren voor het interne model om de solvabiliteitsvereiste te berekenen. Op dat moment kan wel rekening worden gehouden met het risicobeperkend effect van de NHG.
Klopt het dat de NHG-regels net niet passen in de Europese regels rond verzekeringstoezicht (Solvency II)? Zo ja, op welke punten dan niet? Is dit eventueel op te lossen door de NHG iets aan te passen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
DNB ziet om twee redenen geen ruimte in het Solvabiliteit II kader om de NHG te erkennen. Ten eerste tellen garanties volgens de Verordening Solvabiliteit II uitsluitend mee als de garantie volledig alle types van regelmatige betalingen dekt die de debiteur uit hoofde van de vordering geacht wordt te verrichten (artikel 215 onderdeel f). NHG voldoet hier om verschillende redenen niet aan. De uitkering bij wanbetaling bedraagt hoogstens het verschil tussen de nominale waarde van de lening en de waarde van het onderpand,vermeerderd met maximaal één jaar rente (bij executieverkoop) of twee jaar rente (bij onderhandse verkoop) op de betalingsachterstanden. Daarnaast neemt het garantiebedrag annuïtair dalend af. Tot slot kent de aanbieder van een NHG hypotheeklening sinds 2014 een eigen risico van 10 procent van het verschil tussen de nominale waarde en de waarde van het onderpand.
Ten tweede volgt uit artikel 215 dat bij de berekening van het solvabiliteitsvereiste volgens de standaardformule garanties uitsluitend erkend worden indien dit expliciet wordt genoemd in de desbetreffende bepaling. Bij het solvabiliteitsvereiste voor hypotheekleningen ontbreekt een dergelijke expliciete vermelding. Hypotheekgaranties in welke vorm dan ook komen dus niet in aanmerking. Aanpassing van de NHG kan er dus niet toe leiden dat de NHG alsnog erkend wordt op basis van de huidige Solvabiliteit II regelgeving.
Samen met DNB zal ik me in het kader van de herziening van de standaardformule van Solvabiliteit II er voor inzetten dat de NHG kan worden erkend voor het gedeelte dat de NHG aan dekking biedt.
Waarom is dit pas zo laat gecommuniceerd richting verzekeraars, want de regelgeving gaat al in op 1 januari 2016? Hebben de verzekeraars voldoende mogelijkheden om hier tijdig op in te kunnen spelen en/of wat zijn de gevolgen voor de verzekeraars? Waarom komt DNB pas nu met een toelichting op de nieuwe toezichtregels Solvency II?
In eerste aanleg is het de verantwoordelijkheid van de verzekeraars om de nieuwe Solvabiliteit II regelgeving juist toe te passen. Indien verzekeraars vragen hebben over onduidelijkheden in de regelgeving, dan kunnen zij een vraag aan DNB voorleggen. Zoals gebruikelijk bij de invoering van nieuwe regelgeving moeten alle partijen, zowel verzekeraars als DNB, zich deze nieuwe regelgeving eigen maken en lopen zij gaandeweg tegen verschillende vraagstukken op. DNB heeft in de voorbereiding op Solvabiliteit II al vele vragen van verzekeraars beantwoord. De verwachting is dat ook nu nog na de invoering van Solvabiliteit II nieuwe vragen zullen opkomen.
In het specifieke geval van het wel of niet erkennen van NHG binnen Solvabiliteit II heeft DNB extra tijd genomen om zeker te weten dat NHG niet erkend wordt onder Solvabiliteit II, omdat het ook DNB heeft bevreemd dat het risicogebaseerde Solvabiliteit II raamwerk geen lagere buffereis kent voor de minder risicovolle NHG-hypotheekleningen. DNB heeft deze extra tijd genomen om contact te zoeken met andere toezichthouders binnen Europa, met EIOPA en de Europese Commissie.
Het niet meenemen van de NHG in de berekening van de solvabiliteitseis voor hypotheken betekent voor verzekeraars overigens een vereenvoudiging van de berekening. Het zal daarom geen grote implementatie issues geven.
Bent u bereid om in overleg met DNB naar een oplossing te zoeken en de Tweede Kamer hierover te informeren?
Zie antwoorden op de vragen 2 en 5. Zodra de Europese Commissie de evaluatie van de gedelegeerde handelingen opstart, die voorzien is voor 2018, zal het Ministerie van Financiën zich gezamenlijk met DNB inzetten om deze onlangs door DNB geconstateerde omissie in het Solvabiliteit II kader op te lossen.
De rellen rond een raadsvergadering over de komst van een asielzoekerscentrum in Geldermalsen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de gebeurtenissen in Geldermalsen, waarbij er rond de raadsvergadering van 16 december grote onrust en rellen zijn ontstaan over de komst van een asielzoekserscentrum?1
Ja.
In hoeverre was er van tevoren duidelijkheid dat het tot grote problemen zou kunnen komen tijdens de raadsvergadering? Is er adequaat gereageerd op oproepen om massaal aanwezig te zijn?
De burgemeester van Geldermalsen, verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde, heeft mij hierover als volgt geïnformeerd.
Op 14 december is in een ingelast driehoeksoverleg tussen burgemeester, politie en Openbaar Ministerie (OM) besloten om op 16 december een raadsvergadering te organiseren waarin ruimte zou zijn voor inwoners om hun mening te geven of aanwezig te zijn. Op dat moment was er op basis van de beschikbare informatie geen aanleiding om aan te nemen dat de vergadering zou leiden tot ongeregeldheden en agressie. Grootschalige zichtbare aanwezigheid van de politie werd dan ook niet gepast geacht. De gewenste inzet van politie is in de driehoek bepaald en werd door alle partijen ruim voldoende geacht. Afgesproken werd voorts dat alle uitingen van gevoelens van onrust tot aan de raadsvergadering zouden worden gemonitord.
Op maandag 14 en dinsdag 15 december hebben gemeente en politie de raadsvergadering voorbereid. In verband met een ordelijk verloop werd besloten tot een gecontroleerde toegang van het gemeentehuis voor genodigden, bestaande uit direct belanghebbenden en omwonenden van het beoogde azc-terrein. Ongeveer 60 mensen wilden gebruik maken van het spreekrecht en zijn daartoe uitgenodigd. Voor geïnteresseerden was er de mogelijkheid om vóór het gemeentehuis hun mening kenbaar te maken. Door de gemeente waren beveiligers ingehuurd en hekwerken geplaatst met het oog de gecontroleerde toegang tot het gemeentehuis. De sociale media zijn vanaf de bekendmaking van het voorstel uitgebreid gemonitord door zowel gemeente als politie. Hoewel het voorstel omtrent het AZC in toenemende mate reacties los maakte, zijn geen duidelijke signalen binnen gekomen die vooraf wezen op het gebruik van (grootschalig) geweld of ordeverstoring.
Ten behoeve van het ordelijk verloop was een aantal ter plaatse bekende politiemensen aanwezig. Daarnaast was uit voorzorg, gelet op de gemaakte risico-inschatting, extra politiesterkte aanwezig en had de burgemeester, in overleg met politie en OM, een noodbevel afgegeven. Ook is er een veiligheidsrisicogebied ingesteld en heeft de Officier van Justitie een last tot preventief fouilleren afgegeven. Tegen 19.45 uur waren er minstens 500 belangstellenden. De sfeer was niet agressief. Gezien de menigte is een linie opgesteld van ongeveer 25 politieagenten en een aantal beveiligers. De inloop van de genodigden in het gemeentehuis verliep rustig en conform planning ging de vergadering om 20.00 uur van start.
Direct ná de start van de raadsvergadering sloeg de sfeer om en ontstonden enkele ongeregeldheden. Deze ongeregeldheden in combinatie met de grootte van de groep belangstellenden, waren aanleiding om de ME te laten aanrijden en op te stellen. Rondom 20.10 uur had zij zich gevoegd bij de reeds aanwezige politie. Zij hebben gezamenlijk een linie gevormd. Uit de menigte belangstellenden maakte zich een groep van 60 tot 80 relschoppers los, die plotseling een directe en gecoördineerde aanval uitvoerde op de politie. Dit ging gepaard met veel geweld, onder andere het gericht afsteken en gooien van zwaar vuurwerk en het gooien van stenen en klinkers. Hierdoor moesten de onbeschermde politieagenten en de beveiligers van de gemeente zich terugtrekken. De ME werd geconfronteerd met hevig verzet, zwaar vuurwerk en het gooien van stenen en hekken. Hierop werd de ME-inzet vergroot. Zij heeft vervolgens de menigte verwijderd en aanhoudingen verricht.
Is er een algemeen kader op basis waarvan in dergelijke gevallen beoordeeld wordt welke veiligheidsmaatregelen nodig zijn? Zo niet, welke stappen gaat u daarvoor ondernemen?
De politie maakt gebruik van landelijk vastgestelde modellen en protocollen.
Aan de hand hiervan en aan de hand van de verzamelde informatie maakt de politie een risico-inschatting van de situatie. Vervolgens worden daar maatregelen op bepaald, welke door het lokale gezag worden vastgesteld.
Daarnaast verwijs ik naar hetgeen in het antwoord op vraag 7 is opgenomen over de «Handreiking verhoogde asielinstroom t.b.v. het lokaal bestuur en betrokken partners» en de «Toolkit Veilig Bestuur».
Waren politie en mobiele eenheid (ME) tijdig op de hoogte van de mogelijke dreiging? Welke concrete actie is ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre had escalatie voorkomen kunnen worden als de ME tijdiger ter plaatse was geweest om de rust te waarborgen?
De ME was tijdig ter plaatse. Het nog eerder ter plaatse hebben van de ME had escalatie naar verwachting niet voorkomen, maar mogelijk zelfs versterkt.
Welke actie is ondernomen na de bedreiging van één van de raadsleden en zijn gezin?
Naar aanleiding van deze bedreiging is het OM een strafrechtelijk onderzoek gestart. Dit onderzoek loopt nog.
Zoals gebruikelijk kan ik geen mededelingen doen over de vraag of dreiging en risico aanleiding zijn (geweest) tot het nemen van beveiligingsmaatregelen in relatie tot het raadslid en zijn gezin.
Welke maatregelen gaat u nemen om de veiligheid van politici en bestuurders blijvend en adequaat te waarborgen, zeker als er sprake is van vergaderingen rond gevoelige besluiten als de komst van een asielzoekerscentrum?
Het Kabinet heeft veel aandacht voor bedreiging van politici en bestuurders. Het bedreigen van politici en bestuurders is onacceptabel. Indien dreiging en risico zodanig zijn dat beveiligingsmaatregelen nodig zijn, dan worden die genomen. Het lokale gezag kan eveneens, indien nodig, maatregelen nemen in het kader van de handhaving van de openbare orde. Ik sta in nauw contact met het OM, politie en lokale bestuurders om de ontwikkelingen en de aanpak te monitoren.
Gemeenten worden daarnaast actief ondersteund door middel van begeleiding bij het maken van afspraken in de driehoek, beantwoording van specifieke vragen en bij het uitwerken van scenario’s van veiligheidsincidenten. Ook wordt kennis en expertise gedeeld, zoals met de «Handreiking verhoogde asielinstroom t.b.v. het lokaal bestuur en betrokken partners». Deze is ontwikkeld in nauwe samenspraak met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters. Bovendien ondersteunt het OndersteuningsTeam Asielzoekers en Vergunninghouders (OTAV) gemeenten bij dilemma’s en vraagstukken over de asielinstroom en de consequenties voor gemeenten. In dit kader is de «Toolkit Veilig Bestuur» ook een belangrijk instrument. Dit instrument, dat in oktober 2015 door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is gepresenteerd aan burgemeesters, wethouders en raadsleden, biedt handvatten voor lokale bestuurders over hoe om te gaan met agressie en geweld.
Bent u bereid om de gebeurtenissen in Geldermalsen te onderzoeken of te laten onderzoeken om te bezien welke lessen hieruit getrokken kunnen worden voor vergelijkbare situaties?
De burgemeester van Geldermalsen is in dit geval verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde. De gemeenteraad van Geldermalsen zal de gebeurtenissen evalueren in de raadsvergadering van 26 januari 2016. Ook de politie evalueert de aanloop naar en het politieoptreden tijdens de raadsvergadering.
Het bericht 'Minder ziekenhuisopnames door casemanager palliatieve zorg' |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU), Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minder ziekenhuisopnames door casemanager palliatieve zorg»1, en het promotie-onderzoek waaraan in dit artikel wordt gerefereerd?2
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat de begeleiding van een casemanager een duidelijke meerwaarde heeft voor patiënten en hun naasten in de palliatieve fase, aangezien patiënten die thuis ondersteuning krijgen van een casemanager palliatieve zorg vaker thuis overlijden en minder vaak in het ziekenhuis dan patiënten zonder casemanager? Welke factoren zijn volgens u van belang om een initiatief casemanagement palliatieve zorg succesvol te laten zijn?
Volgens dit promotie onderzoek blijkt dat, voor de zorg in de laatste levensfase de betrokkenheid van de casemanager toegevoegde waarde heeft in aanvulling op de palliatieve zorg die wordt geleverd door de huisartsen, ook al is de rol van de casemanager «slechts» adviserend en worden er geen verpleegkundige handelingen verricht of medicijnen voorgeschreven. Anderzijds blijkt ook dat de huisartsen en wijkverpleegkundigen gematigd positief zijn over de steun van de casemanager palliatieve zorg. Een mogelijke oorzaak hiervan zou kunnen zijn dat er een gebrek was aan een eenduidige beschrijving van de inhoud en interventies bij het casemanagement in de palliatieve zorg. Een grote meerwaarde en een belangrijke eerste stap van dit promotie onderzoek, is dan ook dat de kenmerken van casemanagement in de palliatieve zorg zijn beschreven.
De onderzoeker doet in haar proefschrift en in een handreiking3 een aantal aanbevelingen waarmee initiatieven met casemanagement in de palliatieve zorg verder kunnen worden ontwikkeld, waar ik me bij aansluit. Zo wordt onder andere gesteld dat er moet worden geïnvesteerd in contact met huisartsen en gespecialiseerde verpleegkundigen op het gebied van hartziekten of longverpleegkundigen om zo de samenwerking verder te verbeteren. Hierdoor wordt de rolverdeling duidelijk en het vertrouwen in elkaar vergroot. Ook moet nog verder worden gewerkt aan het tijdig inzetten van het casemanagement in de palliatieve zorg. Hiervoor lijkt het mij noodzakelijk dat er handvatten worden opgesteld, zodat het juiste moment wordt (h)erkent. De «surprise question» kan hierbij helpen.
Op welke manier wordt casemanagement bij palliatieve zorg op dit moment georganiseerd? Hoeveel initiatieven casemanagement palliatieve zorg zijn er op dit moment?
Het promotie onderzoek beschrijft uitgebreid hoe en hoe vaak casemanagement palliatieve zorg wordt toegepast in Nederland. Navraag bij Stichting Fibula4 leert dat deze beschreven situatie nog steeds grotendeels klopt. Resumerend waren er in 2010 onder de palliatieve zorgnetwerken in Nederland twintig initiatieven voor casemanagement. De initiatieven bestonden vooral in en rond de Randstad en een meerderheid van de initiatieven was minder dan vijf jaar actief. In alle twintig initiatieven was de casemanager verpleegkundige. Ondersteuning door de casemanager wordt gegeven in aanvulling op zorg van de huisarts en wijkverpleegkundige. De inhoud van de ondersteuning was globaal genomen dezelfde in alle initiatieven. De organisatorische inbedding van initiatieven varieert; casemanagers kunnen werken vanuit een thuiszorg organisatie, vanuit een samenwerkingsverband (bijvoorbeeld binnen een netwerk voor palliatieve zorg of een thuiszorg organisatie in samenwerking met een ziekenhuis) of vanuit een hospice.
Bent u ermee bekend dat er knelpunten zijn bij de financiering van de casemanager? Kunt u deze knelpunten in kaart brengen? Welke mogelijkheden ziet u om de knelpunten weg te nemen? Welke lessen kunt u daarbij trekken uit de organisatie van casemanagement bij dementie, waarbij de Kamer bij meerderheid heeft uitgesproken om de casemanager dementie als aparte aanspraak op te nemen?3
De casemanagers uit de twintig initiatieven zijn verpleegkundigen. De werkzaamheden behorende bij het casemanagement in de palliatieve zorg vallen onder de aanspraak wijkverpleging en kunnen worden bekostigd met uren verpleging en verzorging uit de Zorgverzekeringswet. De Zorgverzekeringswet kent functiegerichte aanspraken, wat wil zeggen dat niet wordt voorgeschreven wie de zorg levert. Het is aan verzekeraars en aanbieders om afspraken te maken wie het casemanagement in de palliatieve zorg levert. Dit geldt ook voor de casemanager dementie, zoals ik bij de behandeling van de door de Kamer aangenomen motie reeds heb aangegeven. Ik ben momenteel aan het onderzoeken hoe ik uitvoering kan geven aan de aangenomen motie van het lid Bruins Slot c.s.
Bent u bereid te bevorderen dat er in het hele land meer casemanagers ingezet worden in de palliatieve fase, zodat thuiswonende patiënten nog meer dan nu de juiste zorg ontvangen?
Casemanagement in de palliatieve zorg kan ertoe bijdragen dat een patiënt nog meer dan nu de juiste zorg ontvangt. Ik vind het dan ook belangrijk dat deze functie breed kan worden ingezet indien daar vanuit de patiënt behoefte aan is. De vorm waarin het casemanagement wordt ingezet wordt niet voorgeschreven. Het is aan de aanbieders en zorgverzekeraars om afspraken te maken over degene die het casemanagement uitvoert, zolang de professional die het casemanagement uitvoert daar maar goed voor is toegerust. Als een zorgverzekeraar en zorgaanbieder samen besluiten dat de casemanager de aangewezen persoon is om de werkzaamheden behorende bij het casemanagement in de palliatieve zorg te verrichten, dan dienen zij hier samen afspraken over te maken.
Wat vindt u ervan dat nog steeds bijna alle patiënten die werden verwezen naar een casemanager kanker hadden, terwijl er volgens de onderzoeker ook patiënten met andere levensbedreigende ziekten behoefte kunnen hebben aan de begeleiding van een casemanager?
Als patiënten met andere levensbedreigende ziekten dan kanker baat kunnen hebben bij casemanagement in de palliatieve zorg, waardoor beter wordt bijgedragen aan het realiseren van passende zorg voor de patiënt, dan vind ik het jammer dat deze patiënten nog niet goed gevonden worden. Aan de andere kant sluit dit onderzoek niet uit dat het casemangement bij patiënten met andere levensbedreigende ziekten dan kanker momenteel misschien al goed wordt ingevuld door andere zorgprofessionals.
Hoe verhoudt zich het antwoord op de vorige vraag met de opdracht in de motie Van der Staaij, Wiegman-van Meppelen Scheppink en Wolbert4, waarin de regering gevraagd werd actief te werken aan de verbreding van palliatieve zorg naar meerdere ziektebeelden? Wat heeft u sinds de aanvaarding van deze motie gedaan om goede palliatieve zorg mogelijk te maken voor andere patiëntengroepen, zoals mensen met COPD (een chronische longziekte) en dementie? Tot welke resultaten hebben uw inspanningen inmiddels geleid?
Sinds de motie is er veel gebeurd om goede palliatieve zorg voor andere patiëntengroepen mogelijk te maken. Door de palliatieve zorg integraal onderdeel uit te laten maken van de Zorgverzekeringswet, wordt geregeld dat alle patiëntengroepen die in de terminale fase geraken snel hun zorg uit hetzelfde domein kunnen krijgen, met een centrale rol voor de huisarts en de wijkverpleegkundige.
De meeste recent ontwikkelde producten (inclusief de goede voorbeelden uit de ZonMw programma's) zijn niet langer specifiek voor kanker ontwikkeld (denk aan de zorgmodule, de surprise question, het zorgpad stervensfase, de inzet van PaTZ-groepen). In de programmatekst van «Palliantie. Meer dan zorg» is expliciet aangegeven dat onder levensbedreigende aandoeningen de meeste kankersoorten worden gerekend, maar ook andersoortige aandoeningen zoals stofwisselingsziekten, COPD, hart- en vaatziekten, ALS en dementie. De regionale netwerken palliatieve zorg staan ook een brede benadering van palliatieve zorg voor. «Zelfs» het IKNL is al langer breder bezig met palliatieve zorg en heeft in september 2014 een publicatie uitgebracht over «Palliatieve zorg voor andere doelgroepen». Eind 2015 is begonnen met de ontwikkeling van (onderdelen van) een kwaliteitsstandaard rondom palliatieve terminale thuiszorg, waarbij de focus ligt op de uitwerking van de (wijk)verpleegkundige taken en rollen in de thuissituatie. De rol van de casemanager palliatieve zorg zal hierin worden meegenomen. Ik ben daarom van mening dat het gedachtegoed dat palliatieve zorg breder is dan zorg voor mensen met kanker inmiddels door de sector is omarmd en zal dit waar dat nodig is blijven uitdragen.
Ziet u op basis van het proefschrift meer mogelijkheden om verder uitvoering te geven aan de motie, zodat de reikwijdte van de casemanager verbreed wordt? Zo ja, hoe gaat u daaraan werken?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de overheid pakketbezorger PostNL bevoordeelt |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Overheid bevoordeelt pakketbezorger PostNL»?1
Ja.
Kunt u zich de mondelinge vragen in de Kamer herinneren die gesteld zijn op 2 juni 2015 over het feit dat PostNL geheime afspraken heeft gemaakt met de Belastingdienst over de inzet van schijnzelfstandigen?2
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst het criterium van «vervangbaarheid» in contracten van PostNL voldoende als wel doorslaggevend vindt om een BGL (Beschikking geen loonheffingen) verklaring af te geven?
De geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verhindert het om uitlatingen over individuele belastingplichtigen te doen.
Zonder de geheimhoudingsplicht van belastingplichtige te schenden kunnen de vragen 3, 4, 5 en 6 als volgt worden beantwoord nu de kern van deze vragen in het begrip «vervangbaarheid» ligt. Hierbij zal ik ook ingaan op de vraag of de Belastingdienst een belastingplichtige als PostNL met de uitleg van dit begrip ruimhartiger tegemoet treedt dan een ander. De verplichting om de arbeid «persoonlijk» te verrichten is net als het betalen van loon aan de werknemer en het bestaan van werkgeversgezag een wezenlijk kenmerk van een arbeidsovereenkomst. Aangezien dit cumulatieve voorwaarden zijn, is het voor de beoordeling «geen arbeidsovereenkomst» voldoende als aan één van deze kenmerken niet wordt voldaan. Indien de werkzaamheden op initiatief van de opdrachtnemer en zonder voorafgaande toestemming van de opdrachtgever, door een derde kunnen worden uitgevoerd (vrije vervanging), dan is de arbeidsrelatie geen arbeidsovereenkomst. De Belastingdienst heeft in samenwerking met VNO-NCW / MKB-Nederland in het kader van het wetsvoorstel Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties een gepubliceerde modelovereenkomst opgesteld, waarbij de mogelijkheid tot vrije vervanging is opgenomen. De overeenkomst ziet erop dat de opdrachtnemer zich vrijelijk mag laten vervangen voor de werkzaamheden uit de overeenkomst van opdracht. De opdrachtgever mag een vervanger alléén weigeren op grond van objectieve criteria, zoals kwaliteitseisen. Overeenkomsten waarin vrije vervanging wordt geregeld kunnen ook ter beoordeling aan de Belastingdienst worden voorgelegd.
Elke opdrachtgever die bijvoorbeeld pakketten laat bezorgen onder dezelfde voorwaarden als een ander kan zijn of haar overeenkomst voorleggen en krijgt een gelijkluidend oordeel. In overeenkomsten kunnen clausules zijn opgenomen die beogen een van de drie wezenlijke kenmerken van de dienstbetrekking te vermijden. Dit is sectoronafhankelijk. Voor de beoordeling van een overeenkomst is naast de papieren werkelijkheid ook de materiële waarschijnlijkheid van het overgelegde van belang. Het sluitstuk is dan ook het vaststellen van de wijze waarop feitelijk wordt gewerkt met de mogelijkheid om handhavend op te treden.
De Belastingdienst is bij zijn beoordeling gehouden aan de wettelijke bepalingen. Zo wordt voor het begrip dienstbetrekking aangesloten bij hetgeen hierover in het Burgerlijk Wetboek is geregeld. Een eigen beoordelingsvrijheid heeft de Belastingdienst hierbij niet. Dat is nu het geval en zal ook straks, na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet DBA het geval zijn. Het is ook uitdrukkelijk niet het oogmerk van dat wetsvoorstel om daar wijziging in aan te brengen. Wel maakt het wetsvoorstel Wet DBA het mogelijk om te handhaven als hetgeen is afgesproken niet aansluit bij de feiten.
Deelt u de mening fractie dat op die manier van het toepassen van de clausule vervangbaarheid in PostNL contracten indruist tegen de bedoeling van de wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst door het goedkeuren van de clausule van vervangbaarheid PostNL bevoordeelt ten opzichte van andere pakketbezorgers en hiermee een ongelijk speelveld in de pakketsector wordt gecreëerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt dat toegestaan aan PostNL?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat door het accepteren van de toepassing van de clausule vervangbaarheid schijnzelfstandigheid in de hand wordt gewerkt in de pakketsector? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.