Bent u bekend met het bericht «Veel fouten bij uitgaven EU-subsidies voor platteland» en de EU-trendrapportage van de Algemene Rekenkamer?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de meeste fouten worden gemaakt in de giften voor plattelandsontwikkeling en regionaal beleid?
In het EU-trendrapport wordt de vraag onderzocht in hoeverre het Europese geld in alle Europese lidstaten rechtmatig, doeltreffend en doelmatig is besteed. Dit onderzoek vindt plaats aan de hand van de diverse verantwoordingsdocumenten en controleverslagen die in de Europese Unie worden uitgebracht door onder meer de Europese Rekenkamer. Dit betreft ook het Jaarverslag van de Europese Rekenkamer over 2014 waar in het artikel van de Boerderij aan wordt gerefereerd. Het Jaarverslag van de Europese Rekenkamer over 2014 is 5 februari jl. met de vaste commissie voor Financiën in een schriftelijk overleg aan de orde geweest (Kamerstuk 24 202, nr. 34).
De in het Jaarverslag van de Europese Rekenkamer aangegeven twee meest foutgevoelige uitgaventerreinen waren regionaal beleid en stadsontwikkeling met 6,1% en plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij met 6,2%.
In het artikel wordt de conclusie getrokken dat de meeste fouten worden gemaakt bij plattelandsontwikkeling en regionaal beleid, maar dit is dus breder en betreft ook stadsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij.
Het geschatte foutenpercentage van 6,2% is gebaseerd op een steekproef genomen uit de begroting van de Europese Commissie op het gebied van plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij. Het geeft daarmee een indicatie van de wijze waarop het geld in de Europese lidstaten is besteed, de juistheid van de gevolgde procedures door de betaalorganen en van eventuele fouten geconstateerd door de Europese Rekenkamer bij de begunstigde. Dergelijke foutenpercentages geven dus niet per definitie weer dat Europese steun onrechtmatig is besteed. Er kunnen namelijk verschillende oorzaken voor fouten zijn. Beleidsdoelstellingen op de verschillende terreinen van het plattelandsbeleid kunnen dankzij deze middelen alsnog bereikt zijn.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer d.d. 10 april 2015 (Kamerstuk 28 625, nr. 223) is bij de invulling van het nieuwe P0P3 samen met de provincies bij de keuzes van maatregelen nadrukkelijk gekeken naar het risico op fouten. Een goed voorbeeld hiervan is de overgang van het agrarisch natuurbeheer naar een collectief systeem vanaf 2016 (Kamerstuk 28 625, nr. 220). De verwachting is dat deze bundeling voor de individuele landbouwer eenvoudiger is en tot minder fouten gaat leiden. Daarnaast is in P0P3 het aantal maatregelen sterk teruggebracht, waardoor er meer focus en samenhang is. Wel dient erkend te worden dat het risico op fouten bij het plattelandsbeleid relatief hoog is, met name omdat het gaat om maatwerkmaatregelen die zijn afgestemd op de regio's, en omdat het zeer diverse vaak relatief kleine maatregelen betreft. Zoals ook aangegeven in Raadsconclusies door de Landbouwraad, moet er gezocht worden naar een balans tussen het verwezenlijken van beleidsdoelstellingen enerzijds en de rechtmatigheid van de uitgaven anderzijds.
Wat is het oordeel van de Algemene Rekenkamer over de rechtmatigheid van de uitgiften door Nederland? Kunt u het oordeel van de Algemene Rekenkamer nader toelichten?
Het EU-trendrapport van de Algemene Rekenkamer is een jaarlijkse publicatie die inzicht biedt in het financieel management van de Europese Unie als geheel, de EU-lidstaten en Nederland. Het beoogt een bijdrage te leveren aan het standpunt dat door de Minister van Financiën wordt uitgedragen in de Raad over het al dan niet goedkeuren van de manier waarop de Europese Commissie het geld op de Europese begroting heeft uitgegeven. Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer vindt plaats aan de hand van de diverse verantwoordingsdocumenten en controleverslagen die in de Europese Unie worden opgesteld door de Europese instellingen en lidstaten. In deze verantwoordingsdocumenten komen veelal steekproeven aan bod waar Nederland soms wel en soms niet in voor komt.
De Algemene Rekenkamer doet daarmee geen concrete uitspraken over de rechtmatigheid van uitgiften door Nederland. Wel geeft zij ten algemene, dus breder dan het plattelandsbeleid en op EU-niveau, aan dat uit de diverse verantwoordingsdocumenten en controleverslagen blijkt dat de rechtmatigheid van de uitgaven in het afgelopen jaar niet is verbeterd. Op lidstaatniveau concludeert de Algemene Rekenkamer in het EU-trendrapport dat de verantwoording die de EU-lidstaten afleggen over de (rechtmatigheid van de) besteding van het EU-geld in het afgelopen jaar niet verbeterd is. Nederland is echter 1 van de 3 lidstaten die hierover in 2014 op vrijwillige basis een nationale verklaring heeft opgesteld.
De Algemene Rekenkamer constateert een foutpercentage van 6,2% voor onder meer de besteding aan plattelandsontwikkeling, terwijl er naar een percentage van 2% wordt gestreefd; wat is uw reactie op dit nog altijd hoge foutpercentage? Bent u bereid dit punt aan de orde te stellen bij de komende Landbouw- en Visserijraad?
De Algemene Rekenkamer geeft het in het Jaarverslag van de Europese Rekenkamer over 2014 opgenomen geschatte foutenpercentage voor het gebied van plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij weer.
Het geschatte foutenpercentage van 6,2% is nog steeds hoog, maar bevindt zich in een, zij het nog licht, dalende trend. In 2012 betrof het namelijk 7,9% en in 2013 6,7%. Deze ontwikkeling is positief te noemen.
Nederland, zowel Rijk en de provincies, streeft er naar dat deze trend zich doorzet en het foutenpercentage verder verlaagt.
Ik zal aandacht vragen voor het doorzetten van de trend en verdere verlaging van het foutenpercentage in het kader van het Plattelandscomité te houden seminar over het door de Europese Commissie op te stellen Annual Activity Report waarin gesproken wordt over de rechtmatigheid van de Europese ELFPO steunverlening.
De Algemene Rekenkamer constateert in haar EU-trendrapportage dat de besteding van de middelen wel duidelijk is, maar dat de verantwoording over de doelmatigheid en doeltreffendheid van de besteding vaak ontbreekt; kunt u aangeven op welke manier Nederland verantwoording aflegt over de doelmatigheid en doeltreffendheid van Europese middelen bestemd voor de agrarische sector en plattelandsontwikkeling?
Ingevolge EUVerordening 1303/2013 zijn er voor plattelandsontwikkeling onder meer verantwoordingsinstrumenten zoals jaarverslagen en de voortgangsverslagen op het gebied van verantwoording over doeltreffendheid. Nederland voert vervolgens ook een ex-post evaluatie uit over de doeltreffendheid en doelmatigheid. Het vergroten van inzicht in behaalde resultaten met EU-middelen is onderdeel van een brede inzet van de Europese Commissie onder de noemer «Budget for Results». Het kabinet steunt deze agenda. Naar verwachting zal de Europese Commissie medio 2016 met concrete voorstellen komen.
Kunt u aangeven hoe de bestedingen van de nationale envelop «Europese middelen melkvee- en varkenshouderij» worden verantwoord aan de Europese Commissie?3 Past deze verantwoording binnen de oproep van de Algemene Rekenkamer om meer aandacht te besteden aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van de gekozen maatregelen? Zo ja, op welke manier?
De oproep van de Algemene Rekenkamer richt zich tot de Europese Commissie en heeft betrekking op de eisen die aan de lidstaten worden gesteld met betrekking tot de besteding van Europese middelen in het algemeen.
In nauw overleg met de erkende branche organisatie ZuivelNL en de erkende Producentenorganisatie Varkenshouderij (POV) is de uitwerking van de nationale envelop tot stand gekomen (zie ook het antwoord op vraag 7). ZuivelNL en POV zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de maatregelen, de besteding en het beschikbaar stellen van de middelen aan de veehouders. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zal de besteding van de middelen verantwoorden naar de Europese Commissie op basis van de verantwoordingsrapportages en de accountantsverklaringen van ZuivelNL en de POV. Over de invulling van de nationale envelop en de werkwijze loopt informeel overleg met de Europese Commissie om een doelmatige en rechtmatige besteding van de middelen te borgen. Ik zal aandringen op een spoedig besluit van de Europese Commissie.
Hoe leiden de bestedingen uit de nationale envelop en de gekozen maatregelen tot structurele verbeteringen en innovatie in de melkvee- en varkenshouderij?
De inzet van de nationale envelop voor de melkveehouderij is gericht op een verdere verduurzaming van deze sector. De middelen dragen bij aan een verbetering van de concurrentiekracht en de exportperspectieven van de zuivelsector op de Noordwest Europese zuivelmarkten.
Voor de varkenshouderij worden de middelen uit de nationale envelop ingezet voor een toekomstgerichte herstructurering en het versterken van de marktkracht en marktoriëntatie van de varkenshouders. Deze maatregelen maken onderdeel uit van het actieplan dat wordt ontwikkeld door de Regiegroep vitale varkenshouderij onder leiding van de heer Rosenthal.
De middelen dragen bij aan het versterken van onderscheidende kwaliteitsproducten en aan een verbetering van de concurrentiekracht en de exportpositie van de Nederlandse varkenshouderij.
Een deel van de nationale envelop wordt ingezet voor het stimuleren van investeringen in mestverwerking en mestverwaarding. Voldoende mestverwerkingscapaciteit is van belang om op termijn te komen tot een verlaging van de mestafzetkosten. Dit draagt bij aan het beheersen van de kostprijs en het structureel verbeteren van de concurrentiekracht van de melkvee- en varkenshouderij.
Hoe dragen de maatregelen uit het weidevogelpakket en de 750 euro voor weidegang bij aan een verbetering van de marktsituatie in de melkvee- en varkenshouderij? Hoe gaat u bovenstaande verantwoorden richting de Europese Commissie, zijnde maatregelen die bijdragen aan een structurele verbetering en innovatie? Kunt u onderbouwen dat in het licht van structurele verbeteringen en innovatie de gekozen maatregelen doeltreffend en doelmatig zijn?
Door vroeg te weiden hoeft in de weidevogelbroedperiode minder te worden gemaaid. Hiervan wordt een positieve invloed verwacht op de weidevogelpopulatie. De melkveehouder werkt op deze wijze aan de verdere verduurzaming van zijn bedrijf en aan maatschappelijk draagvlak. Dit biedt kansen voor een structurele verbetering van de marktsituatie in de zuivelsector. De maatregel levert eenmalig extra inkomsten op voor de melkveehouders, waar geen of geringe kosten in de bedrijfsvoering tegenover staan. Daarmee is de maatregel doeltreffend en doelmatig.
De maatregel voor weidegang en weidevogelbeheer is structureel en innovatief omdat de kennis en ervaring die in 2016 wordt opgedaan met weidevogels en vroege weidegang door een kennis- en begeleidingsproject van de Duurzame zuivelketen, Zuivel NL en NGO’s als de Vogelbescherming doorwerkt naar volgende jaren. Daarnaast wordt het vermarkten van weidevogelvriendelijke zuivelproducten structureel verbeterd door een beperkt bedrag beschikbaar te stellen voor groepen van melkveehouders die dergelijke producten op de markt brengen of gaan brengen.
Sluipsuikers in drinkpakjes voor kinderen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het onderzoek van Foodwatch over het suikergehalte in drinkpakjes voor kinderen?1
Ja, dat onderzoek ken ik.
Deelt u de mening dat dit onderzoek laat zien dat er nog veel moet gebeuren om het voor kinderen gemakkelijker te maken om gezond te leven? Deelt u de mening dat er in het preventiebeleid prioriteit gegeven moet worden aan de gezondheid van kinderen? Deelt u de mening dat het beperken van suikerinname hieraan een positieve bedrage levert?
Net als u maak ik mij zorgen over overgewicht en obesitas bij kinderen. Daarom zet ik op vele manieren in op preventie van overgewicht. Zo richt het programma Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG) zich op het behalen van een stijging van het percentage jongeren op een gezond gewicht in 75 gemeenten in 2020. Specifiek richting de kinderopvang helpt het programma Gezonde Kinderopvang voorschoolse voorzieningen om door middel van een integrale aanpak een gezonde leefstijl van de jonge jeugd te bevorderen. Voor het onderwijs draagt programma Gezonde School hier actief aan bij. Daarnaast wordt gewerkt aan meer uren bewegingsonderwijs, gegeven door leerkrachten met kennis van bewegen. De buurtsportcoach, inmiddels bijna 3000 in Nederland, stimuleert bewegen na schooltijd. De Gezonde sportkantine is een initiatief om in sportkantines het gezonde voedingsaanbod meer ruimte en aandacht te geven, net zoals al een aantal jaren gebeurt in de schoolsetting via De Gezonde Schoolkantine. Tenslotte zal de Staatssecretaris van Landbouw in samenwerking met de staatsecretaris van VWS ook geïntensiveerd inzetten op aandacht voor goede voeding in het basisonderwijs, mede door middel van bestaande programma’s als EU Schoolfruit en Smaaklessen. Al deze programma’s hebben de focus op kinderen. Via het Akkoord Verbetering Productsamenstelling wordt prioriteit gegeven aan levensmiddelen die door kinderen worden geconsumeerd. Ook het voedselkeuzelogo het Vinkje helpt om voor mensen de gezonde keuze makkelijker te maken. Het Vinkje staat op die producten die in hun categorie de beste samenstelling (v.w.b. zout, verzadigd vet en suiker) hebben. Het Voedingscentrum komt eind maart met een vernieuwde Schijf-van-Vijf, waarin naast de feitelijke informatie over wat een gezond voedingspatroon is ook informatie wordt gegeven over wat je zelf zou kunnen bereiden. Tot slot wordt via het Nationaal Programma Preventie «Alles is gezondheid...» de versterking gezocht van maatschappelijke organisaties en anderen die hieraan willen bijdragen.
Kunt u een stand van zaken geven van de uitvoering van het Akkoord Verbetering Productsamenstelling? Kunt u aangeven welke zichtbare resultaten de levensmiddelenindustrie de afgelopen jaren heeft bereikt om het suikergehalte in kinderdrankjes te verminderen? Vindt u dit ambitieus genoeg? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om het suikergehalte in kinderdranken omlaag te brengen?
Ik heb u met mijn brief van 17 december 2015 (Brief TK 2015–2016, 32 793, nr. 205) geïnformeerd over de voortgang van het Akkoord Verbetering Productsamenstelling. De afspraken over suikerreductie in frisdrank en zuiveldranken zijn in 2015 gemaakt, hierover zijn nog geen resultaten beschikbaar. De suikerconsumptie via frisdranken zal in 2020 met 10% zijn verlaagd, in zuiveldranken en -toetjes is per subcategorie (yoghurt en kwark, basisvla, vla «specialties», pudding en mousse, zuiveldranken) een maximum gehalte aan toegevoegde suikers vastgesteld per eind 2017.
De afspraken in het akkoord kennen een stapsgewijze aanpak, na de eerste stap zullen richting 2020 zeker volgende stappen in zout-, verzadigd vet- en suikerreductie plaatsvinden. Een stapsgewijze aanpak is nodig om duurzaam resultaat te behalen, zowel vanwege smaakgewenning bij de consument als vanwege haalbaarheid voor het bedrijfsleven.
Kunt u de consumptie van deze drankjes door kinderen in beeld brengen? Als deze dranken nog op grote schaal genuttigd worden, tegen het advies van het Voedingscentrum in, wilt u hier dan iets aan doen? Zo ja, welke acties onderneemt u? Zo nee, waarom niet?
De Voedselconsumptiepeiling 2007–2010 is voor kinderen en jongeren uitgevoerd onder 7 tot 19 jarigen. Hieruit blijkt dat 7–11 jarigen gemiddeld 1,2 liter vocht per dag consumeren, waarvan 29% water, 28% frisdranken, 25% zuiveldranken. 12–19 jarigen consumeren gemiddeld 1,6 liter vocht per dag, waarvan 32% frisdranken, 29% water, 17% zuiveldranken en 10% vruchtensappen. Hoeveel van deze dranken uit drinkpakjes worden genuttigd is niet bekend.
Er lopen voorlichtingsactiviteiten die aandacht vragen voor gezonde leefstijl, onder andere via het Nationaal Programma Preventie «Alles is gezondheid...», Jongeren Op Gezond Gewicht en het bredere programma Gezonde School. Gezonde voeding is hier onderdeel van en specifiek wordt de aandacht gericht op meer water drinken.
Via een publiekscampagne over de nieuwe Schijf-van-Vijf zal de consument vanaf eind maart worden gewezen op de gezonde keus. In de nieuwe Schijf-van-Vijf zijn de nieuwe richtlijnen van de Gezondheidraad verwerkt.
Wat ouders aan hun kinderen meegeven naar school is primair hun verantwoordelijkheid, maar ik stimuleer ouders op verschillende manieren om ook hierin de gezonde keuze te maken.
Waarom zijn er in het Akkoord Verbetering Productsamenstelling geen concrete afspraken gemaakt over de maximale suikerhoeveelheid te nuttigen per dag, zoals met zout en vet? Kunt u uitleggen waarom de sterke aanbeveling van de Wereldgezondheidsorganisatie niet is overgenomen om maximaal 10% energie uit suiker te halen?2 Deelt u de mening dat er nog veel te winnen valt op het gebied van sluipsuikers, onder andere in soepen, sauzen en vleeswaren?
In het akkoord ligt, als het gaat om suikerconsumptie, de nadruk op energie-inname. Hierbij gaat het enerzijds om verbetering in productsamenstelling en anderzijds over portiegrootte. De aanpak is afhankelijk van de productcategorie. Binnen het akkoord wordt in eerste instantie ingezet op die productcategorieën die de grootste bijdrage leveren aan de inname van zout, verzadigd vet en/of calorieën (vet en suiker). De grootste categorieën voor suikerinname zijn melk(producten), banket en zoetwaren en dranken. De suikerinname via soepen, sauzen en vleeswaren is erg laag. In de subcategorie rode sauzen is het aandeel suiker hoger. Er zullen in 2016 afspraken worden gemaakt voor de suikerreductie in deze subcategorie sauzen.
In de categorieën soepen, sauzen en vleeswaren ligt de focus nu op zoutverlaging en voor vleeswaren ook op verlaging van verzadigd vet. In vleeswaren zijn hierin afgelopen jaren reductiestappen gezet. De retail en de branche-organisatie voor vleeswaren hebben onlangs aangegeven dat sinds 2013 het zoutgehalte in verschillende vleeswaren gemiddeld met 21% is verlaagd en het verzadigd vetgehalte met 9%. Voor sauzen is de ambitie om het zoutgehalte te verlagen met 5 tot 10%. Voor soepen en bouillons zal 15% van het assortiment in 2017 aan de afgesproken verlaagde zoutniveau voldoen.
Kunt u aangeven of en hoe u dit probleem aan de orde gaat stellen bij de conferentie over productverbetering in Amsterdam op 22 en 23 februari? Welke andere maatregelen onderneemt u om verbetering van de productsamenstelling hoog op de agenda van de EU te plaatsen?
Omdat ons winkelschap een internationaal karakter kent, zal er juist een Europese aanpak voor verbetering productsamenstelling moeten komen. Tijdens het EU-voorzitterschap is mijn inzet dan ook om naar meer samenhang en samenwerking te komen binnen Europa, met lidstaten, bedrijfsleven en andere organisaties. Met de conferentie op 22 en 23 februari heb ik lidstaten en bedrijfsleven aangezet tot instemming voor een gezamenlijke aanpak (Roadmap for action). Centraal staat de reductie van zout, verzadigd vet en calorieën (vet en suiker) in ons voedsel door middel van productverbetering. Het stapsgewijs gezonder maken van het productaanbod zal over heel Europa moeten plaatsvinden. Nederlandse soep, sauzen en frisdranken staan immers naast het aanbod van andere EU-landen. Een interne markt maakt dat deze omslag op EU-niveau moet plaatsvinden.
Hiervoor bleek ook een brede steun vanuit lidstaten en het bedrijfsleven. Tijdens de informele en formele gezondheidsraden zal de Roadmap for action op de agenda staan. Het doel is alle lidstaten hiermee te laten instemmen.
Met lidstaten die na Nederland het voorzitterschap voeren heb ik gesprekken om dit onderwerp hoog op de agenda te houden in de EU, opdat de Roadmap for action ook daadwerkelijk wordt geïmplementeerd. Ik werk met betrekking tot productverbetering nauw samen met de Staatssecretaris van Landbouw, die in zijn (landbouw)raden het belang van gezonde voeding en terugdringen van consumptie van zout, verzadigd vet, en calorieën (vet en suiker) actief inbrengt en benadrukt.
De rol van Europe in de illegale dierenhandel |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de rol die Europa in de illegale dierenhandel speelt en het onderzoek van de heer Van Uhm hiernaar?1
Ja, op beide vragen.
Kunt u uw reactie op het onderzoek van de heer Van Uhm geven? Uit zijn onderzoek blijkt dat er grote overeenkomsten zijn tussen deze wildlife criminaliteit en drugscriminaliteit; wordt deze kennis meegenomen in de huidige aanpak van wildlife criminaliteit?
De heer Van Uhm is recent gepromoveerd als criminoloog aan de Universiteit van Utrecht op een onderzoek naar internationale illegale handel in beschermde dieren en producten van dieren. Ik waardeer het onderzoek van de heer Van Uhm en juich in het algemeen criminologisch onderzoek in het groene domein toe. Het onderzoek laat zien dat binnen de illegale handel in wildlife – net als bij drugscriminaliteit – sprake is van georganiseerde, grensoverschrijdende misdaad. Die kennis is ook aanwezig bij de handhavingsautoriteiten, die hun aanpak daarop afstemmen.
Uit het onderzoek van Van Uhm blijkt dat de Europese Unie een grotere rol speelt in de wildlife criminaliteit dan voorheen aangenomen; is het op basis van dit gegeven nodig om de aanpak en het budget om deze criminaliteit aan te pakken uit te breiden?
De Europese Unie speelt een belangrijke rol in de wildlifecriminaliteit, zowel als bestemming van levende dieren en producten daarvan als in de functie van doorvoerhaven van dergelijke goederen. Dat blijkt ook uit het EU Action Plan against Wildlife Trafficking. Naar mijn mening is de inzet en capaciteit van Nederland om wildlifecriminaliteit aan te pakken voldoende, mede vanwege de intensieve samenwerking op Europees en mondiaal niveau tussen de handhavingsinstanties.
Kunt u reageren op de stelling van de heer Gowitzke, hoofd milieucriminaliteit van Europol, die stelt dat dit type misdaad geen prioriteit in Europa krijgt, terwijl de bestrijding van wildlife criminaliteit volgens uw woordvoerder wel een prioriteit is sinds enkele jaren?
De heer Gowitzke doelt op de mate waarin in alle Europese landen prioriteit wordt gegeven aan de bestrijding van wildlife crime. Daarin zitten grote verschillen tussen de landen. Ik ben echter van mening dat Nederland hier voldoende prioriteit aan geeft en ook voldoende capaciteit beschikbaar stelt bij de opsporingsdiensten en handhavingsdiensten. Overigens is in het kader van de gewenste verkleining van het overheidsapparaat in Nederland ook een krimptaakstelling opgelegd aan de NVWA en is het dus noodzakelijk om efficiënt samen te werken, zowel binnen Nederland tussen de verschillende handhavingsdiensten als internationaal met andere diensten.
Op dit moment is er 4 miljoen euro vanuit Economische Zaken en 2 miljoen euro vanuit Buitenlandse Zaken beschikbaar voor projecten op dit gebied; kunt u aangeven wat er veranderd is in dit budget sinds dit dossier is aangemerkt als prioriteit?
Door mijn ambtsvoorganger is prioriteit gegeven aan dit dossier door voor de periode 2013–2017 in totaal 4 miljoen euro beschikbaar te stellen voor projecten om wildlife crime te bestrijden. Dit geld is beschikbaar gekomen door een herprioritering van de middelen voor (internationaal) natuurbeleid. Bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken is via een amendement door uw Kamer eenmalig 2 miljoen euro beschikbaar gekomen voor dit onderwerp. In nauwe samenwerking is tussen beide departementen bekeken aan welke projecten deze middelen het beste besteed kunnen worden.
Welk doel wilt u bereiken met de wildlifecrimeconferentie van 1 tot en met 3 maart? Welke landen zullen hierbij aanwezig zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief van 1 maart jl. (DGAN-NB /16029474), waarin ik ben ingegaan op mijn doelstelling voor de conferentie «Save Wildlife: Act Now or Game Over», die van 1 tot en met 3 maart jl. heeft plaatsgevonden in Den Haag. Bij deze conferentie waren ruim 30 landen aanwezig uit Afrika, Europa en Azië. Over de resultaten van de conferentie zal ik u op korte termijn informeren.
Deelt u de mening dat niet alleen in Nederland, maar ook op Europees niveau, wildlife criminaliteit een prioriteit moet worden? Zo ja, op welke manier bent u bereid dit te gaan bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens. Ook op Europees niveau moet aan de bestrijding van wildlife crime een prioriteit gegeven worden. Daarom steun ik ook ten volle het EU Action Plan against Wildlife Trafficking, waarover de EU-Commissaris Vella tijdens de genoemde conferentie in Den Haag een uitvoerige toelichting heeft gegeven. Als EU-voorzitter zet Nederland er op in dat er in juni tijdens de EU Milieuraad door de betrokken Ministers stevige raadsconclusies worden aangenomen over dit actieplan. Ik zal u mijn reactie op het EU-actieplan toesturen tezamen met de resultaten van de conferentie.
Het bericht ‘Nieuwe software NZa zet care op achterstand’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Nieuwe software NZa zet care op achterstand»?1
De NZa ontvangt productieafspraken die zorgaanbieders maken met Wlz-uitvoerders en verwerkt deze in tariefbeschikkingen. Om dit proces efficiënter en effectiever te laten verlopen is de NZa een project gestart met een sterke ict-component. Zorgaanbieders en Wlz-uitvoerders kunnen nu via een webbased applicatie hun aanvragen indienen, en hun aanvragen en beschikkingen daarop ook terugvinden. De NZa heeft aangegeven dat bij de ingebruikname van het systeem er sprake is geweest van technische en organisatorische problemen waardoor vertraging is ontstaan. Het afgeven van de tariefbeschikkingen Wlz-2016 heeft hierdoor langer geduurd dan gebruikelijk. Dit geldt ook voor de procedure van de nacalculatie. Er zijn bij de NZa geen gevallen bekend van financiële problemen als gevolg van de verlate beschikkingen. Dat heb ik laten verifiëren bij Actiz.
Ik vind het uiteraard jammer dat ondanks de getroffen voorbereidingen de nieuwe werkwijze (technisch en organisatorisch) per 1 januari 2016 niet direct goed heeft gewerkt. De NZa heeft daarom een tijdelijke oplossing geboden. Zorgaanbieders konden daardoor -zolang de tariefbeschikkingen 2016 nog niet waren gepubliceerd- de tarieven in rekening brengen, zoals zij die met Wlz-uitvoerders overeengekomen waren voor het jaar 2016. Met deze tijdelijke oplossing is voorkomen dat zorgaanbieders door de storing administratieve en/of financiële problemen zouden ondervinden.
Kunt u toelichten wat er precies aan de hand is? Wat is het probleem, en hoe is dat ontstaan?
Zie antwoord vraag 1.
Was u op de hoogte van de trage oplevering door de NZa (Nederlandse Zorgautoriteit) van de kritische financiële stuurinformatie, namelijk de budgetafspraken 2016 enerzijds, en het nacalculatieformulier anderzijds? Zo ja, wanneer bent u daarvan op de hoogte gesteld, en wat heeft u gedaan met deze informatie? Zo nee, bent u van mening dat de NZa u hiervan op de hoogte had moeten stellen?
De NZa heeft VWS hierover geïnformeerd via een afschrift van de brief d.d. 28 december jl. die zij hierover aan de zorgaanbieders en Wlz-uitvoerders hebben gestuurd. Het uitgeven van tariefbeschikkingen is een zelfstandige taak van de NZa. VWS heeft hier verder geen rol bij.
Wat zijn de oorzaken van de problemen met het automatiseringssysteem van de NZa? Is de NZa te laat begonnen met de voorbereidingen?
De NZa heeft aangegeven dat bij de ingebruikname van het systeem er sprake is geweest van technische en organisatorische problemen waardoor vertraging is ontstaan.
Is het correct dat het portal dat de zorgorganisaties moeten gebruiken nu verre van stabiel is? Wat is uw reactie hierop?
De NZa heeft aangegeven dat de portal waarvan zorgaanbieders nu gebruik kunnen maken stabiel is. Er is incidenteel sprake van technisch onderhoud, waardoor de portal (tijdelijk) niet toegankelijk is. Zorgaanbieders worden hierover van tevoren geïnformeerd. De NZa doet dit technisch onderhoud overigens zoveel mogelijk buiten kantooruren (‘s avonds en in de weekenden).
Is het automatiseringssysteem vooraf getest? Zo ja, hoe zag deze test eruit, en wat waren de resultaten? Zo nee, waarom niet?
De NZa heeft aangegeven dat het nieuwe systeem voor de live datum uitvoerig getest is door middel van zorgenoemde loadtesten, securitytesten, technische testen en gebruikersacceptatietesten door interne NZa-gebruikers en externe gebruikers als Wlz-uitvoerders en zorgaanbieders. De resultaten hebben geleid tot verbeteringen welke zijn doorgevoerd en op basis daarvan is de portal ‘live’ gegaan.
Hoe lang is al bekend dat de oplevering van het automatiseringssysteem later plaats zou vinden dan was gepland? Sinds wanneer zijn er reële signalen voor het niet halen van de deadline? Wat is er met die signalen gedaan?
De NZa geeft aan dat het automatiseringssysteem volgens planning is opgeleverd. De NZa heeft aangegeven dat bij de ingebruikname van het systeem er sprake is geweest van technische en organisatorische problemen waardoor vertraging is ontstaan. De signalen hierover van externe partijen die bij de NZa zijn binnengekomen dateren van een gespreide periode vanaf half november 2015. De NZa heeft de signalen van externe partijen opgepakt en inmiddels is het systeem op vele punten verbeterd.
Welke gevolgen heeft deze vertraging voor de bedrijfsvoering en de financiële verslaglegging door de caresector? Kunt u in uw beantwoording specifiek ingaan op zowel de verantwoordingsproblemen als de rechtmatigheidsproblemen als op de gevolgen voor de jaarrekeningen, de jaarverslagen en de nacalculaties met accountantsverklaring die de organisaties in moeten dienen? Kunt u tevens specifiek ingaan op de gevolgen voor de administratieve lasten van de zorgorganisaties?
De NZa heeft de beschikkingen 2016 in februari 2016 afgegeven. Dit betekende dat zorgaanbieders in de maand januari 2016 geen rechtsgrond hadden om te declareren. Om problemen te voorkomen en de administratieve lasten laag te houden, heeft de NZa begin januari een tijdelijke oplossing aangedragen. Zorgaanbieders konden de tarieven in rekening brengen, zoals zij die met zorgkantoren overeengekomen waren voor het jaar 2016. Dit zolang de tariefbeschikkingen 2016 nog niet waren gepubliceerd.
De NZa geeft aan dat de vertraging die is ontstaan bij de publicatie van het nacalculatieformulier, een rechtstreeks gevolg is van de vertraging bij de verwerking van de productieaanvragen. Volgens de NZa heeft het later publiceren van het formulier tot nacalculatie 2015 in principe geen gevolgen voor het opstellen van de jaarrekeningen. Met het verstrekken van het nacalculatieformulier 2015 publiceert de NZa namelijk geen gegevens waar de zorgaanbieders niet al zelf over beschikken.
De NZa geeft aan dat zij de afhandeling van de door zorgaanbieders en zorgkantoren bij de NZa ingediende nacalculatieformulieren in de tweede helft van het jaar aanvangt. Dit is niet anders dan gebruikelijk.
Heeft de ontstane vertraging gevolgen voor de continuïteit van zorg? Zo ja welke?
De ontstane vertraging heeft geen gevolgen voor de continuïteit van de zorg.
Is er een (reële) kans dat de caresector door de vertraagde oplevering met dezelfde problemen geconfronteerd wordt als die we eerder zagen bij de ziekenhuizen en de ggz-sector? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa past de genoemde ict-component aan die het bestaande budgetteringsproces ondersteunt. Er is geen sprake van veranderingen in het proces zelf, noch in de eisen die aan verantwoording worden gesteld. Er is daarom geen sprake van vergelijkbare problematiek.
Wanneer is het probleem opgelost? Zijn de tijdelijke oplossingen die de NZa biedt voldoende om te voorkomen dat care-organisaties in de (financiële) problemen komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Inmiddels zijn de tariefbeschikkingen Wlz 2016 afgegeven en is ook het nacalculatieformulier 2015 Wlz beschikbaar op het NZa-portaal. Zorgaanbieders zijn daarmee in de gelegenheid om op de bekende manier te declareren en kunnen ook hun nacalculatie zoals gebruikelijk indienen. De uiterste datum van indiening is gewijzigd van 1 juni 2016 naar 1 juli 2016. Er zijn geen gevallen bekend bij de NZa van financiële problemen, als gevolg van de verlate beschikkingen. Ik heb dat ook bij Actiz laten verifiëren.
Wat is uw reactie op de constatering dat in 2015 veel is veranderd in de langdurige zorg, en veel afspraken pas laat tot stand zijn gekomen, wat het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitgaven al moeilijker maakt dan normaal? Wat is vervolgens uw reactie op het feit dat de NZa een vertraging van twee maanden heeft veroorzaakt, maar de zorgorganisaties maar één maand uitstel krijgen? Gaat u er coulant mee om als deze deadline te krap blijkt te zijn?
Met de invoering van de Wet langdurige zorg is er voor de betrokken partijen inderdaad veel veranderd. Het laat tot stand komen van afspraken leidt er in principe niet toe dat het moeilijker wordt dan normaal om de rechtmatigheid vast te stellen. De NZa neemt naar mijn mening inzake de vertraging haar verantwoordelijkheid. De vertraging die is ontstaan bij de publicatie van het nacalculatieformulier, is een rechtstreeks gevolg van de vertraging bij de verwerking van de productieaanvragen.
Overigens is de gestelde deadline voor de zorgorganisaties eveneens een deadline voor de NZa zelf. Het uitlopen op deze deadline geldt voor alle partijen, dus inclusief de NZa. De NZa zal daar richting de zorgaanbieders coulant mee omgaan, zo heeft ze mij aangegeven.
Wat gebeurt er als zorgorganisaties in de problemen komen als gevolg van de door de NZa veroorzaakte vertraging?
Daarvoor geldt dat zorgorganisaties contact kunnen opnemen met de NZa. Er zijn overigens geen gevallen bekend bij de NZa van zorginstellingen met financiële problemen als gevolg van de verlate beschikkingen.
De radiouitzending ‘Hoogspanning in Zeeland’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de radiouitzending «Hoogspanning in Zeeland»1 betreffende het plaatsen van een nieuw hoogspanningstraject (het tracé Zuid-West) vanuit de Noordzee naar het vasteland?
Ja.
Is het correct dat de mogelijkheid om de verbinding in de Westerschelde aan te leggen en in Rilland pas aan land te laten komen niet is onderzocht? Zo ja, waarom is hier geen onderzoek naar gedaan? Zo nee, kunt u dit onderzoek aan de Tweede Kamer toezenden?
Dit is inderdaad niet onderzocht. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op de vragen 3 en 6 van het lid Smaling (SP) van 8 februari 2016 (kenmerk 2016Z02590), die parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer is gestuurd.
Zegt u toe dat de mogelijkheid om de verbinding geheel onder water aan te leggen (tot aan Rilland) uitgebreid wordt onderzocht, voordat er onomkeerbare stappen worden genomen teneinde de nieuwe verbinding over land aan te leggen? Wordt daarbij de mogelijkheid meegenomen om de verbinding met wisselstroom aan te leggen, zodat het bouwen van twee extra schakelstations niet nodig is en bovendien resonanties en overspanningen worden voorkomen?
Zoals ik in mijn voornoemde antwoord op vraag 6 van het lid Smaling (kenmerk 2016Z02590) heb aangegeven, is dit geen realistisch alternatief voor de nieuwe 380 kV-verbinding. Het Westerschelde-alternatief gaat uit van het rechtstreeks aansluiten van het windpark op zee op het nieuwe 380 kV-station Rilland. De gedachte is dat dit als alternatief voor de nieuwe 380 kV-verbinding kan dienen. Dit is onjuist omdat:
In mijn voornoemde antwoord op vraag 3 van het lid Smaling (kenmerk 2016Z02590) heb ik aangegeven waarom de aanleg van zo’n verbinding in wisselstroom niet tot de mogelijkheden behoort.
Bent u ook van mening dat dergelijke projecten voor burgers zo min mogelijk overlast dienen te bezorgen? Zo ja, op welke manier doen u en TenneT inspanningen om in deze casus aan dit doel tegemoet te komen?
Ik ben van mening dat bij dit soort projecten goed overleg met de omgeving nodig is om tot een zo goed mogelijk tracé te komen. Ook bij het komen tot het nieuwe tracé Zuid-West 380 kV West is een goede ruimtelijke ordening en aandacht voor landschappelijke inpassing een zeer belangrijk aspect. Met betrokken overheden, (natuur)organisaties en bewoners is gekomen tot oplossingen voor knelpunten in het tracé en zijn voorstellen uitgewerkt om te komen tot een goede landschappelijke inpassing. Daarmee zijn we met betrokken partijen gekomen tot het best denkbare tracé.
De geplande nieuwe verbinding wordt uitgevoerd in Wintrackmasten die geschikt zijn voor twee verbindingen op één mast. De nieuwe 380 kV-verbinding wordt gecombineerd met een reeds bestaande verbinding. Tussen 380 kV-station Borssele en 150 kV-station Willem Annapolder vindt combinatie plaats met de bestaande 380 kV-verbinding door de Zak van Zuid-Beveland. Na in gebruik name van de nieuwe, gecombineerde verbinding wordt deze bestaande verbinding afgebroken. Dit betekent dat de Zak van Zuid-Beveland vrijgespeeld wordt van hoogspanningsmasten. Tussen 150 kV-station Willem Annapolder en 380 kV-station Rilland wordt de nieuwe verbinding gecombineerd met de bestaande 150 kV-verbinding. Ook deze bestaande verbinding wordt na in gebruik name van de nieuwe verbinding afgebroken. Deze bestaande verbindingen worden dus in de masten van de nieuwe Zuid-West 380 kV West-verbinding gehangen. In totaal verdwijnen er 131 bestaande vakwerkmasten en komen er 107 nieuwe Wintrackmasten terug. Door de nieuwe, gecombineerde verbinding ook nog te bundelen met de bestaande 150 kV-verbinding wordt op regionale schaal een verbeterslag gemaakt ten gunste van het open Zeeuwse landschap. Mede hierdoor had dit tracé in 2011 de voorkeur van de Zeeuwse bestuurders, natuurorganisaties en ZLTO. Op de kaarten in de bijlage2 is te zien wat er weggaat en wat de uiteindelijke situatie zal zijn.
Daarnaast is in overleg met betrokken gemeenten, (natuur)organisaties en bewoners(organisaties) gekomen tot voorstellen ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing. Deze voorstellen zijn opgenomen in het landschapsplan dat een bijlage vormt bij het ontwerpinpassingsplan. De uitvoering van het landschapsplan is opgenomen in de regels horende bij het ontwerpinpassingsplan. Hiermee wordt de daadwerkelijke uitvoering van het plan ook juridisch geborgd.
Het gebruik van hormoonverstorende stoffen in voedingsverpakkingen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schadelijke chemische stoffen in je eten», omtrent het gebruik van hormoonverstorende stoffen in voedingsverpakkingen?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat er constant nieuwe producten worden aangetroffen met daarin hormoonverstorende stoffen die de gezondheid kunnen aantasten, zoals bijvoorbeeld in medische apparatuur?
De stof bisfenol A (BPA) kent een zeer brede toepassing in allerlei producten. Om de risico’s van deze stof te beheersen moet eerst bekend zijn in welke mate en via welke routes de mens aan deze stof wordt blootgesteld. De EFSA heeft in haar advies uit 2015 het belang van de verschillende blootstellingsroutes berekend. Voor de gemiddelde Europeaan zijn verpakkingsmaterialen en thermisch papier (kassabonnen) veruit de belangrijkste bronnen.
Voor sommige kwetsbare groepen, zoals vroeggeboren baby’s, is blootstelling via medische hulpmiddelen (bijvoorbeeld slangen en spuiten) daarentegen dominant. Bij dit gebruik moet een bijzondere afweging gemaakt worden tussen de risico’s van blootstelling en de te verwachten medische voordelen. In Europa zet Nederland zich als Voorzitter in om de onderhandelingen over een nieuwe verordening voor medische hulpmiddelen tot een afronding te brengen.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid beschermende maatregelen moet treffen omtrent het gebruik van deze stoffen in voedingsverpakkingen, zoals ook verzocht in de motie Van Tongeren-Cegerek over Europese criteria voor hormoonverstorende stoffen?2 Kunt u toelichten hoe het met de uitvoering van deze motie gesteld is? Welke maatregelen bent u van plan te nemen op bijvoorbeeld het gebied van preventie en voorlichting?
Voor mijn beantwoording verwijs ik naar de brief waarom is verzocht tijdens de regeling van werkzaamheden op 10 februari 2016, naar aanleiding van de uitzending van Radar over hormoonverstorende stoffen. Deze brief is gelijktijdig met de antwoorden op deze Kamervragen naar uw Kamer gestuurd.
Welke alternatieven zijn er voor het gebruik van Bisfenol A (BPA)? Hebben deze stoffen soortgelijke of andere negatieve gevolgen? Is het mogelijk het huidige gebruik van BPA te vervangen door één of meerdere andere niet-schadelijke stoffen?
BPA-analogen zijn stoffen die chemisch verwant zijn aan BPA, maar volgens sommigen minder schadelijke eigenschappen zouden hebben. Over deze stoffen heeft de Gezondheidsraad op 18 maart 2014 een advies uitgebracht.3 De raad «concludeert dat nog te weinig bekend is over de gezondheidskundige eigenschappen van BPA-analogen en vindt het voorlopig niet raadzaam BPA door analogen te vervangen». Ook voor ander alternatieven dan BPA-analogen moet eerst een goede risicoanalyse worden gemaakt.
Waarom is in Nederland geen verbod van toepassing op het gebruik van BPA in voedselverpakkingen? Wat zijn de argumenten van de Belgische, Deense, Zweedse en Franse overheid om dit wel te verbieden, hetzij in voedselverpakkingen voor kinderen tot drie jaar, hetzij in alle voedselverpakkingen?3 Deelt u de mening dat ook in Nederland stappen op dit vlak moeten worden gezet?
Voor de toepassing van BPA in voedselverpakkingen sluit Nederland aan bij de Europese regelgeving. De Europese normen worden binnenkort aangepast op grond van het EFSA-advies uit 2015. Op grond van het advies van de Gezondheidsraad, dat te weinig bekend is over de veiligheid van alternatieven voor BPA, is in Nederland besloten geen verbod op BPA door te voeren. Bureau geeft in zijn recente BPA-advies aan dat de weg via het verlagen van de normen vanuit het oogpunt van risicobeheersing een adequate aanpak is.
Ieder lidstaat maakt zijn eigen afwegingen bij het bepalen wat nodig is aan aanvullende wetgeving. Gezien de analyse van het RIVM en de daarop gebaseerde adviezen is het Kabinet van mening dat de blootstelling aan BPA omlaag moet, maar dat een verbod niet wenselijk is. Een verbod leidt tot gebruik van alternatieve stoffen, terwijl over de veiligheid hiervan geen duidelijkheid betstaat. Het Kabinet neemt daarom de adviezen van het RIVM over om aanscherping van de huidige Europese normen te bevorderen en om op nationaal niveau de blootstelling aan BPA zo ver mogelijk terug te dringen.
Hoe staat het met de Nederlandse inzet als voorzitter van de EU om tot strengere Europese criteria te komen omtrent het gebruik van hormoonverstorende stoffen in voedingsverpakkingen en medische hulpmiddelen? Zult u dit onderwerp ter sprake brengen bij de Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (EPSCO council)? Zo ja, wanneer zult u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland wil zich in Europa sterk inzetten voor een spoedige vaststelling van de criteria voor hormoonverstorende stoffen door de Europese Commissie. De Staatssecretaris van I&M zal dit onderwerp agenderen tijdens de Milieuraad van 4 maart 2016. Dit is de eerste gelegenheid waarbij Nederland dit als voorzitter kan doen.
Het voorstel voor de verlaging van de limieten voor BPA in voedingsmiddelen zal worden geagendeerd in de Raad zodra de voorbereiding van de wettelijke maatregel door de Europese Commissie is afgerond.
Het rapport van het College van de Rechten voor de Mens over de situatie in Heumensoord |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van het College van de Rechten van de Mens (CRM) over de zorgelijke situatie in de Nijmeegse opvang Heumensoord?1
Ja.
Bent u van mening dat er extra aandacht moet komen voor de bescherming van kwetsbare asielzoekers in Heumensoord, zoals lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders (lhbt’ers), vrouwen en kinderen? Zo ja, op welke manier wilt u hier vorm aan geven?
Discriminatie en bedreigingen, in welke vorm dan ook, worden binnen de opvang niet getolereerd. Dit geldt niet alleen in geval van discriminatie van LHBT’s, maar bijvoorbeeld ook als christenen of anderen vanwege hun geloof of politieke overtuiging worden gediscrimineerd of lastig gevallen. Als je in Nederland asiel aanvraagt heb je je te houden aan de Nederlandse regelgeving en aan de Nederlandse normen en waarden. Conform mijn toezegging tijdens het algemeen overleg op 19 januari jl. zal uw Kamer uiterlijk in maart 2016 worden geïnformeerd over de aangescherpte aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers. Hierbij zal het geheel aan van mogelijke maatregelen inzichtelijk worden gemaakt. Daarnaast is het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) met diverse partijen in gesprek over extra inzet op voorlichting aan bewoners over de Nederlandse wetgeving en onze normen en waarden, ook in de noodopvanglocaties. Het COA organiseert hiertoe op 1 maart, in samenspraak met de ministeries van V&J en OCW, een studiemiddag voor relevante partijen, waaronder diverse belangenorganisaties voor LHBT’s.
Meer specifiek ten aanzien van Heumensoord is er op 8 januari jl. overleg geweest op de locatie Heumensoord tussen belangenverenigingen voor LHBT’s, de gemeente en het COA. Op Heumensoord is een COA contactpersoon aangesteld als aanspreekpunt voor LHBT-belangenorganisaties.
Deelt u de mening dat er gestreefd moet worden naar meer kleinschalige locaties, met als doel betere waarborging van privacy, veiligheid en gezondheid van de asielzoekers?
Ik wil een stabiele opvangsituatie creëren, waarbij er structureel voldoende bedden beschikbaar zijn. In het tussen Rijk en gemeenten gesloten bestuursakkoord is hiertoe onder meer afgesproken dat wordt gezocht naar een goede mix tussen groot- en kleinschalige opvang al naar gelang draagkracht en draagvlak. Het uitgangspunt bij deze locaties is dat aspecten zoals privacy, veiligheid en gezondheid gewaarborgd zijn, of het nu gaat om kleine, middelgrote of grotere locaties van het COA.
Kunt u vertellen wat er momenteel gedaan wordt om verveling van de asielzoekers in Heumensoord tegen te gaan, gezien het feit dat dit vaak hand in hand gaat met depressieve klachten?
Het COA biedt kwalitatief goede opvang, met als uitgangspunt dat asielzoekers gedurende hun asielprocedure een veilig onderkomen hebben. De uitdaging om dit te blijven realiseren was gedurende de hoge instroom groot voor het COA. In Heumensoord hebben betrokken partijen als COA, de gemeenten Nijmegen en Heumen, Vluchtelingenwerk Nederland en Defensie er alles aangedaan om na de snelle totstandkoming van deze noodopvanglocatie de omstandigheden snel te verbeteren.
Zoals ook in de aanbevelingen van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) is aangegeven, doet het COA al het mogelijke om rekening te houden met ieders behoefte. Zo is er in ruime mate beveiliging op de locatie aanwezig en zijn de openingstijden van de gemeenschappelijke ruimten verruimd naar 02.00 uur, zodat er minder geluidsoverlast op de kamers is. Om het gevoel van onveiligheid onder de bewoners weg te nemen is sinds kort in de nacht niet alleen de beveiliging aanwezig, maar ook op elk paviljoen een COA-medewerker. Zo’n 200 vrijwilligers worden ingezet voor dagbestedingsactiviteiten, zoals hardlopen, oriëntatie cursus Nederlands, voorstellingen, bibliotheek en andere sport- en spelactiviteiten. Er zijn gemiddeld zo’n 150 activiteiten per week. Verder gaan sinds 11 januari alle kinderen naar school.
Helaas kan dit niet voorkomen dat asielzoekers onzekerheid en stress kunnen ervaren gedurende de asielprocedure en de daarmee samenhangende onzekerheid over hun toekomst. Dit kan zich echter op alle locaties voordoen.
Deelt u de mening dat, ondanks het feit dat het gaat om een noodoplossing, schadelijke effecten voor de gezondheid van de asielzoekers, stress, slapeloosheid en depressiviteit onacceptabel zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Herkent u de klachten van het CRM over de heersende onduidelijkheid over de asielprocedure? Bent u bereid om daar opnieuw actie op te ondernemen en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) handvatten te bieden om beter te kunnen voldoen aan de informatiebehoefte?
Asielzoekers krijgen bij aankomst een brief waarin de verwachtingen over het verloop en duur van de procedure uiteen wordt gezet. Gedurende de procedure hebben asielzoekers recht op juridische bijstand en met vragen over de procedure kunnen ze tevens bij Vluchtelingenwerk Nederland terecht. Ik herken de opmerking over de heersende onduidelijkheid over de asielprocedure dan ook niet. Uiteraard willen asielzoekers zo snel mogelijk weten of ze in Nederland mogen blijven of niet, maar dat staat los van eventuele onduidelijkheid over de asielprocedure.
Bent u bereid om de aanbevelingen die door het CRM zijn gedaan integraal over te nemen en door te voeren? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Ik vind het belangrijk dat organisaties zoals het CRM en de Nationale ombudsman kritisch meekijken en ik zal de aanbevelingen bestuderen om te bezien wat we hiervan kunnen leren. Ik heb in dit kader ook de Inspectie Veiligheid en Justitie gevraagd om onderzoek te doen naar (nood)opvanglocaties en de eventuele risico’s die daar voor bewoners bij kunnen komen kijken. Een eerste rapport daarover heeft uw Kamer van mij ontvangen.
Het COA spreekt voorts voortdurend met bewoners en andere partijen over voorstellen voor verbetering. Ik merk ook op dat het COA al veel inspanningen heeft gepleegd om de leefbaarheid op Heumensoord te verbeteren, zoals ook door CRM en NO wordt erkend. Het COA zal hier de komende tijd verder aan werken, tot de sluiting van Heumensoord op 1 juni.
De boete voor het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over de boete bij het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct na beëindiging van de studie, waarmee de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en OV-bedrijven 56 miljoen euro extra hebben geïnd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de signalen rondom grote groepen studenten die deze hoge boete van 97 euro per halve maand ontvangen, niet omdat zij misbruik van de OV-kaart maken, maar door vergissingen of door omstandigheden waardoor het reisproduct te laat beëindigd wordt?
Deze signalen hebben aanleiding gegeven nader onderzoek te doen naar de motieven van (oud-)studenten om hun reisproduct niet tijdig stop te zetten. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek voor de zomer met u te kunnen delen.
Deelt u de mening dat het wenselijker en proportioneler is om in dit verband te kiezen voor het automatisch beëindigen van de mogelijkheid om het reisproduct op de studenten OV-chipkaart te beëindigen? Zo ja, welke maatregelen heeft u op dit vlak genomen of welke gaat u hierbij nemen? Zo nee, in welke mate acht u het redelijk dat 120.000 studenten gestraft worden voor frauduleus gebruik door een kleinere groep, terwijl er ook technische mogelijkheden bestaan om gebruik na afstuderen onmogelijk te maken?
Het automatisch beëindigen van het studentenreisrecht zou inderdaad wenselijk zijn maar is op dit moment om technische redenen niet mogelijk. Dit heeft te maken met het grote aantal (oud-)studenten dat jaarlijks (tijdelijk of definitief) het studentenreisrecht, niet op het hetzelfde moment, moet stopzetten. Het poortjessysteem is niet bedoeld om abonnementen te verwijderen van OV-chipkaarten en kan dergelijke grote aantallen (momenteel) niet aan. Er is alleen ruimte voor de notoire misbruikers (student of niet-student) die «geblacklist» zijn door de vervoerders. Van belang hierbij blijft ook de verantwoordelijkheid van de studenten zelf. Zij vragen zelf een studentenreisrecht aan via internet en zetten dit product op hun zelf aangeschafte OV-chipkaart bij een kaartautomaat. Wanneer dat recht is afgelopen, dienen zij dit product op dezelfde wijze stop te zetten, eerst via internet en daarna bij een kaartautomaat. Zoals aangegeven ben ik van mening dat nadere informatie nodig is ten aanzien van de motieven van (oud-)studenten om hun reisproduct niet tijdig stop te zetten.
Hoe beoordeelt u de informatie richting studenten over de wijze en de momenten waarop studenten geïnformeerd worden over het tijdig stopzetten van het studentenreisproduct?
DUO informeert studenten op verschillende manieren voordat de vordering ingaat over de verplichting het reisproduct tijdig stop te zetten:
Ook maandelijks nadat de vordering is ingegaan vanwege het niet tijdig stopzetten van het studentenreisrecht wordt de (oud)-student geïnformeerd over een oplopende schuld per e-mail of brief als gevolg van ten onrechte in bezit houden van het studentenreisrecht.
Ik ben van mening dat de informatie voor studenten over de wijze en de momenten waarop zij geïnformeerd worden over het tijdig stopzetten van het studentenreisproduct, op orde moet zijn. De brief van de studentenorganisaties aan Uw Kamer (2016D03340) geeft mij aanleiding met hen de wijze waarop de communicatie verloopt, gezien vanuit het gezichtspunt van de student, te bespreken. Zo zal besproken worden welke verbetermogelijkheden zij nog zien. Hierbij zal ik een recente uitspraak van de Nationale ombudsman betrekken over de eigen verantwoordelijkheid van een student bij het stopzetten van een studentenreisrecht.
Bent u bereid om te zorgen dat er een eenvoudigere werkwijze komt om te voorkomen dat de OV-kaart na de studie nog gebruikt kan worden, bijvoorbeeld door toch te kiezen voor de (technische mogelijke) automatische beëindiging van de kaart?
Zie antwoorden bij vraag 2 en 3.
Bent u bereid om deze vragen op zo kort mogelijke termijn te beantwoorden, in ieder geval voor de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel Aanpassingswet studiefinanciering BES2, waarin een verhoging van de boete naar 150 euro per halve maand wordt voorgesteld in geval van niet tijdige beëindiging van het OV-studentenreisproduct?
Ik stel u voor het debat plaats te laten vinden nadat de uitkomsten bekend zijn van het onderzoek naar de motieven van (oud-)studenten om hun reisproduct niet tijdig stop te zetten alsmede de uitkomsten van het bij antwoord 4 toegezegde overleg met de studentenorganisaties. Ik verwacht deze uitkomsten voor de zomer met u te kunnen delen. Ik zal u gelijktijdig informeren over de uitkomsten van het overleg met de studentenorganisaties.
Het bericht ‘Werkdruk leidt tot ontsporen van crimefighter’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de oproep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) dat geïnvesteerd moet worden in het Openbaar Ministerie (OM) om ervoor te zorgen dat talentvolle en goede officieren niet worden opgebrand?1
Het OM vindt het belangrijk dat medewerkers met energie en een gezonde balans hun werk doen en voert daarom actief beleid gericht op het voorkomen van verzuim. Van medewerkers en leidinggevenden wordt verwacht dat zij in gesprek gaan over de aanleiding voor het verzuim. Als die aanleiding niet ligt in ziekte, dan kunnen in overleg maatregelen worden genomen om de oorzaak van het verzuim weg te nemen, zoals het verminderen van de werkdruk door het beperken van het takenpakket. De bedrijfsarts adviseert de leidinggevende hierbij.
Het uitgangspunt van de rijksbrede efficiencytaakstelling is dat het OM op het bestaande kwaliteits- en serviceniveau blijft functioneren. Uit een validatie door een onafhankelijk deskundige is gebleken dat het OM op koers ligt om de rijksbrede efficiencytaakstelling van het kabinet zonder extra middelen te realiseren2. In z’n algemeenheid deel ik dan ook niet de conclusie dat er een directe relatie is tussen de efficiencytaakstelling, het takenpakket en de werkdruk bij officieren.
Omdat het kabinet hecht aan een toekomstgericht OM dat – naast het behalen van benodigde efficiencywinsten – de ruimte heeft om te investeren in ICT om de huidige werkprocessen en het kwaliteits- en serviceniveau een stevige impuls te geven, stelt het kabinet vanaf 2016 structureel 15 mln. beschikbaar aan het OM. Voor extra taken heeft het OM structureel extra middelen ontvangen. Het gaat hier om de aanpak van onderwerpen met een internationale dimensie (€ 5 mln. in 2015 oplopend tot € 20 mln. structureel vanaf 2017) en contraterrorisme (€ 0,8 mln. in 2016 oplopend tot € 2,1 mln. structureel vanaf 2018).
Voor extra taken zijn dus al extra middelen beschikbaar gesteld. Extra investeringen om ervoor te zorgen dat talentvolle goede officieren niet opbranden zijn mijns inziens dan ook niet nodig. Als er een relatie is tussen het takenpakket van een officier en verzuim kunnen er dus, zoals hierboven aangegeven, al maatregelen worden genomen.
Deelt u de analyse dat, behalve de zware criminaliteit waarmee officieren van justitie te maken krijgen, ook de toegenomen bezuinigingen de afgelopen jaren en een groeiend takenpakket de oorzaken zijn van grote werkdruk onder officieren van justitie?
Zie antwoord vraag 1.
Welke bestaande mogelijkheden zijn er om officieren van justitie te begeleiden indien zij onder grote werkdruk komen te staan? Zijn deze mogelijkheden volgens u afdoende en/of is verder onderzoek hiernaar noodzakelijk?
In het kader van verschillende opleidingstrajecten van officieren van justitie wordt onder meer aandacht gegeven aan de emotionele impact die het werk als officier van justitie kan hebben op zowel de werk- als de privésituatie. Officieren worden nadrukkelijk erop gewezen problemen met betrekking tot werkdruk etc. te bespreken met hun teamleider en de parketleiding. Van professionals mag ook worden verwacht dat zij tijdig aan de bel trekken als dit nodig is bij problemen met betrekking tot werkdruk. Ook aan de leidinggevenden bij het OM wordt gevraagd oog te hebben voor de problemen die kunnen ontstaan door de behandeling van (bepaalde) strafzaken dan wel door de grote werkdruk bij officieren van justitie.
Voor officieren van justitie bestaan diverse mogelijkheden voor het krijgen van ondersteuning en begeleiding bij hun werkzaamheden, bijvoorbeeld door contacten met vakgenoten en door middel van intervisie. Ook kunnen zij een beroep doen op hulpverlening door het Instituut voor Psychotrauma. Daarnaast kan – indien daartoe aanleiding bestaat – een beroep worden gedaan op individuele coaching.
Het OM is ook bezig met de verdere verbetering van de begeleiding. In de P(ersoneels)-gesprekken zal in de toekomst nog nadrukkelijker de emotionele impact die het werk als officier van justitie kan hebben, aan de orde worden gesteld en gestuurd worden op toepassing van mogelijkheden die voorhanden zijn. Ook zal in specifieke zaken waarin het afbreukrisico groot is, meer gebruik worden gemaakt van individuele en groepsgerichte briefing en debriefing. Het OM heeft verder in de assessments die worden ingezet voor instroom en doorstroom naar de diverse officiersfuncties het risico van «ontsporen» opgenomen. Het betreft psychologisch onderzoek naar intrapersoonlijke en interpersoonlijke vaardigheden, ter inschatting van potentiële risico's als de (werk)druk te hoog wordt. Met de uitkomsten daarvan kan gestuurd worden om eventuele risico's te minimaliseren.
Bent u van mening dat binnen het OM verbetering nodig is om de cultuur waarin officieren zich veilig voelen om hulp of begeleiding te vragen, te verbeteren? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn u meer gevallen bekend in de afgelopen vijf jaren waarin onderzoek is ingesteld door het landelijk parket naar officieren van justitie wegens het mogelijk plegen van strafbare feiten? Zo ja, in hoeverre speelde in deze gevallen ook mee de grote en toenemende werkdruk waardoor de betrokken officieren «uit evenwicht» zijn geraakt?
Ja, door het Landelijk Parket is enkele malen onderzoek gedaan naar mogelijk door officieren van justitie gepleegde strafbare feiten. Daarbij speelde werkdruk van de betrokken officieren – voor zover bekend – geen rol.
Hoe beziet u het betreffende incident in de context van een toename van bedreigingen in Zuid-Nederland aan het adres van een aantal burgemeesters en lokale gezagsdragers? Deelt u de mening dat niet alleen officieren van justitie maar ook burgemeesters en lokale politici beschermd worden in de strijd die zij voeren tegen georganiseerde criminaliteit? Hoe gaat u dit waarborgen?
Het incident waarover in het door u aangehaalde bericht wordt gesproken, staat op zich los van bedreigingen in Zuid-Nederland aan het adres van een aantal burgemeesters en lokale gezagsdragers.
Ik deel de mening dat alle gezagsdragers hun werk moeten kunnen uitvoeren en – indien nodig – beschermd dienen te worden.
Niet alleen officieren van justitie verdienen en krijgen – indien dat noodzakelijk blijkt – bescherming, maar ook burgemeesters en lokale politici kunnen een beroep doen op politie en justitie indien sprake is van strafbare feiten. Daarbij gelden de «Eenduidige Landelijke Afspraken» tussen politie, Openbaar Ministerie (OM) en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) over de aanpak van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak. Ook kunnen in voorkomende gevallen door de overheid beveiligingsmaatregelen worden getroffen binnen het Stelsel Bewaken en Beveiligen als de dreiging daar aanleiding toe geeft.
Daarnaast is ook binnen het Ministerie van BZK volop aandacht voor de veiligheid van lokale bestuurders. Door de ministeries van BZK en van Veiligheid en Justitie, het Nederlandse Genootschap van Burgemeesters, de Wethoudersvereniging, Raadslid.nu en de Vereniging Nederlandse Gemeenten is de Toolkit Veilig Bestuur ontwikkeld. Deze toolkit biedt onder meer telefoonnummers die politieke ambtsdragers en hun gezinsleden kunnen bellen als ze te maken krijgen met agressie en bedreiging, waar zij 24 uur per dag advies en gespecialiseerde opvang kunnen krijgen. Voor Burgemeesters, wethouders en raadsleden zijn trainingen beschikbaar om hen te leren omgaan met intimidatie en bedreiging. Een stappenplan laat politieke ambtsdragers zien wat zij kunnen doen tijdens en na een incident en biedt hun aanknopingspunten bij het opstellen van beleid om agressie tegen te gaan. De toolkit biedt ook een overzicht van de Eenduidige Landelijke Afspraken tussen politie, OM en BZK.
Wat is de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek dat het OM is gestart tegen de betrokken officier van justitie?2
Het onderzoek is voortvarend ter hand genomen. Over de stand van zaken van het opsporingsonderzoek kan ik u geen mededelingen doen.
Deelt u de mening dat zorgvuldig, maar ook met enige spoed, dient te worden beoordeeld of overgegaan moet worden tot strafrechtelijk vervolging, gelet ook het belang van de betrokken officier van justitie zelf? Hoe geeft het landelijk parket uitvoering aan deze belangenafweging?
Ja, ik deel die mening. Het OM zal een zorgvuldige afweging maken waarbij alle belangen worden betrokken.
Het bericht ‘Luchtkwaliteit in gevaar door 130 kilometer per uur’ |
|
Jan Vos (PvdA), Duco Hoogland (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Luchtkwaliteit in gevaar door 130 kilometer per uur»?1
Ja.
Was u toen u het besluit nam om op meerdere snelwegen de maximumsnelheid naar 130 kilometer per uur te verhogen op de hoogte van de kritiek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) ten aanzien van de gevolgen daarvan voor de luchtkwaliteit? Zo ja, wat heeft u met die kritiek gedaan? Zo nee, onderneemt u alsnog acties vanwege de kritiek?
Vanuit mijn Ministerie is er vanuit de bestaande taakverdeling regelmatig contact met zowel het RIVM als TNO. Een specifieke reactie van het RIVM op de ontwerp verkeersbesluiten in de periode tot het definitieve besluit is niet ter sprake gekomen.
In de Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit (RbL2007) is vastgelegd hoe de luchtkwaliteit te meten, berekenen en beoordelen. De Rbl2007 is in overeenstemming met de toepasselijke Europese regelgeving op dit gebied. Het RIVM beheert en valideert het luchtmodel, maakt en onderhoudt de Rekentool alsmede de Monitoringstool die gebruikt worden voor het NSL en waarborgt dat deze voldoen aan de RbL2007. Ingenieursbureau Tauw heeft in opdracht van RWS van deze instrumenten gebruik gemaakt. De gevolgde methodiek inclusief de bijbehorende onzekerheidsmarges is een door de Raad van State geaccepteerde werkwijze.
Bij onderzoek naar de verwachte luchtkwaliteit in de toekomst moet gebruik worden gemaakt van modellen. In het artikel wordt gewezen op bepaalde generieke onzekerheden die inherent zijn aan het gebruik van modellen.
De berekende concentraties in de 130 km/h-onderzoeken zijn zodanig dat ook rekening houdend met bovengenoemde onzekerheden er een beheersbaar risico is op een eventuele overschrijding.
In de jaarlijkse NSL-monitor wordt getoetst of de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden overschreden. Met deze jaarlijkse monitoring wordt een vinger aan de pols gehouden zodat, indien noodzakelijk, tijdig maatregelen genomen kunnen worden.
Bent u bereid met zowel het RIVM als de TNO in gesprek te gaan om tot eenduidig oordeel te komen over de gevolgen van de snelheidsverhoging voor de luchtkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat verklaart het verschil in opvatting tussen het ingenieursbureau Tauw en het RIVM over het voldoen aan de norm voor stikstofdioxide (NO2)? Hoe kan het dat Tauw tot een andere conclusie komt dan het RIVM, terwijl Tauw zich op de modellen van het RIVM baseert?
Zie antwoord vraag 2.
Waardoor worden de onzekerheden in de data waarmee het RIVM moet rekenen veroorzaakt? Is het waar dat slechts één van de meetpunten van het Landelijke Meetnet Luchtkwaliteit zich bevindt bij een traject waarvoor nu de snelheid wordt verhoogd? Houdt dit enig verband met de onzekerheden waarover het RIVM spreekt?
De onzekerheden bevinden zich in de invoergegevens, zoals de uitstoot van het verkeer en de achtergrondconcentraties (bijdrage van alle andere bronnen). In de RBL 2007 is voorgeschreven welke invoergegevens gebruikt moeten worden bij de beoordeling van de luchtkwaliteit. Deze invoergegevens worden jaarlijks met de nieuwste inzichten geactualiseerd door RIVM en TNO. Hiermee wordt gezorgd voor uniformiteit in de wijze van luchtonderzoek en geborgd dat iedereen rekent met actuele en goed onderbouwde data.
De locatie of het aantal meetstations bij trajecten waar de snelheid wordt verhoogd, houdt geen verband met de onzekerheden waarover het RIVM spreekt. De toegepaste rekenmodellen voor de beoordeling van de luchtkwaliteit zijn gevalideerd voor wegen, waaronder snelwegtrajecten, en de effecten van de geldende maximumsnelheden zijn meegenomen in de berekende emissies.
In hoeverre is bij de verhoging van de maximumsnelheid uitgegaan van een lagere uitstoot van dieselauto’s? Is er inderdaad, zoals de TNO beweert, sprake van een «risico voor de toekomst»? Hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere stelling dat bij besluiten over maximumsnelheden altijd praktijkmetingen worden gebruikt, en niet de theoretische laboratoriumtests?
Om de effecten op luchtkwaliteit ten gevolge van de snelheidsverhoging inzichtelijk te maken is uitgegaan van wettelijk voorgeschreven emissiefactoren die zijn opgesteld door TNO. Deze emissiefactoren worden afgeleid van emissiemetingen onder praktijkomstandigheden bij verschillende snelheden, ook op wegen met een snelheidslimiet van 130 km/h. Voor voertuigtypes waarvan nog geen praktijkemissies gemeten kunnen worden, wordt door TNO een zo goed mogelijke inschatting gemaakt van de emissies in de praktijk.
Ondanks de tegenvallende praktijkemissies voor dieselvoertuigen is er al jaren lang sprake van een autonome verschoning van het totale wagenpark als geheel en is de huidige verwachting dat deze zich blijft voortzetten. In opdracht van mijn ministerie actualiseert TNO jaarlijks de emissiefactoren voor het wegverkeer. Daarbij worden de nieuwste inzichten en resultaten van praktijkmetingen meegenomen. In de NSL monitoring en bij luchtonderzoeken voor verkeersbesluiten en projecten wordt gerekend met de meest recente emissiefactoren. Dit waarborgt dat de effecten van eventuele toekomstige tegenvallers vroegtijdig zichtbaar worden en waar nodig maatregelen kunnen worden getroffen in het kader van het NSL.
In hoeverre is gebruik gemaakt van modellen waarin prognoses zijn verwerkt over hoeveel verkeer er na 2015 zal rijden? Is het waar dat in de modellen geen rekening is gehouden met economische groei (en de daarmee gepaard gaande files en hogere uitstoot)? Zo ja, waarom niet?
Nee, om de effecten van de snelheidsverhoging te berekenen is de omvang van het verkeer voor 2016 bepaald door het verkeer op het betreffende wegvak in 2014 te verhogen met de KIM trendprognose met daarbovenop een extra opslag als zekerheidsmarge. Deze trendprognose van het KIM gaat uit van economische groei en daarmee een groei van het verkeer op de Rijkswegen van 9,6% in de periode 2015–2020. De extra verkeersgroei (extra opslag) bedraagt 0,5% per jaar.
In hoeverre is de brandstofprijs verdisconteerd in de berekeningen? Zijn er, gezien de historische lage prijs voor olie, risico’s dat als gevolg hiervan de normen voor luchtkwaliteit toch overschreden worden?
In de trendprognose zijn geen expliciete veranderingen in de brandstofprijzen verdisconteerd. Hierdoor zal de omvang van het verkeer iets toenemen. Het risico op normoverschrijding van de luchtkwaliteit acht ik beheersbaar omdat er een extra opslag op de verkeersprognose wordt gehanteerd en ook daarmee alle berekende waarden nog steeds meer dan 2 µg/m3onder de wettelijke norm liggen.
Is er op enigerlei wijze rekening gehouden met het door de TNO benoemde effect dat als gevolg van de langere trajecten waar 130 kilometer per uur mag worden gereden, automobilisten nu over dat hele traject harder gaan rijden, waar zij tot voorheen er vaak voor kozen de snelheid niet aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Uit de experimenten, voorafgaand aan de landelijke invoering van 130 km/h, blijkt dat een verhoging van de maximumsnelheid van 120 km/h naar 130 km/h resulteert in een stijging van de gemiddeld rijsnelheid van 2–3 km/h. Deze waarde is in overeenstemming met internationale waarnemingen van effecten van snelheidsverhoging. Steekproefmetingen van Rijkswaterstaat sinds de landelijke introductie van 130 km/h wijzen uit dat er geen sprake is van een verdere stijging van de gemiddelde snelheid dan gemeten bij de experimenten.
Daarnaast worden de emissiefactoren voor het verkeer bij 130 km/h vastgesteld met behulp van praktijkmetingen van TNO op basis van ritprofielen waarmee geborgd is dat veranderingen in verkeersgedrag worden meegenomen in de berekende emissies.
Op welke wijze vindt de jaarlijkse monitoring plaats? Zijn het RIVM en de TNO bij deze monitoring betrokken? Hoeveel meetpunten bevinden zich langs de trajecten waar de snelheid nu verhoogd wordt? Acht u dit aantal afdoende voor een goede monitoring?
In 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) opgezet. In dit programma werken de rijksoverheid en de decentrale overheden samen om de luchtkwaliteit te verbeteren zodat Nederland overal tijdig aan de grenswaarden voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) voldoet. In 2014 is het NSL verlengd tot en met 31 december 2016. De monitoring van het NSL wordt uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Kenniscentrum InfoMil. Centraal onderdeel van de monitoring is een rekeninstrument waarvoor de verantwoordelijke overheden de invoergegevens aanleveren. Het RIVM voegt de daaruit voortvloeiende rekenresultaten samen in de NSL monitoring rapportage. Kenniscentrum InfoMil brengt de voortgang van maatregelen en projecten van de lokale overheden in beeld.
De monitoring van het NSL vindt jaarlijks plaats. De prognoses kunnen per jaar verschillen door de voortgang van maatregelen en wijzigingen in de generieke gegevens, lokale gegevens en de locaties van de rekenpunten.
Er is 1 meetpunt direct langs een snelwegtraject (Breukelen) waar de maximumsnelheid (»s avonds en ‘s nachts) 130 km/h bedraagt. Het RIVM geeft aan dat voor de schatting van de generieke onzekerheden in luchtkwaliteitsberekeningen het niet wezenlijk uitmaakt dat er maar één meetpunt direct langs een 130 km/h weg is en dat het systeem van modelberekeningen en metingen een goed gedetailleerd inzicht in de ontwikkeling van de luchtkwaliteit geeft. Ik heb vertrouwen in de methodiek van het RIVM en wil ook niet treden in het werk van het RIVM, als onafhankelijk wetenschappelijk instituut.
In december 2015 besloot u mede vanwege ingediende zienswijzen af te zien van verhoging van de snelheid op de A20 tussen Rotterdam en Moordrecht; hebben zienswijzen die zijn ingediend voor andere trajecten nog invloed gehad op uw besluit om de maximumsnelheid te verhogen naar 130 kilometer per uur? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De zienswijzen die zijn ingediend op de meest recente verhogingen van februari 2016 zijn door mij beoordeeld. In een aantal gevallen heeft dit geleid tot kleine aanpassingen van de afbakening (het begin of einde) van de trajecten om deze goed aan te laten sluiten bij aangrenzende trajecten. In het geval van de A27 bij Oosterhout heeft dit geresulteerd in een lokale continuering van de bestaande 120 km/h over een lengte van 3 km vanwege verkeersveiligheidsoverwegingen.
Voor andere trajecten bestaat geen aanleiding om af te zien van snelheidsverhoging omdat wordt voldaan aan de randvoorwaarden van veiligheid, natuur en milieu.
De behandeling van de Mediawet in de Eerste Kamer |
|
Enneüs Heerma (CDA), Henk Krol (50PLUS), Marianne Thieme (PvdD), Kees Verhoeven (D66), Jasper van Dijk , Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
In de memorie van antwoord1 aan de Eerste Kamer schrijft u: «De leden van de raad van toezicht van de NOS en van de NTR worden door de Minister van OCW benoemd op voordracht van de NOS respectievelijk NTR zelf. Dat betekent dat de Minister niet zelf de werving doet, maar zich baseert op de voordracht van de raad van toezicht. Ook hier kan de Minister dus niet zelf personen benoemen»; bent u het er mee eens dat hier de indruk gewekt wordt dat er een volstrekt onafhankelijke voordracht gedaan zal worden?
Wat ik met deze tekst heb willen zeggen is dat de Minister niet een voordracht van kandidaten kan doen, maar zich altijd moet baseren op een voordracht van de raad van toezicht van de NOS, respectievelijk de NTR, zelf. Vervolgens neemt de Minister het besluit om al dan niet over te gaan tot een benoeming. Het feit dat de raden van toezicht onafhankelijk zijn in hun voordracht, laat onverlet dat in de praktijk in een vroegtijdig stadium afstemming kan plaatsvinden over de vraag of mogelijke kandidaten op instemming van de Minister zouden kunnen rekenen, alvorens deze mogelijke kandidaten door de raden van toezicht worden benaderd. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Overigens heb ik nadien, in de nadere memorie van antwoord, reeds aangegeven dat ik van mening ben dat de procedures van de benoemingen bij de NOS en de NTR transparanter en duidelijker gemaakt kunnen worden, bijvoorbeeld door open werving en selectie op basis van functieprofielen vast te leggen.2 Dit zal worden meegenomen in de serieuze verkenning die ik wil laten uitvoeren naar de procedures voor benoemingen in de mediasector.
Volgens het stenografisch verslag van 2 februari 2016 zei u het volgende: «Er is wel gesproken over kandidaten. Daar heb ik eerlijk gezegd ook iets van gevonden», en even later: « Er is in een eerder stadium aan de hand van een groslijst met mij gesproken door de vicevoorzitter van de raad van toezicht en de bestuurder van de NPO. Er stonden mensen van verschillende politieke kleuren op, maar ik vond die namen om allerlei redenen niet geschikt. Toen heb ik gevraagd of ze hun huiswerk nog een keer wilden doen. Daar is een formele voordracht uit voortgekomen»; klopt het dat er kandidaten waren die lid waren van diverse politieke partijen, maar dat u die ongeschikt vond met uitzondering van de kandidaat die lid was van de VVD?
Deze vraag heeft betrekking op de benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de NTR. In het debat heb ik per abuis NPO gezegd.
Uw aanname dat ik mogelijke kandidaten ongeschikt vond met uitzondering van een persoon die lid was van de VVD is onjuist. Ik vond álle personen die in dat vroegtijdige stadium met mij werden besproken minder geschikt. Ook de persoon die lid was van de VVD. Zie verder ook het antwoord op vraag 3.
Mijn antwoorden op de vragen 3 tot en met 6 hebben betrekking op de benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de NTR. Vanaf vraag 7 hebben de vragen en antwoorden betrekking op de benoeming van de leden van de raad van toezicht van de NPO. Dit zijn trajecten waarvoor verschillende procedures gelden.
Acht u het juist dat u zich in een zeer vroeg stadium nogal nadrukkelijk met de voordracht heeft bemoeid?
Het bespreken van een lijstje mogelijke kandidaten in een vroeg stadium is gebruikelijk, juist om te voorkomen dat kandidaten zijn benaderd en uiteindelijk niet benoembaar blijken te zijn. Het initiatief om een lijst van mogelijke kandidaten met mij te bespreken kwam van de NTR. In het gesprek heb ik onder andere aandacht gevraagd voor de diversiteit binnen de raad van toezicht van de NTR en voor wettelijke incompatibiliteiten. Dat dit gesprek zinvol was, bleek wel uit het feit dat de functie die één van deze personen bekleedde een wettelijk beletsel vormde. Zowel de diversiteit als de incompatibiliteiten zijn objectieve criteria die aansluiten bij de profielschets van de NTR.
Wat moet verstaan worden onder het verzoek «het huiswerk over te doen»?
Naar aanleiding van de uitkomsten van het gesprek heb ik de raad van toezicht van de NTR gevraagd om verder te zoeken naar mogelijke kandidaten die zouden voldoen aan de criteria uit de profielschets.
Was er bij degenen die de voordracht moesten doen een voorkeur waarin u zich niet kon vinden?
Zoals hiervoor beschreven had ik tijdens de aangehaalde bespreking opmerkingen over de wettelijke benoembaarheid en de diversiteit van de samenstelling van de raad van toezicht van de NTR in relatie tot mogelijke kandidaten. Van een voordracht was in dit stadium nog geen sprake.
Hoe rijmt u dit verloop met het feit dat de Minister niet zelf personen kan benoemen?
Het gesprek over mogelijke kandidaten in een vroeg stadium heeft niets weggenomen van de wettelijke taak van de raad van toezicht om zelf met een voordracht te komen.
Is het waar dat in het gemaakte en door u overgenomen wensprofiel opgenomen was dat deze voorzitter «geen politieke functies bekleden of anderszins politiek actief zijn»? Is het waar dat de benoemde voorzitter lid is of op dat moment was van de commissie die het VVD-verkiezingsprogramma voor de Tweede Kamer schrijft?
Ik stel vast dat deze en de volgende vragen gaan over de benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de NPO.
Eén van de selectiecriteria voor de raad van toezicht van de NPO uit het profiel dat openbaar is gemaakt, luidt: «Belangstelling en gevoel voor de dynamiek in de (landelijke) politiek zonder zelf politiek actief te zijn.» Daaruit en uit de wettelijk incompatibiliteiten van de Mediawet 2008 volgt dat betrokkene vanaf het moment van het bekleden van het voorzitterschap van de raad van toezicht van de NPO alle politieke en andere functies of activiteiten dient te staken die onverenigbaar zijn met de functie van voorzitter van de raad van toezicht van de NPO. Dat is ook gebeurd: de voorzitter heeft afstand gedaan van zijn lidmaatschap van de verkiezingsprogrammacommissie van de VVD voorafgaand aan de ingangsdatum van zijn benoeming.
Wekt het in de vorige vraag genoemde aspect niet de ongewenste schijn van vriendjespolitiek, gezien het feit dat de benoemde kandidaat VVD-wethouder was in Den Haag ten tijde dat u VVD-fractievoorzitter was?
Ik betreur het beeld dat is ontstaan en vind dat ook niet in overeenstemming met de feitelijke gang van zaken. Dat iemand een politieke voorkeur of kleur heeft, diskwalificeert hem of haar niet voor een eventuele benoeming. Ook het feit dat iemand eerder politieke functies heeft bekleed, maakt hem of haar niet bij voorbaat ongeschikt als lid van de raad van toezicht van de NPO. Integendeel, de profielschets voor de raad van toezicht van de NPO vraagt van kandidaten zelfs belangstelling en gevoel voor de dynamiek in de (landelijke) politiek, zonder zelf politiek actief te zijn. Sinds mijn aantreden ben ik verantwoordelijk geweest voor circa dertig (her)benoemingen op het terrein van cultuur en media. Die benoemingen geven een zeer divers beeld als het gaat om maatschappelijke, culturele en politieke achtergronden. Dat laat onverlet dat benoemingen niet horen plaats te vinden op basis van politieke overwegingen of invloed. En dat is bij de benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de NPO ook niet het geval geweest.
De benoemingsadviescommissie is geheel onafhankelijk en op basis van de profielschets tot het oordeel gekomen dat de benoemde voorzitter gezien zijn vaardigheden en competenties de beste kandidaat was. De benoemingsadviescommissie heeft een advies uitgebracht voor de nieuwe leden van de raad van toezicht van de NPO, die divers is in samenstelling en achtergronden. Ik heb het advies integraal gevolgd.
Is het waar dat de toenmalige Raad van Toezicht op 7 december 2015 een brief aan u heeft geschreven waarin de benoeming «ondeugdelijk en een buitengewoon onverstandig besluit» wordt genoemd?
Ja, ik heb een dergelijke brief van de toenmalige raad van toezicht van de NPO ontvangen. Daarin verwoordt de toenmalige raad van toezicht van de NPO de opvatting dat de benoeming van de nieuwe voorzitter zich niet verdraagt met de Mediawet 2008 en dat deze benoeming vanwege de politieke activiteiten van betrokkene niet gebaseerd kan worden op de profielschets. In mijn antwoord op deze brief heb ik langs de lijn van de onderhavige antwoorden aangegeven dat er geen sprake is van strijdigheid met de wet (zie ook het antwoord op vraag 10) en dat de nieuwe voorzitter voorafgaande aan de ingangsdatum van zijn benoeming afstand heeft gedaan van zijn lidmaatschap van de verkiezingsprogrammacommissie van de VVD (zie ook het antwoord op vraag 7).
In deze brief wordt er ook op gewezen dat de benoeming van de heer Bruins tot voorzitter strijdig is met de Mediawet gelet zijn functie bestuursvoorzitter bij het UWV; ook in het genoemde debat in de Senaat is hier door vele sprekers op gewezen; artikel 2.6 van de Mediawet luidt: Het lidmaatschap van de raad van toezicht is onverenigbaar met: f. een dienstbetrekking bij een ministerie of bij een dienst, instelling of bedrijf vallende onder de verantwoordelijkheid van een Minister»; dezelfde bepaling is opgenomen in de Statuten van de NPO; bent u het er mee eens dat deze bepaling de benoeming onmogelijk maakt of bij twijfel in elk geval sterk ongewenst? Bent u bereid bereid deze benoeming ongedaan te maken en een nieuwe procedure te starten?
Het antwoord op beide hier gestelde vragen is: nee. Zoals ik eerder ook al in het debat met de Eerste Kamer heb aangegeven, valt een functie bij een zelfstandig bestuursorgaan niet onder de onverenigbaarheid die de leden uit de Mediawet 2008 citeren. Artikel 2.6, eerste lid, onderdeel f, van de Mediawet 2008 kent een gebruikelijke en vergelijkbare formulering als in andere wetten. Belangrijkste voorbeeld daarbij is de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement (artikel 1, tweede lid, onderdeel d). Uit die wet volgt dat alleen sprake is van een onder de verantwoordelijkheid van een Minister werkzame instelling, dienst of bedrijf, indien:
Zelfstandige bestuursorganen vallen hier niet onder, hetgeen uitdrukkelijk in de wetsgeschiedenis is opgemerkt:
«Niet tot instellingen, diensten en bedrijven in eerder vermelde zin worden die instanties gerekend, die hun taken niet in hiërarchische ondergeschiktheid aan een Minister vervullen: de organen van functioneel bestuur. Bij deze organen kan worden onderscheiden tussen de in de Grondwet geregelde vormen van functioneel bestuur (waterschappen, openbare lichamen voor beroep en bedrijf en andere openbare lichamen) en de zgn. «zelfstandige bestuursorganen». Deze oefenen hun taak uit zonder dat er sprake is van een hiërarchische ondergeschiktheid aan een Minister.»3 Dit wordt bevestigd door het feit dat bijvoorbeeld bij het Commissariaat voor de Media in artikel 7.4 van de Mediawet 2008, waar een identieke regeling is opgenomen, de NPO apart is uitgezonderd. Dat ware niet nodig geweest als de NPO, immers ook een zelfstandig bestuursorgaan, al onder de algemene omschrijving «vallende onder de verantwoordelijkheid van een Minister» zou vallen. Hetzelfde geldt bij de regeling voor het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek in artikel 8.5 van de Mediawet 2008.
Verder is het zo dat bij bestuursleden van zelfstandige bestuursorganen geen sprake is van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Mediawet 2008. Zo valt het personeel van zelfstandige bestuursorganen onder dezelfde bezoldiging- en rechtspositieregels als ambtenaren bij ministeries (artikel 15 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen), terwijl voor leden van een zelfstandig bestuursorgaan een zelfstandige bezoldiging en rechtspositie wordt vastgesteld (artikel 14 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen).
Tot slot merk ik op dat tot 1 januari 2016 een voormalig lid van de raad van toezicht van de NPO tevens bijzonder lid van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid was. De Onderzoeksraad is een zelfstandig bestuursorgaan dat valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie. Dit bevestigt dat het lidmaatschap van een zelfstandig bestuursorgaan te verenigen is met het lidmaatschap van de raad van toezicht van de NPO.
Bent u bereid de vragen te beantwoorden ruim vóór 1 maart aanstaande, aangezien de Eerste Kamer op die datum het Mediadebat voortzet?
Ja.
Het verslag van de referendumcommissie Bonaire 2015 |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het verslag van de referendumcommissie Bonaire 2015?
Ja.
Bent u het ermee eens dat de bevinding van de referendumcommissie, namelijk dat de Eilandsraad en het Bestuurscollege zich hebben bemoeid met de voorlichting over de aard en de gevolgen van het referendum, zeer zorgwekkend is?
Het Bestuurscollege van Bonaire heeft op basis van een verordening van de eilandsraad een raadplegend referendum georganiseerd. Dit betreft een autonome bevoegdheid van het eilandsbestuur. In het proces zijn er door het eilandsbestuur, de eilandsraad alsmede de referendumcommissie op eigen titel en bevoegdheid keuzes gemaakt qua inhoud, proces en communicatie, waarin ik als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet kan treden.
Het staat het Bestuurscollege van Bonaire vanzelfsprekend vrij om in contacten met het Rijk beelden, bevindingen en standpunten, die bij het bestuurscollege van Bonaire leven, voor het voetlicht te brengen.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van de referendumcommissie dat de bemoeienis van de Eilandsraad en het Bestuurscollege hebben geleid tot verwarring over de betekenis van het referendum, waardoor niet is na te gaan of deelnemers op grond van juiste informatie een weloverwogen keuze hebben gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beschouwt u de conclusie van de referendumcommissie dat vanwege die verwarring aan de uitslag van het referendum geen of nauwelijks voor de bestuursorganen van Bonaire bindende conclusies kunnen worden verbonden die binnen het te voeren overleg met de partners in het Koninkrijk betekenis zouden moeten hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Welke verantwoordelijkheid heeft Nederland om de onafhankelijkheid van een referendum op Bonaire – een bijzondere gemeente van Nederland – te waarborgen, verschilt dit met reguliere Nederlandse gemeenten, en welke acties heeft u in het kader van die verantwoordelijkheid genomen?
Beslissingen over het houden van een raadplegend referendum, de vraagstelling, de voorlichting en de gehele organisatie van het referendum, behoren in beginsel alle tot de autonome taak van de openbare lichamen. Daarin verschillen de openbare lichamen niet van gemeenten in het Europees deel van Nederland. Ik heb om die reden geen acties genomen ter zake.
Het bericht 'Regering negeert referendumstem vanuit het buitenland' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «regering negeert referendumstem vanuit het buitenland»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat de Nederlandse regering doet om Nederlanders in het buitenland te activeren te gaan stemmen bij verkiezingen in het algemeen, en bij het referendum over het associatieakkoord met Oekraïne op 6 april in het bijzonder?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft voor het referendum dezelfde informatie verstrekt als die welke ook voorafgaand aan «reguliere» verkiezingen wordt verschaft. Kort nadat bekend was dat een referendum zou worden gehouden, is de website stemmenvanuithetbuitenland.nl geactualiseerd. Daarop staat uitgebreide informatie over hoe kiezers buiten Nederland zich kunnen registeren om te kunnen stemmen. Medio december 2015 zijn banners gepubliceerd op diverse (nieuws)sites. De banners zijn zichtbaar voor personen die buiten Nederland de site bezoeken en de taalinstelling in hun browser hebben ingeschakeld op «Nederlands». Op een aantal populaire Nederlandse (nieuws)sites worden de banners ook getoond, ongeacht de taalinstelling. Daarnaast is informatie dat men zich voor het komende referendum kan registreren gepubliceerd op Twitter, Facebook en LinkedIn. Voor deze social media geldt ook dat de informatie alleen zichtbaar is voor personen die buiten Nederland zijn en hun taalinstelling op «Nederlands» hebben ingesteld. Twitter en Facebook beperken de zichtbaarheid van de informatie tot 25 landen. Er is daarom voor gekozen de informatie zichtbaar te laten zijn als genoemde netwerken worden bezocht vanuit een land waarnaar de afgelopen jaren volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek veel Nederlanders zijn geëmigreerd.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag is verantwoordelijk voor de registratie van de kiesgerechtigdheid van Nederlanders die buiten het Koninkrijk wonen. Het houdt daartoe, op grond van de Kieswet, een zogenaamd semi-permanent register bij, met daarin de gegevens van Nederlanders die zich eerder voor een verkiezing hebben geregistreerd. Bij een volgende verkiezing krijgen zij, zonder dat zij daar iets voor hoeven te doen, een formulier toegestuurd waarmee zij zich voor de betreffende verkiezing kunnen registeren. De gemeente Den Haag heeft mij laten weten dat aan de kiezers die in dit semi-permanente register zijn opgenomen, als van hen een e-mailadres bekend was én de kiezer had laten weten voor het registratieformulier per e-mail benaderd te mogen worden, begin november 2015 een e-mail met het formulier is gezonden. Aan de overige kiezers die zijn opgenomen in het register is half november een registratieformulier per post naar het bij de gemeente Den Haag bekende adres toegestuurd. Zowel per e-mail als per post is een herinnering verstuurd.
Ik ben, als Minister van BZK, verantwoordelijk voor de registratie van de kiesgerechtigdheid van Nederlanders die in Curaçao, Aruba of Sint Maarten wonen. Daartoe wordt eveneens een semi-permanent register bijgehouden. Aan de kiezers die daarin zijn opgenomen is in september 2015 een registratieformulier toegestuurd.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op de websites van alle ambassades en consulaten-generaal informatie opgenomen over het raadgevend referendum. De posten zijn daarnaast gevraagd het referendum bij kiezers in hun ressort onder de aandacht te brengen door informatie op te hangen naast balies of in wachtruimtes. Deze informatie verwijst naar de website van de gemeente Den Haag, waar ook het online registratieformulier kan worden gevonden. De posten zijn daarnaast geïnstrueerd voor kiezers die niet van internet en/of een printer gebruik kunnen maken, het registratieformulier af te drukken. Inmiddels zijn alle ambassades en consulaten-generaal hier nogmaals op gewezen. Het registratieformulier kan digitaal worden verstuurd naar de gemeente Den Haag, maar alle ambassades en consulaten kunnen desgewenst ook optreden als postadres.
Deelt u de mening dat stemmen per papieren post omslachtig is en niet meer van deze tijd? Zo nee, waarom niet?
De Kieswet bepaalt dat kiezers die buiten Nederland woonachtig zijn in beginsel per brief stemmen. Ook is het mogelijk dat er een volmacht wordt gegeven aan een andere kiezer. Het stemmen per post voor kiezers in het buitenland is, in de landen die toestaan dat kiezers vanuit het buitenland stemmen, de meest gangbare vorm van stemmen.
Nederland heeft in 2004 (verkiezing van de leden van het Europees parlement) en in 2006 (verkiezing van de leden van de Tweede Kamer) op basis van de Tijdelijke Experimentenwet kiezen op afstand experimenten gehouden met het stemmen per internet voor kiezers in het buitenland. Na deze twee experimenten is besloten daar niet mee verder te gaan, vanwege de beveiligingsrisico’s die verbonden zijn aan deze vorm van stemmen en vanwege de kosten.
In 2013 heeft het Ministerie van BZK een onderzoek laten uitvoeren naar het stemmen per internet voor de kiezers in het buitenland. De Tweede Kamer heeft op 31 januari 2014 het rapport hierover ontvangen2. Het kabinet heeft in maart 2014 een standpunt geformuleerd over (onder meer) de uitkomsten van dit onderzoek. Het kabinet heeft geconcludeerd dat voor het stemmen per internet de tijd (nog) niet rijp is. Er kleven te veel risico’s aan deze vorm van stemmen. Risico’s die niet of in onvoldoende mate kunnen worden afgedekt. Daarnaast is het kostbaar. Over dit standpunt is met de Tweede Kamer gesproken.
Omdat niet is uit te sluiten dat in de toekomst internetstemmen voor de kiezers in het buitenland wel betrouwbaar genoeg en betaalbaar zal zijn (de techniek ontwikkelt zich immers verder), heb ik de Tweede Kamer toegezegd een test voor te bereiden met internetstemmen. Ik heb daarbij concreet uiteen gezet waarop de test betrekking zal hebben, namelijk op de betrouwbaarheid van stemdiensten. Dat wil zeggen dat het testen van de beveiliging centraal staat. Ik verwijs hiervoor naar de brieven die de Tweede Kamer hierover heeft gekregen op 21 maart 20143, 17 september 20144 en 19 mei 2015 en de beantwoording van schriftelijke vragen op 12 november 20155.
Deelt u de mening dat stemmen per papieren post ongewenste neveneffecten heeft, omdat brieven vaak erg lang onderweg zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat stemgerechtigde Nederlanders in het buitenland hun stem daardoor feitelijk al moeten bepalen voordat de campagnes en de daarmee gepaard gaande informatievoorziening over de verschillende standpunten begonnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de datum om je actief te registreren om te mogen stemmen niet al zes weken voor de verkiezingsdatum hoeft te liggen als moderner communicatiemiddelen worden gebruikt dan de papieren post? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het systeem van internetstemmen dat in Frankrijk wordt gebruikt ook in Nederland in te voeren?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het bureaucratisch en omslachtig is dat stemgerechtigde Nederlandse kiezers in het buitenland zich elke verkiezing opnieuw moeten registreren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het systeem zo aan te passen dat stemgerechtigde Nederlanders in het buitenland zich maar eenmaal hoeven te registeren per land waarin zij woonachtig zijn?
Ja, daar ben ik het mee eens. Daarom is er een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend om een permanente registratie mogelijk te maken6. Het betreft een wijziging van de Kieswet. Als de permanente registratie is ingevoerd, is een eenmalige registratie voldoende. Daarna krijgt de betreffende kiezer voorafgaand aan elke verkiezing een oproep om te stemmen.
Bent u bekend met het feit dat Nederlandse overheidswebsites, die veel bezocht worden door Nederlanders in het buitenland zoals bijvoorbeeld www.the-netherlands.org, weinig tot geen informatie geven over de aanstaande registratie-deadline van 24 februari? Zo ja, waarom gebeurt dit niet?
Op de website www.the-netherlands.org is, in een slideshow, een verwijzing opgenomen naar de deadline voor de registratie (onder de kop «Ukraine referendum, Register now to cast your vote»). Zoals opgemerkt in mijn antwoord op vraag 2, heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken op de websites van alle ambassades en consulaten-generaal informatie opgenomen over het raadgevend referendum.
Deelt u, de vorige vragen in ogenschouw nemende, de mening dat er veel meer gedaan kan worden om stemgerechtigde Nederlanders in het buitenland te activeren te gaan stemmen? Deelt u voorts de mening dat er veel drempels kunnen worden weggenomen om het stemmen voor Nederlanders in het buitenland gemakkelijker te maken?
Ik ben van oordeel dat al het nodige wordt gedaan om stemgerechtigde Nederlanders in het buitenland in de gelegenheid te stellen om te gaan stemmen. Ik verwijs daarbij naar mijn antwoorden op vraag 2.
In antwoord op de vraag of er veel drempels kunnen worden weggenomen om het stemmen voor Nederlanders in het buitenland makkelijker te maken, merk ik op dat het kabinet in het regeerakkoord heeft aangekondigd stemmen vanuit het buitenland makkelijker te maken7. Daartoe zijn al verschillende maatregelen geëffectueerd, te weten:
Zoals opgemerkt bij mijn antwoord op vraag 7, ligt er thans een wetsvoorstel bij uw Kamer voor dat voorziet in de mogelijkheid van een permanente registratie van kiezers buiten Nederland.
Bent u bereid tot 24 februari alles op alles te zetten om zoveel mogelijk Nederlanders in het buitenland te bewegen te gaan stemmen? Zo ja, welke instrumenten en middelen zet u daartoe in? Zo nee, waarom niet?
Voor de informatie die aan kiezers in het buitenland is verstrekt, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Naar mijn overtuiging wordt daarmee al het nodige gedaan om zoveel mogelijk Nederlanders in het buitenland te attenderen op het aanstaande referendum.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden, zodat een en ander duidelijk is ruim voor de registratiedeadline op 24 februari?
Ja.
Het opvragen van de gegevens van een ggz-patiënt door een zorgverzekeraar |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Verzekeraar vroeg om diagnose ggz-patiënt»1 van 8 februari jl. naar aanleiding van het verschenen nieuwsbericht op de site van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)?2
Ja, ik heb het gelezen. Ik ben blij dat de situatie inmiddels is opgelost.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de aanleiding geweest om het onderzoek van de AP te starten?
Zowel signalen van verzekerden als een handhavingsverzoek van de Stichting Koepel van DBC-vrije Praktijken van Psychotherapeuten en Psychiaters (KDVP) zijn aanleiding geweest om het onderzoek te starten.
Is het correct dat de desbetreffende zorgverzekeraar heeft gevraagd naar verwijsbrieven van verzekerden met een privacyverklaring? Is er ook gevraagd naar de behandelplannen en/of diagnoses van verzekerden met een privacyverklaring?
Van de Autoriteit Persoonsgegevens heb ik desgevraagd het volgende vernomen. De betreffende zorgverzekeraar vroeg om verwijsbrieven inclusief diagnose-informatie, niet om behandelplannen. Het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens was erop gericht om deze overtreding zo snel mogelijk te beëindigen. Zij heeft niet onderzocht hoeveel verzekerden het betreft of hoe lang de situatie heeft geduurd. Wel staat vast dat de overtreding in 2015 plaatsvond en is beëindigd. Het is mij niet bekend of de zorgverzekeraar de betreffende verzekerden hierover heeft geïnformeerd of overweegt dit alsnog te doen.
Om hoeveel mensen met een privacyverklaring waarvan de gegevens zijn opgevraagd gaat het?
Zie antwoord vraag 4.
Hoelang is de periode geweest dat de betreffende zorgverzekeraar de verwijsbrieven en/of behandelplannen en diagnoses van patiënten met een privacyverklaring heeft kunnen opvragen?
Zie antwoord vraag 4.
In welke mate heeft de desbetreffende zorgverzekeraar de verzekerden op de hoogte gebracht? Indien dit niet is gebeurd, gaat dit alsnog gebeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat uit het onderzoek van de AP is gebleken dat de andere verzekeringsmaatschappijen de regels niet hebben overtreden?
De overige zorgverzekeraars hebben tegenover de Autoriteit Persoonsgegevens verklaard geen behandelplannen of diagnose-informatie uit verwijsbrieven van verzekerden met een privacyverklaring op te vragen in het kader van de formele controle. Hierover heeft de Autoriteit Persoonsgegevens ook geen signalen ontvangen. Het is duidelijk dat één zorgverzekeraar zich niet aan de regels heeft gehouden. Welke zorgverzekeraar het betreft of waarom deze zorgverzekeraar zo heeft gehandeld, is ook mij niet bekend.
Hoe is het mogelijk dat de verwijsbrief en/of diagnoses en behandelplannen van ggz-patiënten met een privacyverklaring toch naar de desbetreffende zorgverzekeraar zijn gegaan?
Zie antwoord vraag 8.
Welke mogelijkheden zijn er om zorgverzekeraars sancties op te leggen?
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft sinds 1 januari 2016 de bevoegdheid om boetes op te leggen. Ten tijde van de overtreding had de Autoriteit Persoonsgegevens alleen de mogelijkheid reparatoire sancties op te leggen, zoals een last onder dwangsom. Omdat de zorgverzekeraar de overtreding heeft beëindigd, is daarvan geen sprake geweest.
Heeft de desbetreffende zorgverzekeraar sancties opgelegd gekregen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe zal het toezicht eruit gaan zien wanneer de AP optreedt als er aanwijzingen zijn dat de wet wordt overtreden en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toezicht zal houden op de uitvoering van rechtmatigheidscontroles door zorgverzekeraars? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Autoriteit Persoonsgegevens hebben een convenant gesloten waarin samenwerkingsafspraken zijn vastgelegd. Er vindt regelmatig overleg plaats over onderwerpen die het toezichtdomein van beide toezichthouders raken. Over onderhavig onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens heeft ook afstemming plaatsgevonden.
Het toezicht van de NZa richt zich onder meer op de mate waarin zorgverzekeraars controles uitvoeren en de manier waarop zij daarbij de privacywaarborgen in acht nemen. In een samenvattend rapport publiceert de NZa jaarlijks over de onderzoeksresultaten op dit terrein. De naleving van privacyvoorschriften door zorgverzekeraars komt daarnaast in 2016 aan de orde in een specifiek thematisch onderzoek, waarvan de resultaten dit voorjaar worden verwacht. Zodra de NZa het onderzoeksrapport publiceert, zal ik het met mijn reactie naar Uw Kamer sturen.
Of er vanuit de NZa maatregelen nodig zijn, zal uit voornoemd onderzoek blijken. Zorgverzekeraars zijn in geval op de hoogte van de geldende regels. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft alle zorgverzekeraars hierop door middel van een brief gewezen. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft hiervan een afschrift ontvangen. In deze brief staat verder dat de Autoriteit Persoonsgegevens bij nieuwe signalen opnieuw tot onderzoek overgaat. Zij heeft het geldende juridisch kader bovendien via een persbericht en informatie op de website onder de aandacht gebracht van zorgverzekeraars, zorgaanbieders en verzekerden.
In welke mate gaat de NZa de komende tijd toezicht houden op de uitvoering van rechtmatigheidscontroles door zorgverzekeraars?
Zie antwoord vraag 12.
Welke maatregelen zijn er genomen, zodat zorgverzekeraars zich in de toekomst zullen houden aan het geldende juridisch kader?
Zie antwoord vraag 12.
De arbeidsmarktkansen van onderwijsassistenten en lerarenondersteuners |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Minister: scholen beslissen zelf over budget onderwijsassistent»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Hoeveel studenten zijn er in de afgelopen vijf studiejaren afgestudeerd als onderwijsassistent en hoeveel van hen zijn er per studiejaar doorgestroomd naar een andere mbo- of hbo-opleiding, de pabo in het bijzonder?
In tabel 1 staat het aantal afgestudeerde c.q. gediplomeerde onderwijsassistenten in de afgelopen vijf studiejaren. Per studiejaar is aangegeven hoeveel studenten zijn doorgestroomd naar de pabo, naar andere hbo-opleidingen, naar andere mbo-opleidingen of zijn uitgestroomd naar de arbeidsmarkt. De door- en uitstroomcijfers hebben betrekking op de door- en uitstroom direct na afronding van de opleiding tot onderwijsassistent.
Uit de tabel blijkt dat het totaal aantal afgestudeerde onderwijsassistenten is gedaald: van 3.349 in 2009/2010 tot 2.669 in 2014/2015. Dit is een daling van 20%. Voorts is de doorstroom naar de pabo in deze periode meer dan gehalveerd en de doorstroom naar andere hbo-opleidingen juist toegenomen.
De uitstroom naar de arbeidsmarkt is in deze periode licht gedaald en de doorstroom naar een andere mbo-opleiding is licht toegenomen. Bij deze laatste categorie gaat het echter om kleine aantallen. In het studiejaar 2014/2015 is «hbo opleiding – overig» de belangrijkste bestemmingscategorie voor gediplomeerde onderwijsassistenten. In de jaren daarvóór stroomden de meeste onderwijsassistenten nog door naar de pabo.
2009/10
2010/11
2011/12
2012/13
2013/14
2014/15
pabo
1.413
1.212
1.136
1.194
1.167
622
hbo opleiding – overig
874
741
859
1.071
1.052
1.003
mbo opleiding
47
52
67
84
71
75
uitstroom
1.015
1.010
995
889
858
969
Bron: DUO
Fungeert de associate degree opleiding tot lerarenondersteuner in de praktijk als een brug tussen het mbo en hbo? Hoeveel studenten zijn de afgelopen vijf studiejaren afgestudeerd als lerarenondersteuner en hoeveel van hen hebben daarna doorgestudeerd om hun bevoegdheid als leraar te halen?
Het jaarlijks aantal afgestudeerden aan een associate degree onderwijsondersteuner schommelt in de studiejaren 2010/2011 tot en met 2014/2015 tussen 40 en 70. Het aantal afgestudeerden van deze associate degrees dat direct of na een wachtperiode instroomt in een tweedegraads lerarenopleiding ligt de afgelopen vijf studiejaren tussen de 30 en de 75. Ruim de helft van deze instromers in een tweedegraads lerarenopleiding heeft een mbo-opleiding gedaan voorafgaand aan de associate degree en in die zin is er dus sprake van doorstroom van mbo via de associate degree naar een hbo-bachelor die leidt tot een bevoegdheid als leraar.
Hoe verhoudt het aantal afgestudeerde onderwijsassistenten en lerarenondersteuners zich tot het aantal onderwijsassistenten en lerarenondersteuners dat in het onderwijs werkzaam is en het aantal vacatures dat er jaarlijks voor hen is? Wat zijn de arbeidsmarktkansen van afgestudeerde onderwijsassistenten en lerarenondersteuners? Kunt u een overzicht geven van hoe deze arbeidsmarktkansen zich de afgelopen vijf jaar hebben ontwikkeld en kunt u een prognose geven van de arbeidsmarktkansen in de komende drie jaar?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal onderwijsassistenten en lerarenondersteuners dat werkzaam is in het onderwijs. Op basis van gegevens die worden aangeleverd bij DUO door de (salarisadministrateurs van de) onderwijsinstellingen, zijn wel cijfers beschikbaar voor de gehele categorie ondersteunend personeel. Hieronder valt zowel het onderwijsondersteunend personeel (onder andere klassenassistenten, (technisch) onderwijsassistenten, instructeurs en lerarenondersteuners) en ondersteunend en beheerspersoneel (onder andere conciërges, administratief medewerkers, stafpersoneel). Tabel 2 laat zien hoeveel ondersteunend personeel er werkzaam is in het po, vo en mbo (in fte) in de jaren 2010–2014. Uit tabel 2 blijkt dat er met name in het mbo sprake is geweest van een daling van het aantal fte ondersteunend personeel. Ook in het primair onderwijs zien we een behoorlijke daling. In het voortgezet onderwijs is de afname beperkt geweest. De daling is vooral veroorzaakt door de dalende leerlingaantallen en de daarmee gepaard gaande daling van de werkgelegenheid.
2010
2011
2012
2013
2014
po; fte
22,3
21,5
20,4
20,2
19,8
vo; fte
20,4
20,2
19,9
20,0
19,9
mbo; fte
17,1
16,3
14,7
14,2
14,5
Bron: DUO
Specifieke gegevens over vacatures voor onderwijsassistenten en lerarenondersteuners zijn vrijwel niet beschikbaar. Er zijn alleen gegevens beschikbaar over de schooljaren 2007/2008 tot en met 2011/2012 voor onderwijsassistenten en klassenassistenten in het po (Arbeidsmarktbarometer 2011/2012, ResearchNed, Ecorys, 2012). Dit betreft populatieschattingen. Uit deze gegevens blijkt dat in het po het aantal vacatures voor onderwijs- en klassenassistenten is gedaald van 1331 in het schooljaar 2007/2008 tot 628 in het schooljaar 2011/2012. Voorts zijn er schattingen beschikbaar over het aantal vacatures voor onderwijs- en klassenassistenten in de drie sectoren in het schooljaar 2014/2015. In dat schooljaar waren er in het po circa 100 vacatures, in het vo circa 75 vacatures en in het mbo circa 55 vacatures voor onderwijsassistenten en klassenassistenten (Arbeidsmarktbarometer 2014/2015, ITS, 2015). Bij bovenstaande vacaturecijfers dient opgemerkt te worden dat ze slechts een globale indicatie geven van het werkelijke aantal vacatures.
Voor wat betreft de arbeidsmarktkansen van onderwijsassistenten in het onderwijs: tabel 3 laat voor een aantal cohorten van gediplomeerde onderwijsassistenten zien of zij direct na afstuderen aan het werk waren in het onderwijs. Het grootste gedeelte van de gediplomeerde onderwijsassistenten, gemiddeld zo’n 2 op de 3, gaat direct door met studeren.2 Ongeveer een derde stroomt uit naar de arbeidsmarkt en een deel van deze uitstromers gaat meteen werken in het onderwijs. Uit de tabel blijkt dat het aantal afgestudeerde onderwijsassistenten dat direct in het onderwijs gaat werken, sterk is afgenomen in de afgelopen jaren.
Diplomajaar
Aantal gediplomeerden
Directe uitstroom
Werkend in onderwijs direct na afstuderen
Aandeel van uitstroom
2009/2010
3.349
1.015
310
31%
2010/2011
3.015
1.010
209
21%
2011/2012
3.057
995
175
18%
2012/2013
3.238
889
100
11%
2013/2014
3.148
858
33
4%
Bron: DUO.
Bovenstaande tabel geeft echter alleen de situatie direct na afstuderen weer. Er zijn ook onderwijsassistenten die langere tijd na hun afstuderen alsnog in het onderwijs aan de slag gaan. Als we een groep van gediplomeerde onderwijsassistenten langer volgen, blijkt dat het aantal in het onderwijs werkenden met de jaren na afstuderen toeneemt. Zo waren van de 3630 afgestudeerde onderwijsassistenten in 2008/2009 er 5 jaar later 1099 aan het werk in het onderwijs.
Voor de opleiding tot lerarenondersteuner geldt dat er nog weinig afgestudeerden zijn. In tabel 4 staat het aantal gediplomeerde lerarenondersteuners in de afgelopen jaren en het aantal gediplomeerden dat direct in het onderwijs is gaan werken.
Diplomajaar
aantal gediplomeerden
werkend in het onderwijs direct na afstuderen
2009/2010
20
11
2010/2011
41
26
2011/2012
62
29
2012/2013
66
38
2013/2014
71
32
Bron: DUO
De werkloosheidscijfers onder gediplomeerde onderwijsassistenten geven een beeld van hoe het aantal beschikbare vacatures zich verhoudt tot het aantal werkzoekenden. Uit cijfers van het Research Centrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2014, ROA, 2015) blijkt dat de werkloosheid onder gediplomeerde onderwijsassistenten de afgelopen jaren is toegenomen van 3,4% in 2010 naar 12,8% in 2014. Hierbij speelt de economische crisis ook een rol, gezien de algehele stijging van de werkloosheid in deze periode onder gediplomeerde schoolverlaters uit het mbo. Naast het oplopen van de werkloosheid in deze periode, zien we ook dat gediplomeerde onderwijsassistenten minder vaak in een verwante richting werkzaam zijn en minder vaak op eigen niveau werken. Vanwege het lage aantal gediplomeerde lerarenondersteuners zijn er voor hen geen vergelijkbare cijfers beschikbaar.
Tot slot de toekomstige arbeidsmarktkansen van onderwijsassistenten en lerarenondersteuners. Hierover zijn geen specifieke prognoses beschikbaar. Mogelijk zou een aantal ontwikkelingen in het onderwijs de vraag naar onderwijsondersteunend personeel – waaronder onderwijsassistenten – kunnen doen toenemen. Daarbij kan gedacht worden aan passend onderwijs, gepersonaliseerd leren en keuzewerktijd en digitalisering en automatisering.
Door de SBB wordt de kans op werk voor onderwijsassistenten echter getypeerd als gering. Het gaat hierbij om de kans op werk in het verlengde van de opleiding als nu gestart zou worden met de opleiding. Het ROA heeft prognoses opgesteld
over de toekomstige werkgelegenheid, maar die gaan over een bredere opleidingscategorie dan enkel de onderwijsassistent of de lerarenondersteuner (De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2020, ROA, 2015). Op basis van de algemene prognoses van het ROA is de voorspelling voor 2020 dat voor de onderwijsassistent en de praktijkopleiders de arbeidsmarktkansen slecht zijn; gediplomeerden zullen moeilijk in hun vak aan het werk komen. Gediplomeerden in «hbo leraar beroepsgerichte vakken» zullen naar verwachting de komende jaren wel een goede kans hebben om aan het werk te komen in hun vakgebied. Gezien het kleine aandeel van de gediplomeerde lerarenondersteuners binnen deze groep is het wel de vraag in hoeverre de prognose ook voor deze opleiding opgaat
Voor welk deel is de daling van 32% van het aantal eerstejaars pabostudenten in het studiejaar 2015–2016 het gevolg van een lagere instroom van studenten met een mbo-vooropleiding? Op welke manier is dit van invloed op de arbeidsmarktkansen van afgestudeerden om als onderwijsassistent een baan te vinden in het onderwijs?
Het aantal eerstejaars pabostudenten met een mbo-vooropleiding is in het studiejaar 2015–2016 met 53% gedaald ten opzichte van het voorgaande studiejaar. Het is nog niet goed te zeggen op welke manier dit van invloed is op de arbeidsmarktkansen van de onderwijsassistent, omdat meerdere factoren een rol spelen. Zo stroomt mogelijk een deel van deze groep op een later tijdstip alsnog door naar een andere hbo-opleiding. Ook zal er vermoedelijk minder uitval zijn gedurende de pabo, waardoor er minder studenten dan voorheen tussentijds uitstromen naar de arbeidsmarkt
Acht u het werkelijk de taak van studenten om met schoolbestuurders te overleggen over het aantal onderwijsassistenten dat zij in dienst nemen om zo bij te dragen aan het vergroten van hun arbeidsmarktkansen? Welke verantwoordelijkheid hebben de sectorraden, de schoolbesturen en u als bewindspersoon hier zelf in?
De beslissing om al dan niet onderwijsassistenten in dienst te nemen, ligt in de eerste plaats bij de schoolbesturen. Ik kan mij in dit kader overigens voorstellen dat mbo-instellingen die onderwijsassistenten opleiden, in de regio contacten onderhouden met po- en vo-scholen over de arbeidsmarktmogelijkheden van onderwijsassistenten.
Werkgevers- en werknemersorganisaties regelen in de cao de arbeidsrechtelijke positie van de onderwijsassistent en de loopbaanmogelijkheden. OCW heeft geen werkgeversrol en gaat niet over het personeelsbeleid van onderwijsinstellingen.
In het kader van het Herfstakkoord van 2014 heeft het kabinet € 50 miljoen extra geïnvesteerd om het voor schoolbesturen mogelijk te maken om conciërges en onderwijsassistenten in dienst te nemen. Er zijn in dat Herfstakkoord met de sectororganisaties geen afspraken gemaakt over het aantal conciërges en klassenassistenten dat met deze € 50 miljoen aangesteld zal worden. Wel zijn daarin met de sectororganisaties afspraken gemaakt over de doelen die met het totaal aan investeringen bereikt moeten worden. Bij de inzet van de € 50 miljoen voor conciërges en klassenassistenten zijn de afspraken die zijn gemaakt over meer tijd, geld en ruimte voor professionele ontwikkeling van leraren, over minder werkdruk en over het versterken van de werkgelegenheid relevant.
Deelt u de zorgen van mbo-studenten over hun kansen om een baan als onderwijsassistent te vinden nadat zij hun opleiding hebben afgerond? Welke maatregelen kunt u nemen om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk afgestudeerde onderwijsassistenten na hun opleiding ook daadwerkelijk perspectief hebben op een passende baan?
Ik begrijp de zorgen van mbo-studenten over hun kansen op een baan als onderwijsassistent. Maatregelen die ik kan nemen om de kansen op een passende baan voor hen te vergroten liggen enerzijds in de sfeer van beïnvloeding van de vraag (zie mijn antwoord op vraag 6), anderzijds in de sfeer van voorlichting en loopbaanbegeleiding (zie mijn antwoord op vraag 8).
Bent u van mening dat studiekiezers in voldoende mate en op de juiste wijze door de mbo-instellingen worden voorgelicht over de arbeidsmarktkansen van de afgestudeerde onderwijsassistent in het onderwijs? Op welke wijze kan worden voorkomen dat studenten worden opgeleid voor een vak waarin zij geen werk kunnen vinden?
Ik vind het belangrijk dat instellingen hun aanstaande studenten op een goede wijze en zo objectief mogelijk informeren over de kwaliteit van de opleiding én een realistisch beeld geven van de arbeidsmarktkansen. Tegelijkertijd besef ik dat ontwikkelingen en kansen op de (regionale) arbeidsmarkt moeilijk te voorspellen zijn. Arbeidsmarktgegevens hebben dus maar een beperkte houdbaarheidsduur.
Niettemin vind ik dat de voorlichting door mbo-instellingen voor verbetering vatbaar is. De instellingen zelf zijn zich overigens bewust van het belang van eerlijke voorlichting en bezig met het verbeteren van voorlichtingsactiviteiten en intake.
Op verschillende manieren stimuleer en faciliteer ik instellingen om deze verbetering te realiseren. Met de wet macrodoelmatigheid is deze zorgplicht voor mbo-instellingen van kracht geworden en via het Stimuleringsproject LOB (Loopbaan Ondersteuning en Begeleiding) worden instellingen in deze taak ondersteund met een aantal informatieve websites («mbo stad», «beroepen in beeld») en de studiebijsluiter «studie in cijfers» met bijbehorende toolkit voor (v)mbo-docenten, maar ook door lesbrieven voor decanen in het voortgezet onderwijs. Verder is onlangs Start Studeren in het mbo gelanceerd door DUO waar de aanstaande mbo student via één kanaal alle relevante informatie en links over studeren in het mbo kan vinden. Het Stimuleringsproject LOB in het mbo krijgt in 2016 een vervolg in de vorm van een servicepunt LOB voor alle mbo-scholen. Ook wordt toegewerkt naar nog betere informatie voor de student via een LOB-portal mbo dat ook de mogelijkheid biedt om opleidingen te vergelijken op bijvoorbeeld kwaliteit en het arbeidsmarktperspectief.
Door de onvoorspelbaarheid van de (regionale) arbeidsmarkt – met name op de langere termijn – kan niet geheel worden voorkomen dat studenten worden opgeleid voor een vak of beroep met geringe arbeidsmarktkansen. Voorlichting op basis van up-to-date gegevens en intensieve begeleiding door scholen blijft echter een belangrijk instrument om verkeerde keuzes zoveel mogelijk te voorkomen.
Tevens kennen we in het mbo de zorgplicht arbeidsmarktperspectief. Deze zorgplicht stelt onder andere dat onderwijsinstellingen zich voldoende rekenschap dienen te geven van de verwachte behoefte van de (regionale) arbeidsmarkt en oog moeten hebben voor de bijdrage van een beroepsopleiding aan de doorstroom naar een hoger opleidingsniveau. Indien een instelling hier onvoldoende oog voor heeft heb ik, op basis van de adviezen van de Commissie Macrodoelmatigheid MBO (CM MBO), de mogelijkheid instellingen hier op aan te spreken en eventueel een (bekostigings)sanctie op te leggen.
Hiermee is het arbeidsmarktperspectief van studenten ook wettelijk geborgd. Ik wil er echter op wijzen dat het arbeidsmarktperspectief wel altijd gewogen dient te worden binnen de bredere context waarbinnen onderwijs wordt aangeboden door een instelling. Zo kunnen er ook andere zwaarwegende redenen zijn voor het verzorgen van onderwijs met een beperkt arbeidsmarktperspectief, zoals de toegankelijkheid van het onderwijs voor bepaalde groepen deelnemers.
Het mogelijk strafbaar stellen van vrijwilligerswerk ten behoeve van asielzoekers op Griekse eilanden |
|
Attje Kuiken (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over het uitgelekte rapport van de Raad van Europa en de Europese Commissie over het mogelijk strafbaar stellen van mensen die asielzoekers helpen op de Griekse eilanden?1
Ja.
Was u op de hoogte van dit uitgelekte rapport van de Europese Commissie? Zo nee, bent u bereid om opheldering te vragen bij de Europese Commissie over de juistheid van dit bericht?
Het uitgelekte document betreft de voorlopige Raadsconclusies inzake mensensmokkel. Een eerste bespreking van de concept Raadsconclusies heeft plaatsgevonden in de Radengroep Justitie en Binnenlandse Zaken van 27 januari, 1 februari en 9 februari jl. Aanname van de Raadsconclusies is voorzien voor de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 10-11 maart 2016. Het doel van de Raadsconclusies is om de samenwerking tussen de EU lidstaten met de EU agentschappen en met derde landen te versterken. Er zijn hierin geen voorstellen voor nieuwe wetgeving opgenomen. Het verwijt dat de Raadsconclusies inzake mensensmokkel tot criminalisering van NGO’s en vrijwilligers leidt is onjuist. De conclusies benadrukken juist het belang van samenwerking tussen lidstaten en NGO’s en vrijwilligers die uit humanitaire overwegingen hulp bieden aan vluchtelingen. Nederland steunt deze boodschap volledig.
Welk voorstel betreft dit precies en wat staat er exact in waardoor het gevaar dreigt dat non-gouvernementele organisaties (NGO’s) en vrijwilligers gecriminaliseerd worden? Kunt u vertellen wat de status is van het voorstel en welke positie Nederland daarin inneemt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat – hoewel de bestrijding van mensensmokkel erg belangrijk is – het voorstel om vrijwilligers en non-gouvernementele organisaties (NGO’s), die asielzoekers aan de Griekse kust proberen te helpen, strafbaar te stellen absoluut onacceptabel is?
Uit de Raadsconclusies mensensmokkel blijkt op geen enkele wijze dat vrijwilligers en NGO’s die uit humanitaire overwegingen hulp bieden aan vluchtelingen strafbaar worden gesteld. Hulp van vrijwilligers wordt daarentegen juist zeer gewaardeerd. Om misverstanden over de motieven van de betrokken personen bij reddingsoperaties te vermijden, is samenwerking met de autoriteiten van groot belang. Mensen die uit humanitaire overwegingen proberen vluchtelingen te redden van de verdrinkingsdood en die als zodanig bekend zijn bij en meewerken met de autoriteiten ter plaatse worden niet vervolgd.
Deelt u de mening dat er een schijnverband wordt gecreëerd door de Raad van Europa en de Europese Commissie door het strafbaar stellen van NGO’s, lokale inwoners en vrijwilligers te linken aan het bestrijden van mensensmokkelaars?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om actie te ondernemen om het criminaliseren van humanitaire hulpverlening tegen te gaan? Vindt u het onwenselijk als lidstaten afzonderlijk kunnen besluiten om vrijwilligers strafbaar te stellen?
De voorliggende Raadsconclusies mensensmokkel criminaliseren humanitaire hulpverlening niet. Aanvullende actie om het criminaliseren van humanitaire hulpverlening tegen te gaan is niet nodig. Het huidige Europeesrechtelijke kader dat strafbaarstelling van mensensmokkel reguleert volstaat. De toepasselijke richtlijn laat lidstaten toe om een uitzonderingsclausule in de wetgeving op te nemen die er voor zorgt dat humanitaire hulpverlening niet onder mensensmokkel valt. De manier waarop invulling wordt gegeven aan deze clausule is aan de individuele lidstaten zelf.
Het bericht dat DNB zich verzet tegen hogere kapitaalbuffers voor banken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «DNB geeft strijd tegen buffers niet op»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de kapitaalbuffers van banken juist verder moeten worden verhoogd zodat banken minder risico’s nemen en verliezen niet worden afgewenteld op de belastingbetaler? Zo ja, vindt u ook dat het verzet van De Nederlansche Bank (DNB) in verschillende internationale fora tegen het verder verhogen van de kapitaalbuffers de toezichthouder niet past?
De kapitaalbuffers bij banken zijn de afgelopen jaren fors verhoogd en de komende jaren dienen hier nog verdere stappen te worden gezet. Het betreft hier zowel hogere kapitaaleisen in going concern – inclusief nieuwe buffereisen – als nieuwe eisen aan vermogen dat verliezen kan absorberen in resolutie (gone concern). In mijn brief van 16 februari jl. heb ik deze nieuwe en verzwaarde eisen in één overzicht bijeengezet.2 Deze hervormingen zijn een belangrijke en noodzakelijke stap in het veiliger maken van banken, en steun ik daarom volledig. Zie verder het antwoord op de vragen 4 tot en met 7 over de inzet van DNB in het Bazelse Comité.
Uit onderzoek (Kapan en Minoiu, 2014) blijkt dat banken met hogere kapitaalbuffers meer krediet verstrekken dan slecht gekapitaliseerde banken; wat vindt u van de uitspraken van DNB-directeur Sijbrand die de redenering van de banken overneemt en stelt dat hogere buffers een rem vormen op kredietverlening?
Ik deel het uitgangspunt dat beter gekapitaliseerde banken beter in staat zijn om te zorgen voor stabiele kredietverlening aan bedrijven en consumenten. Hiertoe dienen de (risicogewogen) kapitaalratio’s te worden verhoogd, hetgeen ook gebeurt. Ook dient hiertoe een stevige ongewogen kapitaaleis (leverage ratio) te worden geïntroduceerd, waarbij Nederland zoals bekend – vooruitlopend op Europese eisen en hoger dan voorlopige internationale Bazelse normen – een minimale leverage ratio van 4% voor vier systeembanken heeft geïntroduceerd.
De uitspraken van de heer Sijbrand hebben geen betrekking op deze generieke hoge(re) en nieuwe kapitaaleisen zoals aangehaald in het antwoord op vraag 2, maar gaan specifiek over de voorstellen die nu in het Bazelse Comité worden besproken waar deze raken aan de risicogewichten die moeten worden toegepast op hypothecaire kredieten waarvoor de interne modellenbenadering wordt gebruikt. Gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen, doe ik u een brief toekomen met daarin een overzicht van de meest recente ontwikkelingen die zich – onder meer op dit specifieke onderwerp – in het Bazelse Comité afspelen. Deze voorstellen zijn nog niet definitief vormgegeven en dienen vervolgens altijd eerst nog in EU-wetgeving te worden geïmplementeerd voordat deze van kracht worden in Nederland. In deze brief geef ik aan dat indien de uitkomsten van de interne modellenbenadering begrensd worden tot een vooraf bepaald percentage van de risicogewichten uit het standaardmodel, het aannemelijk is dat dit leidt tot een opwaartse bijstelling van de risicogewogen activa voor de Nederlandse banken en daarmee vervolgens leidt tot een daling van de (risicogewogen) kapitaalratio’s. Banken zouden dit op meerdere manieren kunnen opvangen, waaronder door meer winst in te houden en genoegen te nemen met lagere rendementen. Banken zouden er echter ook voor kunnen kiezen dit te verwerken in de prijs en/of het aanbod van hypothecair krediet.
Deelt u de mening dat het gebruik van interne modellen voor het berekenen van de kapitaalratio’s niet goed heeft gewerkt en dat banken daardoor teveel risico’s hebben kunnen nemen? Deelt u eveneens de mening dat het beperken van de ruimte voor het gebruik van interne modellen juist kan bijdragen aan een eenduidige toepassing van het risicoraamwerk, de vergelijkbaarheid van banken vergroot en risico’s beperkt?
Voor het bepalen van de risicogewogen activa (de «noemer» van de risicogewogen kapitaalratio’s) kunnen banken de standaardbenadering of – na toestemming van de toezichthouder – de interne modellenbenadering gebruiken. De standaardbenadering schrijft vooraf bepaalde risicogewichten voor. Voordeel hiervan is onder meer de eenvoud ervan vergeleken met de interne modellenbenadering. Standaard risicogewichten doen tegelijkertijd mogelijk echter niet voldoende recht aan bankspecifieke risico’s en nationale omstandigheden. Veel banken – waaronder bijvoorbeeld ABN Amro – gebruikten voor de crisis de standaardbenadering, wat niet heeft voorkomen dat banken in de problemen kwamen. Alhoewel de interne modellenbenadering een betere inschatting kan geven van de daadwerkelijke onderliggende risico’s, is een nadeel hiervan dat dit kan leiden tot uitkomsten die tussen banken onvoldoende onvergelijkbaar zijn en/of tot onderschatting van de kredietrisico’s.
De financiële crisis toonde vooraleerst aan dat banken veelal ondergekapitaliseerd waren in de relatie tot de risico’s die zich materialiseerden, los van de vraag of gebruikt werd gemaakt van de standaardbenadering of de interne modellenbenadering. Een belangrijke hervorming – zoals in antwoord op vraag 2 al aangehaald – was dus ten eerste het substantieel verhogen van de (risicogewogen) kapitaalratio’s die minimaal moeten worden aangehouden. Ook is cruciaal dat het risicogewogen raamwerk gecomplementeerd wordt met stevige afspraken over een ongewogen kapitaalratio (de leverage ratio).
De hervormingen waar het Bazelse Comité dit moment aan werkt zijn gericht op het verbeteren van de bepaling van de risicogewogen activa. Hierbij is het met name noodzakelijk om de nadelen van de interne modellenbenadering zoveel mogelijk te ondervangen. Binnen de interne modellenbenadering zullen daarvoor definities en uitgangspunten worden geharmoniseerd en worden minimale waarden vastgesteld voor de inschatting van risico’s door banken. Daarnaast worden mogelijk bepaalde portefeuilles uitgesloten van modellering, bijvoorbeeld vanwege een tekort aan data om voor die specifieke portefeuilles robuuste parameters te modelleren. Hiermee worden de risicogewichten die voortvloeien uit deze modellen tussen banken beter vergelijkbaar en wordt de kans op onderschatting van kredietrisico’s verkleind.
Het Bazelse Comité herziet op dit moment ook de standaardbenadering. De doelstelling hierbij is onder meer om de standaard risicogewichten waar nodig aan te passen aan de meest recente inzichten over de onderliggende risico’s en om het raamwerk meer risicosensitief te maken. Het Bazelse Comité overweegt ook om herziene kapitaalvloeren te introduceren, die een ondergrens stellen aan de uitkomsten van de interne modellenbenadering (zie hiertoe ook de voornoemde brief over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité die ik u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen doe toekomen). Samen met de leverage ratio, vormt dit een waarborg tegen de onderschatting van kredietrisico’s binnen de interne modellenbenadering.
Volgens het betreffende artikel in de Telegraaf heeft DNB-directeur Sijbrand ten aanzien van de interne modellenbenadering gesteld: «Kritisch kijken naar de risico’s bij banken is goed. Maar er moet wel worden gekeken naar waar het verschil in risico’s vandaan komt». Volgens een artikel verschenen in het Financieele Dagblad, heeft dhr. Sijbrand daarnaast gesteld dat kan worden gekeken naar de interne modellenbenadering «daar waar er onverklaarbare verschillen zijn», maar dat het niet nodig is in te grijpen daar «waar modellen bewezen hebben goed te werken.» Dit is in lijn met de uitkomsten van meerdere studies die zijn gedaan naar de interne modellenbenadering door de Europese Bankenautoriteit (EBA) en het Bazelse Comité.3 Hieruit komt naar voren dat een groot gedeelte van de verschillen in uitkomsten van de interne modellen tussen banken is toe te schrijven aan daadwerkelijke verschillen in het onderliggende risico. Een deel van de verschillen is echter toe te schrijven aan een verschil in de interpretatie van de regelgeving en verschillen in definities. Dit dient te worden geadresseerd en het voornoemde Bazelse traject doet dat ook.
Hoe duidt u de uitspraak van DNB-directeur Sijbrand dat de risicogewogen modellen goed hebben gewerkt, terwijl de Nederlandse overheid twee banken heeft moeten nationaliseren en de overheid ING met staatssteun overeind heeft moeten houden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid DNB aan te spreken op zijn ongewenste lobbyactiviteiten en de uitkomsten van dit gesprek met de Tweede Kamer te delen?
Nee. Ik sta regelmatig in contact met DNB over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité. DNB en ik het zijn eens over de noodzaak om de manier waarop de risicogewogen activa worden bepaald te verbeteren. Zoals gesteld staan de voorliggende hervormingen aan het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk in het teken van het stellen van beperkingen aan het gebruik van de interne modellenmethode, het harmoniseren van definities binnen de interne modellenmethode en worden ook herziene kapitaalvloeren overwogen. De insteek van Nederland is dat de kapitaaleisen steviger zullen moeten worden om zeker te stellen dat banken de eigen risico’s zo nodig kunnen opvangen. De vormgeving van de eisen moet dus goed aansluiten op de daadwerkelijke risico’s in de bankbalansen. Zoals ik ook heb aangeven tijdens het AO Eurogroep/Ecofin Raad van 10 februari jl., steun ik daarom de inzet van DNB om in het Bazelse Comité de (krediet)risico’s rondom Nederlandse hypotheken onder de aandacht te brengen, zodat daarvan een reëel beeld ontstaat en dit kan worden meegenomen bij het vormgeven van de definitieve afspraken over het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk.
Kunt u inzicht geven in welke voorstellen nog meer ter sprake komen in het Basels Comité? Wat is de agenda voor de komende besprekingen en wat is het standpunt van DNB en het kabinet in deze discussies?
In de brief die ik u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen doe toekomen, vindt u een overzicht van de meeste relevante onderwerpen die op dit moment en in de nabije toekomst zullen worden besproken in het Bazelse Comité. In aanvulling hierop is meer informatie tevens te vinden in het werkprogramma van het Bazelse Comité voor 2014 en 2015.4 Niet genoemd in de separate brief – maar tevens een zeer belangrijk onderwerp dat in het Bazelse Comité wordt besproken in 2016 en 2017 – is de behandeling van staatsobligaties in prudentiële regelgeving. Alhoewel het exacte tijdpad nog niet bekend is, is de bedoeling dat over dit onderwerp onder meer een publieke consultatie zal volgen.
DNB pleit in Bazels verband voor een leverage ratio hoger dan 3% voor systeemrelevante banken. Specifiek met betrekking tot de leverage ratio zijn daarnaast nog twee aspecten van belang. Ten eerste wordt in het Bazelse Comité gesproken over een leverage ratio eis hoger dan 3% voor (mondiaal) systeemrelevante banken, waarmee dus een concrete stap in de richting van het Nederlandse leverage ratio beleid zou worden gezet. De Bazelse leverage ratio eis voor overige systeemrelevante banken blijft voorlopig hetzelfde (minimaal 3%), en wordt dus niet versoepeld.
Ten tweede wordt in het Bazelse Comité nog gesproken over de definitie van de leverage ratio definitie. In 2014 zijn hier al voorlopige afspraken over gemaakt.5 Onderdeel van deze discussie zal de behandeling van derivatentransacties binnen de leverage ratio zijn. Naar verwachting zal het Bazelse Comité hierover op korte termijn een consultatiedocument publiceren, en zal hierover dit jaar ook nog een impactstudie volgen. Naar mijn mening dient terughoudendheid te worden betracht bij het aanpassen van de (voorlopige) definitie van de leverage ratio.
Zie verder de beantwoording van de vragen 4 t/m 6 voor meer informatie over de standpunten van DNB in het Bazelse Comité.
Klopt het dat er voorstellen circuleren rond de uitholling van de definities van de leverage ratio voor buffers en voor soepeler eisen voor de kleinere systeemrelevante banken? Circuleren er nog andere voorstellen die de stabiliteit van de financiële sector negatief zouden kunnen beïnvloeden? Wilt u zich daartegen met klem verzetten?
Zie antwoord vraag 7.
Nertsenhouderijen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer nertsen mag wel»?1
Ja.
Kunt u reageren op de uitspraak van de gedeputeerde staten van Zeeland dat de nertsenfokkerij wel mag uitbreiden, ondanks de uitspraak van het gerechtshof dat het verbod op nertsenfokkerijen rechtsgeldig is?
Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is er voor de gemeente geen mogelijkheid om een vergunning te weigeren met het oog op de Wet verbod pelsdierhouderij. Dit geldt voor milieu en bouwaspecten. Ik verwijs u voor nadere uitleg naar de beantwoording van eerdere Kamervragen door u ontvangen op 18 februari 2013 (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, aanhangselnummer 1333). Ook de vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet staat los van de Wet verbod pelsdierhouderij. Dit laat onverlet dat de Wet verbod pelsdierhouderij wel van kracht is. De Wet verbod pelsdierhouderij verhindert het starten of uitbreiden van een nertsenhouderij met de eventueel verkregen omgevingsvergunning. Slechts als aan de voorwaarden van de Wet verbod pelsdierhouderij wordt voldaan, kunnen bestaande nertsenhouders tot 1 januari 2024 nertsen houden.
In mijn brief van 11 februari jl. (Kamerstukken II 2015/16, 30 826, nr. 43) geef ik dit ook aan. Ook als er sinds 15 januari 2013 een omgevingsvergunning is verkregen voor een nieuwe nertsenhouderij of een uitbreiding van een bestaande nertsenhouderij is de opstart of uitbreiding verboden. Zoals aangegeven komen alle overtredingen voor eigen risico van de ondernemer (Kamerstuk II, 2013/14, 30 826, nr. 36).
In hoeverre licht u de nertsenhouders en het publiek voor dat nertsenhouders ondanks de afgegeven vergunning geen nertsen mogen houden vanwege het verbod op de pelsdierhouderij?
De nertsenhouders zijn op de hoogte van het feit dat de Wet verbod pelsdierhouderij in werking is. Deze wet staat het benutten van de nieuw verkregen vergunning niet toe. Daar is deze wet duidelijk over omdat er sinds 15 januari 2013 een uitbreidingsverbod geldt. Gemeenten zijn op de hoogte van vigerende regelgeving en zullen over het algemeen de pelsdierhouder voorlichten op het moment dat hij of zij een omgevingsvergunning voor een uitbreiding aanvraagt. Via infomil.nl is informatie voor het publiek beschikbaar.
Kunt u toelichten hoe wordt gehandhaafd, nu de juridische situatie zo is dat een vergunning wel afgegeven mag worden maar niet meer mag worden geëffectueerd door daadwerkelijk de nertsen te houden? Wordt bijvoorbeeld standaard bij het afgeven van een vergunning de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ingeseind om zich ervan te vergewissen dat de vergunning niet wordt geëffectueerd?
De NVWA wordt niet standaard ingeseind door gemeenten. Meldingen van gemeenten zullen op initiatief van die gemeente plaatsvinden. Indien de melding voldoende aanwijzing bevat dan zal NVWA daar actie op ondernemen.
Ik verwijs u hierbij ook naar mijn brief van 11 februari jl. (Kamerstukken II 2015/16, 30 826, nr. 43). Daarin geef ik aan hoe de Wet verbod pelsdierhouderij wordt gehandhaafd nu er cassatie is ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag.
Hoe gaat u in dit specifieke geval handhavend optreden en zich er van verzekeren dat de betreffende vergunning niet wordt geëffectueerd?
Deze zaak wordt meegenomen in de geschetste handhavingsaanpak, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 11 februari jl.
In uw beantwoording van eerdere vragen gaf u aan dat u op dit moment nog in overleg bent met het Openbaar Ministerie over de gevolgen van de gerechtelijke uitspraak voor de handhaving; kunt u deze en soortgelijke zaken hierbij betrekken?2
In mijn brief van 11 december 2015 (Kamerstukken II, 2015/16, 30 826, nr. 42) gaf ik aan in overleg te zijn getreden met het Openbaar Ministerie. In mijn brief van 11 februari 2016 (Kamerstukken 2015/16, 30 826, nr. 43) heb ik u van de uitkomsten op de hoogte gesteld en geef ik aan hoe de Wet verbod pelsdierhouderij wordt gehandhaafd nu er cassatie is ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag.
Hoe beoordeelt u het feit dat veel consumenten niet weten of het bont op hun kraag van dierlijke of synthetische afkomst, zoals bleek uit de uitzending van Kassa op 8 januari jl.?
Zie hiervoor de antwoorden op de Kamervragen van de leden Thieme (PvdD) en Van Gerven (SP) d.d. 2 maart 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel 1688).
Onderschrijft u dat een consument die bont koopt, moet kunnen weten dat hij bont koopt en dat dit dus op het label moet staan?
Ja. Ik vind het belangrijk dat consumenten zich bewust zijn van wat ze kopen en in staat worden gesteld om zelf bewust keuzes te maken. Dit geldt niet alleen voor bont in kleding, maar ook voor andere producten van dierlijke oorsprong die in kleding of textiel worden verwerkt. In het geval van bont dient de retailer de consument te informeren over echt of imitatie-bont in kleding. Die informatie dient ook direct en duidelijk zichtbaar te zijn voor de consument bij aankoop van een kledingstuk. Dit kan door een direct zichtbaar en duidelijk label aan het kledingstuk in de winkel en door vermelding bij online verkoop. Voor de consument moet daarbij ook duidelijk zijn welke diersoort in het kledingstuk is verwerkt en hoe het bont is geproduceerd.
Dit is ook mijn inzet geweest bij de totstandkoming van de tekst van het convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in de kleding- en textielsector dat op 9 maart jl. door de SER openbaar is gemaakt.
In bijlage 1 van het convenant vindt u de tekst die partijen met elkaar zijn overeengekomen over het thema dierenwelzijn Zie https://www.ser.nl/nl/publicaties/overige/2010–2019/2016/convenant-duurzame-kleding-textiel.aspx
Hoe kan een consument die leren schoenen of een leren jas koopt met een bontrandje achterhalen of het om nepbont of echt bont gaat?
De consument kan dit bij de door u genoemde producten die uit meerdere dierlijke producten zijn samengesteld op grond van de huidige etiketteringsverplichtingen voor schoeisel, textiel en kleding niet achterhalen.
Richtlijn 94/11/EG is van toepassing op de etikettering van materialen die worden verwerkt in de belangrijkste onderdelen van voor verkoop aan de verbruiker bestemd schoeisel. De richtlijn verplicht dat het etiket bij de schoen informatie bevat over de samenstelling van het schoeisel. Daarbij gaat het om informatie over materialen die zijn gebruikt in het bovendeel, de voering en de inlegzool en de buitenzool. Nepbont of echt bont dat dient ter versiering van een leren schoen hoeft op grond van richtlijn 94/11/EG niet te worden geëtiketteerd. Een consument kan wanneer hij of zij een leren schoen met een bontrandje koopt op grond van het etiket van de schoen niet achterhalen of het om nepbont of echt bont gaat. De Textielverordening 1007/2011 is niet van toepassing op schoenen.
Leren jassen bevatten minder dan 80 gewichtsprocent textielvezels en hoeven op grond van de Textielverordening niet te worden geëtiketteerd. Wanneer een jas met ten minste 80 gewichtsprocent textielvezels zowel leer als bont bevat moet er op het etiket staan «Bevat niet uit textiel bestaande delen van dierlijke oorsprong». Er is geen verplichting om specifiek in het etiket te vermelden dat de jas bont bevat en/of leer bevat. Een consument die een jas met leer en een bontrandje koopt die ten minste 80 gewichtsprocent textielvezels bevat, kan uit de verplichte zinsnede op het etiket «Bevat niet uit textiel bestaande delen van dierlijke oorsprong» dus niet opmaken of deze zinsnede betrekking heeft op het leer in de jas of op het bontrandje dat er aan is bevestigd.
Op welke manier kan een consument onderscheiden of er bont aan zijn jas zit of dat er dons in gebruikt is?
Op grond van de Textielverordening is een fabrikant niet verplicht om op het etiket van een kledingstuk met bont en/of dons specifiek te vermelden dat dit bont en/of dons bevat. De Textielverordening verplicht de fabrikant bij bont en/of dons in kleding alleen om de zinsnede «Bevat niet uit textiel bestaande delen van dierlijke oorsprong» op het etiket te vermelden. De precieze oorsprong hoeft niet te worden vermeld. Een consument krijgt op grond van het etiket dus alleen informatie dat er niet uit textiel bestaande delen van dierlijke oorsprong in het kledingstuk zitten, maar weet bij een kledingstuk dat is samengesteld uit bont en dons niet precies op welk deel van het kledingstuk dit betrekking heeft. Sommige fabrikanten geven op eigen initiatief op het etiket wel aan wat de precieze oorsprong is en vermelden vrijwillig dat het om bont en/of dons gaat.
Op welke manier gaat u tijdens het Nederlands Voorzitterschap correcte etikettering van bont in de Europese Unie op de agenda te zetten? Gaat u pleiten voor aanscherping door bont als «bont» te labelen? Gaat u om evaluatie vragen? Gaat u voorstellen om middels een consumentenonderzoek te achterhalen of de huidige labels helder zijn?
Vanuit Nederland is in 2014 bij de evaluatie van de Textielverordening 1007/2011 door de Europese Commissie reeds ingebracht dat de labelling begrijpelijker zou moeten zijn voor de consument en dat op kleding en textielproducten waarin bont is verwerkt moet komen te staan «bevat bont». De Commissie heeft echter besloten om de verordening niet te wijzigen. Gezien de recente evaluatie is mijn verwachting dat de Commissie daar ook de komende tijd niet toe bereid is. Een consumentenonderzoek acht ik niet noodzakelijk.
Hoe en op welke termijn gaat u de motie Gerkens c.s. (Kamerstuk 30 826, nr. 766) onder de aandacht brengen bij de Commissie en in de Raad?
Zie hiervoor mijn antwoorden op de Kamervragen van de leden Thieme (PvdD) en Van Gerven (SP) d.d. 2 maart 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel 1688).
Wat doet u om te zorgen dat er geen bont van levend geplukte of gevilde dieren op de Nederlandse markt verschijnt, zoals eerder met de Kamer besproken?
Mijn uitgangspunt is dat de textiel- en kledingsector zelf eerst verantwoordelijk is om de geconstateerde problematiek rond angorawol en wasbeerhondenbont, maar ook ander dierenleed rondom het gebruik van dierlijke producten in kleding en textiel aan te pakken. In december 2014 zijn daartoe met de sector een aantal afspraken gemaakt (Kamerstuk 28 286, nr. 777, d.d. 18 december 2014).
In het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in de kleding- en textielsector dat op 9 maart jl. is verschenen geven de textiel- en kledingsector, Stichting Viervoeters en de overheid aan zich samen te willen inzetten om dierenleed in de productie- of toeleveringsketen te voorkomen, verminderen en uitbannen en te streven naar het realiseren van garanties voor dierenwelzijn bij gebruik van producten van dierlijke oorsprong.
In bijlage 1 van de convenanttekst is opgenomen wat van bedrijven wordt verwacht op het gebied van dierenwelzijn wanneer zij het convenant ondertekenen. Hierin staat onder andere dat van bedrijven wordt verwacht dat zij hun collecties screenen op het gebruik van dierlijke materialen met een risico op het schenden van dierenwelzijn en adequate actie ondernemen om dit soort materiaal te weren uit de collectie, of in te kopen bij leveranciers met strengere dierenwelzijnsnormen.
Wat doet u ter uitvoering van de motie Van Gerven/Thieme (Kamerstuk 28 286, nr. 766) die de regering verzoekt zich sterk te maken voor een Europees handels- en importverbod op wasbeerhondenbont?
Zoals aangegeven in eerdere Kamerbrieven zijn deze verzoeken meegenomen in de aanpak die er op gericht is op het voorkomen dat er kleding in de winkels komt waarin angorawol of wasbeerhondenbont is verwerkt dat is verkregen van dieren waarvan het dierenwelzijn niet is of kan worden gegarandeerd (Kamerstuk 28 286, nr. 769, dd. 27 oktober 2014). Een Europees handels- en importverbod op wasbeerhondenbont of angorawol is op basis van het vrij verkeer van goederen binnen de EU, richtlijn 98/58/EG voor geharmoniseerde dierenwelzijnsnormen inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren en op basis van de huidige regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) niet haalbaar.
Ik heb het verzoek van de kamer daarom ook ingebracht voor het convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in de kleding- en textielsector. Hierin is nu opgenomen dat partijen die het convenant ondertekenen zich inspannen om tot een (vrijwillige) afschaffing van het gebruik en de verkoop van bont, angora en huiden van exotische soorten zoals slangen en krokodillen en beschermde soorten te komen, en ervoor zorg te dragen dat dit soort producten niet voor textiel, kleding of schoenen gebruikt is in hun collecties.
Wat doet u ter uitvoering van de motie Thieme/Van Gerven (Kamerstuk 28 286, nr. 753) die de regering verzoekt zich in te zetten voor een Europees importverbod op angorawol?
Zie antwoord vraag 14.
Basisartsen die met een ‘spoedcursus’ bedrijfsarts kunnen worden |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kritiek op «spoedcursus» bedrijfsarts»?1
Ja.
Klopt het bericht dat Arbobutler werkloze basisartsen een verkorte opleiding bedrijfsarts aanbiedt en vervolgens detacheert? Zo ja, wat vindt u van dit plan van Arbobutler nu deze basisartsen geen officiële bevoegdheden hebben als bedrijfsarts?
Zoals ik aan de Tweede Kamer heb gemeld, dreigt er in de toekomst een tekort te ontstaan aan bedrijfsartsen. Het is dan ook zaak om alle mogelijkheden te verkennen en initiatieven te nemen om de instroom in de opleiding voor bedrijfsarts te verhogen. Arbobutler heeft basisartsen in opleiding en heeft het voornemen ze in te zetten in de ziekteverzuimbegeleiding. Het is echter van belang dat wordt voldaan aan de vereisten die gesteld worden aan de kwalificaties, kennis en kunde van de bedrijfsarts. Artikel 14 van de Arbowet verplicht de werkgever zich voor specifieke taken2 te laten bijstaan door een geregistreerd bedrijfsarts. Deze bedrijfsarts wordt na het behalen van de specialistenopleiding ingeschreven in een wettelijk erkend specialistenregister als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
De basisarts heeft niet dezelfde kwalificaties als de geregistreerde bedrijfsarts. Dat betekent dat de werkgever door inzet van een basisarts niet aan zijn verplichtingen voldoet om zich te laten bijstaan door een geregistreerde bedrijfsarts.
Bedrijfsartsen in opleiding dienen als zodanig ingeschreven te staan in het opleidingsregister van de Registratie Commissie Geneeskundig Specialisten (RGS). Dit register kan via contact met de RGS worden benaderd.
In hoeverre is het voor werkgevers duidelijk dat Arbobutler zich richt op verzuimbegeleiding, terwijl geregistreerde bedrijfsartsen een veel grote rol hebben, zoals op het gebied van arbeidsomstandigheden?
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om zich ervan te vergewissen dat de arbodienst of bedrijfsarts voldoet aan de kwaliteitseisen zoals ik in mijn reactie op vraag 2 heb aangegeven. De werkgever kan daarvoor terecht op het Arboportaal3 of via de websites van gecertificeerde arbodiensten en beroepsgroepen in de bedrijfsgezondheidszorg.
Welke concrete initiatieven neemt u of gaat u nemen om de geringe instroom in de bedrijfsartsenopleiding te doorbreken?
Op 27 november 2015 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over mijn voornemens om de instroom in de opleiding voor bedrijfsarts te bevorderen4. Ik heb daarin aangegeven, de NVAB, de Organisatie voor Vitaliteit, Activering en Loopbaan (OVAL), de opleiders en alle andere betrokkenen op te roepen om een campagne op te zetten voor het bekender en aantrekkelijker maken van het vak van de bedrijfsarts zodat de instroom in de opleiding toeneemt. Gezien de urgentie heb ik mij bereid verklaart hieraan een bijdrage te verlenen.
In het algemeen overleg van 14 januari 2016 heb ik met de kamer van gedachten gewisseld over het dreigend tekort aan bedrijfsartsen. Ik heb daarin toegezegd dat ik een kwartiermaker/aanjager zal vragen in gesprek te gaan met alle relevante partijen om te komen tot een gedragen voorstel om de instroom in de opleiding voor bedrijfsarts te bevorderen.
Het gebrek aan autoafzetplaatsen langs de Rijn in Duitsland |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Autosteigers langs de Rijn: hot item!», alsook de open brief van de Binnenvaartkrant aan de directeur van het Bundesanstalt für Wasserbau (BAW)?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de strekking van het artikel en de open brief, waarin uiteengezet wordt dat het steeds verder toenemende tekort aan autoafzetplaatsen voor de binnenvaart problemen met zich brengt voor de veiligheid aan boord, bemanningswisselingen, alsook het tijdig bedienen van bedrijven langs de Rijn?
Als de sector een toenemend tekort aan autoafzetplaatsen in Duitsland constateert, is het goed dat men zich tot de betreffende autoriteiten richt en met concrete voorbeelden komt.
In de Europese TEN-corridorstudies zijn geen specifieke Duitse ligplaatsknelpunten op de Rijn aangegeven, afgezien van Lobith op de Nederlands-Duitse grens. Navraag bij het Duitse ministerie leert dat men zich bewust is van het probleem.
Deelt u de mening dat het ontbreken van voldoende autoafzetplaatsen langs het Duitse deel van de Rijn de Nederlandse binnenvaart schade toebrengt, temeer daar veel Nederlandse binnenvaartschepen van de Rijn gebruikmaken?
Ik deel het belang van voldoende autoafzetplaatsen en ligplaatsen en pak geconstateerde ligplaatstekorten in Nederland in het MIRT aan.
Een tekort aan autoafzetplaatsen kan, zoals ook aangegeven in de open brief, voor bemanningswisseling of om sociale redenen een belemmering vormen voor de binnenvaart.
Bent u bereid om in overleg te treden met het BAW over het in het artikel geschetste probleem? Zo nee, waarom niet?
De aanleg van autoafzetplaatsen en ligplaatsen betreft een zaak van de Duitse deelstaten (de zgn. Länder) voor zo ver het plaatsen in binnenhavens betreft, en van de federale overheid als het om plaatsen daarbuiten gaat. Ik heb naar aanleiding van uw vragen de kwestie aan de orde gesteld in mijn reguliere contacten met de Duitse federale overheid. Men heeft mij meegedeeld dat er een programma loopt ter uitbreiding van het aantal ligplaatsen. Echter, de aanleg van dergelijke voorzieningen stuit vaak op bezwaren van omwonenden en gaat daarom langzamer dan gepland. Ik heb mijn contactpersoon bij de federale overheid ook gevraagd de signalen door te geleiden naar de verantwoordelijke regionale autoriteiten.
Daarnaast verwacht ik dat de binnenvaartsector het gesignaleerde tekort aan ligplaatsen ook zelf via de internationale binnenvaartbrancheorganisaties in Duitsland en bij de Europese Commissie in Brussel laat horen.
Voor wat betreft de in de ingezonden brief genoemde concrete locaties waar ligplaatstekorten zich voordoen, dient de sector zich te richten tot de betrokken Länder.
Welke andere mogelijkheden heeft u internationaal gezien om invloed uit te oefenen op Duitsland, teneinde tot meer autoafzetplaatsen voor Nederlandse binnenvaartschippers te komen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om er in internationaal verband voor te pleiten dat de wal op meer plaatsen langs de Rijn multimodaal toegankelijk wordt, waardoor ook de wisselwerking tussen het weg- en watertransport wordt gestimuleerd?
In internationaal verband wordt een multimodale corridoraanpak nagestreefd in TEN-T, waarbij ook aandacht is voor openbare binnenhavens. Ik ondersteun deze benadering en mijn nationale en internationale inzet sluit hier dan ook op aan.
Ik zal het belang van voldoende autoafzetplaatsen en ligplaatsen langs de Rijn in de CCR en de EU naar voren brengen.
De toegankelijkheid van kades en binnenhavens is primair wel een zaak voor gemeente en private eigenaren.
Bent u bereid om met de Nederlandse binnenvaartsector in overleg te treden en kennis te nemen van de zorgen en eventuele oplossingen met betrekking tot dit probleem? Zo nee, waarom niet?
Ik heb regelmatig overleg met de brancheorganisaties, op bestuurlijk niveau, maar ook in reguliere overleggen als het OTNB (waarin onder andere de CCR-vergaderingen voorbesproken worden). Het staat de organisaties uiteraard vrij om ook dit punt op te brengen.
Verder is het aan de binnenvaartsector zelf om het tekort aan autoafzetplaatsen helder te maken en via de internationale binnenvaartvertegenwoordigers bij de Duitse overheid onder de aandacht te brengen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het eerstvolgende Algemeen overleg Scheepvaart?
Ja.