Het onderzoeksrapport naar statiegeld van de Universiteit Wageningen |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig» en «Hoe de lobby aanschuift»?1 Wat is uw reactie op deze artikelen?
Ja, ik heb kennis genomen van beide artikelen.
Het artikel «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig» heeft betrekking op het oordeel van de onafhankelijke Commissie Wetenschappelijk Integriteit (CWI) van de Wageningen Universiteit (WUR). Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) is geen opdrachtgever van het destijds uitgevoerde onderzoek en heeft geen betrokkenheid bij de klachten die bij de CWI zijn ingediend. Het ministerie heeft, naast de publicatie van de WUR op haar website, geen verdere kennis van deze zaak. Voor nadere informatie verwijs ik u naar de WUR.
Het tweede artikel «Hoe de lobby aanschuift» beoogt de gang van zaken te schetsen rond de toezending aan de Tweede Kamer van een concept-rapport van de WUR in maart-april 2012.
Mijn reactie op de artikelen heb ik opgenomen in de paragraaf «Gang van zaken rond het WUR-onderzoek uit 2012» in de begeleidende brief bij de Kamervragen van het lid Çegerek (28 januari 2016); het lid Dijkstra (3 februari 2016) en het lid Dik-Faber (3 februari 2016).
Herkent u het in de artikelen geschetste beeld dat medewerkers van uw ministerie zich intensief hebben bemoeid met de totstandkoming van een onderzoeksrapport van de Universiteit Wageningen? Zo nee, hoe zou u de relatie tussen uw ambtenaren en de Universiteit Wageningen in dezen beschrijven?
In de periode vanaf 21 maart 2012 heeft een aantal betrokken partijen in het statiegelddossier commentaar geleverd op de kostenonderbouwing van het statiegeldsysteem in het rapport, waaronder het ministerie. Binnen het Ministerie van
IenM is op ambtelijk niveau de opdracht gegeven contact te leggen met de onderzoekers van de WUR. Doel van het contact met de WUR was, om een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie, conform de toezegging tijdens het vervolg AO van 27 maart, het rapport tijdig naar de Kamer kon toesturen.
Het Ministerie van IenM heeft aan de onderzoekers van de WUR de optie voorgelegd om naast de gehanteerde bedrijfsmatige kosten, ook een kostenberekening van het statiegeldsysteem vanuit algemeen maatschappelijk perspectief op te nemen. Dit is vanuit overheidsperspectief een gebruikelijke benaderingswijze. Zo zijn bepaalde bedrijfskosten zoals belastingen vanuit maatschappelijk perspectief neutraal, omdat er belastinginkomsten tegenover staan. Bepaalde meevallers bij de bedrijfskosten van het statiegeldsysteem, zoals niet ingeleverde statiegeldflessen of -bonnetjes, zijn vanuit maatschappelijk perspectief geen meevallers. Niet ingeleverde statiegeldflessen moeten buiten het statiegeldsysteem alsnog afgevoerd worden waaraan voor de maatschappij als geheel kosten zijn verbonden.
De WUR heeft op basis van de commentaren van betrokken partijen het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 2012 aan het Ministerie van IenM aangeboden.2 Deze geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.3
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Speelde naar uw mening in de beschreven bemoeienis van uw ambtenaren met het onderzoek van de Universiteit Wageningen de wens van toenmalig staatsecretaris Atsma om het statiegeld af te schaffen een rol? Zo nee, hoe duidt u dan de strekking van het artikel dat hij de tegenstanders van statiegeld met dit rapport de benodigde argumenten zou geven?
De bemoeienis van het ministerie met het onderzoek van de WUR had als doel om een zo volledig beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie, conform de toezegging tijdens het vervolg AO van 27 maart, het rapport tijdig naar de Kamer kon toesturen.
Zoals mijn voorgangers ook hebben aangegeven, wordt er gestuurd op de te bereiken doelen van de Raamovereenkomst en de daaraan verbonden prestatieafspraken met het bedrijfsleven.
Wat is uw reactie op de in het artikel aangehaalde voorlopige conclusie dat statiegeld het duurste systeem van allemaal is en dat deze conclusie al vaststond voor het onderzoek begonnen was? Deelt u de mening dat, als dit inderdaad het geval is, het onderzoek op zijn zachtst gezegd onzorgvuldig is uitgevoerd?
De stelling «dat statiegeld het duurste systeem van allemaal is», is niet afkomstig uit het rapport van de WUR. De beoordeling van de kwaliteit van het door de WUR uitgevoerde onderzoek is aan de CWI (zie ook de beantwoording van vraag 1).
Welke implicaties heeft het oordeel van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit dat met het rapport blijk is gegeven van «onvoldoende zorgvuldige wetenschapsbeoefening» voor uw mening over dit rapport en welke concrete gevolgen verbindt u hieraan in de verdere besluitvorming over de toekomst van het statiegeld in Nederland?
De beoordeling van de kwaliteit van het door de WUR uitgevoerde onderzoek is aan de CWI (zie ook de beantwoording van vraag 1).
In de beleidsafweging rond het al dan niet vrijgeven van statiegeld speelt het argument van de kosten van het systeem geen rol. Het uitgangspunt is dat er op doelen wordt gestuurd. Het statiegeld is door de Staatssecretaris niet vrijgegeven, omdat niet voldaan is aan een prestatiegarantie, de kosten van het systeem speelden hierbij geen rol. In de Raamovereenkomst Verpakkingen zijn zeven prestatiegaranties opgenomen waaraan het verpakkende bedrijfsleven zou moeten voldoen om de vrijheid te krijgen om het instrument statiegeld al dan niet in te zetten. Deze prestatiegaranties zijn door de Kamer ingebracht (motie van der Werf (TK, 2011–2012, 20 872, nr. 87). In 2015 bleek dat aan één van de prestatiegaranties niet is voldaan (pvc in verpakkingen in supermarkten). Daarop is door de toenmalige Staatssecretaris besloten het statiegeld niet vrij te geven.
Deelt u de mening dat het vernietigende oordeel van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit funest is voor het draagvlak voor de Raamovereenkomst Verpakkingen? Zo nee, waarom niet?
De beoordeling van de kwaliteit van het door de WUR uitgevoerde onderzoek is aan de CWI (zie ook de beantwoording van vraag 1).
De Raamovereenkomst verpakkingen bevat geen in werking zijnde passages meer die over statiegeld gaan. De Raamovereenkomst regelt met name dat verpakkingen verduurzaamd en gerecycled worden, dat zwerfafval bestreden wordt en dat de sector daarvoor verantwoordelijk is.
De voortgang van de Raamovereenkomst wordt op verzoek van de Tweede Kamer jaarlijks aan uw Kamer gerapporteerd zodat u zich een oordeel kan vormen over de wijze waarop de Raamovereenkomst voldoet aan de verwachtingen.
De Raamovereenkomst is voor verpakkingen een invulling van de ambities van het Rijk voor de transitie naar een circulaire economie.
De resultaten tot nu toe laten zien dat de afspraken over het geheel genomen goed uitgevoerd worden en dat er nog een aantal uitdagingen is die opgepakt worden door de verantwoordelijke partijen. Het gaat hier om de recycledoelstellingen van glas en hout en het opstellen van de brancheverduurzamingsplannen voor alle branches.
De eerstvolgende rapportage zal ik binnenkort aan de Tweede Kamer aanbieden waarin ik ook zal ingaan op de hierboven genoemde doelen en uitdagingen.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Deelt u de mening dat het een gemiste kans is dat de milieuorganisaties geen partij zijn in de Raamovereenkomst Verpakkingen, zoals in andere maatschappelijke akkoorden als het Energieakkoord voor duurzame groei wel het geval is? Zo ja, bent u voornemens om u er in een eventueel vervolg op deze Raamovereenkomst voor in te spannen deze organisaties daar deel van uit te laten maken?
De Raamovereenkomst bevat afspraken gemaakt voor 10 jaar tussen de drie partijen die allen een directe verantwoordelijkheid hebben in het vergroten van de recycling van afval, het verduurzamen van verpakkingen en het bestrijden van zwerfafval.
In de Raamovereenkomst Verpakkingen is afgesproken om in 2017 een evaluatie uit te voeren. Deze evaluatie wordt nu gestart zodat de resultaten begin 2017 beschikbaar zijn. Ik zal bij de evaluatie van de Raamovereenkomst alle relevante partijen, waaronder de milieuorganisaties vragen om hun visie op hoe de kunststof verpakkingsketen verder gesloten kan worden, zoals aangegeven in de brief aan de Kamer van 18 juni 2015.
Kunt u deze vragen ieder apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Te hoge hypotheken verstrekt door verwarring over regels” |
|
Aukje de Vries (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Te hoge hypotheken verstrekt door verwarring over regels»?1
Ja.
Klopt het dat instellingen bewust Nationale Hypotheek Garantie-hypotheken tot 106% loan-to-value hebben verstrekt op basis van minieme energiebesparende maatregelen? Handelden zij daarmee in strijd met wet- en regelgeving? Is het waar dat de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) deze praktijk heeft gesanctioneerd?
Het klopt dat een aantal instellingen hypotheken hebben verstrekt met een LTV van 106% zonder dat de volledige extra financieringsruimte is besteed aan energiebesparende maatregelen. Dit is in strijd met de ministeriële regeling hypothecair krediet.
Het WEW heeft mij geïnformeerd dat het voorstelbaar is dat de door het WEW opgestelde Voorwaarden en Normen ten aanzien van NHG omtrent de toepassing van de norm «Energiebesparende Voorzieningen» tot verwarring heeft kunnen leiden. Aangezien een groot deel van de hypotheken in de Nederlandse markt met NHG wordt verstrekt, en het WEW daardoor een autoriteit in de woningmarkt is, kan dit een rol gespeeld hebben bij de onjuiste toepassing van de wet- en regelgeving door een aantal hypotheekverstrekkers. Om mogelijke verwarring terstond weg te nemen, heeft het WEW de relevante passage omtrent energiebesparende voorzieningen in de toelichting verduidelijkt, een persbericht uitgegeven en contact opgenomen met de hypotheekverstrekkers.
Kunnen huizenbezitters de dupe worden van deze situatie? Voldoet hun hypotheek nog aan de voorwaarden voor fiscale aftrekbaarheid? Wordt deze aftrekbaarheid geheel of ten dele beperkt? Kunnen huizenbezitters hun hypotheekverstrekkers aansprakelijk stellen voor eventuele schade?
Huizenbezitters lopen geen fiscale schade op indien de lening is aangewend voor de eigen woning. De LTV-ratio is daarbij als zodanig niet van belang. De lening moet bijvoorbeeld zijn gebruikt voor de aankoop van een eigen woning of voor de verbouwing van een eigen woning. Ook is fiscale aftrek mogelijk als de lening wordt besteed aan bepaalde (financierings)kosten bij de aankoop van de eigen woning.
Het WEW heeft laten weten dat een onjuiste toepassing van de uitzondering voor energiebesparende voorzieningen geen consequentie heeft voor de bescherming van consumenten met een NHG-hypotheek.
Welke gevolgen zou deze praktijk naar uw mening moeten hebben voor de bestaande regeling? Is de uitzondering voor energiebesparende maatregelen bij de hypotheeknormering houdbaar? Of ligt juist een algemene verruiming van enkele procenten meer voor de hand?
Nadat het signaal kwam dat door bepaalde hypotheekverstrekkers op foutieve wijze omgegaan werd met de uitzondering voor energiebesparende maatregelen is het WEW op de hoogte gesteld van het feit dat zijn Voorwaarden en Normen voor hypotheken met NHG op dit punt tot verwarring leiden in de markt. Het WEW heeft naar aanleiding hiervan de toelichting bij de Voorwaarden en Normen aangepast waarmee de onduidelijkheid is weggenomen.
De uitzondering voor energiebesparende maatregelen bestaat omdat de overheid energiebesparing op verantwoorde wijze wil stimuleren. Een algemene verruiming van de loan-to-value ratio (LTV-ratio) zou leiden tot een groter restschuldrisico en ingaan tegen de ingezette verlaging van de LTV-ratio tot 100% in 2018.
Wat is, meer in het algemeen, uw oordeel over de fraudegevoeligheid van stimuleringsmaatregelen voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving, zeker nu hiervoor € 100 miljoen extra ter beschikking komt? Is het mogelijk om bij een verbouwing of renovatie een objectief beeld te krijgen van de afzonderlijke kosten van verduurzaming? Wie controleert dat? Zou de fraudegevoeligheid toe- of juist afnemen als subsidies worden gekoppeld aan concrete stappen in het energielabel?
De fraudegevoeligheid van stimuleringsmaatregelen wordt bepaald door veel factoren: de criteria om in aanmerking te komen voor een bepaalde stimuleringsmaatregel, de doelgroep, indieningsvereisten en controle- en frauderegime. Het koppelen van subsidies aan concrete stappen in het energielabel sec zegt weinig over de fraudegevoeligheid. Bij stimuleringsmaatregelen voor een renovatie kan bijvoorbeeld gewerkt worden met normbedragen voor de kosten van verduurzamingsmaatregelen, gebaseerd op ervaringscijfers. Op die manier zijn de kosten objectief te maken. Wanneer met een normbedrag wordt gewerkt, is een aparte controle van de kosten van verduurzaming niet nodig.
Hypotheekverstrekkers dienen met betrekking tot de uitzondering voor energiebesparende maatregelen te controleren of de hypotheekaanvraag daadwerkelijk voldoet aan de wettelijke regels. Gangbaar met betrekking tot hypothecaire kredietverstrekking voor nieuwbouw en verbouwingen is dat niet onmiddellijk de hele lening wordt overgemaakt, maar dat deze in een depot wordt geplaatst en pas wordt uitgekeerd op het moment dat er daadwerkelijk kosten worden gemaakt.
Welke afspraken maakt u naar aanleiding van deze praktijk met de Autoriteit Financiele Markten (AFM), de Stichting WEW en de hypotheekverstrekkers?
De Autoriteit Financiële Markten heeft als onafhankelijke toezichthouder een eigenstandige rol. Naar aanleiding van het signaal dat enkele hypotheekverstrekkers foutief hypotheken hebben verstrekt is contact geweest met zowel de AFM als het WEW. De AFM heeft aangegeven de omvang van de problematiek te zullen inventariseren. Verdere vervolgstappen zijn aan de AFM.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft het WEW besloten de toelichting op de Voorwaarden en Normen aan te passen, waarmee eventuele onduidelijkheid over de extra leenruimte in het geval van een energiebesparende voorziening per 8 januari jl. is weggenomen. De stichting WEW heeft tevens hypotheekverstrekkers op dezelfde dag hierover rechtstreeks ingelicht en zal bij de eerstvolgende aanpassing van de normen en voorwaarden deze volledig in lijn brengen met de ministeriële regeling hypothecair krediet.
Het bericht dat er sprake is van belangenverstrengeling bij het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichten over de vermeende belangenverstrengeling bij Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN)?1
Ja.
Is het waar dat de voormalige directeur van ECN naast zijn fulltime baan bij het energieonderzoekscentrum, in 2008 vier windmolens heeft gekocht en geëxploiteerd? Wat vindt u van het feit dat het management van ECN hierover geïnformeerd bleek en geen conflicterende belangen zag? Is hierbij naar uw mening sprake van belangenverstrengeling? Zo nee, waarom niet?
Voor het project Burgervlotbrug, waaraan de Volkskrant refereert, is in 2006 een subsidie aangevraagd in het kader van de MEP-regeling. De subsidiebeschikking voor de exploitatie van vier windmolens is in 2007 afgegeven aan de toenmalige eigenaar en had een looptijd van 2006–2016. Op 8 september 2008 heeft de toenmalige eigenaar verzocht de subsidiebeschikking over te dragen aan Burgerwind C.V. vanwege de verkoop van de windmolens. Burgerwind B.V. was de beherend vennoot van Burgerwind C.V. en had als aandeelhouder de heer Stam. Toen de heer Stam de windmolens in 2008 overnam, was de subsidiebeschikking dus al afgegeven. Het windpark is na de overdracht van de subsidie gebouwd en in gebruik genomen op 15 juni 2009 door Burgerwind C.V. In mei 2014 is de subsidiebeschikking door verkoop van de windmolens weer overgegaan op een derde eigenaar.
ECN speelt een belangrijke rol in Nederland op het gebied van energieonderzoek en is een belangrijke adviseur van de rijksoverheid. Ik benadruk dat bij ECN geen sprake mag zijn – of de schijn mag worden gewekt – van belangenverstrengeling of kwesties die afbreuk doen aan de integriteit. Dit raakt immers de status van ECN als onafhankelijk instituut.
De heer Stam was geen directeur van de Stichting ECN maar namens ECN gedetacheerd als directeur ECN Wind Energy Facilities B.V., een deelneming van de Stichting ECN die de testlocatie Wieringermeer beheert. ECN Wind Energy Facilities B.V. doet hoogwaardig technisch onderzoek dat nodig is voor de certificering van windturbines. De heer Stam droeg als directeur van deze ECN-deelneming geen verantwoordelijkheid voor beleidsadvisering en -onderzoek. Dit is ondergebracht bij ECN Beleidsstudies, een apart onderdeel van de Stichting ECN.
Uit navraag bij ECN blijkt dat de nevenwerkzaamheden van de heer Stam in januari 2009 zijn getoetst door ECN. Het toenmalige management van ECN zag hierin geen conflicterende belangen. Met de feiten die ECN nu tot zijn beschikking heeft, handhaaft het deze conclusie en stelt het dat de heer Stam geen voorkennis heeft gehad die hij heeft gebruikt voor persoonlijke financieel gewin ten behoeve van de privéexploitatie van windmolens. Ik heb geen informatie waaruit blijkt dat het tegendeel waar is. ECN constateert wel dat de schijn van belangenverstrengeling is ontstaan en dat dit onwenselijk is. Het komt voor dat ECN Beleidsstudies ook experts van de technische units raadpleegt om technische kennis te leveren ter onderbouwing van hun rapporten. Zo heeft ook de heer Stam een bijdrage geleverd aan minimaal twee rapporten, waarbij hij inbreng heeft geleverd over technische aspecten van de berekening van vollasturen en energieproductie. Dit was in 2003 en in 2006 en had geen relatie met de activiteiten die de heer Stam ondernam bij Burgerwind. Gezien het feit dat binnen ECN technische units en beleidsadvies met elkaar samenwerken is het op zijn minst noodzakelijk dat een helder toetsingskader wordt gehanteerd om de suggestie weg te nemen dat sprake kan zijn van belangenverstrengeling.
ECN is tot de conclusie gekomen dat het toetsingskader, en het proces ter borging daarvan, aanscherping behoeft. Nevenwerkzaamheden worden nu vastgelegd bij indiensttreding en daarna niet up-to-date gehouden. In het toetsingskader wordt verder geen rekening gehouden met de mogelijke schijn van belangenverstrengeling, ook wanneer er aantoonbaar geen sprake is van belangenverstrengeling. ECN heeft besloten het toetsingskader aan te scherpen en een onafhankelijk advies te vragen over de vereisten waaraan dit toetsingskader moet voldoen en hoe zij dit het best kunnen borgen.
Ik zal er in samenspraak met de Raad van Toezicht van ECN op toezien dat dit proces gedegen en onafhankelijk plaatsvindt en voor de zomer is afgerond. Ik heb ECN gevraagd om de uitkomst van dit proces met mij te delen, waarna ik zal oordelen of ik – op basis van de rol die ECN voor mijn ministerie vervult – het aangescherpte toetsingskader acceptabel vind. Los hiervan ben ik bezig met een onderzoek naar de toekomst van ECN, waarover ik uw Kamer per brief van 4 december 2015 heb geïnformeerd. Onderdeel van dit onderzoek is onder meer de huidige positionering van ECN Beleidsstudies.
Was u op de hoogte van het feit dat een adviseur van het ministerie, namens ECN betrokken bij onder meer de plaatsing en subsidiëring van windmolens, privé actief was in de sector waarin hij ook werkte? Is u om toestemming gevraagd?
Nee, ik ben hier niet van op de hoogte gesteld door ECN tot nadat het artikel in de Volkskrant op 23 januari jl. is gepubliceerd. Het is geen onderdeel van mijn beleid dat ECN nevenwerkzaamheden van medewerkers aan mij meldt. Het kabinet heeft kaders gesteld voor financieel beheer bij instellingen met een publiek belang. Het toezicht op nevenwerkzaamheden maakt geen onderdeel uit van dit normenkader. Dit toezicht is geregeld via de CAO van ECN.
Waren en zijn er naast de genoemde directeur verantwoordelijk voor Wind Energy Facilities BV van ECN, nog andere winddeskundigen die de overheid adviseren en tegelijkertijd privé activiteiten binnen de windsector ontplooien? Op welke wijze en was u daar van op de hoogte? Wanneer bijt dit elkaar en wanneer niet volgens u?
Uit navraag bij ECN is gebleken dat twee medewerkers, naast hun werkzaamheden voor ECN, actief zijn (geweest) in een coöperatie die windmolens exploiteert. Hiervan is één medewerker nog steeds werkzaam bij ECN. De coöperatie heeft volgens de informatie die bekend is bij ECN enkele tientallen leden en de uitgekeerde bedragen zijn gering. Deze activiteiten zijn gemeld aan het management van ECN en akkoord bevonden. ECN heeft een nieuwe uitvraag naar nevenwerkzaamheden onder zijn medewerkers gedaan om de registratie up-to-date te brengen. Na deze uitvraag zullen alle nevenwerkzaamheden van medewerkers worden getoetst aan het nieuwe toetsingskader, dat ECN op gaat stellen.
ECN moedigt medewerkers aan om zelf bij te dragen aan de verwezenlijking van de missie die het instituut heeft, door bij te dragen aan de transitie naar een meer duurzame samenleving, bijvoorbeeld door deelname in energiecoöperaties. Zolang er geen sprake is van belangenverstrengeling, staat het werknemers in de (semi)publieke sector vrij om activiteiten op het gebied van duurzame energie te ontplooien en daarmee – binnen de gestelde voorwaarden – gebruik te maken van het aangeboden instrumentarium vanuit de rijksoverheid. Afhankelijk van de aard en het type van de organisatie dient daarbij een helder integriteitsbeleid te bestaan en in acht te worden genomen om zowel belangenverstrengeling en de schijn daarvan te voorkomen.
Wat vindt u van het feit dat (ook) een aantal accountants en adviseurs, gespecialiseerd in windenergie en adviseur van de overheid op dit terrein, heimelijk via een speciaal daartoe opgericht genootschap investeerden in het windpark van de ECN directeur? Is hierbij sprake van ongewenste kartelvorming? Is hierbij sprake geweest van handelen met voorkennis?
Het kantoor WEA Accountants, waar in het artikel in de Volkskrant aan gerefereerd wordt, is volgens mijn informatie betrokken geweest als adviseur, accountant en intermediair bij Burgerwind C.V. Verder heeft dit kantoor een adviserende rol gespeeld richting ECN Wind Energy Facilities B.V. Volgens ECN bestaat er geen relatie tussen het kantoor WEA en de Stichting ECN, waar ECN Beleidsstudies deel van uitmaakt. Op basis van deze informatie kan ik niet opmaken dat sprake is van kartelvorming en handel met voorkennis. Mocht hier aanleiding toe bestaan, dan is het aan de Autoriteit Financiële Markten en de Autoriteit Consument en Markt om hier verdere uitspraken over te doen.
Wat vindt u van het feit dat bij ECN, al enige jaren verlieslijdend en voor een groot deel draaiend op overheidssubsidie, drie directieleden fors meer verdienden dan volgens de Wet normering topinkomens is toegestaan? Vindt u het op zijn plaats, dat daarnaast ook nog eens wordt bijgebeund door een directielid?
ECN is een semipubliek instituut dat valt onder de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). De leden van de directie van ECN moeten voldoen aan de norm die in deze wet is gesteld. De wet voorziet echter ook in overgangsregelingen om inkomens die bij invoering van de wetgeving boven de norm liggen af te bouwen. Met ECN zijn afspraken gemaakt om de beloning van de drie directieleden die boven de norm verdienen af te bouwen en deze afspraken vallen binnen de kaders van de wet. De heer Stam is niet één van deze drie directeuren. Naast de drie directieleden, waarvoor een overgangsregeling van kracht is, voldoen alle werknemers aan de WNT.
Deelt u de mening dat deze vorm van subsidiemisbruik niet bevorderlijk is voor het draagvlak van windenergie en voor de noodzakelijke overgang naar een duurzame maatschappij in zijn algemeenheid?
Uiteraard deel ik uw mening dat iedere vorm van subsidiemisbruik het draagvlak ondermijnt van de doelen die de betreffende subsidie nastreeft. In het ontwerp, de uitvoering en de handhaving van subsidieregelingen wordt daarom getracht subsidiemisbruik te voorkomen dan wel op te sporen. In het geval van de subsidie aan Burgerwind is geen subsidiemisbruik geconstateerd.
Denkt u dat mensen met een kleine portemonnee de komende jaren vol enthousiasme hun Opslag Duurzame Energie op de energierekening willen betalen, in de wetenschap dat dit geld zoals nu blijkt, ten goede komt aan royaal verdienende directeuren die de overheid zelf adviseren over de opzet van het betreffende subsidieprogramma?
Ik deel de stellingname over de besteding van de Opslag Duurzame Energie (ODE) niet. De ODE wordt sinds 1 januari 2013 door burgers en bedrijven betaald. In de wet ODE is vastgelegd dat de heffing is ingevoerd om het stimuleren van de productie van duurzame energie te financieren. Zo worden de ODE-middelen gebruikt om de uitgaven aan de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+), de Investeringssubsidie Duurzame Energieproductie (ISDE) en de Hernieuwbare Energieregeling te bekostigen. Deze subsidieregelingen zijn dusdanig ingericht dat deze bijdragen aan een kosteneffectieve besteding van de ODE. Op deze manier worden de kosten voor burgers en bedrijven beperkt. De opbrengst uit de Opslag Duurzame Energie komt niet ten goede aan directeuren van ECN.
Bent u bereid een gedragscode op te stellen waardoor bedrijven/onderzoekscentra en (semi)-overheidsinstellingen extra getoetst en bevraagd worden op de wijze waarop personeelsleden hun kennis, kunde en tijd aanwenden voor privé activiteiten binnen de sector waarin zij werkzaam zijn? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat momenteel geen gedragscode integriteit vanuit de rijksoverheid en mijn ministerie die direct van toepassing is op ECN. Bij de rijksoverheid is wel sprake van een geldende gedragscode integriteit voor eigen medewerkers. Ik vraag de Raad van Toezicht van ECN deze gedragscode te betrekken bij de aanscherping van het toetsingskader en zal dit ook betrekken bij mijn beoordeling van het toetsingskader zoals ik deze heb omschreven in het antwoord op vraag 2. Ik acht het op dit moment niet opportuun om een nieuwe gedragscode op te stellen. De verantwoordelijkheid om de integriteit te waarborgen ligt bij de Raad van Toezicht en directie van ECN.
Hoeveel conflicten rond de plaatsing van windmolens/windparken op land hebben zich in 2015 voorgedaan en wat was hierbij de oorzaak?
Dit is niet in zijn algemeenheid te beantwoorden. Bij grote ruimtelijke projecten zoals windparken is vrijwel altijd sprake van conflicterende belangen en voor- en tegenstanders. Het bevoegd gezag heeft de taak om al deze belangen goed en zorgvuldig af te wegen.
Hoeveel succesvolle plaatsingen van windmolens/windparken op land zijn er geweest in 2015 en wat was hierbij de oorzaak?
Er zijn in 2015 110 windturbines geplaatst met een vermogen van circa 400 MW.
Bent u bereid de verdere uitbreiding van windmolens/windparken op land tijdelijk te bevriezen, om vervolgens een meer door de bevolking gedragen invulling van duurzame energieopwekking verder te gaan? Past dit in uw voornemen in het Energierapport2 om de bevolking vaker te raadplegen?
Nee, ik kan en wil de realisatie van windenergie op land niet bevriezen. Het kabinet zet zich in om de doelstellingen uit het Energieakkoord te realiseren en hiertoe behoort ook de realisatie van de beoogde 6000 MW windenergie op land in 2020, waarvan momenteel ruim 3000 MW is gerealiseerd. In mijn visie op omgevingsmanagement, die ik op 1 februari jl. aan uw Kamer heb gestuurd, geef ik aan hoe ik omwonenden eerder en beter wil betrekken bij projecten. Het bevriezen van projecten van hogerhand is bovendien niet mogelijk. Gemeenten en provincies zijn bevoegd gezag voor alle windprojecten kleiner dan 100 MW en zij beslissen over het al dan niet doorgaan van die projecten. Ik zie overigens overal in het land steeds meer lokaal gedragen initiatieven voor windprojecten. Deze ontwikkeling is dus geen toekomstmuziek, maar al volop aan de gang.
De toekomst van de ambulancezorg en het definitieve rapport “Ordening ambulancezorg” van Zorgconsultancybureau SiRM |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven waarom het definitieve onderzoeksrapport «Ordening ambulancezorg» van SiRM de datum 29 september 2015 draagt, terwijl de Kamer dit rapport pas ontving op 17 december jl.?1 2
De analyse van onderzoeksbureau SiRM is een onderdeel van de interne beraadslagingen en van de besprekingen die het ministerie heeft gevoerd met Ambulancezorg Nederland (AZN) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Mijn voornemen was de analyse van SiRM aan uw Kamer aan te bieden als bijlage bij mijn standpuntbepaling over de toekomstige ordening van de ambulancezorg. Daar dit laatste meer tijd bleek te vergen dan voorzien heb ik besloten de SiRM-analyse zonder beleidsstandpunt in december 2015 aan uw Kamer te sturen.
Erkent u dat de attentiewaarde van het rapport vele malen groter was geweest wanneer u het apart aan de Kamer had aangeboden, in plaats van als bijlage bij een verzamelbrief? Waarom is daar niet voor gekozen?
Nee, in een verzamelbrief wordt, net zoals in andere brieven zou worden gedaan, het rapport duidelijk en expliciet aan de Kamer aangeboden.
Wanneer is de opdracht voor dit onderzoek geformuleerd en verstrekt? Hoe luidde deze opdracht?
De opdracht aan SiRM is op 10 juli 2015 verstrekt. In overleg met AZN en ZN is aan SiRM gevraagd om de voor- en nadelen van twee ordeningsscenario’s voor het functioneren van de ambulancezorg en voor de veldpartijen in beeld te brengen door middel van deskresearch en gesprekken met partijen. Daarnaast is gevraagd deze voor- en nadelen te bespreken in een bijeenkomst met het ministerie en de koepelorganisaties (AZN en ZN). De betreffende ordeningsscenario’s zijn beschreven in mijn brief aan uw Kamer van 17 juni 20153. De scenario’s onderscheiden zich van elkaar op het punt van de verantwoordelijkheid voor de keuze van de regionale ambulancevoorzieningen in de regio (Minister of de zorgverzekeraars).
Wat vindt u ervan dat het onderzoek is uitgevoerd door een bekend en actief lid van de VVD?
De opdracht is verleend aan SiRM, een gerenommeerd onderzoeksbureau op het gebied van regulering van markten. Ik acht de professionele integriteit van dat bureau hoog. In het algemeen geldt dat het Ministerie van VWS bij het gunnen van opdrachten geen controle uitvoert op de politieke voorkeuren van onderzoekers.
Wie waren er bij de bijeenkomst van 15 september op het Ministerie van VWS aanwezig om het concept-rapport te bespreken?
Bij die bespreking waren, naast de onderzoekers, medewerkers van het ministerie en vertegenwoordigers van AZN en ZN aanwezig.
Kunt u het verslag van de bespreking van 15 september naar de Kamer sturen?
Van dat overleg is geen schriftelijk verslag opgesteld. Tijdens het overleg hebben de onderzoekers de analyse toegelicht en zijn partijen in de gelegenheid gesteld verhelderende vragen te stellen.
Wie zaten er in de begeleidingscommissie van dit onderzoek?
Het onderzoek is begeleid door medewerkers van het ministerie. Zoals in mijn antwoorden op de vragen 1 en 5 aangegeven zijn de koepelorganisaties betrokken geweest bij de opdrachtformulering en de bespreking van de resultaten van de analyse.
Hoeveel concept-versies van dit rapport zijn op het ministerie besproken totdat het rapport definitief werd vastgesteld? Kunt u de concept-rapporten naar de Kamer sturen, inclusief het commentaar van uw ministerie daarop? Zo nee, waarom niet?
Na de opdrachtverlening is nog telefonisch contact geweest met SiRM over de reikwijdte van het onderzoek. SiRM heeft op 4 september 2015 een eerste concept van de analyse aan het ministerie toegestuurd. Dit concept betrof een feitelijke beschrijving van de uitkomsten van deskresearch en van de gevoerde gesprekken. Het concept is op 8 september besproken en gedurende die bespreking heeft het ministerie aan SiRM gevraagd de rapportage aan te vullen met een (transparante en objectieve) weging van de argumenten in beide scenario’s. SiRM heeft hiervoor een aanvulling op het conceptrapport gemaakt die op 10 september aan het ministerie is gestuurd. Het conceptrapport met aanvulling is vervolgens besproken in de bijeenkomst van 15 september waar de vragen 5 en 6 naar verwijzen. Na bespreking heeft SiRM de rapportage definitief gemaakt en aangeboden aan het ministerie.
De lijn vanuit het ministerie is om conceptrapporten niet openbaar te maken maar alleen definitieve rapporten openbaar te maken.
Kunt u verklaren waarom u stelt dat er geen draagvlak zou zijn voor de publieke variant, terwijl in het onderzoeksrapport vermeld wordt dat «De meeste geïnterviewden beschouwen ambulancezorg als een nutsvoorziening (publieke functie). Ze zijn van mening dat dit onder de invloed van een ministerie moet blijven»?3 4
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de vaststelling dat ambulancezorg een publiek belang is en de wijze waarop dat publiek belang vervolgens wordt gewaarborgd. De kwaliteit en bereikbaarheid van ambulancezorg is zonder meer een publiek belang. Ook in de huidige situatie stelt de overheid via regulering eisen aan verschillende aspecten van ambulancezorg. Maar de verantwoordelijkheid voor de uitvoering is in een groot aantal regio’s belegd bij private partijen. Een dergelijke waarborging van het publieke belang geldt overigens voor het overgrote deel van de Nederlandse zorg. Alle regionale ambulancevoorzieningen, ongeacht of zij publiek of privaat zijn georganiseerd, dienen zich aan de geldende regels te houden.
De bedoelde publieke variant zou een stap verder gaan, daarbij zou de daadwerkelijke uitvoering van de ambulancezorg in alle regio’s in handen van een publieke partij worden gebracht. Dit zou een behoorlijke herschikking van de bestaande situatie met zich meebrengen omdat in deze variant de huidige private aanbieders van ambulancezorg hun positie zouden verliezen.
Waarom is in het onderzoek niet gekeken naar gevolgen voor de arbeidsmarkt en positie van personeel bij de twee onderzochte stelselkeuzes? Kunt u uw antwoord toelichten?
In beide scenario’s zou periodiek bezien moeten worden welke aanbieders het alleenrecht krijgen om ambulancezorg in de regio aan te bieden. Dat zou dus ook in beide scenario’s periodiek kunnen leiden tot aanpassingen in de structuur van het zorgaanbod, los van de vraag wie (overheid of zorgverzekeraars) verantwoordelijk is voor de keuze voor de regionale ambulancevoorziening. Afhankelijk van het te kiezen model zou daaromtrent moeten worden afgewogen of, en zo ja welke, eisen eventueel zouden worden gesteld rond de overname van personeel door nieuwe vergunninghouders.
Overigens is in hoofdstuk vier van het rapport wel aandacht besteed aan de positie van het personeel.
Waarom zegt u tijdens de laatste begrotingsbehandeling dat u vooralsnog geen voorstander bent van een stelselverandering voor de ambulancezorg, terwijl u uitdrukkelijk onderzoek heeft laten doen naar een nieuw stelsel van inkoop via zorgverzekeraars?5
De onderzochte varianten zie ik niet als een stelselverandering in de ambulancezorg. Beide varianten houden de bestaande hoofdlijnen van de ordening van de ambulancezorg in stand. Er blijft sprake van een regionale indeling van de ambulancezorg met daarbinnen een partij die per regio het alleenrecht heeft om ambulancezorg aan te bieden. Ook in de huidige situatie contracteren zorgverzekeraars de aangewezen aanbieders van ambulancezorg en maken daarbij afspraken over prestaties, samenwerking met ketenpartners en de daarvoor benodigde budgetten. Verzekeraars zijn 100% risicodragend voor de uitgaven aan ambulancezorg. In een dergelijke context waarin verzekeraars ook verantwoordelijk zijn voor een goede zorginkoop in de gehele (acute) zorgketen, vind ik het passend om daarbij ook te onderzoeken in hoeverre een grotere rol van verzekeraars bij de keuze van de regionale ambulancevoorzieningen de zorg in de regio’s zou kunnen verbeteren. Daarnaast hebben we momenteel een tijdelijke ambulancewet die moet worden vervangen door een definitieve ambulancewet. Het is in mijn ogen verantwoord om ter voorbereiding daarvan goed na te denken en advies te vragen over de mogelijkheden en de consequenties.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Ambulancezorg voorzien op 18 februari 2016?
Ja.
De signalen dat DNA-onderzoeken door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) zijn vertraagd |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ruim 250 DNA-onderzoeken zijn vertraagd?1
Het is spijtig dat er inderdaad rond de 250 DNA-onderzoeken zijn vertraagd, een combinatie van verschillende elkaar versterkende factoren is hier debet aan. Zo was de werkdruk voor de ontstane vertraging al hoog door de werkzaamheden rond de MH17. Dit in combinatie met het ziekteverzuim, de reorganisatie en een hogere instroom rond Kerst hebben geleid tot deze vertraging. Een vertraging die inmiddels is teruggebracht tot 74 onderzoeken. Ter verduidelijking merk ik op dat het NFI ongeveer 1.000 DNA-onderzoeken per week worden verwerkt, in 2015 bedroeg het aantal DNA-onderzoeken 49.239.
Om het effect van deze vertraging te minimaliseren zijn er verschillende maatregelen genomen om deze achterstanden in te lopen. Zo wordt onder andere tijdelijk extra capaciteit ingezet via samenwerking met andere instituten en worden vacatures zo snel mogelijk ingevuld. Daarnaast wordt in nauwe samenwerking met Politie en OM bekeken welke zaken met prioriteit onderzocht moeten worden. Hierdoor wordt zoveel mogelijk voorkomen dat bijvoorbeeld zittingsdata niet worden gehaald. Met de ingezette maatregelen wordt het vertraagde werk zo snel mogelijk ingehaald.
Om knelpunten in de capaciteit op te vangen heb ik vanaf dit jaar € 5 miljoen extra budget vrijgemaakt voor forensisch onderzoek.
Klopt het dat de afgesproken tijd voor DNA-onderzoek in de meeste gevallen met maximaal drie maanden wordt overschreden? Zo nee, hoe lang zijn onderzoeken dan wel vertraagd?
Nee. Jaarlijks worden er circa 50.000 DNA-onderzoeken opgeleverd. Ten aanzien van 269 onderzoeken waarover in januari 2016 is gecommuniceerd, bedraagt de vertraging maximaal drie maanden. Op dit moment is dit reeds teruggebracht tot 74 onderzoeken. De verwachting is dat deze vertraagde onderzoeken binnen een maand zullen zijn afgehandeld. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 1 en 4 zijn diverse maatregelen genomen om het effect van deze vertraging te minimaliseren.
Klopt het dat tijdelijk extra capaciteit moet worden vrijgemaakt voor het doen van DNA-onderzoek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom maar tijdelijk en wat zijn de kosten voor het inzetten van extra capaciteit? Waar wordt deze capaciteit vandaan gehaald?
Ja, omdat de huidige bezettingsgraad van deze onderzoeksafdeling lager is dan normaal is tijdelijk extra capaciteit vrijgemaakt om de achterstanden in te lopen. Deze extra capaciteit is gecreëerd door de interne detachering van een deskundige tijdelijk terug te draaien. Daarnaast is er tijdelijk 1 externe NRGD-geregistreerde2 deskundige ingehuurd. De kosten worden betaald vanuit het reguliere budget dat onder andere gereserveerd is voor vacante functies die wegens de reorganisatie (nog) niet konden worden ingevuld.
Wat zijn de redenen dat er vertraging is opgelopen bij de DNA-onderzoeken? Hoe kan het dat deze vertraging niet is voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er geen sprake kan zijn van een tijdelijk hoge instroom, aangezien er een limiet is aan de instroom door middel van afspraken gemaakt in de service level agreement? Zo nee, waarom niet? Kunt u een overzicht geven van de instroomcijfers van de laatste jaren?
De service level agreement (SLA) biedt beperkt ruimte voor flexibiliteit en fluctuaties in de instroom per maand. Dit mechanisme werkt over het algemeen naar tevredenheid van het NFI en opdrachtgevers. De werkdruk door de instroom rond de kerst was relatief hoog gelet op de lagere beschikbare capaciteit. Samen met de andere factoren kon hierdoor de huidige situatie ontstaan.
De instroom van DNA-onderzoeken in 2015 bedroeg 49.239 en in 2014 43.002. De lagere instroom in 2014 is te verklaren door de werkzaamheden in verband met het identificatieonderzoek rond de ramp met MH17. Dat werk wordt niet bij de reguliere instroomcijfers meegeteld.
Hoe hoog is het ziekteverzuim bij de afdeling Humane Biologische Sporen van het NFI? Kunt u de cijfers daarvan over de afgelopen vijf jaar tot en met nu geven? Hoe verklaart u dit ziekteverzuim?
Het ziekteverzuim bij de afdeling Humane Biologische Sporen (HBS) betrof de afgelopen jaren:
2011
3,0%
2012
3,2%
2013
3,5%
2014
5,1%
2015
4,6%
Hiermee ligt het ziekteverzuim van de afdeling sinds 2014 hoger dan het verzuim binnen het NFI in zijn geheel (2013: 3,6% en in 2014: 3,6%), maar is deze niet hoger dan die van de rijksoverheid (2013: 5% en in 2014: 5,2%). De hoogte van het ziekteverzuim heeft meerdere oorzaken. Het ziekteverzuim wordt deels verklaard door niet-werkgerelateerde factoren en deels door werkgerelateerde factoren. De werkgerelateerde factoren zien op een grote werkvoorraad bij de afdeling door bijvoorbeeld een aantal omvangrijke zaken, het doorvoeren van een nieuwe werkwijze en de onzekere periode die de reorganisatie met zich meebrengt.
Hoe kan de hoge werkdruk, het ziekteverzuim en het capaciteitstekort worden opgelost als er tegelijkertijd moet worden bezuinigd op het NFI? Hoe doorbreekt u deze onwenselijke situatie?
De capaciteit zoals voorzien in de nieuwe organisatiestructuur is toereikend om regulier werkaanbod aan te kunnen. Het NFI wordt nu gereorganiseerd, hetgeen gepaard gaat met tijdelijke knelpunten. Zoveel mogelijk knelpunten zijn inmiddels opgevangen met nieuwe tijdelijke of structurele medewerkers waardoor het de verwachting is dat de werkvoorraad zal dalen.
Daarnaast is er ondertussen een overeenkomst gesloten tussen de Algemeen Directeur van het NFI en de Ondernemingsraad ten aanzien van de reorganisatie. De vakbonden zijn op basis van die afspraken akkoord gegaan met het ingaan van de volgende fase van de reorganisatie. De nieuwe organisatie start per 1 april.
Wat zijn de gevolgen van de hoge werkdruk voor de kwaliteit en de zorgvuldigheid van de onderzoeken?
De kwaliteit van het onderzoek staat bij het NFI voorop. Hier worden dan ook geen concessies aan gedaan. In elke stap van het DNA-onderzoek zijn controlestappen ingebouwd om de kwaliteit te waarborgen.
Hoe wordt in de toekomst voorkomen dat de afdeling Humane Biologische Sporen elk jaar weer te maken krijgt met overbelasting? Waarom komt er geen structurele oplossing?
De beoogde capaciteit in de nieuwe organisatie is toereikend om regulier werkaanbod aan te kunnen. Naast tijdelijke maatregelen ontwikkelt de afdeling structurele verbeterinitiatieven (zowel op werkwijzen als op digitalisering), waardoor de robuustheid van de bedrijfsvoering verder wordt verbeterd. Daarnaast heb ik vanaf 2016 € 5 miljoen extra beschikbaar gesteld voor het forensisch onderzoek. Dit kan onder andere gebruikt worden voor extra capaciteit op onderzoeksgebieden waar daar behoefte aan is.
Hoe staat de vertraging in het DNA-onderzoek in verhouding tot de belofte dat de kernproductie onverkort overeind blijft ondanks de bezuiniging op het NFI?2
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de reorganisatie is uitgesteld? Zo ja, klopt het dat daardoor geen vacatures kunnen worden ingevuld? Hoe wordt dan het tekort aan capaciteit structureel opgelost?
Ja. Inmiddels is er een overeenkomst tussen de Algemeen Directeur en de Ondernemingsraad waarbij de vakbonden op basis van die afspraken akkoord zijn gegaan met het ingaan van de verplichte fase van het «Van Werk Naar Werk»-traject. De nieuwe organisatie zal nu ingaan op 1 april 2016, een kwartaal later dan de eerder beoogde ingangsdatum.
Het klopt deels dat de (rechtspositionele) procedures leidde tot vertraging in het vervullen van vacatures. Daarnaast is het vanwege de specialistische aard van het werk niet altijd makkelijk geschikt personeel te vinden en deze direct volledig in te zetten. Nieuwe medewerkers krijgen een inwerk- en opleidingsperiode die soms langer dan twee jaar duurt.
Welke gevolgen heeft de reorganisatie voor andere afdelingen binnen het NFI? Hoe gaat u voorkomen dat ook andere afdelingen te maken krijgen met te hoge werkdruk en capaciteitsgebrek?
Voor alle onderdelen geldt dat de beoogde capaciteit in de nieuwe organisatie toereikend zal zijn om regulier werkaanbod aan te kunnen. Daarbij zal door inzet van vroegtijdige signalering mogelijke vertraging zoveel als mogelijk worden voorkomen. Ook de vanaf dit jaar beschikbare extra middelen dragen hieraan bij.
Waarom heeft de Kamer nog steeds niet de driemaandelijkse signalering forensisch onderzoek ontvangen? Bent u bereid om deze signalering voor zover deze al klaar is alsnog aan de Kamer te doen toekomen?
De driejaarlijkse signalering wordt momenteel opgesteld onder leiding van prof. S. Zouridis van de Universiteit van Tilburg. Momenteel vindt inhoudelijk overleg plaats in de expertgroep met daarin vertegenwoordigers van OM, Politie, NFI, particuliere instituten en het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Omdat dit de eerste signalering is waarin wezenlijk strategische vraagstukken behandeld worden wil ik daarvoor ook voldoende gelegenheid bieden. Eerst na afronding zal ik de driejaarlijks signalering aan de Kamer doen toekomen. Ik streef ernaar dit voor het zomerreces aan uw Kamer aan te beiden.
Bent u bereid om een onderzoek te laten doen naar de managementcultuur binnen het NFI en de manier waarop met personeel wordt omgegaan? Zo nee, waarom niet gezien de vele klachten die al maandenlang de ronde doen over de patstelling tussen personeel en management en het hoge ziekteverzuim?
Ja. De Algemeen directeur van het NFI en de Ondernemingsraad hebben reeds afspraken gemaakt over de inhoud en uitvoering van een dergelijk onderzoek.
Dreigende hongersnood in Zuidelijk Afrika als gevolg van El Niño en het tekort aan klimaatfinanciering |
|
Joël Voordewind (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de waarschuwing van het Wereldvoedselprogramma dat honger dreigt voor 14 miljoen mensen in Zuidelijk Afrika, als gevolg van de droogte die veroorzaakt wordt door El Niño?1 Wat is uw reactie op deze waarschuwing?
Het kabinet volgt de situatie rond El Niño nauwlettend en is zich bewust van de effecten van El Niño in Zuidelijk Afrika, Midden-Amerika, de Hoorn van Afrika, de Sahel, Azië en de eilanden in de Stille Oceaan. Zo heb ik tijdens mijn recente bezoek aan Malawi en Ethiopië hier met de overheid, VN-organisaties en NGO’s over gesproken. In november 2015 heeft het kabinet EUR 13,6 miljoen beschikbaar gesteld om de voedselzekerheid in Ethiopië te verbeteren. In februari 2016 heeft het kabinet besloten een extra bijdrage te geven van EUR 4 miljoen aan het Wereldvoedselprogramma (WFP) en EUR 4 miljoen aan de Wereld Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) om de effecten van El Niño in zwaar getroffen landen in de Hoorn van Afrika en Zuidelijk Afrika te temperen. De steun aan deze organisaties is bedoeld om zowel bij te dragen aan de verbetering van de acute noodsituatie met betrekking tot voedsel en water als aan het versterken van de weerbaarheid van de getroffen bevolking.
Daarnaast kunnen VN-organisaties, zoals WFP, de vrijwillige ongeoormerkte bijdragen die zij van Nederland ontvangen, gebruiken om te reageren op de effecten van El Niño. Dit zelfde geldt voor de bijdrage die Nederland geeft aan het Central Emergency Response Fund (CERF). Het CERF heeft tot nu toe in totaal USD 63,6 beschikbaar gesteld voor wereldwijde El Niño activiteiten. Zo heeft de FAO recentelijk een bijdrage van EUR 5.3 miljoen ontvangen uit het CERF voor het mitigeren van de effecten van El Niño in landen als Malawi, Ethiopië en Zimbabwe.
De EU heeft in december 2.015 EUR 125 miljoen bijgedragen in reactie op de gevolgen van El Niño wereldwijd. In februari 2016 heeft de EU additioneel EUR 170 miljoen toegekend voor het opvangen van de negatieve effecten van El Niño in Ethiopië.
Kent u de rapporten van Oxfam Novib «El Niño: the case for urgent action»2 en «Entering uncharted waters: El Niño and the threat to food security»?3 Wat is uw reactie op deze rapporten, die constateren dat financiering ontbreekt om mensen preventief voor te bereiden op droogtes die worden veroorzaakt door El Niño?
Ja. Het kabinet deelt de constatering dat, naast noodhulp, het verhogen van weerbaarheid van de mensen die het kwetsbaarst zijn voor de gevolgen van rampen zoals El Niño, cruciaal is. Overheden spelen een belangrijke rol in het voorkomen of mitigeren van de risico’s op rampen en het vergroten van de zelfredzaamheid. Nederland draagt hier aan bij, zowel in de vorm van noodhulp als in de vorm van het structureel versterken van weerbaarheid. Zo financiert Nederland het verbeteren van drinkwatervoorzieningen (via UNICEF), het ontwikkelen van landbouwsystemen die opgewassen zijn tegen klimaatveranderingen (via het klimaatadaptatieprogramma van het International Fund for Agricultural Development-IFAD), het uitvoeren van klimaatonderzoek van de Consultative -Group for International Agricultural Research (CGIAR) en het programma van het World Agroforestry Centre (ICRAF) voor landbouw en waterbeheer in droge gebieden (DryDev).
Bent u het eens met de vaststelling in het rapport dat vroegtijdige actie vele malen goedkoper is dan acute noodhulp? Zo ja, welke actie onderneemt u om mensen weerbaar te maken tegen schokken, zoals veroorzaakt door El Niño?
Ja. Nog belangrijker dan kostenefficiëntie is echter dat met vroegtijdige actie veel leed kan worden voorkomen. Het kabinet zet in op het vergroten van de weerbaarheid van mensen die kwetsbaar zijn voor schokken, zoals de klimatologische gevolgen van El Niño. Naast de bovengenoemde steun aan programma’s die drinkwatersystemen, droogteresistente gewassen en aan droogte aangepaste landbouwsystemen verbeteren, steunt Nederland het programma van Partners for Resilience, een alliantie van vijf Nederlandse NGOs. Deze samenwerking richt zich op het versterken van de weerbaarheid van mensen door middel van herbebossing, irrigatie, bodem- en waterconservering, droogte resistente zaden en early warningsystemen. In Ethiopië ondersteunt Nederland het Productivity Safety Net Programme (PNSP) van de Ethiopische overheid om zo vroegtijdig in te spelen op de mogelijke gevolgen van de droogte. In Mozambique steunt Nederland een programma waarin boeren worden getraind in de ontwikkeling en toepassing van productiesystemen, die zijn aangepast aan veranderende klimaatcondities in de Zambezi vallei. Daarnaast draagt Nederland bij aan programma’s, die overheden en boeren voorzien van tijdige en accurate informatie over essentiële productieomstandigheden, zoals de verwachte regenval, verdamping en groei.
Bij al deze voorbeelden is essentieel, zoals ook het rapport benadrukt, dat de overheden in de betreffende landen de primaire verantwoordelijkheid nemen en leiderschap tonen.
Welke actie onderneemt u en hebt u ondernomen om, daar waar vroegtijdige actie niet meer mogelijk is, humanitaire rampen te voorkomen, specifiek in gebieden waar hongersnood dreigt door El Niño? Hoe schakelt u particuliere organisaties, bijvoorbeeld via de Dutch Relief Alliance, hierbij in?
In november 2015 heeft Nederland noodhulpmiddelen gegeven via het Common Humanitarian Fund (EUR 5 miljoen) en de Dutch Relief Alliance (EUR 8,6 miljoen) voor het lenigen van de noden van kwetsbare groepen in Ethiopië als gevolg van El Niño. In februari 2016 heeft het kabinet een extra bijdrage gegeven aan WFP (EUR 4 miljoen) en FAO (EUR 4 miljoen) om de korte en langere termijn voedselzekerheid in zwaar door El Niño getroffen landen in de Hoorn van Afrika en Zuidelijk Afrika te verbeteren. WFP en FAO werken in de getroffen landen nauw samen met overheden en met NGO-partners.
Bent u bereid om in internationaal verband te pleiten voor extra geld en inspanningen voor early response in gebieden die zijn getroffen door El Niño?
Het kabinet gebruikt elke geschikte gelegenheid om bij andere donoren te pleiten voor extra inspanningen ten behoeve van de diverse humanitaire crises en te bespreken hoe middelen het meest effectief kunnen worden aangewend. In maart is onder voorzitterschap van Nederland in de humanitaire werkgroep van de EU (COHAFA) de problematiek van El Niño besproken, inclusief de financieringsbehoefte en de bijdragen van Europese lidstaten aan de El Niño respons.
Erkent u dat extra geld nodig is voor klimaatadaptatie door middel van klimaatfinanciering, bijvoorbeeld in Zuidelijk Afrika? Op welke manier wilt u klimaatfinanciering bevorderen en tevens groei van het totaal aan klimaatfinanciering stimuleren, zoals afgesproken tijdens de Klimaattop in Parijs?
Het kabinet erkent de noodzaak om meer te investeren in klimaatadaptatie. Nederland heeft tijdens de klimaatconferentie in Parijs toegezegd om een evenredig deel bij te dragen aan de door de ontwikkelde landen toegezegde USD 100 miljard per jaar vanaf 2020. Deze middelen worden gemobiliseerd om de economieën van ontwikkelingslanden te verduurzamen en de gevolgen van klimaatverandering tegen te gaan. Nederland bestemt ruim de helft van zijn klimaatfinanciering voor aanpassingen in onder andere de water- en landbouwsector. Tevens is Nederland mede-organisator van de «Adaptation Futures 2016»-conferentie. Deze zal in mei gehouden worden in Rotterdam en beoogt een bijdrage te leveren aan oplossingen voor klimaatadaptatie en de noodzaak voor financiering.
In de komende jaren blijft het kabinet zich inzetten om meer klimaatfinanciering te mobiliseren. Zo zijn de Nederlandse overheid, het Nederlandse bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld partij bij diverse coalities gericht op klimaat die in Parijs werden gelanceerd. Voorbeelden zijn de Delta Coalitie (een samenwerkingsverband van Delta-landen, dat door Nederland in Sendai in 2015 is gelanceerd), het Anticipate, Absorb, Reshape (A2R) initiatief (een door de VN geleid multi-stakeholder initiatief om weerbaarheid tegen klimaatveranderingen in de meest kwetsbare landen te bevorderen) en het African Renewable Energy Initiative (een initiatief van de G-7 plus Nederland en Zweden om de investeringen in hernieuwbare energie in Afrika drastisch te verhogen). Dit African Renewable Initiative sluit goed aan bij de Nederlandse inzet om in 2030 vijftig miljoen mensen te voorzien van hernieuwbare energie. Uitvoerders van het initiatief zijn de African Development Bank en de Afrikaanse Unie.
Het nieuwe klimaatakkoord tezamen met deze coalities moeten zorgen voor meer aandacht en investeringen in klimaat. De belangrijkste uitgangspunten daarbij zijn het mobiliseren van meer financiering voor klimaat en een focus op de allerarmsten. Ten slotte is inzet op genderbeleid bij de aanpak van klimaatverandering van belang, met name omdat vrouwen als «agents of change» de transitie naar een groene en duurzame economie kunnen versterken.
Het bericht “Directeur verdiende aan gesubsidieerde windmolens” |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Directeur verdiende aan gesubsidieerde windmolens»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de voormalige directeur van het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), dat onder andere adviseert over de hoogte van de subsidies, zelf meer dan 1 miljoen euro verdiende aan deze subsidies?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 van het lid Smaling (SP) is de heer Stam geen directeur van ECN, maar van directeur ECN Wind Energy Facilities B.V. De heer Stam was derhalve niet verantwoordelijk voor advisering over de hoogte van subsidies. De hoogte van de winst die gemaakt is op de exploitatie van de betreffende windmolens is mij niet bekend. Voor de MEP-subsidies, waar de heer Stam gebruik van heeft gemaakt, lag het risico van de elektriciteitsprijs bij de ondernemer. Bij een hoge elektriciteitsprijs leidt dat tot een voordeel voor de exploitant, bij een lage elektriciteitsprijs tot een nadeel. In de systematiek van de SDE+ is dit risico bij de Staat gelegd. Overigens is op 16 augustus 2010 vast komen te staan dat voor dit project geen sprake was van overstimulering op grond van het Europese Milieusteunkader.
Deelt u de mening dat de activiteiten van onder andere de heer Stam en Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) op zijn minst de schijn hebben van belangenverstrengeling en zowel ECN als de betrokken overheden een «FIFA-imago» geven, waar dit soort praktijken ook hoogtij vieren? Zo ja, welke acties bent u bereid te nemen om dergelijke twijfelachtige constructies te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 van het lid Smaling heb toegelicht ben ik het eens met de conclusie van ECN dat de schijn van belangenverstrengeling is gewekt. Ik ben in dat antwoord ook ingegaan op de acties die ECN neemt en hoe ik wil waarborgen dat dit instituut het integriteitsbeleid op orde krijgt.
Bent u van mening dat het onderzoek van de Volkskrant aantoont dat kennis van bij ECN werkzaam zijnde personen is misbruikt voor persoonlijk financieel gewin? Zo nee, waarom niet en wanneer is dat dan volgens u wel het geval? Graag een gemotiveerd antwoord.
Nee, ik heb geen informatie gevonden waaruit blijkt dat gebruik is gemaakt van voorkennis of beïnvloeding door advisering met een persoonlijk financieel gewin tot gevolg. Zie verder mijn antwoord op vraag 2 van het lid Smaling.
Maakt u zelf of maken uw directe familieleden ook gebruik van subsidieregelingen of belastingvoordelen op windmolens, zonnepanelen of energiebesparing? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel daarmee tot op heden is verdiend?
Nee.
Zijn er in Nederland nog meer projecten met betrekking tot «duurzame energie» waarvan eigenaren gedeeltelijk of volledig werkzaam zijn in de publieke sector? Zo ja, kunt u aangeven wie dit zijn, wat zij jaarlijks verdienen aan hun twijfelachtige nevenfuncties en hoeveel overheidssubsidies betreffende projecten ontvangen? Graag een gemotiveerd antwoord.
Zolang er geen sprake is van belangenverstrengeling, staat het werknemers in de publieke sector vrij om activiteiten op het gebied van duurzame energie te ontplooien en daarmee – binnen de gestelde voorwaarden – gebruik te maken van het aangeboden instrumentarium vanuit de rijksoverheid. Afhankelijk van de aard en het type van de organisatie dienen daarbij extra bepalingen in acht te worden genomen om ook de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen. De gegevens waarom wordt verzocht heb ik niet beschikbaar.
Deelt u de mening dat het onderzoek van de Volkskrant wederom aantoont dat er aan windhandel een vies luchtje hangt en dat het de eigenaren van windmolens niet om «duurzaamheid» te doen is, maar om juist zo veel mogelijk euro’s binnen te halen via overheidssubsidies? Zo nee, waarom niet?
Veel investeringen in hernieuwbare energie zouden zonder subsidie niet rendabel zijn. De Algemene Rekenkamer heeft vorig jaar in haar onderzoek naar de SDE+ gekeken naar de beweegredenen van ondernemers om hernieuwbare energieprojecten te ontwikkelen. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de subsidie uit de SDE+ zeer belangrijk is (8 op een schaal van 1 tot 10). Andere redenen betreffen de verwachte voordelen voor de marktpositie en het groene imago, en de overtuiging bij te dragen aan een duurzame wereld en de realisering van de afspraken uit het Energieakkoord. Dat ondernemers verdienen aan windmolens is inherent aan hun rol, ze lopen immers ook risico's met de uitvoering van windprojecten.
Het bericht ‘Een nieuwe baan en tóch het UWV op je dak: 'Het lijkt verdorie wel Kafka'’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Een nieuwe baan en tóch het UWV op je dak: «Het lijkt verdorie wel Kafka»?1
Het leidend principe in de WW is dat tegenover het recht op een uitkering (sollicitatie)verplichtingen staan. Alleen in specifieke omstandigheden is sprake van een ontheffing of vrijstelling van deze verplichtingen. Inkomstenverrekening in de WW stimuleert werkhervatting in een lager betaalde baan. In dat geval heeft de WW meer het karakter van een loonaanvulling. Met de Wet werk en zekerheid (Wwz) is geregeld dat wanneer een werkloze werknemer (voor dezelfde urenomvang) een lager betaalde baan accepteert, betrokkene voor een periode van 3 maanden vrijstelling van de sollicitatieplicht heeft. Het is niet zo dat, zoals in het bericht wordt geschetst, een werknemer zijn hele arbeidsverleden zou kunnen verliezen als hij zijn uitkering stop zet. Mogelijk is er sprake van een misverstand in de berichtgeving. Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u uiteenzetten op grond van welke regels een sollicitatieplicht geldt voor mensen die al een baan hebben gevonden, maar daarnaast nog een kleine WW-uitkering hebben?
Op grond van de artikelen 24 en 26 WW heeft een WW-gerechtigde verplichtingen zoals bijvoorbeeld de sollicitatie- en re-integratieplicht.
Is de sollicitatieplicht in dit geval een uitvloeisel van de Wet Werk en Zekerheid (Wwz), of zou deze ook voor inwerkingtreding van de Wwz van toepassing zijn geweest?
Ook voor de inwerkingtreding van de Wwz was sprake van een sollicitatieplicht voor de WW-gerechtigde die een uitkering ontving naast een baan. Met de Wwz is een vrijstelling van de sollicitatieplicht geïntroduceerd voor de eerste drie maanden in de situatie dat betrokkene voor dezelfde urenomvang als voorheen gaat werken.
Heeft de herziening van het dagloonbesluit in 2015 invloed gehad op de toepassing van de sollicitatieplicht?
Nee. De manier waarop het dagloon wordt vastgesteld is niet van invloed op de toepassing van de sollicitatieplicht.
Herkent u het feit dat het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) adviseert om de WW-uitkering niet stop te zetten, omdat dan bij het niet verlengen van een tijdelijk contract het hele arbeidsverleden niet meer zou gelden? Kunt u uiteenzetten hoe de regelgeving hieromtrent werkt?
Nee. Ik vermoed dat er sprake is van een misverstand in de berichtgeving. Een werknemer bouwt arbeidsverleden op door te werken in loondienst. Een WW-uitkering duurt minimaal 3 maanden. Afhankelijk van het opgebouwde arbeidsverleden kan de WW-uitkering langer zijn. Per gewerkt kalenderjaar wordt op basis van het aantal verloonde uren of dagen gekeken of dat jaar meetelt voor de bepaling van het arbeidsverleden. Wanneer een WW-gerechtigde een nieuwe baan vindt en na 6 maanden werken opnieuw werkloos wordt, ontstaat in de regel een nieuw recht op WW-uitkering. Wanneer betrokkene voldoet aan de jareneis (4-uit-5-eis) is de duur van deze uitkering ten minste gelijk aan de duur van dat eerdere recht op WW, omdat het reeds opgebouwde arbeidsverleden opnieuw meetelt voor de bepaling van de duur van de uitkering.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mensen ervoor moeten kiezen om ongewild hun uitkering te behouden, alleen om de reden dat zij anders in de toekomst mogelijk uitkeringsrechten verliezen? Welke mogelijkheden ziet u om dit te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe groot is de effectiviteit van de sollicitatieplicht voor mensen die reeds een nieuwe baan hebben gevonden, maar daarnaast nog een kleine WW-uitkering hebben?
De effectiviteit van de sollicitatieplicht voor mensen die reeds een baan hebben is niet onderzocht. Echter, veel uitstroom uit de WW vindt plaats doordat WW-gerechtigden gaan werken via een uitzendbureau. Er is een grote variatie in vormen van uitzendarbeid: kort- en langdurige arbeid, in kleine en grotere urenomvang. Ook voor werknemers die op zoek zijn naar werk voor een korte periode, zogenaamde opvularbeid, of een kleine baan, in urenomvang, zijn er mogelijkheden. Ik ben van mening dat tegenover een recht op uitkering ook verplichtingen staan. Als mensen een uitkering ontvangen, mag van hen gevraagd worden dat ze inspanningen verrichten om uit die uitkering te geraken.
Hoe groot is de effectiviteit is van de sollicitatieplicht voor mensen die reeds een arbeidscontract hebben dat over uiterlijk 3 maanden ingaat, maar dan toch die 3 maanden een sollicitatieplicht hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Indien u het antwoord op de vragen 7 en 8 niet bekend is, bent u dan bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw oordeel over de kosten en baten van de sollicitatieplicht voor mensen met een kleine WW-uitkering? Weegt het resultaat op tegen de bureaucratie bij het UWV en de inspanningen en ergernis van de uitkeringsgerechtigde?
Zie antwoord vraag 7.
De illegale annexatie van Palestijns land door de Israëlische regering |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Israël eigent zich land van Palestijnen toe»?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Israëlische regering een stuk land ter grootte van 154 hectare op de Westelijke Jordaanoever gaat annexeren? Wat gaat u op basis van deze annexatie doen?
Israël heeft een gebied van 234 hectare bij Jericho aangemerkt als staatsland. Het kabinet betreurt dit besluit, dat een onrechtmatige toe-eigening vormt in strijd met internationaal recht en is bezorgd over berichtgeving dat dit gebied gebruikt zal worden voor uitbreiding van nederzettingen. Deze stap staat haaks op de inzet van de internationale gemeenschap om het vertrouwen tussen partijen te vergroten en de kansen op een succesvolle hervatting van onderhandelingen groter maken. Ook de EU heeft in een verklaring namens de Hoge Vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid haar zorg uitgesproken. De EU dringt voortdurend bij Israël aan op het mogelijk maken van de ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnse bevolking. Het kabinet en de EU spreken de Israëlische regering consequent aan op de illegaliteit van nederzettingen en wijzen erop dat het nederzettingenbeleid de twee-statenoplossing ondermijnt. Ook dit besluit zal hierin worden meegenomen.
Deelt u de classificatie door Palestijnse leiders van de annexatie als «diefstal»?3 Zo ja, welke acties gaat u in dit kader ondernemen jegens de Israëlische regering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is deze annexatie volgens u illegaal? Zo ja, hoe gaat u dit adresseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de annexatie van Palestijns land door de Israëlische regering lijnrecht tegen het bereiken van een tweestatenoplossing ingaat? Zo ja, hoe gaat u dit adresseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke concrete acties onderneemt de Nederlandse regering, zowel op zelfstandige basis als in Europees verband, om de sinds april 2014 stilgelegde vredesonderhandelingen tussen de Israëlische regering en de Palestijnse autoriteiten te doen hervatten? Kunt u een overzicht geven van de ondernomen acties?
Het kabinet heeft zich ingespannen voor een grotere EU-rol ten aanzien van het MOVP, onder meer door te pleiten voor de benoeming van een EU Speciaal Vertegenwoordiger voor het MOVP. In april 2015 werd Fernando Gentilini benoemd als EU Speciaal Vertegenwoordiger (EUSV). Het kabinet heeft een senior adviseur gedetacheerd in het team van de EUSV om de inspanningen van de EU te ondersteunen.
De inzet van het kabinet en de EU is neergelegd in een reeks Raadsconclusies, laatstelijk bevestigd op 18 januari jl. Hierin worden de kaders geschetst voor de HV en de EUSV waarbinnen de EU-inzet vorm wordt gegeven. Gezien het gebrek aan vertrouwen aan beide kanten en de zorgwekkende regionale ontwikkelingen zijn de inspanningen van de EU en Nederland met name gericht op het bijdragen aan het scheppen van een klimaat waarin hervatting van onderhandelingen tussen beide partijen kans van slagen heeft. Concreet betekent dit aandringen op de-escalatie, verbetering van de politieke en humanitaire situatie in Gaza, implementatie van afspraken tussen de partijen op economisch en veiligheidsgebied en het creëren van een nieuw internationaal raamwerk voor onderhandelingen met betrokkenheid van de Arabische partners op basis van het Arab Peace Initiative. In bilaterale contacten met beide partijen op het hoogste niveau heeft het kabinet aangedrongen op transformatieve stappen om zo toe te werken naar een klimaat voor hervatting van onderhandelingen. Tegelijkertijd blijft het Kabinet inzetten op het behoud van de twee-statenoplossing. Dit is tevens de boodschap van de Hoge Vertegenwoordiger en de EUSV in hun contacten met betrokken partijen, zoals recent tijdens de ontmoeting tussen de HV en Netanyahu in Davos op 21 januari jl. en het bezoek van het Kwartet aan de regio.
Deelt u de twijfel van een woordvoerder van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken, over de vraag of de huidige regering Netanyahu nog wel gecommitteerd is aan een tweestatenoplossing?4 Zo ja, wat gaat u hier mee doen? Zo nee, waarom niet?
Premier Netanyahu heeft publiekelijk aangegeven gecommitteerd te zijn aan een twee-statenoplossing. Het kabinet verwacht daarom van de Israëlische regering dat zij de twee-statenoplossing actief zal nastreven. Uitbreiding van nederzettingen staat haaks op de inzet van de internationale gemeenschap om het vertrouwen tussen partijen te vergroten en de kansen op een succesvolle hervatting van onderhandelingen groter te maken. Zie tevens antwoord op vragen 3–6.
Het kabinet en de EU baseren zich – in lijn met het internationaal recht – op de grenzen van 1967 en beschouwen Israëlische nederzettingen in bezet gebied als strijdig met internationaal recht. In de EU wordt nagedacht over concrete manieren om de scheidslijn tussen Israël en bezet Palestijns Gebied duidelijker aan te brengen. De inwerkingtreding per 1 januari 2014 van de guidelines (richtsnoeren) subsidiabiliteit, die bepalen dat Israëlische entiteiten enkel in aanmerking kunnen komen voor EU-subsidies indien zij zijn geregistreerd in Israël (binnen de grenzen van 1967), vormt hiervan een goed voorbeeld. Daarnaast wordt in de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 18 januari jl. het commitment van de EU herbevestigd om zeker te stellen dat in alle overeenkomsten tussen Israël en de EU wordt aangegeven dat zij niet van toepassing zijn op de sinds 1967 door Israël bezette gebieden. Voorts ontmoedigt Nederland al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen (zie Kamerbrief met beantwoording feitelijke vragen van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken over de evaluatie van de bilaterale samenwerkingsfora met Israël en de Palestijnse Gebieden, Kamerstuk 23 432, nr. 396). Dat beleid blijft onverminderd van toepassing.
Deelt u de mening dat erkenning van de Palestijnse staat door Nederland en andere landen illegale annexatie van meer land door de Israëlische regering zou kunnen voorkomen? Zo ja, welke handelingen verbindt u aan deze overtuiging? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil erkenning inzetten op een strategisch moment als het effectief, reëel en opportuun is in het vredesproces. Het kabinet wil dat doen op een moment waarbij het een bijdrage levert aan het vredesproces. Erkenning van een Palestijnse staat is een krachtig instrument dat maar één keer kan worden ingezet. Het betreft een nationaal besluit. Het kabinet zal zijn eigen afweging maken over erkenning. Daarbij zal Nederland meewegen wat andere Europese landen doen en afstemming met EU-partners zoeken. De ontwikkelingen in het vredesproces zijn aan veel factoren onderhevig en daarom onvoorspelbaar. Het is derhalve niet opportuun scenario’s te beschrijven waarin het kabinet al dan niet over zou gaan tot erkenning.
Is het nog steeds het regeringsstandpunt dat er ten aanzien van de erkenning van de Palestijnse staat gewacht wordt op een strategisch moment? Zo ja, verwacht u, door de recente annexatie van Palestijns gebied door de Israëlische regering, dat dit «strategische moment» eerder verder weg of dichter bij gekomen is? Welke beleidsconclusies verbindt de Nederlandse regering hieraan?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u een nadere duiding geven van de termen «strategisch moment», «effectief», «reëel» en «opportuun» in het kader van de erkenning van de Palestijnse staat?5 Wat bedoelt u hier exact mee? Wanneer zou hier in uw visie sprake van kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat Eritrese intimidatie in Nederland zich uit breidt |
|
Attje Kuiken (PvdA), Michiel Servaes (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de toenemende intimidatie van aanhangers van het dictatoriale regime in Eritrea in Nederland?1
Ja ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als het regime via aanhangers in de diaspora druk uit oefent op Eritreeërs in Nederland om geld af te staan en geen kritiek uit te oefenen op hun geboorteland? Zo ja, welke maatregelen ben u bereid te treffen om deze praktijken tegen te gaan?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op de vragen van de leden Karabulut en Jasper van Dijk (beiden SP) aan de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Buitenlandse Zaken dd. 20 juni 20142. Er zijn geen aanwijzingen dat de situatie sedert dien is gewijzigd.
Was u al eerder op de hoogte van het feit dat niet alleen Eritreeërs in Nederland, maar ook Nederlanders – zoals wetenschappers – worden bedreigd en geïntimideerd?
Nee.
Wordt er bijgehouden wie deze mensen zijn die zich schuldig maken aan intimidatie en zo ja, welke juridische stappen zijn er al genomen om hen te vervolgen?
Er is geen overzicht van het aantal incidenten in relatie tot het Eritrese regime.
Afpersing en soortgelijke feiten zijn ernstige misdrijven die de aandacht hebben van de politie en het Openbaar Ministerie. Indien er een concreet vermoeden bestaat dat dergelijke ernstige strafbare feiten worden gepleegd, zal hiernaar door politie en het Openbaar Ministerie strafrechtelijk onderzoek worden gedaan. Politie en het Openbaar Ministerie zullen zich altijd inspannen om signalen van ernstige misdrijven te onderzoeken en indien aan de orde mogelijke slachtoffers van ernstige misdrijven actief wijzen op de mogelijkheid tot het doen van aangiften.
Kunt u vertellen of er op diplomatiek niveau nog enigszins contact is met het Eritrese regime en of er met andere Europese landen samen wordt gewerkt om intimidatie jegens naar Europa gevluchte Eritreeërs te voorkomen?
Op 16 februari 2016 heeft op het Ministerie van Buitenlandse Zaken een onderhoud plaatsgevonden met de Eritrese Ambassadeur en de Tijdelijk Zaakgelastigde. Dit gesprek vond plaats naar aanleiding van recente publicaties in de media. Op diplomatiek niveau wordt niet met andere Europese landen samengewerkt met betrekking tot de door u genoemde kwestie. Wel wordt van tijd tot tijd informatie uitgewisseld.
Bent u van mening dat er ook binnen asielzoekerscentra aandacht moet worden besteed aan mogelijke intimidatie en bedreigingen tegen Eritreeërs en zo ja, op welke manier zou hier vorm aan moeten worden gegeven? Worden aangiftes in behandeling genomen?
Veiligheid binnen het asielzoekerscentrum geniet de hoogste prioriteit.
Het COA laat niet zomaar iedereen toe op de locaties; er geldt een bezoekersregeling en een bezoekersadministratie. Dit betekent dat elke bezoeker zich moet identificeren en de naam vermelden van de te bezoeken persoon. Alle vrijwilligers, die op een locatie van het COA activiteiten willen verrichten, worden vooraf gescreend.
Verder is er op alle COA-opvanglocaties permanent ingehuurde beveiliging aanwezig van Trigion. Naast deze beveiligingsmedewerkers zijn de COA-medewerkers zelf erg oplettend en waakzaam, hoe het met de bewoners op de locatie gaat en hoe sfeer is op de locatie. Het COA spreekt frequent met leden van de Eritrese gemeenschap (en alleenstaande minderjarige vreemdelingen in het bijzonder) op locaties om meer inzicht te krijgen in wat er speelt binnen deze (gesloten) gemeenschap.
Waar het COA meent dat er sprake is van een (strafrechtelijke) misstand, stimuleert het COA door gesprekken en ondersteuning de bewoners om aangifte te doen. Als bewoners weigeren aangifte te doen, doet het COA zelf bij de politie melding van misstanden. Voor zaken die de openbare orde raken wordt altijd de politie ingeschakeld.
Heeft u recentelijk uw ongenoegen over de intimidatiepraktijken geuit aan het Consulaat van Eritrea? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u bereid de Tijdelijk Zaakgelastigde te ontbieden om duidelijk te maken dat afpersing en intimidatie bij belastinginning onacceptabel en in strijd met de wet zijn?
Eritrea heeft in Den Haag geen consulaat maar een ambassade. Zoals hierboven gemeld heeft op 16 februari 2016 op het Ministerie van Buitenlandse Zaken een onderhoud plaatsgevonden met de Eritrese Ambassadeur en de Tijdelijk Zaakgelastigde (TZ). De recente berichten in de media over de «lange arm» van het Eritrese regime in Nederland vormden de aanleiding voor dat gesprek. In het gesprek gaf de ambassadeur aan dat de Ambassade hecht aan een sterke band met de diaspora, maar dat de Ambassade hierbij geen oneigenlijke middelen inzet. De Eritrese diaspora heeft de petitie zelf georganiseerd, aldus de ambassadeur.
Het doel van het gesprek was om de ambassade impliciet te waarschuwen voor eventueel onoorbaar gedrag en duidelijk te maken dat het kabinet het wel en wee van de Eritrese diaspora in Nederland en de rol van de Eritrese ambassade daarbij nauwlettend volgt.
Is er door het openbaar ministerie of anderszins recentelijk onderzoek gedaan naar de bestemming van de in Nederland door het Consulaat van Eritrea geïnde gelden? Zo ja, zijn er daarbij aanwijzingen dat deze gelden ook ten goede komen aan terreurorganisatie Al-Shabaab?
Afpersing en soortgelijke feiten zijn ernstige misdrijven die de aandacht hebben van de politie en het Openbaar Ministerie. Indien er een concreet vermoeden bestaat dat dergelijke ernstige strafbare feiten worden gepleegd, zal hiernaar door politie en het Openbaar Ministerie strafrechtelijk onderzoek worden gedaan. Politie en het Openbaar Ministerie zullen zich altijd inspannen om signalen van ernstige misdrijven te onderzoeken en indien aan de orde mogelijke slachtoffers van ernstige misdrijven actief te wijzen op de mogelijkheid tot het doen van aangiften.
Er is onderzoek verricht door de Somalia-Eritrea Monitoring Group (SEMG) van de VN Veiligheidsraad. Die concludeerde eind 2014 dat er geen aanwijzingen zijn voor steun van Eritrea aan Al-Shabaab. Letterlijk schreef de SEMG: «The Monitoring Group investigated Eritrea’s relations in the Horn of Africa and it found no evidence of Eritrean support to Al-Shabaab during the course of its present mandate. The Monitoring Group does not, however, rule out the possibility that Eritrea may be providing some assistance to elements within Al-Shabaab without detection, but it is the overall assessment of the Group that Eritrea is a marginal actor in Somalia, and increased public scrutiny by the international community has made any direct support to Al-Shabaab much riskier.» (zie document S/2014/727 dd. 13 oktober 2014 van de VN Veiligheidsraad).
De bestuursrechtelijke uitspraak inzake de Utrechtse milieuzone |
|
Barbara Visser (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u reageren op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland inzake de Utrechtse milieuzone?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraak.
Wat vindt u van het gegeven dat het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit door de rechtbank wordt vernietigd, maar de milieuzone wel intact blijft?
De rechtbank heeft bepaald dat het verkeersbesluit tot het instellen van de milieuzone onvoldoende is gemotiveerd, maar dat er in de gerechtelijke procedure wel voldoende motivering is gegeven zodat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Dat behoort geheel tot de bevoegdheden van de rechtbank. Gemeenten kunnen rekening houden met deze uitspraak door in de toekomst meteen een uitgebreidere motivering op te nemen in het verkeersbesluit.
Kunt u specifiek ingaan op de uitspraak van de bestuursrechter dat de gemeente Utrecht een onvolledig beeld heeft geschetst van de effecten van de milieuzone voor personenauto’s?
In de berekeningen die ten grondslag lagen aan het besluit om een milieuzone in te stellen werd uitgegaan van een strenger toegangsregiem voor de milieuzone. Het toegangsregiem is daarna op verzoek van de gemeenteraad verruimd, waardoor meer auto’s toegang kregen tot de milieuzones. Deze verruiming van het toegangsregiem is niet verwerkt in de berekeningen, waardoor de verbetering van de luchtkwaliteit door het instellen van de milieuzone wordt overschat.
Heeft u zicht op de luchtkwaliteitseffecten van de milieuzone voor personenauto’s? Is er onderzoek gedaan naar de effecten? Zijn deze inderdaad marginaal? Zo nee, waar blijkt dit uit? Zo ja, vindt u de inzet van het instrument dan proportioneel?
De luchtkwaliteitseffecten van de milieuzone voor personenauto’s zijn openbaar en terug te vinden op de website van de gemeente Utrecht. Het is aan de gemeente om de effecten van de milieuzone te beoordelen en te toetsen op proportionaliteit in vergelijking tot mogelijke andere maatregelen.
Kunt u aangeven hoe uitvoering wordt gegeven aan de aangenomen motie Visser over opheffing van de grondslag voor gemeentelijke milieuzones, die de regering oproept de grondslag voor gemeentelijke milieuzones ten behoeve van personenauto’s in het verkeersreglement op te heffen?2
Ja. Het ontwerpbesluit tot wijziging van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 voorzag in een uitbreiding van de reikwijdte van het bestaande milieuzonebord voor vrachtauto’s naar bepaalde categorieën bestelauto’s en personenauto’s. Om uitvoering te geven aan de motie Visser zal uit deze voorgenomen wijziging het voorstel tot uitbreiding van het milieuzonebord naar personenauto’s worden geschrapt.
Hoe beoordeelt u de Utrechtse en Rotterdamse milieuzones voor personenauto’s in het licht van eerdere kabinetsuitspraken, waaronder een brief uit 2008 van de toenmalig Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM),3 waarbij zij er op aandringt bij gemeenten om terughoudend te zijn bij het toepassen van het instrument milieuzonering voor personenauto’s en te bezien of deze maatregel werkelijk noodzakelijk en proportioneel is en of er alternatieve, minder ingrijpende maatregelen voorhanden zijn? Onderschrijft u nog steeds dit standpunt?
De milieuzones maken onderdeel uit van een breder pakket aan maatregelen om de doelen van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) te halen en ter verbetering van de lokale luchtkwaliteit. Gemeenten beoordelen het al dan niet instellen van een milieuzone in dit bredere perspectief, zodat zij de voor hen best passende combinatie van maatregelen kunnen realiseren. Op 26 november 20154 heb ik u het meest recente Actieplan Luchtkwaliteit toegestuurd.
Hoe staat de inzet van gemeentelijke milieuzones voor personenauto´s in verhouding tot de Autobrief 2, waarin u stelt dat u het niet wenselijk vindt dat gemeenten hun toevlucht nemen tot «zwaar geschut als milieuzones» en u daarom op landelijk niveau de motorrijtuigenbelastingen voor oudere diesels verhoogt? Neemt u dit standpunt nog steeds in?4
Zoals aangegeven in Autobrief II aanvaardt het kabinet de opgave om de onevenredige aantasting van de luchtkwaliteit door oude dieselbestelauto’s en -personenauto’s zonder affabriek roetfilter aan te pakken. Daarbij acht het kabinet het redelijk dat van de meest vervuilende dieselbestelauto's en -personenauto's zonder affabriek roetfilter vanaf 2019 een extra bijdrage wordt verwacht in de vorm van een verhoging van de motorrijtuigenbelasting (MRB). Zodra duidelijk is in welke mate de luchtkwaliteit hiermee wordt verbeterd, kunnen gemeenten hun eerdere afweging opnieuw tegen het licht houden en bezien in hoeverre zij het noodzakelijk achten om de milieuzone te continueren.
Hoe beoordeelt u de invoering van gemeentelijke milieuzones voor personenauto’s in relatie tot de meest recente resultaten uit het programma Nationale samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit 2015 (NSL)?5 In hoeverre acht u de toepassing van het instrument van een milieuzone voor personenauto’s in bijvoorbeeld de gemeente Utrecht proportioneel, gelet op de vastgestelde Europese normen voor fijnstof en stikstof en de behaalde resultaten tot op heden? Kunt u ook een overzicht geven van alle EU-lidstaten die aan de EU-normen voor luchtkwaliteit voldoen en daarbij ingaan op hoeveel overschrijdingskilometers andere lidstaten nog hebben?
De gemeente is verantwoordelijk voor het treffen van lokale maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren en kan daarbij overgaan tot het instellen van een milieuzone. Bij de besluitvorming worden proportionaliteit en draagvlak meegewogen. Gegevens over het aantal overschrijdingskilometers in andere EU lidstaten zijn niet beschikbaar.
Hoe verhoudt de inzet van een milieuzone voor personenauto’s zich tot de inzet op het Europese bronbeleid, eerdere ingenomen kabinetsstandpunten en de Autobrief 2?
Zoals in het antwoord op vragen 7 en 8 aangegeven zijn inzet op het Europese bronbeleid en de Autobrief II mede gericht op verbetering van de luchtkwaliteit. Hierdoor zal de luchtkwaliteit verbeteren, waardoor op termijn de behoefte aan additionele lokale maatregelen, zoals milieuzones, zal afnemen.
Dient de inzet van een instrument als milieuzones voor personenauto’s niet gelijktijdig met het NSL af te lopen, namelijk uiterlijk op 1 januari 2017? Of dient dit in ieder geval gekoppeld te worden aan een eindtermijn die verband houdt met de normen zoals opgenomen in het NSL, mede in het licht van de stelling van de toenmalig Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu bij de begrotingsbehandeling 2015 dat milieuzones altijd een tijdelijk karakter hebben? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het vreemd is om een dergelijk instrument in te voeren, dan wel uit te breiden, als nu al bijna overal in Nederland aan de gestelde luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan?
Milieuzones hebben wat mij betreft inderdaad een tijdelijk karakter. Mede als gevolg van het Europees bronbeleid treedt een autonome verschoning van het wagenpark op, waarmee nut en noodzaak tot het instellen van een milieuzone naar verwachting geleidelijk zullen afnemen. Het is echter een keuze van de gemeente om een milieuzone in te voeren dan wel uit te breiden. Zij evalueert de effecten van de zones en zal mede op basis daarvan beslissen over continuering.
Hoe beoordeelt u het gebruik van het instrument milieuzones voor personenauto’s door de gemeente Utrecht met het oog op vermindering van roet? Zijn daar in het kader van het NSL afspraken over gemaakt dan wel concrete doelstellingen over afgesproken? Zo ja, waar blijkt dat uit? Vindt u het dan niet gek dat vermindering van roetuitstoot nu gebruikt wordt ter rechtvaardiging van de invoering en uitbreiding van milieuzones? Kunt u in het kader van roetvermindering ook specifiek ingaan op de uitkomsten van onderzoek van ILASA, dat blijkens een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) getiteld «luchtkwaliteit en gezondheidswinst»6 de bron is waaruit blijkt dat met het huidige bronbeleid de roetuitstoot met 75% wordt verminderd ten opzichte van het jaar 2000? En dat houtstook na 2020 de voornaamste emissiebron van roet zal zijn? In hoeverre acht u dan de invoering van de milieuzone voor personenauto’s nog proportioneel?
De argumenten om een milieuzone in te voeren zijn aan de gemeenten. Zij kunnen daarbij gezondheidsaspecten meenemen. Het rapport van het RIVM is mij bekend. Het is openbaar en kan door gemeenten worden betrokken bij de afweging in de besluitvorming rondom milieuzones. Het is verder aan de gemeenten om te beoordelen in hoeverre het invoeren van een milieuzone proportioneel is.
Hoe beoordeelt u de milieuzones voor personenauto’s in relatie tot de brief inzake het kabinetsbesluit tot het verlengen van het NSL7 waarin staat «Voor een verdere verbetering van de luchtkwaliteit is verlaging van de achtergrondconcentratie nodig, hetgeen alleen mogelijk is als in heel Europa de emissies van luchtverontreinigende stoffen worden verminderd. Dit vereist een Europese en internationale (VN) aanpak»? Hoe verhoudt dit zich tot steeds meer voornemens van gemeenten om milieuzones uit te breiden naar personenauto’s en brommers/snorfietsen? Hoe ziet u de inzet op het Europese bronbeleid? Deelt u de mening dat dit het meest effectieve middel is gebleken en dat daarnaast doorstroming van verkeer vanuit verkeersperspectief een belangrijke bijdrage levert?
Europees bronbeleid is inderdaad een effectieve aanpak gebleken voor het verbeteren van de luchtkwaliteit. De luchtkwaliteit is hierdoor de afgelopen jaren sterk verbeterd. Helaas heeft het Europees bronbeleid bij dieselpersonen- en dieselbestelauto’s de afgelopen jaren niet het gewenste effect gehad ten aanzien van de verlaging tot de uitstoot van stikstofoxiden op de weg. Dat is ook de reden dat nu op Europees niveau is besloten tot een nieuwe testprocedure, waarbij de emissies onder praktijkomstandigheden worden gemeten, de zogenaamde Real Driving Emissions testprocedure. Het duurt nog een aantal jaren voordat deze nieuwe testprocedure zijn vruchten af gaat werpen.
Aangezien Europese normen alleen betrekking hebben op nieuwe voertuigen kan het nodig zijn om aanvullende maatregelen te treffen ten aanzien van oude voertuigen, zoals de keuze van het kabinet voor een verhoging van de motorrijtuigenbelasting (MRB) per 1 januari 2019. Het kabinet wil de problematiek van de luchtkwaliteit niet afwentelen op de steden. Tot dusver zijn de aanvullende maatregelen op stedelijk niveau nodig gebleken om lokale knelpunten in de steden op te lossen.
Driekwart van de fijn stof (PM10) emissie in Nederland is afkomstig van het buitenland of van natuurlijke bronnen zoals zeezout. Het aandeel wegverkeer bedraagt 5% (BRON: GCN rapportage 2015). De verwachting is dat door de verschoning van het wagenpark de fijnstof emissies zullen afnemen.
Kunt u ook inhoudelijk ingaan op de volgende zinssnede uit de brief inzake verlenging van het NSL in relatie tot de invoering van gemeentelijke milieuzones voor personenauto’s: «In Nederland is relatief snel sprake van luchtverontreiniging. Dit is het gevolg van de bijzondere geografische positie van Nederland, in het hart van het dichtstbevolkte gebied van Europa, tussen het Verenigd Koninkrijk, België en Duitsland, de zeer hoge verkeersintensiteit en de aanwezigheid van landbouw, intensieve veeteelt en veel industrie. Luchtverontreinigende stoffen worden veelal tot ver over de landsgrenzen meegevoerd, waardoor luchtverontreiniging in Nederland voor het grootste deel afkomstig is uit het buitenland»? Wat betekent dit concreet voor de invoering van dergelijke milieuzones voor personenauto’s? Klopt de stelling dat fijnstof vooral van natuurlijke bronnen komt en uit het buitenland afkomstig is? Kunt u dit nader uitsplitsen of specificeren? Kunt u hierbij ook ingaan op welk gedeelte (diesel-)auto’s hier nu en in de toekomst aan bijdragen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u de inzet van milieuzones voor personenauto’s in relatie tot het eigendomsrecht van een ieder en het in artikel 2, eerste lid, onder d van de Wegenverkeerswet 1994 (WvW) neergelegde beginsel dat regels gesteld kunnen worden om de vrijheid van het verkeer zoveel mogelijk te waarborgen? Hoe verhoudt een dergelijk instrument zich tot deze uitgangspunten? Deelt u de mening dat de inzet daarmee niet proportioneel is? Zo ja, wat betekent dit voor uw inzet in de bestuurlijke overleggen rondom het NSL?
Wanneer een gemeente voor een milieuzone kiest, weegt zij proportionaliteit en draagvlak mee. Het eigendomsrecht staat als zodanig niet in de weg aan het geven van verkeersregels door het Rijk en het plaatsen van verkeerstekens op grond van een verkeersbesluit door het bevoegd gezag. In het aangehaalde artikel staat geen algemeen beginsel dat de vrijheid van het verkeer zoveel mogelijk moet worden gewaarborgd. Deze bepaling moet gezien worden als een reden waarop het Rijk regels kan stellen op grond van de Wegenverkeerswet 1994.
Deelt u de mening dat alle auto’s die toegelaten zijn op de Nederlandse weg, APK-gekeurd zijn en alle daartoe verplichte wegenbelastingen betalen, op de Nederlandse wegen mogen rijden? Hoe beoordeelt u in dat licht de gemeentelijke milieuzones voor personenauto’s? Op grond van welke afweging mag hiervan afgeweken worden? Hoe verhoudt zich dit tot de inzet op Europees bronbeleid, op bescherming van het eigendomsrecht en tot het recht op vrij verkeer?
De milieuzone is een beperkt afgebakend gebied dat door een gemeente wordt ingesteld ter verbetering van de lokale luchtkwaliteit. Het is een tijdelijke maatregel voor lokale knelpunten die zich nu voordoen en hopelijk op termijn geen probleem meer vormen vanwege de autonome verschoning van het wagenpark. Ook worden verschillende ontheffingsmogelijkheden geboden. In de bestuursrechtelijke uitspraak inzake de Utrechtse milieuzone heeft de rechter geconcludeerd dat het college in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Zie verder het antwoord op vraag 14.
In hoeverre past het instrument volgens u op grond van artikel 2, eerste lid, van de WvW, waarin krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen worden gesteld die onder andere gericht zijn op het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer? Op grond van het tweede lid van dit artikel kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot onder andere het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer; hoe beoordeelt u de inzet van milieuzones voor personenauto’s in relatie tot deze twee uitgangspunten? Hoe moeten deze volgens u worden afgewogen?
De rechter heeft beide artikelen in zijn uitspraak betrokken en geconcludeerd dat het college in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De beide gronden die in de vraag worden genoemd hoeven niet in combinatie te worden gehanteerd en evenmin hoeft een onderlinge afweging tussen deze doeleinden te worden gemaakt.
Vindt u het wenselijk dat binnen de huidige rechtspraktijk inzake een verkeersbesluit, het bestuursorgaan een ruime beoordelingsmarge toekomt, waarbij een bestuursorgaan niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit hoeft aan te tonen? Welke mate van beleidsvrijheid hebben bestuursorganen in deze? Hoe moeten deze zich verhouden tot het beginsel dat de vrijheid van verkeer zoveel mogelijk gewaarborgd moet worden en eigendomsrechten?
De rechtbank benadrukt in de uitspraak dat de afweging van alle betrokken belangen die bij het instellen van de zone een rol speelden in de gemeenteraad, heeft plaatsgevonden. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht naar eigen inzicht aan die betrokken belangen toe te kennen. De rechter toetst alleen of het besluit dat de gemeente heeft genomen redelijk is. Dit geeft de mate van beleidsvrijheid aan die bestuursorganen hebben. Het is moeilijk voorstelbaar dat de rechter gaat toetsen op de absolute noodzaak van een verkeersbesluit, mede vanwege alle verschillende belangen die binnen de Wegenverkeerswet 1994 een rol kunnen spelen.
Wat zijn de effecten van de gemeentelijke milieuzone in Utrecht voor personenauto’s tot op heden op de luchtkwaliteit? Klopt de stelling van de gemeente Utrecht dat de lucht met het weren van de dieselauto’s van vóór 2001 30 procent schoner is geworden? Is dit uit te splitsen naar fijnstof en stikstof? Welke mogelijke alternatieven zijn er onderzocht ten behoeve van verbetering van de luchtkwaliteit, zoals meer P+R plekken en verdere verbetering van de verkeersdoorstroming?
De gemeente Utrecht verwacht op korte termijn te komen met een evaluatie van de effecten van de milieuzone. In het proces rondom de besluitvorming zijn alle mogelijke maatregelen in kaart gebracht en afgewogen door de gemeente Utrecht, waaronder P+R plekken en verdere verbetering van de verkeersdoorstroming.
Heeft u inzicht in andere lokale maatregelen die ingezet zijn ter verbetering van de luchtkwaliteit? In hoeverre heeft verschoning van het stads- en streek vervoer geleid tot verbetering van de luchtkwaliteit? Is hier onderzoek naar gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de resultaten hiervan?
Deze maatregelen zijn door de gemeente Utrecht doorgelicht en het resultaat daarvan is terug te vinden op hun website9. Daaruit komt naar voren dat met deze maatregel de luchtkwaliteit flink verbeterd kan worden.
In hoeverre heeft de aangepaste fiscale oldtimerregeling die per 1 januari 2014 is ingesteld invloed gehad op de luchtkwaliteit? Is hier onderzoek naar gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn hiervan de resultaten?
De effecten van oldtimers op de luchtkwaliteit zijn onderzocht door het Planbureau voor de Leefomgeving. De resultaten zijn te vinden in het rapport «Milieueffecten van oldtimers» uit 201210. De effecten van aanpassing van de fiscale behandeling van oldtimers zijn onderzocht in de TNO rapporten over de in- en uitstroom van auto’s in het Nederlandse wagenpark11. In de notitie «Ontwikkeling import en export oldtimers in 2012 en 2013» van 15 oktober 2013 die op deze site te vinden is, wordt expliciet op deze effecten ingegaan. Deze effecten zijn ook in het jaarrapport over 2014 (TNO 2014 R10643) opgenomen.
Deelt u de mening dat in het kader van kosteneffectiviteit, kennisdeling en transparantie richting de belastingbetaler inzichtelijk moet zijn wat de effecten in relatie tot de kosten van de maatregelen in het NSL van 320 miljoen euro zijn, waarvan bijna 65 miljoen euro aan de gemeente Utrecht is toegekend?
Ja, zoals deze wordt ingevuld via het Jaarverslag IenM en de NSL monitoringsrapportage. Voor de gemeente Utrecht zijn de financiële middelen toegekend voor een breed pakket van maatregelen, zoals verschillende maatregelen om de doorstroming te verbeteren, aanleggen van nieuwe transferia en het verbeteren van het gebruik van transferia, verplaatsing touringcarterminal, invoeren schonere bussen, stimuleren fietsgebruik, milieuzonering, communicatie- en gedragscampagne over luchtkwaliteit, verschonen eigen wagenpark en optimaliseren goederenvervoer.
Kunt u een overzicht geven van de uitstoot van Volkswagen Lupo 3L 1.2tdi uit 2000 versus een Landrover Discovery 2.5TD5 HSE uit 2003 of een Renault Clio 1.0 diesel uit 2000 versus een Volkswagen Touareg 2.5 diesel uit 2002?
De emissieprestaties van individuele modellen auto’s zijn niet beschikbaar. Wel
kan een emissievergelijking worden gemaakt van Euroklasse 2 en 3 van een zuinige, kleine dieselauto met 1.0 – 1.2 liter motor met een gewicht van 1.000 kg ten opzichte van een zware terreinwagen met een 2,5 liter dieselmotor en gewicht van 2.200 kg. TNO schat deze emissies als volgt in:
Uitstoot
Bouwjaren 1996–2001
(Euro-2)
Bouwjaren 2000- 2005
(Euro-3)
NOx
[mg/km]
Fijn stof
[mg/km]
CO2
[g/km]
NOx
[mg/km]
Fijn stof
[mg/km]
CO2
[g/km]
Compacte dieselauto
van ongeveer 1.000 kg met 1.0–1.2 liter motor
600 – 800
26–51
110–150
600 – 800
20–35
110–150
Terreinwagen met van ongeveer 2.200 kg
2.5 liter dieselmotor
600 – 800
26–51
250–310
600 – 800
20–35
250–310
De brief van commissievoorzitter Juncker aan de Turkse regering met beloftes over de toetredingsonderhandelingen van Turkije tot de EU |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van Europese Commissievoorzitter Juncker van 29 november jl. aan de Turkse premier Davutoglu over de afspraken die zij gemaakt hebben?1
Ja.
Wanneer kende u voor het eerst de inhoud van de brief?
Een kopie van de brief werd op 30 november 2015 door de Commissie aan de EU-lidstaten verstrekt. Over de inhoud ervan is uw Kamer voor het eerst geïnformeerd in het verslag van de EU Turkije Top van 29 november, dat uw Kamer op 2 december is toegegaan (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1063).
Herinnert u zich dat u op 7 december jl. aan de Kamer meedeelde: «Naast het reeds gepresenteerde voorbereidende document voor hoofdstuk 31 (gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid), is de Commissie van plan in het voorjaar van 2016 ook voorbereidende documenten voor de hoofdstukken 15 (energie), 26 (onderwijs en cultuur) en de rechtsstaatshoofdstukken 23 en 24 voor te bereiden.»?2
Ja.
Klopt het dat Commissievoorzitter Juncker op 29 november jl. een paar stappen verder gaat dan wat u op 7 december jl. aan de Tweede Kamer meedeelde, namelijk dat de Commissievoorzitter zichzelf committeert om in het eerste kwartaal het voorbereidend werk voor de genoemde hoofstukken af te ronden?
Nee. De Commissievoorzitter committeert zich tot het afronden van het voorbereidende werk voor het openen van de hoofdstukken. Dit houdt concreet in dat de Commissie de voorbereidende documenten zal afronden, zoals ik aan uw Kamer heb meegedeeld. Volledigheidshalve verwijs ik naar mijn brief van 26 november 2015 (Kamerstuk 23 987, nr. 153).
Waarom vond u het onnodig om de Tweede Kamer in te lichten dat de Europese Commissie een commitment is aangegaan (en niet slechts plannen heeft), dat de Commissie de voorbereidende documenten wil afronden voor 1 april (en niet 21 juni) 2016 en dat de voorbereiding niet alleen een voorbereiding is maar ook een afronding van het voorbereidende werk voor het openen van onderhandelingen met Turkije?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven welke conclusies de Europese Commissie zelf trekt over rechtsstaat en democratie in de jaarlijkse voortgangsrapportage, die net voor 29 november jl. verscheen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar de kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket 2015, die uw Kamer op 4 december 2015 toeging (Kamerstuk 23 987, nr. 154).
Bent u nog steeds van mening dat de EU de IPA-steun aan Turkije zou moeten korten of stoppen vanwege de mensenrechtensituatie, zoals u meerdere malen gemeld heeft de afgelopen maand?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar mijn brief van 6 januari jl. inzake de situatie in Zuidoost-Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 160).
Hoe beoordeelt u de mensenrechtensituatie in Zuidoost-Turkije?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar mijn brief van 6 januari jl. inzake de situatie in Zuidoost-Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 160).
Kunt u zich voorstellen dat Nederland zou instemmen met het openen van rechtsstaathoofdstukken 23 en 24 bij de huidige stand van zaken?
Zoals ik de Kamer meermaals heb geïnformeerd (zie o.a. de Kamerbrief van 24 maart 2014 (Kamerstuk 23 987, nr. 143), mijn brief van 27 oktober 2015 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1028) en mijn brief van 4 december 2015 (Kamerstuk 23 987, nr. 154)) zet Nederland in op behandeling van de rechtsstaatshoofdstukken 23 en 24. Deze hoofdstukken vormen het belangrijkste kader om op structurele wijze hervormingen van de rechtsstaat in Turkije aan te kaarten en te bevorderen. Op deze hoofdstukken ligt overigens een unilaterale (Cypriotische) blokkade.
Welke voorwaarden heeft Nederland gesteld aan de openingsijkpunten voor de opening van rechtsstaathoofdstukken 23 en 24?
Openingsijkpunten zijn voorwaarden die gesteld worden aan de opening van een hoofdstuk, wanneer een land nog onvoldoende voorbereid is voor de start van onderhandelingen op het betreffende beleidsterrein. Vaststelling van openingsijkpunten gebeurt op voorstel van de Commissie en na instemming van de Raad. De beoordeling van de openingsijkpunten voor het openen van een hoofdstuk is pas aan de orde als de Commissie het betreffende voorbereidende document voor een hoofdstuk presenteert. Voor de rechtsstaatshoofdstukken is dit nog niet het geval. Volledigheidshalve verwijs ik naar mijn brief van 26 november 2015 (Kamerstuk 23 987, nr. 153).
Kunt u voor elk van de Kopenhagencriteria aangeven of Turkije eraan voldoet?
Over de mate waarin Turkije aan de criteria voor EU-lidmaatschap voldoet, rapporteert de Commissie jaarlijks in haar uitbreidingspakket. De Kamer wordt hierover ieder jaar geïnformeerd in een kabinetsappreciatie, laatstelijk bij brief van 4 december 2015 (Kamerstuk 23 987, nr. 154). Zoals de Commissie in haar voortgangsrapportage en het kabinet in de recente kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket benadrukt, is er in Turkije zeker op het terrein van de politieke Kopenhagencriteria sprake van serieuze tekortkomingen. Het doorvoeren van verdere ingrijpende hervormingen is dan ook absolute noodzaak. Turkije kan pas toetreden tot de Europese Unie als het voldoet aan alle strenge voorwaarden. Het is volstrekt duidelijk dat dit op dit moment niet het geval is.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en de antwoorden ten minste 24 uur voor het volgende Algemeen overleg over de Raad Algemene Zaken, gepland op 10 februari 2016, aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
Het bericht 'Poging tot matchfixing in eredivisie' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van de pogingen van een Nederlandse productiemaatschappij om professionele voetbalspelers te benaderen met het verzoek of men bereid is wedstrijden te manipuleren?1
Ik keur deze handelwijze af.
Weet u met welk specifiek verzoek en welke frequentie spelers benaderd zijn, en gaat dit om alle betaald voetbalorganisaties? Zo ja, welk verzoek en hoe vaak was dat? Kunt u mij informeren over opzet en inhoud van het onderzoek van het Openbaar Ministerie?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft een signaal gekregen dat een speler benaderd zou zijn door mensen die geld boden om de wedstrijd te beïnvloeden. Daarop is een strafrechtelijk onderzoek gestart. Over de vraag op wie het onderzoek zich richt, doet het OM geen mededelingen. Fraude in de sport is een van de prioriteiten van het OM. Alle signalen die het OM ontvangt, worden onderzocht op aanknopingspunten voor strafrechtelijk onderzoek.
Vindt u dat alle pogingen tot het manipuleren van wedstrijden, of het nou gaat om sportief, financieel of journalistiek gewin, afkeuringswaardig zijn, of steunt u elk onderzoek naar het opsporen van matchfixing, corruptie of fraude binnen de sport? In hoeverre maakt dat in strafrechtelijke zin verschil?
Elke poging om de integriteit van de sport aan te tasten keur ik af. Het is aan het OM om te beoordelen of daar een strafrechtelijk vervolg aan moet worden gegeven.
Op grond waarvan zijn de acties van de betrokken productiemaatschappij mogelijk strafbaar? Wanneer kan het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaan, en overweegt u dat verzoek te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het goed dat de KNVB direct clubdirecties en arbiters heeft ingelicht? Zijn er inmiddels meer spelers die de KNVB hebben ingelicht over pogingen tot manipulatie?
Ja. Als er signalen zijn dat iets of iemand inbreuk probeert te maken op de integriteit van de sport, dan is het begrijpelijk dat KNVB, clubdirecties en arbiters elkaar daarvan op de hoogte brengen. Het is immers in ieders belang dat de competitie eerlijk verloopt. Het OM heeft een signaal gekregen dat een speler benaderd zou zijn door mensen die geld boden om de wedstrijd te beïnvloeden.
Mocht de beantwoording van bovenstaande vragen worden belemmerd door het feit dat er een strafrechtelijk onderzoek in deze loopt, wilt u deze vragen dan beantwoorden na afloop van het strafrechtelijk onderzoek of een eventueel strafrechtelijk vervolgtraject»?
Daar kan ik nu nog geen toezegging over doen. Dit is afhankelijk van het onderzoek van het OM.
Het artikel “Wie houdt gemeenten in toom?” |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het artikel «Wie houdt gemeenten in toom»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat gemeenten met geldnood veelal de onroerendezaakbelasting (OZB) verhogen om de gaten in hun begroting op te vullen?
De onroerende zaakbelasting (OZB) is een algemene belasting. De besteding van de opbrengst is vrij. De hoogte van het tarief van de onroerende zaakbelasting en daarmee de opbrengst is onderdeel van de begroting die jaarlijks in gemeenten besproken wordt en vastgesteld door de gemeenteraad. Hoewel de OZB relatief makkelijk naar boven of naar beneden kan worden bijgesteld, ligt dit in de lokale politiek gevoelig. De gemeenteraad kijkt dan ook kritisch naar tariefsverhoging. Uiteindelijk is dit democratisch gelegitimeerde orgaan het beste in staat om te beoordelen welk tarief en daarmee welke opbrengst past bij de lokale situatie.
Wat vindt u ervan dat deze gaten in de begroting veelal het gevolg zijn van de gedecentraliseerde taken die gemeenten sinds 2015 op hun bordje hebben gekregen maar waar tegelijkertijd een substantiële korting van 25% van het totale budget aan gekoppeld is?
Voor deze veronderstelling geeft het artikel geen grond. Het kabinet gaat ervan uit dat de budgetten die gemeenten ontvangen voor de decentralisaties voldoende zijn om de nieuwe taken in het sociaal domein uit te voeren.
Ziet u een rol voor u zelf weggelegd in dit kader? In hoeverre is het volgens u gewenst dat de kortingen op het gemeentefonds wat betreft de gedecentraliseerde taken worden teruggedraaid? Bent u bereid hierover na te denken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Erkent u dat, door het specifiek verhogen van de OZB op bedrijfspanden, het hele ideaal van het decentraliseren van overheidstaken verloochend wordt, daar immers veel ondernemers in een andere gemeente wonen dan waar hun bedrijfspand gelegen is, en zij daardoor niets in te brengen hebben over een mogelijke OZB verhoging op hun bedrijfspand maar deze vervolgens wél verplicht zijn om te betalen?
Allereerst merk ik op dat het gerechtvaardigd is dat ook ondernemers, die niet stemgerechtigd zijn in de heffende gemeente, meebetalen aan gemeentelijke voorzieningen, aangezien zij ook baat hebben bij deze voorzieningen. Het gaat in het huidige stelsel uiteraard om de maatvoering, een bevoegdheid die lokaal is belegd. De gemeenteraad heeft daarentegen op haar beurt onder andere baat bij voldoende economische bedrijvigheid in de gemeente, om zo aantrekkelijk mogelijk te blijven voor inwoners en bedrijven. Bij een hervorming van het gemeentelijk belastinggebied kunnen ook mogelijkheden worden onderzocht om afwenteling op niet-stemgerechtigden te voorkomen.
Bent u bereid om naar deze problematiek te kijken om zo ondernemers tegenmoet te komen in deze onrechtvaardige behandeling en hen meer medezeggenschap te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat gemeenten met geldnood in toenemende mate grijpen naar de «sluipmoordenaar» «precariobelastingen» om de gaten in hun begroting op te vullen?
Voor de afschaffing van precario op nutsnetwerken geldt dat dit het beste kan worden geregeld bij een grotere hervorming/verruiming van het gemeentelijk belastinggebied. Daarin kunnen de effecten worden opgevangen.
Zoals aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer inzake precariobelasting van 10 februari 2016 (Kamerstuk 33 962, nr. 183) stuur ik hierop vooruitlopend dit voorjaar een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer om er in ieder geval voor te zorgen dat met ingang van 1 januari 2017 de tarieven voor precario op nutsnetwerken niet verder oplopen en het aantal gemeenten dat deze vorm van precario heft, niet verder stijgt. Het wetsvoorstel gaat uit van afschaffing, maar biedt gemeenten nog tien jaar de mogelijkheid om maximaal het op 1 januari 2016 in hun gemeente geldende tarief te hanteren. Na uiterlijk tien jaar is geen precarioheffing meer mogelijk op nutsnetwerken. Deze periode kan worden bekort bij een grotere hervorming/verruiming van het gemeentelijk belastinggebied.
Bent u van plan om eindelijk eens echt actie te ondernemen tegen deze steeds maar toenemende precariobelastingen? Kunt u concreet aangeven welke acties u op dit punt ondernomen heeft, welke acties binnenkort op het programma staan, en wanneer u verwacht dat aan dit al langslepende precariodrama eindelijk een einde komt?
Zie antwoord vraag 7.
De privacyschending door ziekenhuizen |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Datalek ziekenhuizen treft ruim 158.000 patiënten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat vanwege de gebrekkige omgang met en beveiliging van persoonsgegevens de privacy van de desbetreffende patiënten is geschonden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
In hoeverre is het toegestaan om bij de overgang naar papierloos werken privacygevoelige data te laten scannen door buitenlandse digitaliseringsbedrijven?
Dit is toegestaan als ziekenhuizen zich aan de geldende wet- en regelgeving houden. Het gaat dan vooral om de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De regels staan toe dat een ziekenhuis een zogenaamde bewerker inschakelt om in te scannen. De wet verplicht het ziekenhuis om hiervoor een zogenaamde bewerkersovereenkomst af te sluiten. In die overeenkomst worden onder andere afspraken gemaakt over de beveiliging en geheimhouding. Los van de overeenkomst bepaalt de wet ook dat de bewerker verplicht is tot geheimhouding. In het hele proces blijft het ziekenhuis verantwoordelijk: zij moet voldoende maatregelen nemen om te borgen dat de bewerker zich aan de afgesproken regels rond beveiliging en geheimhouding houdt en dat de afspraken daarover worden nageleefd.
Deelt u de mening dat het onacceptabel en onverantwoordelijk is dat het werk van het Belgische digitaliseringsbedrijf iGuana is uitbesteed aan sociale werkplaatsen en gedetineerden in Belgische gevangenissen? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het onacceptabel dat ziekenhuizen onzorgvuldig met patiëntendossiers omgaan. Ook moet rekening worden gehouden met de beeldvorming en moeten patiënten erop kunnen vertrouwen dat dit op een zodanige manier gebeurt dat de bescherming van medische informatie voldoende is gegarandeerd. Ik heb begrepen dat het uitvoeren van deze werkzaamheden in gevangenissen en sociale werkplaatsen inmiddels niet meer voorkomt. Het bedrijf dat de werkzaamheden voor de ziekenhuizen uitvoerde gaf aan te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens om toe te zien op de naleving van de Wbp en zo nodig te handhaven. Indien de kwaliteit van zorg in het geding komt kan de Inspectie voor de Gezondheidszorg ook in actie komen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft mij al aangegeven dat zij aandacht hebben voor de wijze waarop de bewerkersovereenkomsten zijn gesloten bij die ziekenhuizen die nog in transitie zijn van papieren naar digitale dossiers. Ook heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg aangegeven de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen een brief te sturen om ziekenhuizen op hun verantwoordelijkheid te wijzen.
Deelt u de mening dat privacy een prijs heeft, oftewel dat het kostenaspect nooit een argument mag zijn om digitalisering van privacygevoelige data bij de goedkoopste dienstverlener onder te brengen? Zo ja, welke maatregelen treft u om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de ziekenhuizen om te bepalen in hoeverre de dienstverlener voldoet aan de geldende wet- en regelgeving. Het kostenaspect mag er nooit toe leiden dat onzorgvuldig wordt omgegaan met privacygevoelige informatie.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of dossiers na inscanning daadwerkelijk zijn vernietigd?
Het vernietigen van patiëntendossiers moet conform de geldende wet- en regelgeving gebeuren. Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens om hierop toezicht te houden. Ook hierbij geldt dat ziekenhuizen zich bewust moeten zijn van de privacygevoeligheid van dit proces.
Heeft de Autoriteit Persoonsgegevens specifieke middelen om uitbesteding van werkzaamheden door digitaliseringsbedrijven te controleren dan wel aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om dit te verbeteren?
De Autoriteit Persoonsgegevens beschikt op grond van de Wbp over voldoende toezichthoudende en handhavende bevoegdheden om toezicht te houden op de naleving van de wetgeving inzake bescherming van persoonsgegevens en om zo nodig de naleving ervan met behulp van (bestuursrechtelijke) sancties af te dwingen. Deze bevoegdheden stellen de Autoriteit ook in staat om indien nodig op te treden tegen een verantwoordelijke die bij uitbesteding van werkzaamheden aan een zogeheten bewerker (artikel 1 onder de Wbp) in strijd handelt met de Wbp.
Experimenten op psychiatrische patiënten van GGZ Noord-Holland-Noord (GGZ NHN) |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Governancecommissie, waaruit blijkt dat de Raad van Bestuur van GGZ NHN op twee punten de Zorgbrede Governancecode heeft geschonden?1
Ik vind het positief dat er een uitspraak van de governancecommissie ligt over deze kwestie.
Wat vindt u ervan dat de goede naam van de klokkenluider die de onrechtmatige experimenten op psychiatrische patiënten aan het licht bracht, door de Raad van Bestuur van GGZ NHN door het slijk is gehaald?
GGZ NHN heeft mij laten weten dat zij geen mededelingen hebben gedaan over de medewerker die een en ander aan de orde heeft gesteld.
Klopt het dat GGZ NHN sinds de uitspraak op 24 november jongstleden nog op geen enkele wijze toenadering heeft gezocht tot de klokkenluider? Zo ja, waarom niet? Zo nee, op wat voor manier dan wel, en wat waren hiervan de resultaten?
GGZ NHN heeft aangegeven dat zij nog geen contact heeft opgenomen met de betreffende medewerker omdat er nog lopende onderzoeken zijn. Zo loopt er nog een onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. GGZ NHN heeft aangegeven de resultaten daarvan af te wachten.
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak op dit punt, en op welke wijze zou er volgens u aan eerherstel van de voormalig werknemer gewerkt dienen te worden? Bent u bereid hier de Raad van Bestuur van GGZ NHN op aan te spreken?
De governancecommissie heeft geconcludeerd dat de Zorgbrede Governancecode is geschonden. De Zorgbrede Governancecode is van de sector zelf. Het is niet aan mij om het naleven van de code te handhaven. Wel is het zo dat GGZ Nederland van zijn leden vraagt dat zij de code implementeren en naleven. Ik heb GGZ Nederland eerder ook al opgeroepen om deze kwestie nader te onderzoeken, waarop zij de governancecommissie heeft ingeschakeld.
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak op dit punt, en op welke termijn zal er wel een klokkenluidersregeling in werking treden bij GGZ NHN?
GGZ NHN geeft aan dat op 17 maart 2015 de raad van bestuur de «Klokkenluidersregeling GGZ Noord-Holland-Noord» heeft vastgesteld. Dit na instemming van de medezeggenschapsraad. Deze regeling is volgens de Raad van Bestuur bekend gemaakt aan alle medewerkers via de besluitenlijst en door de medezeggenschapsraad via haar «headlines»«.
Men heeft aangegeven dat deze wijze van communiceren binnen de instelling gebruikelijk is en dat medewerkers gewend zijn om op deze wijze geïnformeerd te worden.
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak voor GGZ NHN in het algemeen en de Raad van Bestuur in het bijzonder? Zijn zij op de vingers getikt door de Raad van Toezicht? Zo ja, op wat voor manier? Zo nee, wat vindt u van het functioneren van de Raad van Toezicht?
GGZ NHN geeft aan dat er in vergaderingen van het bestuur en de raad van toezicht aandacht is geweest voor deze kwestie. Daarnaast hebben de voorzitter en de vicevoorzitter van de Raad van Toezicht apart met het bestuur over de kwestie gesproken. Daarbij kwamen het bestuur en de raad van toezicht tot dezelfde conclusies geeft GGZ NHN aan. De Raad van toezicht moet erop toezien dat de Raad van Bestuur deze omissie herstelt en conform de governancecode handelt.
Worden er door de branchevereniging naar aanleiding van de uitspraak nog sancties opgelegd aan de GGZ NHN? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
GGZ Nederland heeft mij laten weten dat van schending van de code op het eerste punt inmiddels geen sprake meer is, aangezien de instelling sinds 15 maart 2015 wel aan deze verplichting voldoet. Dit neemt niet weg dat ten tijde van de melding er wel sprake was van schending van de code. Het bestuur van GGZ Nederland heeft mij gezegd dat zij GGZ NHN heeft aangesproken op dit punt. Gezien de constatering van de commissie dat een klokkenluidersregeling inmiddels is geïmplementeerd, ziet GGZ Nederland geen reden meer voor sancties in de richting van GGZ NHN. GGZ Nederland heeft voor dit standpunt gekozen omdat naar het oordeel van GGZ Nederland GGZ NHN de melding serieus heeft genomen. GGZ NHN heeft onder andere een onafhankelijk onderzoek laten uitvoeren naar vermoedens van misstanden.
Klopt het dat GGZ NHN pas in maart 2015 een klokkenluidersregeling van kracht heeft doen worden, maar dat het personeel nog niet geattendeerd is op het bestaan van de klokkenluidersregeling? Wat vindt u van de datum van introduceren van de klokkenluidersregeling en de bekendmaking daarvan?
Zie antwoord vraag 5.
Zou het niet goed zijn als GGZ NHN verplicht wordt de uitspraak van de Governancecommissie intern te verspreiden, zodat enerzijds betreffende medewerker gezuiverd wordt, en anderzijds bekend wordt dat er enige bescherming voor klokkenluiders bestaat? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, op welke termijn moet de werkgever dit intern bekend maken?
GGZ NHN wil de uitspraak actief bekend maken zodra ook het rapport van de inspectie bekend is, zodat deze in samenhang gelezen kunnen worden.
Heeft u naar aanleiding van deze casus, waarbij een klokkenluider ten onrechte ontslagen werd en een spreekverbod opgelegd kreeg, nog altijd blind vertrouwen in het «zelfreinigend vermogen» van zorginstellingen?
GGZ Nederland heeft mij gemeld, dat zij in deze casus aanleiding zien voor een herhaalde oproep aan de leden om de Zorgbrede Governancecode, en in het bijzonder het hebben van een klokkenluidersregeling, te implementeren.
Daarmee vind ik niet dat deze casus de conclusie rechtvaardigt dat zelfregulering niet werkt. Als de Zorgbrede Governancecode niet had bestaan, had deze uitspraak er niet gelegen en waren er geen maatregelen genomen.
Aandachtspunt van de code is wel dat de naleving daarvan nog te vrijblijvend is. Alleen als er een concreet geschil op tafel ligt, wordt de code getoetst. Ik ben daarom verheugd met de mededeling van de Brancheorganisaties Zorg (BoZ) dat ook zij dit als een knelpunt ervaren. Bij de herijking van de code wordt ook gekeken naar manieren om die vrijblijvendheid te verminderen.
Lopen er momenteel nog meer onderzoeken naar deze casus door bijvoorbeeld de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) of de Medisch Ethische Toetsingscommissie (METC)? Hebben de onderzoeken betrekking op de vraag of het experiment voldoet aan de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO)?
De CCMO is op een eerder moment nagegaan of de toetsing door de METC van het onderzoeksprotocol op de juiste manier heeft plaatsgevonden en heeft geen onvolkomenheden gevonden in de primaire beoordeling. Hierover bent u geïnformeerd in mijn brief van 29 oktober 2015.
Op dit moment legt de IGZ de laatste hand aan het inspectieonderzoek naar de medisch wetenschappelijk studie die heeft plaatsgevonden bij GGZ NHN. De IGZ onderzocht of GGZ NHN en haar medewerkers zich hebben gehouden aan het onderzoeksprotocol en aan de bestaande wet- en regelgeving, waaronder de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO). In mijn brief van 29 oktober 2015 heb ik u geïnformeerd dat het onderzoek door de IGZ langer ging duren dan oorspronkelijk gepland. Begin februari heeft de IGZ haar conceptrapportage voor correctie op feitelijke onjuistheden voorgelegd aan de betrokken partijen. De IGZ verwacht het rapport eind eerste kwartaal 2016 te kunnen vaststellen. Bij de IGZ loopt geen ander onderzoek naar deze casus.
Kunt u uitleggen waarom u stelt dat het vervolgonderzoek bij GGZ NHN mocht doorlopen, omdat het onderzoek observationeel zou zijn, en daarmee niet WMO-plichtig, terwijl in het onderzoeksprotocol en de onderzoeker wel in de onderzoeksopzet schrijven dat het vervolgonderzoek WMO-plichtig is?2
De vervolgstudie bij GGZ NHN betrof een observationeel onderzoek. De onderzoeker was tot het oordeel gekomen dat de studie niet WMO-plichtig is en om die reden was dit onderzoek niet voorgelegd aan de METC of de CCMO.
De manier waarop een en ander is beschreven in het onderzoeksprotocol en de informatiebrief voor de patiënt heeft wel vragen opgeworpen of dit oordeel terecht was. Om deze reden heeft de IGZ het protocol en de informatiebrief voor de patiënt alsnog aan de CCMO voorgelegd om hier advies over te geven. De CCMO heeft eveneens geconcludeerd dat de studie niet onder de reikwijdte van de WMO valt.
Onderzoekt de IGZ dit vervolgonderzoek ook, nu zij onderzoekt of het eerste onderzoek voldoet aan alle wettelijke eisen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer worden resultaten van dit onderzoek verwacht?
Het onderzoek van de IGZ richt zich op de eerste studie, die onder de reikwijdte valt van de WMO. De tweede studie maakt geen onderdeel uit van het onderzoek van de inspectie, omdat deze niet onder de reikwijdte valt van de WMO. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 12.
Klopt het dat de IGZ erop gewezen is dat er vervolgonderzoek plaatsvindt met proefpersonen? Wanneer, door wie precies, en wat heeft de IGZ met die informatie gedaan? Kunt u een tijdslijn geven?
IGZ was vanaf het begin van haar onderzoek (april 2015) op de hoogte dat deelnemers aan de eerste studie na afloop daarvan gevraagd waren om deel te nemen aan het vervolgonderzoek. In het protocol en de patiënteninformatie van de eerste studie stond dat al vermeld. Er is tijdens de inspectiebezoeken aan de instelling in mei 2015 een inschatting gemaakt of het vervolgonderzoek extra risico’s en belasting met zich meebracht voor de deelnemers. De bestaande informatie gaf geen aanleiding om de vervolgstudie stop te zetten. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 12 beschreven heb, bleek de wijze waarop een en ander in het onderzoeksprotocol en de informatiebrief voor de patiënt beschreven was vragen op te roepen of deze studie onder de reikwijdte van de WMO valt. Om deze reden is in december 2015 dit aspect toch nog voorgelegd aan de CCMO, die in januari 2016 heeft geoordeeld dat dit onderzoek niet onder de reikwijdte van de WMO valt.
Wordt het vervolgonderzoek gedaan met dezelfde patiëntenpopulatie? Kunt u aangeven waarin het onderzoek en het vervolgonderzoek overeenkomen met elkaar, en op welke punten zij verschillend zijn?
Het oorspronkelijke onderzoek betrof een gerandomiseerde cross-over studie, waarbij patiënten door toeval werden ingedeeld in een groep die placebo kregen toegediend of in een groep die memantine kregen toegediend naast de behandeling met clozapine. Elke patiënt heeft in opeenvolgende periode beide behandelingen gehad (clozapine met en zonder memantine). Dit betekent dat ze gedurende een bepaalde periode een andere behandeling zouden krijgen dan ze daarvoor gewend waren.
Voor het vervolgonderzoek zijn alleen patiënten gevraagd die hadden deelgenomen aan het eerste onderzoek. Als de patiënten in de eerdere studie een gunstige werking van memantine hadden ervaren kregen ze de keuze om deze therapie voort te zetten. Ik vind het van belang op te merken dat dit een therapie betreft die al een plek heeft in de bestaande behandelrichtlijn.
De effecten van deze behandeling werden tijdens het vervolgonderzoek gemonitord. Deze procedures maakten deel uit van de standaard zorg of waren niet dermate belastend voor de patiënt dat er sprake zou zijn van een handeling (of experimenteel onderzoek) in de zin van de WMO.
Op welke wijze is getoetst of deelnemers aan het onderzoek wilsbekwaam zijn? Is dit onderzoek gedaan in de verplichte aanwezigheid van meerdere mensen, zoals bekende hulpverleners en familie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze vragen maken onderdeel uit van het inspectieonderzoek en zullen worden beantwoord in het rapport van de IGZ.
Klopt het dat het aanvankelijke onderzoek een ambulante patiëntenpopulatie kende, die ook is uitgebreid naar mensen die in een instelling wonen? Is de uitbreiding van de deelnemers goed verlopen, en zijn ze bijvoorbeeld goed getest op wilsbekwaamheid?
Nee, de inclusie van ambulante en niet-ambulante patiënten verliep parallel. De onderzoeksrapportage van de onafhankelijke onderzoekscommissie die door GGZ NHN was ingesteld, heeft in 2015 geconcludeerd dat de proefpersonen niet allemaal ambulante patiënten waren. De vraag in hoeverre de proefpersonen ambulant waren en of de wilsbekwaamheid zorgvuldig is vastgesteld, is onderdeel van het inspectieonderzoek.
Welk onderzoek doet de IGZ precies naar de GGZ NHN, en wanneer zal dat onderzoek afgerond zijn?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Het bericht over financiering van veroordeelde terroristen door de Palestijnse Autoriteiten |
|
Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Han ten Broeke (VVD), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Palestinians using foreign aid to fund anti-Israel terror, Hotovely says»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de beweringen van de Israëlische onderminister van Buitenlandse Zaken Hotovely dat de Palestijnse Autoriteiten maandelijks 400 tot 3.500 dollar overmaken naar veroordeelde Palestijnse terroristen en hun familieleden, en dat volgens de Wereldbank de 21,7 miljard dollar aan steungeld die de Palestijnse Autoriteit tussen 1993 en 2013 ontving, niet is gebruikt voor economische en sociale ontwikkeling in de Palestijnse gebieden, maar voor het bekostigen van infrastructuur en wapens die zijn gebruikt voor terroristische doeleinden? Deelt u de analyse dat de internationale gemeenschap op basis van deze gegevens haar donorbeleid zou moeten heroverwegen?
De uitspraken van onderminister Hotovely zijn geheel voor haar rekening. De Wereldbank heeft geen rapport gepubliceerd waarin het stelt dat de steun van de internationale gemeenschap gebruikt zou zijn voor terroristische doeleinden, in plaats van sociale en economische doelstellingen. Onderminister Hotovely trekt zelf deze conclusie, maar schrijft die niet toe aan de Wereldbank.
De Wereldbank heeft in 2011 al geoordeeld dat de Palestijnse instituties in staat zijn de functies van een staat uit te voeren. Volgens de Wereldbank is de grootste belemmering voor verdere economische en sociale ontwikkeling de Israëlische bezetting.
Hotovely verwijst in haar ingezonden brief onder meer naar een bericht van het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken van juli 2014, dat gebruik maakte van cijfers uit 2011 en 2012, dus voordat de verantwoordelijkheid voor de betalingen werd overgedragen van de Palestijnse Autoriteit (PA) naar de PLO.
In twee moties-Voordewind/Van der Staaij wordt de regering verzocht de druk op de PLO op te voeren teneinde af te zien van het financieren van veroordeelde Palestijnen; in hoeverre werpt de recente berichtgeving een nieuw licht op doel en inhoud van deze moties? Op welke manier is en wordt uitvoering gegeven aan deze moties?2 3
Het kabinet blijft van mening dat de uitkeringen aan alle Palestijnse gedetineerden afhankelijk zou moeten zijn van de sociaaleconomische behoefte van de gevangene en zijn gezin. Door het verbinden van de lengte van de straf aan de hoogte van de uitkering van alleen de «politieke» gevangenen wordt de indruk gewekt dat gewelddadige acties gericht tegen Israël worden ondersteund of beloond.
Het kabinet blijft het beleid van de PLO aankaarten in bilaterale gesprekken met de PA en de PLO, zoals onlangs en marge van het Nederlands-Palestijns bilateraal forum. In deze gesprekken benadrukte de PLO de betalingen als sociaal vangnet te beschouwen.
Tevens heeft het kabinet deze kwestie met de EU-partners besproken. De zorg dat het Palestijnse systeem van betalingen aan gevangenen een incentive zou kunnen zijn voor geweld, wordt slechts door een enkele EU-lidstaat gedeeld. Binnen de EU wordt er op gewezen dat de steun onder de Palestijnse bevolking voor het systeem heel groot is en bestaat er nauwelijks steun voor het opvoeren van de druk op de PLO om het systeem aan te passen. Zie ook de antwoorden op de vragen gesteld op 9 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2015–2016, nr. 567), gedateerd op 13 november 2015.
Problemen rond de huisvesting van Internationale Schakelklas (ISK-) leerlingen |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat er naast de problemen rond bekostiging van leerkrachten ook problemen bestaan ten aanzien van het vinden van adequate huisvesting voor ISK leerlingen? Wat is er hiervan bij u bekend?
In het voortgezet onderwijs zijn de gemeenten verantwoordelijk voor het verzorgen van onderwijshuisvesting, ook voor wat betreft de onderwijshuisvesting van leerplichtige asielzoekerskinderen. In de meeste gevallen vindt de gemeente adequate huisvesting voor deze jongeren, maar ik ben mij ervan bewust dat dit in een beperkt aantal gevallen moeizaam verloopt.
In hoeveel gemeenten bestaat er, volgens u een dringende behoefte aan onderwijshuisvesting voor vluchtelingenkinderen in het voortgezet onderwijs?
Het gesprek over onderwijshuisvesting voor vluchtelingenkinderen is in eerste instantie een gesprek tussen school, gemeente en het COA. Het Ministerie van OCW speelt hierbij geen rol. Er zijn mij echter enkele gevallen bekend waarin de betrokken gemeenten en scholen niet op korte termijn adequate huisvesting kunnen realiseren.
Wat is de status van de in het algemeen overleg inzake de bekostiging van onderwijs aan vluchtelingenkinderen en asielzoekers d.d. 2 december jl. aangehaalde gesprekken tussen de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Veiligheid en Justitie over een bijdrage in de huisvesting van vluchtelingleerlingen in het voortgezet onderwijs? Kunt u dit toelichten?1
Voor het voortgezet onderwijs wordt de mogelijkheid onderzocht om op korte termijn een regeling te ontwerpen, die naar analogie aan de OHBA-regeling voor het primair onderwijs met normbedragen werkt en een oplossing biedt voor de problematiek van de onderwijshuisvesting in gemeenten waar grootschalige noodopvang van asielzoekers voor korte duur wordt gerealiseerd.
Bestaan er al mogelijkheden om de regeling Onderwijshuisvestingsbudgetten Asielzoekers (OHBA) in te zetten voor het voortgezet onderwijs? Zo ja, zijn deze bekend bij de gemeenten? Zo nee, bent u bereid de OHBA-regeling ook beschikbaar te stellen voor het voortgezet onderwijs? Kunt u dit toelichten?2
Zie antwoord vraag 3.
Bent u er zich van bewust dat gemeenten, zoals Enschede en Nijmegen, in de knel komen te zitten wanneer een bijdrage vanuit de rijksoverheid uitblijft? Op welk termijn verwacht u hier een oplossing voor te hebben?
Ik ben mij ervan bewust dat sommige gemeenten er niet in slagen om adequate onderwijshuisvesting te realiseren. Ik ben op dit moment dan ook met deze gemeenten en schoolbesturen in gesprek om te bezien of een maatwerkoplossing nodig is voor onderwijshuisvesting van asielzoekersleerlingen die in COA-opvang verblijven, vooruitlopend op de onder vraag 3 en 4 bedoelde regeling.
Hoe gaat u de nu meest nijpende problemen – zoals in Enschede waar in maart vijftig 15- tot 18-jarige vluchtelingenkinderen gehuisvest worden en voor wie nog geen adequate onderwijshuisvesting is geregeld – aanpakken?3
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u toelichten op welke wijze de huisvesting van onderwijs op dit moment precies wordt gefinancierd?
De verantwoordelijkheid voor de onderwijshuisvesting in het po en vo is gedecentraliseerd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding van de schoolgebouwen. Het bijbehorende budget maakt onderdeel uit van het Gemeentefonds. Voor het primair onderwijs is onder andere het aantal jongeren dat staat ingeschreven bij de gemeente bepalend voor de hoogte van de uitkering. Voor het voortgezet onderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs is de uitkering grotendeels gekoppeld aan het aantal leerlingen dat staat ingeschreven bij scholen op het grondgebied van de gemeente. De schoolbesturen ontvangen voor het onderhoud (binnen en buiten) en de aanpassing van het gebouw een vergoeding via de lumpsum.
Nederlandse patiëntgegevens in Belgische gevangenis |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Patiëntgegevens op straat»1 en van de artikelen «Belgische gevangenen werken met Nederlandse patiëntendossier» en «Ziekenhuis «onaangenaam verrast» dat dossiers naar gevangenis gingen»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de berichten dat Nederlandse patiëntendossiers terecht zijn gekomen in een Belgische gevangenis? Kunt u de reactie nader onderbouwen met een oordeel?
Zie de antwoorden van de Minister van VenJ en mij op de vragen 3 een 4 van lid Oosenburg over dit zelfde onderwerp (ingezonden 27 januari 2016).
Deelt u de mening dat het een zeer ongewenste situatie is dat patiëntendossiers in handen komen van Belgische gedetineerden? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit direct te laten stoppen?
Zie de antwoorden van de Minister van VenJ en mij op vraag 4 van lid Oosenburg over dit zelfde onderwerp (ingezonden 27 januari 2016).
Bent u van mening dat de Isala Klinieken in Zwolle en het Amphia Ziekenhuis in Breda regels hebben overtreden door medisch dossier aan derden te geven zonder de uitdrukkelijke toestemming van de patiënt? Zo ja, welke wettelijke regels zijn overtreden?
Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te oordelen of in deze situaties de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is overtreden. De Autoriteit Persoonsgegevens kan hier dan indien nodig tegen optreden.
Wat is uw oordeel over het feit dat het Isala Ziekenhuis in een reactie laat weten dat niet kan worden uitgesloten dat «gevangenen de patiëntendossiers toch hebben gezien» en dat als ze hadden geweten dat gedetineerden bij de werkzaamheden zouden worden betrokken ze «mogelijk» een andere keuze hadden gemaakt?
Het is de primaire verantwoordelijkheid van het ziekenhuis om dit proces zorgvuldig te regelen en hier een bewerkersovereenkomst voor op te stellen waarin precies is vastgelegd wie wat doet en dat dit conform wet- en regelgeving gebeurt. Indien dit proces niet goed is verlopen, is het in eerste instantie aan het ziekenhuis om de dienstverlener hier op aan te spreken. Bij eventuele overtreding van de wet- en regelgeving is het aan de Autoriteit Persoonsgegevens om in actie te komen.
Ziet u gronden om maatregelen te nemen tegen de betrokken ziekenhuizen? Zo ja, bent u van plan om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft mij al aangegeven dat zij aandacht hebben voor de wijze waarop de bewerkersovereenkomsten zijn gesloten bij die ziekenhuizen die nog in transitie zijn van papieren naar digitale dossiers. Het is de verantwoordelijkheid van ziekenhuizen zelf om te onderzoeken of zij hiertoe voldoende maatregelen hebben getroffen. Ook heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg aangegeven de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen een brief te sturen om ziekenhuizen op hun verantwoordelijkheid te wijzen.
Heeft u inmiddels contact gehad met de betrokken ziekenhuizen om de onwenselijke situatie stop te zetten? Zo ja, op welke wijze gaan de ziekenhuizen de betrokken patiënten informeren?
Zie mijn reactie bij vraag 5, indien de regels zijn overtreden is het de verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen om de patiënten hierover te informeren. De Autoriteit Persoonsgegevens is de toezichthouder die beoordeelt of, en zo ja welk, optreden is gewenst.
Ziet u nog een rol voor de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) om hier nader onderzoek naar te doen? Zo ja, gaat de IGZ dit onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op het feit dat 5.600 dossiers van patiënten van het Sint Anna Ziekenhuis in Geldrop en 100 dossiers van patiënten van het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis in Nijmegen via een algemeen toegankelijke internetlink voor iedereen zichtbaar zijn geweest? Kunt u de reactie nader onderbouwen met een oordeel?
Dit had niet mogen gebeuren en is zeer onwenselijk. De informatiebeveiliging van patiëntgegevens moet voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Ziekenhuizen zijn hier zelf voor verantwoordelijk en moeten voldoende maatregelen treffen om dergelijke incidenten te voorkomen. De Autoriteit Persoonsgegevens ziet toe op de naleving. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op de veldnorm over informatiebeveiliging in de zorg wanneer de kwaliteit van zorg in het geding is als gevolg van het onveilig omgaan met medische persoonsgegevens. Indien persoonsgegevens daadwerkelijk zijn ingezien door derden die niet bevoegd waren tot kennisneming, komt de meldplicht van artikel 34a Wbp in beeld en zal de verantwoordelijke moeten bezien of hij de Autoriteit Persoonsgegevens in kennis dient te stellen van het datalek en in sommige gevallen ook de betrokken patiënten van wie de gegevens zijn gelekt.
Bent u van mening dat het Sint Anna Ziekenhuis in Geldrop en het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis in Nijmegen regels hebben overtreden door elektronische patiëntgegevens uit te wisselen met een derde partij via een onbeveiligde internetlink? Zo ja, welke wettelijke regels zijn overtreden?
Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens om hierover te oordelen, zie ook mijn antwoord op vraag 9.
Ziet u gronden om maatregelen te nemen tegen de betrokken ziekenhuizen? Zo ja, bent u van plan om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet mijn taak om maatregelen te nemen tegen de betrokken ziekenhuizen. Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en aan om toezicht te houden op de hier in het geding zijnde wet- en regelgeving en zo nodig te handhaven. Wel heb ik de Inspectie voor de Gezondheidszorg gevraagd om hier bij inspectiebezoeken nadrukkelijker op te letten.
Heeft u inmiddels contact gehad met de betrokken ziekenhuizen om deze onwenselijke situatie stop te zetten? Zo ja, op welke wijze gaan de ziekenhuizen de betrokken patiënten informeren?
Sinds 1 januari 2016 geldt er op grond van artikel 34a Wbp een meldplicht voor datalekken. Organisaties moeten een melding doen bij de Autoriteit Persoonsgegevens zodra zij een ernstig datalek hebben en in sommige gevallen ook de personen inlichten van wie de gegevens zijn gelekt. Het is de verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen om te bezien of melding hier op zijn plaats is. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft beleidsregels opgesteld om organisaties te helpen bij het bepalen of er sprake is van een datalek dat zij moeten melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens en eventueel aan de betrokkenen (Beleidsregels meldplicht datalekken, Stcrt. 2015, nr 46128).
Ziet u nog een rol voor de IGZ om hier nader onderzoek naar te doen? Zo ja, gaat de IGZ dit onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn eerdere antwoorden. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft mij al aangegeven dat zij aandacht hebben voor de wijze waarop de bewerkersovereenkomsten zijn gesloten bij die ziekenhuizen die nog in transitie zijn van papieren naar digitale dossiers. Hiertoe zal de inspectie tevens de ziekenhuizen en veldpartijen op het belang van zorgvuldigheid bij het bewaken van de vertrouwelijkheid van medische gegevens wijzen door een brief te sturen aan de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen. Het is de verantwoordelijkheid van ziekenhuizen zelf om te onderzoeken of zij hiertoe voldoende maatregelen hebben getroffen.
Kunt u een overzicht geven van de wet- en regelgeving waaraan medische instellingen moeten voldoen bij het laten digitaliseren van patiëntendossiers door derde partijen? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de bescherming van het medisch beroepsgeheim en de werking en reikwijdte van een geheimhoudingsplicht?
In de Wbp staan regels over het verwerken van persoonsgegevens. Wanneer er sprake is van bijzondere persoonsgegevens (zoals gegevens betreffende iemands gezondheid) stelt de Wbp extra waarborgen. Aanvullend op de Wbp zijn voor wat betreft het medisch beroepsgeheim de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing.
Medische instellingen zijn verantwoordelijk voor de informatiebeveiliging van patiëntgegevens. Deze patiëntgegevens vallen ook onder het medisch beroepsgeheim. De instellingen moeten uiterst zorgvuldig met deze gegevens omgaan. Wanneer zij medische dossiers laten digitaliseren door derde partijen, zal met deze partijen zorgvuldige afspraken worden gemaakt en een bewerkersovereenkomst worden gesloten. Een zogenaamde bewerker mag niets anders met de gegevens doen, dan datgene waarvoor opdracht is verstrekt. Daarnaast is de bewerker gehouden tot geheimhouding van de persoonsgegevens.
Kunt u een overzicht geven van de wet- en regelgeving waaraan bedrijven moeten voldoen die in opdracht van medische instellingen patiëntendossiers digitaliseren? Zijn die bevoegd om zonder nadrukkelijke toestemming van de opdrachtgever werk aan derden uit te besteden?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u voornemens om de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van digitalisering van patiëntendossiers nog eens tegen het licht te houden? Zo ja, op welke punten verdient de huidige praktijk aanscherping? Zo nee, waarom niet?
Nee, de regels zijn voldoende duidelijk. Ziekenhuizen moeten er voor zorgen dat zij die regels nakomen, ook als zij werk uitbesteden aan derden. De Wbp biedt daarvoor handvaten. Toetsing aan die regels geschiedt in eerste instantie door de Autoriteit Persoonsgegevens. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft een rol als de kwaliteit van zorg in het geding komt als gevolg van het onveilig omgaan met medische persoonsgegevens. Ondersteunend aan dit bestaande stelsel wordt op dit moment gewerkt aan de ontwikkeling van een ZORG-Cert, die zich richt op het voorkomen en genezen van netwerk gerelateerde veiligheidsincidenten. Een Cert is een Computer Emergency Response Team. Dit is een gespecialiseerd team van ICT-professionals, dat in staat is snel te handelen in het geval van een beveiligingsincident met computers of netwerken.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de OVV aangeeft dat hij niet gesproken heeft met de Oekraïense verkeersleider die de MH17 begeleidde om het moment van de aanslag omdat de Oekraïense verkeerleiding en/of autoriteiten dat weigerden?1
Het rapport van de OVV geeft daar geen uitsluitsel over. De OVV heeft voor zijn onderzoek de beschikking gehad over de tapes met gesprekken tussen de luchtverkeersleiding van Oekraïne met MH17 en het telefoonverkeer tussen de Oekraïense luchtverkeersleiding en de Russische luchtverkeersleiding over de begeleiding van vlucht MH17. Daarnaast heeft de OVV in het kader van het onderzoek naar «Vliegen over conflictgebieden» (deel B van het rapport MH17 Crash) gesproken met vertegenwoordigers van de luchtverkeersleiding in Oekraïne.
Hoe beoordeelt u het feit dat de heren Muller en Joustra tijdens de hoorzitting in de Tweede Kamer aangeven dat zij niet helemaal zeker wisten of er met de verkeersleider gesproken hadden, de laatste persoon die contact gehad had met de MH17?
Zie het antwoord bij vraag 1.
De OVV heeft in de «MH17 Onderzoeksverantwoording» aangegeven over voldoende informatie te beschikken om de bevindingen en conclusies die in de rapporten zijn gepresenteerd te onderbouwen. Het kabinet heeft geen enkele aanwijzing of reden om te twijfelen aan de methodologie, noch aan de conclusies van de OVV.
Bent u op de hoogte van het feit dat de heer Riemens, directeur van luchtverkeersleiding Nederland, in de Kamer verklaarde dat het volledig standaard en volgens de procedure van de International Civil Aviation Organization (ICAO) is dat de luchtverkeersleider na een incident/accident gehoord (en overigens ook beschermd) wordt?2
Het kabinet is op de hoogte dat de heer Riemens dat heeft ingebracht tijdens de Hoorzitting van 22 januari 2015.
In dit kader stelt ICAO annex 13 geen exacte eisen aan wie moeten worden gehoord ten behoeve van ongevallenonderzoek. Het internationale onderzoek is uitgevoerd volgens de richtlijnen van ICAO.
Heeft de OVV op enig moment voor de publicatie aan u kenbaar gemaakt dat zij er niet in slaagde te spreken met de luchtverkeersleider van de MH17?
Nee, de Onderzoeksraad voor Veiligheid is onafhankelijk.
Kent u enig ander onderzoek de afgelopen 20 jaar waarin de onderzoekers na een vliegramp niet met de luchtverkeersleider mochten praten? Zo, ja kunt u dan zeggen bij welk onderzoek dat het geval was?
Binnen Nederland is de OVV leidend in het onderzoek naar de oorzaak van luchtvaartincidenten. De OVV heeft laten weten dat de OVV bij deze onderzoeken altijd de gesprekken kan voeren die de OVV noodzakelijk acht voor het onderzoek. Luchtvaartincidenten die zich voordoen buiten Nederland, worden onderzocht door de luchtvaartautoriteiten van andere landen. Of het bij die onderzoeken voorkomt dat gesprekken niet gevoerd kunnen of mogen worden, is ons niet bekend.
Heeft de OVV op enig moment in contacten met de Nederlandse regering gevraagd om hulp bij het verkrijgen van informatie/gegevens voor het onderzoek van Nederland, Oekraïne, Maleisië, Rusland of enige andere partij, zoals bijvoorbeeld radar-en satellietdata, een interview met de luchtverkeersleider of andere zaken? Zo ja, kunt u daarvan de details geven?
De OVV is een onafhankelijke onderzoeksinstantie en heeft het onderzoek geheel zelfstandig uitgevoerd. Wel heeft de Nederlandse regering het onderzoek gefaciliteerd. Op verzoek van de OVV heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken er op diverse momenten tijdens het onderzoek aan bijgedragen dat de OVV zijn werk kon doen. Bijvoorbeeld door gesprekken in Maleisië en Oekraïne mede mogelijk te maken.
Herinnert u zich dat u bij eerdere vragen de vraag wanneer de Nederlandse regering op de hoogte gesteld is van het feit dat Rusland zich niet aan de ICAO regels gehouden heeft met de radarbeelden en ze naar eigen zeggen vernietigd heeft, ontwijkend beantwoordde door te stellen dat het bij het uitkomen van de onderzoeksrapporten bekend geworden is dat de Russische Federatie geen radargegevens heeft verstrekt?
Zoals destijds is aangegeven, schrijft de OVV in zijn onderzoeksrapport daarover het volgende: De Russische Federatie heeft geen radargegevens verstrekt. De burgerluchtvaartautoriteit van de Russische Federatie verklaarde dat geen radargegevens waren opgeslagen en dat het opslaan hiervan volgens nationale regelgeving ook niet vereist was aangezien de crash had plaatsgevonden buiten Russisch grondgebied (MH17 Crash, pagina 44–46 en pagina 178–179).
Wanneer is de Nederlandse regering op de hoogte gesteld van het feit dat Rusland geen primaire radargegevens van de MH17 wilde (en/of kon) verstrekken aan de OVV?
Bij het uitkomen van de onderzoeksrapporten is bekend geworden dat de de radargegevens van de Russische Federatie niet beschikbaar waren.
Kunt u aangeven of en welke actie u ondernomen heeft toen duidelijk werd dat Rusland geen (ruwe) primaire radardata ter beschikking wilde/kon stellen aan de OVV?
Dit werd zoals gesteld in het antwoord op vraag 7en 8 bekend bij het uitkomen van het OVV-rapport. De OVV heeft nadrukkelijk aangegeven dat het ontbreken van deze gegevens geen consequenties heeft gehad voor de conclusies over de toedracht van de ramp. Om deze reden ziet het kabinet geen aanleiding verdere stappen te ondernemen. Wel vindt het kabinet het, zoals aangegeven op eerdere Kamervragen (beantwoording Kamervragen over OVV onderzoekers die geen primaire radargegevens hebben ontvangen 2015Z22114, vraag3, van belang de bewaarplicht van dergelijke gegevens in ICAO-kader aan de orde te stellen.
Was de Nederlandse overheid op de hoogte van het feit dat bepaalde radarinstallaties in Oost Oekraïne in juli 2014 ofwel in onderhoud waren ofwel vernietigd waren?
Nee, dit was niet bij de Nederlandse overheid bekend.
Welke informatie precies was beschikbaar bij de Nederlandse overheid over niet functionerende radarsystemen (primair en/of secundair) in Oost Oekraïne tussen 1 januari 2014 en 17 juli 2014 en wat is er met die informatie vervolgens gedaan?
Voor zover kan worden nagegaan was daar niets over bekend.
Bent u ervan op de hoogte dat Victoria Nuland (onderminister in de Amerikaanse regering) op 17 december 2014 gezegd heeft dat: «Andrei, first to your point with regard to U.S. intelligence at the time of the Malaysian airliner’s tragic shoot down, first, just to say to you that – just to remind you that Secretary Kerry on I believe it was July 21st, it was the Saturday after the shoot down, gave a very detailed discussion of what we knew from our own assets, including providing considerable detail with regard to the trajectory of the firing (...). And he made clear at that time that we believed it was shot down by a Buk missile from separatist-held territory. We stand by that. We have given all of our information, including our classified information, to the Dutch, who are the investigators [and to] ICAO, the International Civil Aviation Organization. So any efforts to say that we have not are also untrue. There will be, I believe, in the context of the Dutch case, when they roll it out – they are likely to ask us to declassify some of that, and I think we will be able to help in that regard.»?3
Volgens de website van het State Department heeft mevrouw Nuland dit inderdaad geantwoord op een vraag van een Russische journalist.
Heeft u contact gehad met de Amerikaanse regering en heeft u haar verzocht het bewijsmateriaal te declassificeren? Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
Op Nederlands verzoek hebben de Amerikaanse autoriteiten gerubriceerde radar- en satellietinformatie, die afkomstig is van hun inlichtingen- en veiligheidsdiensten, gedeeld met de MIVD. Zowel de OVV als het OM heeft daarvan vertrouwelijk kennis kunnen nemen via de MIVD. Voor zover deze gegevens van essentieel belang zijn voor het strafrechtelijk onderzoek, worden zij door middel van ambtsberichten aan het OM ter beschikking gesteld.
Bewijsgaring en daarop gerichte rechtshulpverzoeken zijn naar hun aard vertrouwelijk. Openbaarmaking zou inzicht geven in de loop van het onderzoek en lopende besprekingen met aangezochte staten onder druk kunnen zetten. Om die reden kunnen wij uw Kamer niet in detail melden welke informatie tot nu toe van welke partij is gevraagd of gekregen. Op dit moment heeft het OM laten weten dat het op dit punt geen nadere ondersteuning nodig heeft van het kabinet.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en tenminste 24 uur voor het debat over de radargegevens de antwoorden aan de Kamer doen toekomen?
Ja