De antwoorden op de vragen over de onrust bij zzp’ers in de media over de Wet DBA |
|
Ed Groot (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het antwoord op vraag 3 uit de eerdere vragen over de onrust bij zzp’ers in de media over de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (Wet DBA)?1
Ja.
Klopt het dat bij de beantwoording van deze vragen gesteld wordt dat binnen de Wet DBA voor opdrachtgevers het werken via tussenpersonen niet aantrekkelijker wordt gemaakt, doordat de verantwoordelijkheden tussen de partijen weer in balans worden gebracht, en niet langer sprake is van een ongeclausuleerde vrijwaring van de opdrachtgever?
Ja. De Wet DBA bewerkstelligt in alle situaties een betere balans in verantwoordelijkheden. De extra verantwoordelijkheid voor de opdrachtgever geldt in dezelfde mate voor tussenpersonen.
Kunt u nader toelichten hoe de opdrachtgevers die via tussenpersonen werken nu binnen de Wet DBA medeverantwoordelijkheid krijgen, aangezien de zzp’er alleen met de tussenpersoon een modelovereenkomst heeft afgesloten en niet met de opdrachtgever?
Opdrachtgevers die via tussenpersonen werken zijn medeverantwoordelijk voor de verkregen zekerheid vooraf van het algemene tussenkomstmodel of van een beoordeelde overeenkomst die hierop gebaseerd is. De tussenkomstovereenkomst is zo opgezet dat de dienstbetrekking, de uitzendovereenkomst en de fictieve dienstbetrekking van tussenkomst onder voorwaarden niet aan de orde zijn. In de overeenkomst is daartoe onder meer opgenomen dat de opdrachtnemer niet onder leiding en toezicht van de opdrachtgever mag werken. Leeft de opdrachtgever deze bepaling onvoldoende na dan kan er aan de overeenkomst van tussenkomst niet de zekerheid worden ontleend dat de inhouding en voldoening van loonheffingen achterwege kan blijven. Het is primair aan de tussenpersoon om te zorgen dat de opdrachtgever deze bepalingen naleeft. De partij die de Belastingdienst verantwoordelijk houdt indien een opdrachtnemer of opdrachtgever niet heeft gewerkt volgens de overeenkomst voor tussenkomst, zal namelijk in eerste instantie de tussenpersoon zijn. De opdrachtnemer staat dan in fictieve dienstbetrekking tot de tussenpersoon. Daarmee zorgt de tussenpersoonconstructie er dus niet voor dat het risico kleiner wordt.
Bent u bekend met het feit dat meerdere aanbieders van payroll-constructies en tussenpersonen, zoals K+V, Tentoo en Source, adverteren dat opdrachtgevers door deze bemiddelingsbureaus in te huren het volledige risico van een mogelijke naheffing van sociale premies bij deze tussenpersoon kunnen neerleggen? Hoe beoordeelt u een dergelijk aanbod? Is dat de bedoeling van de Wet DBA dat tussenpersonen het risico van een naheffing op zich nemen?2 3 4
Ja, ik ben met het geschetste verschijnsel bekend. Acquisitie is in elke sector toegestaan, dus ook bij intermediaire dienstverlening. Afschaffing van de VAR maakt op geen enkele manier het werken met tussenpersonen vanzelfsprekender. Voor een eventuele tussenpersoon gelden dezelfde eisen aan het werken buiten dienstbetrekking als voor een opdrachtgever. Elke zekerheid over de arbeidsrelatie die in een tussenkomstsituatie kan worden verkregen, kan ook verkregen worden zonder intermediair. Wordt er overeenkomstig een beoordeelde overeenkomst gewerkt dan is er geen risico op een naheffingsaanslag voor de opdrachtgever.
Deelt u de zorgen dat op deze manier geld dat eigenlijk bedoeld is voor de beloning van zzp’ers wordt afgeroomd door bemiddelingsbureaus? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke partij zal de Belastingdienst verantwoordelijk houden indien de zzp’er niet heeft gewerkt volgens de modelovereenkomst voor tussenkomst, de opdrachtgever of de tussenpersoon?
Zie antwoord vraag 3.
Richt de voorlichtingscampagne zich ook in voldoende mate op de opdrachtgever, aangezien opdrachtgevers een centrale rol hebben binnen de Wet DBA? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De voorlichtingscampagne richt zich op zowel de opdrachtnemer als de opdrachtgever. Beiden zijn partij bij het sluiten van overeenkomsten. Er wordt op grote schaal door de Belastingdienst en door de Belastingdienst samen met verschillende organisaties naar opdrachtgevers en opdrachtnemers gecommuniceerd om zo onduidelijkheden en misverstanden weg te nemen. Dit gebeurt via voorlichtingsbijeenkomsten die de Belastingdienst in samenwerking met belangenorganisaties en brancheorganisaties organiseert. Voorlichtingsbijeenkomsten zijn ook online te volgen in de vorm van webinars voor opdrachtgevers en opdrachtnemers om een zo groot mogelijk bereik te creëren. Er staat informatie op de website van de Belastingdienst, maar ook op websites van partnerorganisaties als rijksoverheid.nl, Ondernemersplein.nl en KVK.nl en op die van de organisaties voor opdrachtgever en opdrachtnemers. De Belastingdienst publiceert met regelmaat nieuwsberichten om opdrachtgevers, opdrachtnemers en fiscaal intermediairs te attenderen op de veranderingen. Zzp’ers met een VAR hebben van de Belastingdienst een brief ontvangen. Voor opdrachtgevers heeft de Belastingdienst een digitale attenderingscampagne gedaan. Hierbij is bijvoorbeeld gebruikgemaakt van direct mail, advertorials in nieuwsbrieven van relevante websites en online advertenties. Daarnaast kunnen vragen gesteld worden via de Belastingtelefoon en Twitter. Ook de verschillende organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers communiceren actief via hun eigen kanalen en beantwoorden vragen. Hierdoor ontstaat een groot bereik.
Een BTW- constructie bij de schadeafwikkeling van aardbevingsschade in Groningen |
|
Farshad Bashir , Eric Smaling |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «NAM trekt BTW af bij aankoop panden»?1
Ja
Is er bij de afwikkeling van de Groningse bevingsschade sprake van een vorm van btw-integratielevering? Of is er sprake van een andere vorm van een btw-deal bij de afwikkeling van de bevingsschade in Groningen? Zo ja, hoe is deze tot stand gekomen en hoe ziet deze afspraak eruit?
Nee, de integratielevering is afgeschaft per 1 januari 2014.
De vraag of sprake is van een andere vorm van een afspraak met de inspecteur over de afwikkeling van de bevingsschade in Groningen kan ik vanwege de fiscale geheimhoudingplicht van art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet beantwoorden.
Wat is de reden dat bij de te vergoeden schade voor bijvoorbeeld de nieuwbouw van een woning, bedongen wordt dat dit niet wordt gestort op de rekening van de gedupeerde, maar op rekening van een door de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV (NAM) gekozen notaris?2
Het past mij als bewindspersoon niet om uitlatingen te doen over de bedoelingen van partijen in bepaalde overeenkomsten die in de praktijk worden gesloten.
Bent u bereid de eerdere vragen te voorzien van een antwoord, uitgaande van gebruikmaking van de ontheffing van de geheimhoudingsplicht door lid 3 artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarbij u zich beroept op het maatschappelijk belang van een correcte afwikkeling van bevingsschade in Groningen?3 Bent u tevens bereid genoemde vragen alsnog apart te beantwoorden en daarbij bij beantwoording niet te verwijzen en te bundelen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de fiscale geheimhoudingsplicht is het niet mogelijk aan u informatie over een specifieke belastingplichtige te geven. In dit kader hecht ik groot belang aan het feit dat een belastingplichtige er op moeten kunnen vertrouwen dat de Belastingdienst niet meewerkt aan het openbaar maken van zijn gegevens. Ik ben dan ook niet bereid om in dit geval gebruik te maken van de mogelijkheid om deze vragen te beantwoorden met een ontheffing van de geheimhouding.
Kunt u bevestigen dat de door de NAM betaalde schadevergoeding niet tegenover een aan de NAM verrichte dienst staat? Mag de NAM dan de btw terugvragen indien de dienst niet verricht is aan de NAM?
Gelet op de fiscale geheimhoudingsplicht is het niet mogelijk om antwoord te geven op deze vraag.
Kunt u in zijn algemeenheid toelichten hoe wettelijk rekening gehouden moet worden met btw bij schikkingsbedragen en schadevergoedingen?
Ja, in zijn algemeenheid is geen btw verschuldigd over schikkingsbedragen en schadevergoedingen, die een derde betaalt aan particulieren vanwege schade die deze derde veroorzaakt aan de eigendommen van die particulier.
Op wie drukken in het algemeen de – wettelijk gezien – herinrichtingskosten, tuinkosten, leges en de huur van vervangende woonruimte? Is dit de partij die schade heeft geleden of de partij die de schade heeft veroorzaakt? Hieraan gekoppeld, op wie moet de btw drukken die ondernemers in rekening brengen over een met btw belaste prestatie? Vindt u in het algemeen dat de veroorzakende partij van schade via een constructie de btw terug mag vragen?
Op basis van het Burgerlijk Wetboek is de NAM als exploitant van het Groningen-gasveld aansprakelijk voor schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit dit veld. Schade is er in allerlei soorten en maten. De NAM is wettelijk verplicht die kosten voor schade te dragen die in een rechtstreeks verband staat met aardbevingen die veroorzaakt wordt door gaswinning. Dat zijn niet alleen de kosten voor fysieke schade, maar dit kunnen ook kosten zijn voor andere soorten schade. Uiteraard moeten deze kosten dan wel een rechtstreeks verband houden met de bodembeweging.
Voor de aftrek van btw op kosten die een ondernemer maakt is in ieder geval noodzakelijk dat de ondernemer de rechtsbetrekking met de leverancier of dienstverrichter is aangegaan op basis waarvan de prestatie wordt verricht. De Hoge Raad heeft dit vereiste in zijn arrest van 1 mei 2015, nr. 13/06113, zo uitgelegd dat uitsluitend deze rechtsbetrekking meebrengt dat een dienst aan de ondernemer is verricht met wie deze rechtsbetrekking is aangegaan. Daaraan doet niet af dat een of meer anderen dan de ondernemer belang (kunnen) hebben of gebaat zijn bij de desbetreffende levering of dienst. Dit algemene rechtskader brengt mee dat niet kan worden gezegd dat de veroorzakende partij of de schadelijdende partij de btw terug mag vragen. Het recht op teruggaaf hangt af van de vraag wie de rechtsbetrekking met de schadehersteller is aangegaan om de schade te herstellen of andere werkzaamheden te verrichten. Voor de volledigheid merk ik op dat ik in mijn besluit van 25 november 2011, nr. BLKB2011/641M (Stcrt. 2011, nr. 21834) een goedkeuring heb getroffen voor de situatie dat de schadelijdende partij de btw in aftrek kan brengen, maar niet beschikt over een factuur, omdat deze is uitgereikt aan de schadeveroorzaker. Het Hoge Raad arrest van 1 mei 2015 heeft het aan dit goedkeurende beleid ten grondslag liggende uitgangspunt achterhaald, dat degene die schade lijdt de afnemer van de hersteldienst is.
Ik zal deze goedkeuring dan ook bij een eerstvolgende actualisering van het genoemde besluit intrekken. De goedkeuring is niet meer nodig omdat degene die voor het herstellen van de schade de rechtsbetrekking is aangegaan met de schadehersteller kwalificeert als afnemer van de prestatie. In een voorkomend geval kan dit dus ook de schadeveroorzaker zijn.
Aan wiens naam moeten in het algemeen de facturen gericht zijn van (onder)aannemer(s), adviseurs en andere leveranciers? Moeten dit de namen zijn van de partij die de schade geleden heeft en opdrachten heeft gegeven aan (onder)aannemer(s), adviseurs en andere leveranciers om de schade te herstellen of mag dit ook de naam van de partij zijn die de schade heeft veroorzaakt en die de btw terug kan vragen, ook al is de veroorzakende partij zelf geen opdrachtgever voor herstel van de schade? Hoe is dit wettelijk geregeld?
In algemene zin geldt de factureringsplicht in de btw alleen voor prestaties van ondernemers aan ondernemers of rechtspersonen (art. 34c van de Wet op de omzetbelasting 1968). Voor prestaties aan particulieren geldt op enkele uitzonderingen na geen factureringsplicht in de btw. Ingeval de factureringsplicht van toepassing is, moet de afnemer op de factuur worden vermeld (art. 35, lid 1, onder e, van de Wet op de omzetbelasting 1968). De afnemer is de partij met wie de ondernemer de overeenkomst tot het verrichten van zijn prestatie heeft gesloten.
Mag in het algemeen iemand aan de (onder)aannemer(s), adviseurs en andere leveranciers eisen om een andere naam op de factuur te laten vermelden dan de naam van de werkelijke opdrachtgever? Indien dit toch gebeurt, is hier dan sprake van valsheid in geschrifte of (belasting-)fraude? Hoe is de verantwoordelijkheid van anderen hierin geregeld? Wanneer is wie medeplichtig?
In het algemeen mag iemand aan de (onder)aannemer(s), adviseurs en andere leveranciers, die voor een bepaalde prestatie een factureringsplicht hebben, niet eisen om een andere naam op de verplicht uit te reiken factuur te laten vermelden dan de naam van de werkelijke afnemer. Het is wel mogelijk dat een factuur naar het adres van een andere persoon wordt gestuurd.
Er geldt fiscaal geen vereiste voor de adressering van de factuur. Vereist is en blijft wel dat de afnemer en diens adres op een factuur moet zijn vermeld waarvoor de factureringsverplichting geldt (art. 35a, lid1, onder e, van de Wet op de omzetbelasting 1968). Voor prestaties aan particulieren geldt op enkele uitzonderingen na geen factureringsplicht in de btw. De ondernemer die een fout maakt in de oorspronkelijk uitgereikte factuur kan deze herstellen. Ieder document of bericht dat wijzigingen aanbrengt in, en specifiek en ondubbelzinnig verwijst naar de oorspronkelijke factuur, geldt als factuur (art. 34f van de Wet op de omzetbelasting 1968). In de praktijk komt het ook regelmatig voor dat facturen volledig worden gecrediteerd/teruggenomen, en dat daarna een nieuwe factuur wordt uitgereikt. Wanneer een factuur in de zin van de btw-regelgeving uiteindelijk onjuist wordt uitgereikt is dat een fiscaal strafbaar feit (art. 68, lid 1, onder g,van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
De bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht over deelnemingsvormen zijn ook van toepassing op fiscale delicten. Of er in een specifieke casus sprake is van medeplichtigheid, wordt door het Openbaar Ministerie (en uiteindelijk de rechter) beoordeeld op grond van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden waarbij u bij vragen 6 t/m 9 de beantwoording in het algemeen doet zonder in te gaan op welke specifieke casus dan ook?
Ja.
Het bericht dat zes miljoen varkens sterven nog voor de slacht |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het rapport van Stichting Varkens in Nood «Varkenshouderij anno 2016; Zes miljoen varkens sterven nog voor de slacht» waarover de NOS bericht?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport?
Ik verwijs uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
Is het Wageningse rapport naar alternatieve methoden om zieke en gewonde dieren op de boerderij te kunnen doden bekend op het ministerie?2 Zo ja, sinds wanneer is het rapport bekend en waarom is het niet naar de Kamer gestuurd? Bent u bereid het rapport alsnog naar de Kamer te sturen?
Ja, het bedoelde rapport van Wageningen UR is gebruikt door de expertgroep die gevraagd is advies uit te brengen over het euthanaseren op het primaire bedrijf door niet-dierenartsen. Zodra besluitvorming heeft plaatsgevonden zal ik dit besluit, vergezeld van het advies van de expertgroep en het rapport van Wageningen UR, aan uw Kamer zenden.
Waarom worden de sterftecijfers van Rendac niet meer gepubliceerd? Bent u bereid deze cijfers voortaan te publiceren en de ongepubliceerde cijfers van de afgelopen jaren alsnog bekend te maken? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u dan de Kamer informeren?
Rendac is niet verplicht deze gegevens te publiceren. Via het I&R-systeem beschikt het Ministerie van Economische Zaken zelf over deze cijfers. Ik bezie momenteel de mogelijkheden om deze op te nemen in de dierrapportage die RVO.nl jaarlijks openbaar maakt op haar website.
Vindt u het doodslaan van biggen op de boerderij acceptabel? Zo nee, wat gaat u doen om dit tegen te gaan?
Uiteraard vind ik het doodslaan van biggen niet acceptabel.
In Verordening (EG) nr. 1099/2009 worden voorschriften gesteld ter bescherming van het dierenwelzijn bij het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten.
De voorschriften van de verordening hebben geen betrekking op het doden van dieren op het primaire bedrijf die niet (meer) bestemd zijn voor de productie van dierlijke producten.
De houder van de dieren dient bij het doden en de daarmee verband houdende activiteiten de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden te besparen op basis van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren.
Door het ministerie is een advies aan een expertgroep gevraagd over welke dodingsmethoden verantwoord kunnen worden toegepast op het primaire bedrijf door niet-dierenartsen, en onder welke voorwaarden, indien de houder van het dier besluit tot het euthanaseren van het dier. Hierbij is onder andere gebruik gemaakt van een literatuurstudie en experimenteel onderzoek dat door Wageningen UR is uitgevoerd. Dit advies wordt momenteel bestudeerd en besproken met onder andere de betrokken sectororganisaties. Besluitvorming over het stellen van nadere regels hieromtrent dient nog plaats te vinden. De regels omtrent het doden van deze dieren kunnen bij ministeriële regeling gesteld worden zodra de grondslag hiervoor is opgenomen in Besluit houders van dieren.
Vindt u het grote aantal biggen dat sterft voor de slacht (18%) acceptabel? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik verwijs uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
Wat is er gebeurd met de Stuurgroep Bigvitaliteit?
Ik verwijs uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
Onderschrijft u dat biggen en varkens die ziek zijn of gewond zijn door een dierenarts geholpen moeten worden? Welke cijfers en rapporten zijn u bekend over de mate waarin dat al dan niet daadwerkelijk gebeurt?
Ja, dat onderschrijf ik. De varkenshouder is middels de Wet dieren, onder het Besluit houders van dieren, primair verantwoordelijk voor de verzorging van zijn dieren. Indien een dier ziek of gewond lijkt te zijn, dient het dier onmiddellijk op passende wijze verzorgd te worden. Als blijkt dat deze verzorging geen verbetering in de toestand van het dier brengt, dient de dierenarts te worden geraadpleegd. Ik ben niet bekend met cijfers en/of rapporten over de mate waarin dit al dan niet daadwerkelijk gebeurt.
Onderschrijft u dat fokken op grote aantallen (kleine) biggen per zeug bijdraagt aan het hoge sterftecijfer onder biggen?
De varkenshouderij heeft in 2009 beloofd dat ze de sterfte van biggen zou terugdringen. De vertegenwoordigers van de sector is gevraagd om een verklaring voor deze stijging en met hen is besproken hoe ze de beloofde daling alsnog gaan realiseren. In elk geval moet er een einde komen aan het steeds verder vergroten van het aantal biggetjes dat per keer geboren wordt. Uitgangspunt is dat biggen bij hun eigen moeder kunnen drinken.
Biggensterfte heeft niet alleen te maken met het aantal biggen dat een zeug werpt. Er zijn vele factoren die meespelen bij sterfte van biggen in de zoogperiode, zoals; het geboortegewicht, biestopname door biggen, voeding van zeug en biggen, huisvesting (o.a. stalklimaat en stalinrichting) en management. Biest is bijvoorbeeld belangrijk, omdat het de pasgeboren biggen van energie en van afweerstoffen tegen ziekten voorziet en onderkoeling voorkomt. Daarnaast is goede voeding van de zeug tijdens de dracht belangrijk voor de vitaliteit van de biggen voor een vlot geboorteproces, goede biestvoorziening na het werpen en de melkgift voor de zoogperiode erna. Ook heeft management van de veehouder rondom de geboorte en tijdens de zoogperiode invloed op de vitaliteit van de biggen en het voorkomen van sterfte.
Het percentage sterfte van biggen wordt beïnvloed door een samenspel van de verschillende factoren waarvan het aantal geboren biggen er één is. Het is de verantwoordelijkheid van de varkenshouder om op bedrijfsniveau hier goed mee om te gaan. Uitgangspunt zal hierbij moeten zijn dat een zeug zelfstandig vitale biggen ter wereld brengt en deze ook zelfstandig kan groot brengen tot aan het spenen. Om de bigvitaliteit te verbeteren en de biggensterfte te verminderen zal toegewerkt moeten worden naar het optimaliseren van alle factoren die hierop van invloed zijn.
Verder verwijs ik uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
In hoeverre is bij Rendac intern bekend of de opgehaalde kadavers van dieren door geweld, ziekte of verwonding zijn omgekomen? Welke mogelijkheden zijn er om Rendac te laten controleren of de kadavers door ziekte, geweld of verwonding zijn omgekomen?
De varkenshouder is volgens de Wet Dieren, Regeling dierlijke bijproducten, verplicht dode dieren te melden en de kadavers op te laten halen. Bij deze melding wordt niet aangegeven waarom dieren zijn dood gegaan.
Er zijn geen mogelijkheden om Rendac te laten controleren of de kadavers door ziekte, geweld of verwonding zijn omgekomen. Om daadwerkelijk de oorzaak van overlijden te achterhalen, is vaak pathologie (sectie en nader onderzoek) op deze kadavers vereist, waarbij ook niet altijd de doodsoorzaak kan worden vastgesteld. Los van de kosten van deze onderzoeken liggen de kadavers vaak een tijd in de koeling op een bedrijf, waardoor ontbinding van de kadavers plaatsvindt en daarmee de doodsoorzaak nog lastiger wordt om vast te stellen
Bent u bereid Rendac te laten bijhouden hoe vaak levende dieren in de kadaverton aangetroffen worden? Wat is de procedure indien levende dieren worden aangetroffen? Wordt bijvoorbeeld de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit of de betreffende boer ingeseind?
Tussen het Ministerie van Economische Zaken en het verwerkingsbedrijf Rendac B.V. zijn sinds 2009 afspraken gemaakt met betrekking tot het aantreffen van levende dieren bij het ophalen van kadavers bij veehouders. Deze afspraken behelzen het extra alert zijn van de Rendac B.V.-chauffeurs bij het ophalen van kadavers bij de veehouders en, indien een nog levend dier wordt aangetroffen, het onmiddellijk inlichten van de veehouder en de NVWA. De NVWA doet dan een vervolgonderzoek bij de veehouder. Het levende dier wordt door Rendac B.V. niet meegenomen.
Sinds 2009 is het aantal meldingen per jaar van voor destructie aangeboden levende dieren van Rendac B.V. gedaald van 35 naar 18 in 2015, hiervan betroffen 7 meldingen nog levende biggen aangetroffen in kadavertonnen.
Dit op een jaarlijks aantal meldingen van ca. 650.000 die Rendac B.V. ontvangt om kadavers op te halen. Veehouders die dit overkomt reageren over het algemeen geschokt en geven aan dat ze een beoordelingsfout hebben gemaakt en in de toekomst beter zullen opletten.
De getroffen maatregelen lijken hun uitwerking te hebben en uiteraard wordt gestreefd naar het voorkomen van het aanbieden van levende dieren ter destructie.
Het bericht 'Leidse Greentower is in 2018 klaar' |
|
Michel Rog (CDA), Jasper van Dijk , Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Leidse Greentower is in 2018 klaar»?1
Ja.
Kunt u zonder slagen om de arm bevestigen dat er geen kwartje van het reddingsgeld dat u bij andere roc's2 heeft weggehaald in het plein dan wel een garage met fietsenstalling nabij ROC Leiden wordt gestoken?
Zoals ik in het debat van december jl. reeds heb aangegeven gaat het hier om een erfenis uit het verleden. Ook heb ik in het debat van december jl. aangegeven dat deze afspraak onderdeel is van een onverantwoorde vastgoeddeal.
Het betreft hier een lastige en complexe situatie die onderdeel is van de ontwikkeling van het gebied waarin het gebouw van het ROC is gelegen. In het Uitvoeringsbesluit Woontoren Bètaplein van maart 2016, waar het genoemd artikel betrekking op heeft, wordt een definitieve oplossing geboden voor het realiseren van de fietsenstalling ten behoeve van de studenten van ROC Leiden en de leerlingen van vmbo Da Vinci. Dit vindt zijn oorsprong in de afspraak die in 2006 is gemaakt over het realiseren van een fietsenstalling die in het oorspronkelijke plan, uit 2006, geplaatst zou worden op het gedeelte van het stadsplein waarop de gebouwen van een voormalige garage nog steeds staan. In 2006 was de afspraak dat de gemeente Leiden een bedrag van maximaal € 788.000 exclusief btw zou betalen aan ROC Leiden, de beoogde bouwer van de fietsenstalling.
Toen het gebouw Lammenschans in 2011 in gebruik genomen is door ROC Leiden en vmbo Da Vinci is gekozen voor de aanleg van een tijdelijke fietsenstalling op het voorlopige plein. Deze tijdelijke fietsenstalling was nodig in verband met het onteigeningsconflict tussen de gemeente Leiden en de eigenaar van de garage. De onteigening is nodig voor het ontwikkelen van het stadsplein. ROC Leiden is geen partij in dit conflict.
Toen bleek dat de afspraak uit 2006 geen doorgang kon vinden en ROC Leiden niet de fietsenstalling gaat bouwen, is in 2014 een overeenkomst getekend door ROC Leiden en de gemeente Leiden. De definitieve fietsenstalling wordt nu gebouwd in opdracht van Green Real Estate en in 2014 is overeengekomen dat de gemeente Leiden en ROC Leiden ieder een gelijke financiële bijdrage zullen leveren aan de totale kosten die verbonden zijn aan het realiseren van de fietsenstalling met dien verstande dat de bijdrage van ROC Leiden een bedrag van € 788.000, exclusief btw, peildatum overeenkomst, niet te boven zal gaan. Wil het zo zijn dat het bedrag boven de € 788.000 komt, dan zal de gemeente Leiden dit verschil bijbetalen. De exacte omvang, inrichting en kosten van de te bouwen fietsenstalling zijn nog niet bekend. Hierover wordt nog onderhandeld door de gemeente Leiden, ROC Leiden en Green Real Estate.
De afspraak uit 2014 heeft er voor gezorgd dat het risico om eventuele hogere kosten op te vangen, boven € 788.000, niet meer bij ROC Leiden ligt. Dit risico ligt nu bij de gemeente Leiden.
Er is dus geen sprake van een bijdrage aan het schoolplein, zoals in de berichtgeving genoemd is, maar van een reeds afgesproken maximale bijdrage van ROC Leiden in de kosten van de definitieve fietsenstalling, in lijn met de afspraken uit 2006.
Het bedrag dat nodig is voor de realisatie van de fietsenstalling zal ook gedekt moeten worden door ROC Leiden, een fietsenstalling is ook onderdeel van een school, maar heeft geen gevolgen voor de maximale steun van € 40 miljoen. Er lopen nog onderhandelingen over de daadwerkelijke bijdrage van ROC Leiden. De inzet van ROC Leiden is om het te betalen bedrag zo laag mogelijk te houden.
Hoe verhouden de garage inclusief fietsenstalling zich met de problematiek die eerder rond het schoolplein was ontstaan en waarnaar door de Kamer op verschillende momenten is gevraagd? Betreft dit een en dezelfde casus?
Zie het antwoord op vraag 2.
Eerder stelde u dat, inclusief 21% btw, het ROC Leiden maximaal € 950.000 zou bij betalen aan het plein; is dat bedrag nu verlaagd naar € 788.000 of is dit het bedrag exclusief btw? Of staan de bedragen los van de bouw van de garage met fietsenstalling? Graag een toelichting
Dit is inderdaad hetzelfde bedrag. Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verklaart u het dat in het bovenstaande artikel wordt gerept over afspraken uit 2014 waaruit zou blijken dat het ROC de helft zou betalen aan de garage met fietsenstalling en u eerder in de plenaire zaal sprak over een document uit 2006?3 Zijn dit twee verschillende afspraken? Graag een toelichting.
Zie het antwoord op vraag 2.
Was het tot op het einde van de onderhandelingen de inzet van het ROC Leiden om de bijdrage aan het schoolplein te reduceren tot nul zoals u eerder in de Kamer aangaf? Is het bestuur van het ROC Leiden tevreden met deze uitkomst? Kunt u deze zienswijze onderschrijven? Zo ja, kunt u toelichten waarom? Zo nee, heeft u het ROC Leiden aangespoord om een beter onderhandelingsresultaat te bereiken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op 17 december 2015 gaf u in de Kamer aan dat u de Kamer zou informeren over de ontwikkelingen die in het bijzonder met het plein te maken hebben4; waarom heeft u dat tot op heden niet gedaan? Krijgt de Kamer spoedig informatie over de gesloten deal?
Op dit moment lopen de onderhandelingen nog. Zodra ik hier duidelijkheid over heb, zal ik u hierover informeren. Wel wil ik van de gelegenheid gebruik maken om u te melden dat wooncorporatie Ymere ROC Leiden definitief € 7,6 miljoen moet betalen voor de verkoop van de grond en gebouwen aan de Leidsedreef in Leiderdorp. Na de verkoop wilde Ymere van de deal af en volgde een juridisch traject waarbij ROC Leiden uiteindelijk bij de Hoge Raad in het gelijk is gesteld.
Bent u wel tevreden over de uitkomst van de onderhandelingen? Graag een toelichting.
Aangezien de onderhandelingen nog lopen, kan ik nog geen oordeel geven over de uitkomst.
Het bericht 'Zorgen over toename seksueel misbruik op scholen' |
|
Loes Ypma (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorgen over toename seksueel misbruik op scholen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de Onderwijsinspectie over het groeiend aantal meldingen van seksueel misbruik of seksuele intimidatie op scholen? Zo ja, kunt u deze zorgen uiteenzetten en toelichten? Zo nee, waarom niet?
Elk geval van seksueel misbruik en seksuele intimidatie is er één te veel. In het schooljaar 2014/2015 waren er meer meldingen dan een jaar eerder. Over meerdere jaren gezien schommelt het aantal meldingen rond de 110 en is geen sprake van een duurzame opwaartse trend. Niettemin onderschrijven we de oproep van de Inspectie van het Onderwijs (verder: inspectie). Scholen en instellingen moeten werk maken van gedragscodes en zorgen voor weerbaarheid van hun leerlingen, passende seksuele voorlichting en een veilig schoolklimaat. De Wet veiligheid op school verplicht scholen te zorgen voor een veilig schoolklimaat. Wij en de inspectie staan de scholen bij met raad en daad. In het ernstige geval van seksueel misbruik moet de school direct aangifte doen bij de politie.
Wat gebeurt er met 254 zaken van seksuele intimidatie die bij de Onderwijsinspectie binnen kwamen? Wie maakt melding van deze intimidatie bij de Onderwijsinspectie, en komen deze meldingen altijd terecht bij de politie? Zo ja, in hoeveel gevallen is naar aanleiding hiervan een onderzoek gestart door de politie? Zo nee, waarom niet?
Bij seksuele intimidatie gaat het om ongewenste, seksueel getinte, aandacht die tot uiting komt in verbaal of non-verbaal gedrag. Seksuele intimidatie is volstrekt onacceptabel binnen de school en moet altijd worden afgekeurd. Maar formeel gezien is seksuele intimidatie geen strafbaar feit.
Meldingen over seksuele intimidatie komen bij de inspectie binnen bij de vertrouwensinspecteurs. De vertrouwensinspecteur luistert, informeert, analyseert en adviseert zo nodig. Wanneer uit het gesprek met de vertrouwensinspecteur blijkt dat er een redelijk vermoeden is van een misdrijf tegen de zeden, dan zal de vertrouwensinspecteur het bevoegd gezag wijzen op de aangifteplicht.
Ouders, leerlingen, docenten, directies, besturen en vertrouwenspersonen kunnen de vertrouwensinspecteur raadplegen, wanneer zich in of rond de school problemen voordoen op het gebied van onder meer seksuele intimidatie. De meeste meldingen over seksuele intimidatie komen van schoolleiders, besturen en ouders.
De inspectie heeft geen gegevens van het aantal meldingen van seksuele intimidatie bij de politie of in hoeveel gevallen de politie een onderzoek is gestart.
Klopt het dat in eenderde van de gevallen docenten en onderwijsondersteunend personeel als dader worden aangewezen? Zo ja, in hoeveel gevallen blijkt de betreffende medewerker een dader te zijn? Wat gebeurt er in zo'n geval? Zijn er richtlijnen voor scholen hoe om te gaan met verdenkingen van seksuele intimidatie door docenten en/of onderwijsondersteunend personeel?
De vertrouwensinspecteurs bij de inspectie ontvangen meldingen over seksueel misbruik (misdrijven tegen de zeden) en seksuele intimidatie. Bij een op de vijf meldingen wordt de melding geregistreerd onder «ontucht met misbruik gezag». Dat wil zeggen dat de ontuchtige handeling zou zijn gepleegd door een «met taken belast persoon», waarbij misbruik wordt gemaakt van de gezagsverhouding. Onder een «met taken belast persoon» vallen leraren, conciërges, stagiaires en hulpouders. Ongeveer een derde van de meldingen seksueel misbruik heeft betrekking op deze groep. Een op de acht meldingen van seksuele intimidatie gaat over iemand uit deze groep.
De vertrouwensinspecteur wijst het schoolbestuur op de aangifteplicht als er een redelijk vermoeden bestaat dat een «met taken belast persoon» (bijvoorbeeld een docent) zich schuldig heeft gemaakt aan een seksueel misdrijf jegens een minderjarige leerling van de school. De vertrouwensinspecteur bewaakt dat het bevoegd gezag ook daadwerkelijk aangifte doet. De aangifte ligt vervolgens in handen van politie en justitie. Naast het doen van aangifte kan het schoolbestuur arbeidsrechtelijke maatregelen treffen (bijvoorbeeld schorsing).
Scholen dienen een gericht preventiebeleid te voeren. Hierbij kan gedacht worden aan: het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open klimaat en het uitstralen van vertrouwen; ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten dat ze ergens terecht kunnen en dat er geluisterd wordt; het geven van seksuele voorlichting aan leerlingen en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Het is voor scholen en voor alle bij de school betrokkenen van belang dat zij zich kunnen beroepen op de door de instelling gehanteerde gedragsregels (gedragscodes) en een klachtenregeling. Het aanstellen van een vertrouwenspersoon draagt bij aan het voorkomen en bestrijden van seksuele intimidatie op school.
Waar bestaat de andere groep uit die, naast docenten en het onderwijsondersteunend personeel, wordt aangewezen als dader? Klopt het dat het merendeel van de incidenten tussen leerlingen onderling plaatsvindt?
De vertrouwensinspecteurs registreren wie betrokken zijn bij meldingen van seksueel misbruik en seksuele intimidatie. De groep «met taken belaste personen» is divers, dat gaat van leraren en conciërges tot stagiaires en hulpouders. Het merendeel van de door de vertrouwensinspecteurs geregistreerde meldingen betreft incidenten tussen leerlingen onderling.
Deelt u de zorgen over de constatering van de Onderwijsinspectie dat zij al jaren aandacht probeert te vragen voor seksueel misbruik en seksuele intimidatie, maar dat het niet lukt de aantallen te laten dalen? Zo ja, wat heeft u de afgelopen jaren gedaan om seksueel misbruik en seksuele intimidatie binnen het onderwijs tegen te gaan? Zo nee, hoe interpreteert u de conclusie van de Onderwijsinspectie over de stijgende cijfers?
Zoals bij vraag 2 ook al is aangegeven, is elke melding van seksueel misbruik of seksuele intimidatie er één teveel. Een van de maatregelen om een veilig schoolklimaat te stimuleren is de Wet veiligheid op school die op 1 augustus 2015 in werking is getreden. Scholen moeten sindsdien werk maken van de sociale veiligheid op school. Scholen zijn verplicht om veiligheidsbeleid te voeren waarbij de veiligheidsbeleving van leerlingen jaarlijks wordt gemonitord. Daarnaast moet er binnen de school een persoon zijn die het beleid tegen pesten coördineert. Deze persoon is het aanspreekpunt voor ouders en leerlingen. De sectorraden ondersteunen scholen samen met Stichting School en Veiligheid bij de invulling van de wettelijke randvoorwaarden. De inspectie geeft scholen een jaar de tijd voor de implementatie en start aankomend schooljaar met handhaving.
Bent u het met de Algemene Onderwijsbond (AOb) eens dat gebruik van sociale media de stijging van dit soort meldingen verklaart? Deelt u de aanbeveling van de Onderwijsinspectie dat scholen hun gedragscode opnieuw moeten bespreken, en maakt u zich daar sterk voor? Wat staat er nu in de gedragscode voor docenten en ondersteunend personeel over gebruik van sociale media in het contact met leerlingen? Wat staat er nu in de gedragscode over beleid ten aanzien van docenten en ondersteunend personeel bij vermoedens van seksuele intimidatie van een leerling?
De verklaring die de AOb geeft, is plausibel. Het veiligheidsbeleid van scholen is continu in ontwikkeling en onderwerp van aanhoudende aandacht. Iedereen die een klacht heeft op het gebied van seksuele intimidatie moet zich kunnen beroepen op de door de instelling gehanteerde gedragsregels (gedragscodes) en een klachtenregeling. Scholen en besturen geven vorm en inhoud aan de gedragscode(s) en moeten zorgen dat ze ook bekend zijn. Gedragsregels over hoe om te gaan met de social media door leerlingen, docenten, ondersteuners en besturen zijn onderdeel van deze gedragscode(s). Ten aanzien van beleid over vermoedens van seksuele intimidatie, zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat een manier om jongeren weerbaar te maken tegen deze vormen van misbruik gedegen seksuele voorlichting is, zoals ook de Onderwijsinspectie bepleit? Zo ja, hoe wordt er momenteel zorg gedragen voor een goede seksuele voorlichting, die mede inspeelt op de gesignaleerde problemen door de Onderwijsinspectie? Zo nee, waarom niet?
Scholen zijn verplicht aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit. In december 2012 zijn de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit ingevoerd in het (speciaal) primair en het voortgezet (speciaal) onderwijs. Dat betekent dat scholen verplicht zijn in het curriculum aandacht te besteden aan een beter begrip van seksuele vorming en weerbaarheid. Om scholen te helpen invulling te geven aan deze thema’s heeft de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) in opdracht van het Ministerie van OCW een leerplanvoorstel gemaakt. Daarin staat een uitwerking per schoolsoort en leeftijdsgroep, en een overzicht van het beschikbare les- en voorlichtingsmateriaal. De methoden voor het kerndoelonderdeel seksualiteit richten zich op weerbaarheid, het aangeven en respecteren van wensen en grenzen en het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Deze programma’s zijn (online) voor scholen beschikbaar via Stichting School en Veiligheid en de site van de Stichting Rutgers. Een veel gebruikt programma is bijvoorbeeld de online game «Can you fix it» dat ook specifiek ingaat op sexting.
Aandacht voor (de relationele kant van) seksualiteit is en blijft een vast onderdeel van het curriculum. De inspectie onderzoekt op dit moment in opdracht van het Ministerie van OCW hoe scholen invulling geven aan seksualiteit (waaronder seksuele weerbaarheid) en seksuele diversiteit. De inspectie betrekt ook leerlingen uit zowel het (speciaal) primair onderwijs, voortgezet (speciaal) onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs in haar onderzoek. De uitkomsten van dit themaonderzoek zullen betrokken worden bij het proces van vernieuwing van het curriculum. De Tweede Kamer ontvangt het onderzoek deze zomer.
Seksuele weerbaarheid is niet alleen een taak van het onderwijs, ook ouders hebben een belangrijke rol bij dit onderwerp. Stichting Rutgers en SOA Aids NL hebben daarnaast online tools en opleidingsprogramma’s ontwikkeld over seksuele gezondheid, inclusief wensen en grenzen, in relaties en seksueel gedrag. Deze tools kunnen scholen en bijvoorbeeld jeugdzorginstellingen ook gebruiken in hun onderwijsprogramma. Sexting komt daarin ook aan bod.
Deelt u voorts de mening dat, gezien de rol van sociale media, bij goede seksuele voorlichting ook aandacht moet worden besteed aan fenomenen als bijvoorbeeld sexting, en dat daarbij ruimte moet worden gelaten voor nieuwe vormen van seksueel contact, en daarbij ook moet worden gewezen op (nieuwe) seksuele grenzen die daarbij in het geding zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kijkt u aan tegen het belang dat de Onderwijsinspectie hecht aan goede seksuele voorlichting, mede gelet op het onderzoek van de Rutgers Stichting, waarin slechts 25% van de kinderen les zegt te krijgen over seksuele grenzen?2 Deelt u de mening dat goede seksuele voorlichting van jongeren noodzakelijk is, omdat het hen handvatten geeft om hun seksuele grenzen aan te geven en hen weerbaar maakt?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het er in dat licht ook mee eens dat het van belang is dat aandacht voor seksualiteit, omgangsvormen en stereotyperingen (op school maar ook online) vast onderdeel is van het curriculum, en ook in eventuele curriculumvernieuwing behouden moet blijven, of wellicht zelfs versterkt zou moet worden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u zich de vragen van de leden Ypma en Volp3 inzake het onderzoek van de Rutgers Stichting dat kinderen te weinig les krijgen over verliefdheid, relaties en puberteit herinneren? Kunt u aangeven of in het door u in het antwoord onder vraag 2 genoemde themarapport van de Onderwijsinspectie ook specifiek seksuele intimidatie wordt onderzocht? Zo nee, geeft u dan aan de Onderwijsinspectie de opdracht dit thema nog specifiek op te nemen in het themarapport?
Het onderzoek van de inspectie richt zich op de invulling die scholen in de onderwijspraktijk geven aan de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit, de succesfactoren, eventuele belemmeringen en de verschillen tussen scholen. In het onderzoek wordt nagegaan welke visie en doelen de school nastreeft, welk onderwijsaanbod de school heeft geformuleerd, hoe dit onderwijs in de praktijk wordt gerealiseerd en met welke frequentie het wordt aangeboden.
Het themaonderzoek van de inspectie richt zich dus op de uitwerking van de genoemde kerndoelonderdelen in het onderwijsaanbod en niet op het vóórkomen van seksuele intimidatie. Dit wordt wel onderzocht in de veiligheidsmonitor. Iedere twee jaar wordt in opdracht van het Ministerie van OCW de monitor sociale veiligheid in en rond scholen uitgevoerd. Hierin wordt ook onderzocht in hoeverre er sprake is van seksueel geweld op scholen. De monitor van dit jaar wordt nu ingevuld door scholen. Eind 2016 zijn de cijfers bekend en zullen wij u deze aanbieden. Of er sprake is van toe- of afname van seksueel geweld over de jaren heen wordt in de monitor meegenomen. Wij zullen u hierover bij het verschijnen van de veiligheidsmonitor informeren.
Drones bij Schiphol |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drone vliegt rakelings langs landende vliegtuigen Schiphol»1?
Ja.
Deelt u de gedachte dat de ramp niet te overzien zou zijn geweest indien een van de genoemde vliegtuigen in botsing was gekomen met de drone en dat daarom strengere regels nodig zijn? Zo ja, wat zijn uw voornemens op dat gebied en op welke termijn zouden strengere regels kunnen gelden?
In Nederland bestaan al stringente regels die gericht zijn op het voorkomen van botsingen tussen vliegtuigen en drones. Het is verboden voor de dronesvlieger om binnen het gecontroleerde luchtruim rond een burgerluchthaven (de zogenoemde CTR) en binnen een afstand van drie kilometer van een ongecontroleerde luchthaven te vliegen zonder toestemming van respectievelijk LVNL en de exploitant van de luchthaven (zie ook antwoord op vraag 6). Het is vooral van groot belang te zorgen dat deze regels nageleefd worden door een brede bekendheid van de regels onder het publiek. Daarnaast overleg ik binnenkort met de grootste producenten van recreatieve drones om met hen te spreken over de mogelijkheden van vrijwillige toepassing van technologie om vliegen in de buurt van luchthavens onmogelijk te maken (de zogeheten «geofencing»). Voor verdere acties verwijs ik u naar mijn brief van 22 april 2016 met de beantwoording van de vragen van het Schriftelijk Overleg drones.
Deelt u de gedachte dat er nog veel onbekendheid is met de regels die gelden voor het gebruik van drones? Zo ja, wat zijn uw voornemens om dat te veranderen en bent u ook van mening dat dit zo snel mogelijk moet gebeuren?
De regels voor het recreatief vliegen met drones zijn bij het grote publiek nog onvoldoende bekend. Daarom start ik op zeer korte termijn een intensivering van de communicatie over de regelgeving voor het recreatief vliegen met drones. Ik verwijs u daarvoor ook naar mijn antwoord op vraag 4.
Vindt u de campagne «Veilig vliegen met drones», waarover u na de berichtgeving twitterde2, geslaagd? Is er door die campagne ruim voldoende aandacht ontstaan voor de regels? Kunt u aangeven wat er sinds de start van de campagne op het gebied van voorlichting is gedaan? Mag verondersteld worden dat iedereen op de hoogte is van de regels en deze ook kent door de campagne? Hoe groot is de reikwijdte van de campagne tot nu toe geweest?
Drones zijn een relatief nieuw fenomeen. Mensen die met een drone vliegen moeten de regels inhoudelijk ook kennen. Er is in de campagne nauw samengewerkt met de sector. De publieksvoorlichting bestaat uit ondermeer een apart dossier op rijksoverheid.nl/drones. Er zijn materialen gedeeld als posters, flyers, banners via diverse kanalen en via een mailing naar speelgoedwinkels, importeurs, belangenverenigingen en de luchtvaartsector. Om een breder publiek te bereiken, zet ik de komende periode meer kanalen in, zoals radio en advertenties in bladen en op abri’s.
De resultaten van mijn inzet op communicatie worden gemeten. Uit een publieksonderzoek begin 2016 blijkt dat ruim zeven op de tien bezitters en potentiële kopers van een drone denken dat het vliegen met drones aan regels gebonden is: 87% van hen denkt bijvoorbeeld dat je met een drone niet zo hoog mag vliegen als je zelf wilt en dat je niet overal mag vliegen. Als we kijken naar de kennis van specifieke regels, dan zien we over de hele linie een groep tussen de 7–28% die niet weet of bepaalde regel geldt of niet. Omdat het kennisniveau nog niet toereikend is, zet ik in op de intensivering van de publiekscampagne.
Vindt u de campagne «Veilig vliegen met drones» die het Rijk in 2015 is gestart, nog actueel, gelet op de enorme gevaren van het gebruik van drones in de buurt van vliegvelden? Bent u bereid de campagne te actualiseren en een brede publiekscampagne te starten om de gevaren van dronegebruik en de bijbehorende regels expliciet onder de aandacht van gebruikers te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de publieksvoorlichting wordt nu al veel aandacht besteed aan de regels voor het vliegen met drones in de buurt van vliegvelden, zoals Schiphol, maar ik intensiveer deze campagne om ervoor te zorgen dat de regels bij nog meer dronevliegers bekend worden.
Heeft de politie de gebruiker van de drone uit bovengenoemd bericht kunnen opsporen en kunnen verbaliseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maximumstraffen kunnen aan hem/haar worden opgelegd?
De melding op 1 april jl. heeft niet tot een heterdaadsituatie geleid. Wel zijn op 12 april jl. twee dronebestuurders aangehouden in recreatiegebied Spaarnwoude, door goede samenwerking tussen de politie en de boswachters in de omgeving van Schiphol. Onderzocht wordt of dit ook de bestuurders zijn die op 1 april nabij Schiphol vlogen met een drone.
Het recreatief vliegen met een drone in het gecontroleerde luchtruim (CTR) rond een luchthaven (zoals Schiphol) is verboden op grond van de Regeling modelvliegen, tenzij LVNL toestemming heeft verleend. Het beroepsmatig vliegen met een drone in de CTR is verboden op grond van de Regeling op afstand bestuurbare luchtvaartuigen, met uitzondering van de buitenste ring van de CTR beneden de 45 meter. Bovendien is het op grond van artikel 5.3 van de Wet luchtvaart verboden om op zodanige wijze aan het luchtverkeer deel te nemen dat daardoor personen of zaken in gevaar worden of kunnen worden gebracht. Overtreding kan bestraft worden met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van ten hoogste 8.200 euro. In geval van het opzettelijk in gevaar brengen van het luchtverkeer is er op grond van het Wetboek van Strafrecht een veel hogere straf mogelijk.
Bent u bereid om de bestaande regels beter te handhaven en een strenger opsporingsbeleid te bepleiten bij uw ambtsgenoot zodat de pakkans aanmerkelijk wordt vergroot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uiteenzetten op welke manier u van plan bent dat te doen?
Ik heb hierover contact gehad met de Minister van Veiligheid en Justitie, die verantwoordelijk is voor de handhaving. Zowel de politie als de Koninklijke Marechaussee zijn zeer alert op incidenten met drones op en rond Schiphol. De Koninklijke Marechaussee is verantwoordelijk voor de politietaak op de luchthaven Schiphol, deze taak omvat mede de beveiliging van de burgerluchtvaart. De regionale politie-eenheid Noord-Holland oefent de politietaak uit in het gebied rondom Schiphol en het district Kennemerland van deze politie-eenheid heeft in het kader van de beveiliging burgerluchtvaart een speciaal team voor de buitenbewaking van Schiphol. De Koninklijke Marechaussee en de politie werken op dit gebied intensief samen. Er wordt regelmatig gesurveilleerd in binnen- en buitengebied van Schiphol en meldingen van drones op of rond Schiphol worden met grote spoed opgepakt, om de kans op een heterdaadsituatie te vergroten. Ook is er goede samenwerking met bijvoorbeeld de boswachters in het gebied rond Schiphol. Verder krijgen politiemedewerkers extra instructie hoe om te gaan met overtredingen van de regelgeving op het gebied van drones.
Meldingen van drones op of rond Schiphol komen ook terecht bij de afdeling Luchtvaarttoezicht van de dienst Infra van de Landelijke Eenheid, die gestationeerd is op Schiphol-Oost. Gezamenlijk zijn de diensten dus zeer alert op dergelijke incidenten, vooral nu het gebruik van drones toeneemt en de kans op incidenten daarmee groter wordt. Overigens is het in de afgelopen twee jaar slechts één keer eerder voorgekomen dat er een melding kwam van een drone rond Schiphol. De bestuurder van de drone is destijds aangehouden en geverbaliseerd.
De opmerking van Blatter dat het WK-bid van Nederland en België altijd kansloos is geweest |
|
Rudmer Heerema (VVD), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Blatter nu: WK-bid Nederland en België kansloos»?1
Ja.
Wat vindt u van deze uitspraak? Heeft u al overleg met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) gehad om de uitspraken te verifiëren en te kijken welke mogelijkheden er zijn om de kosten die Nederland en België gemaakt hebben terug te vorderen? Zo ja, wat is de uitkomst van het gesprek? Zo nee, wanneer gaat u dit gesprek met de KNVB aan?
Ja ik heb met de KNVB hierover gesproken. Mochten de uitspraken van de heer Blatter waar zijn, dan voelt de KNVB zich misleid. Mede omdat de KNVB nooit eerder een signaal heeft ontvangen dat het HollandBelgium bij voorbaat kansloos was. Daarnaast staat in het bid-requirement van het WK 2018 dat het geen enkel probleem is als twee landen zich gezamenlijk kandideren voor het WK.
Het is nu wel de vraag of de uitspraak van dhr. Blatter klopt en de organisatie van het Holland-Belgium bid daadwerkelijk bij voorbaat geen kanshebber was voor de organisatie van het WK voetbal in 2018.
Momenteel loopt in opdracht van de KNVB het onderzoek door een extern accountant naar de betaling aan Diallo bij het Nederlands-Belgisch WK-bid. De verwachting is dat dit onderzoek medio juni zal zijn afgerond. De KNVB wil eerst de uitkomsten van dit lopende onderzoek afwachten voordat zij zich samen met partners beraadt over mogelijke vervolgacties, bijvoorbeeld richting de FIFA. In het kader van transparantie en openheid vindt de KNVB het belangrijk dat eerst het Nederlands-Belgisch WK-bid vrij is van eventuele beschuldigingen.
Tevens lopen er momenteel andere Zwitserse en Amerikaanse onderzoeken naar mogelijke frauduleuze handelingen van officials van de FIFA bij de toewijzing van de WK’s van 2018 aan Rusland en 2022 aan Quatar. Het is nog niet bekend wanneer deze onderzoeken zijn afgerond. Mocht uit deze onderzoeken blijken dat er bij de processen rondom de gunning van WK’s sprake van corruptie is geweest, dan ligt er meer concreet bewijs om eventueel te kunnen handelen.
Na de afronding van het onderzoek naar de betaling aan Diallo en verder als er uit de Zwitserse en Amerikaanse onderzoeken blijkt dat er daadwerkelijk sprake is van misleiding of van eventuele corruptie rondom de toewijzing van WK’s, zal de KNVB zich beraden om te bezien of gezamenlijk met alle Nederlandse en Belgische partners de geleden financiële schade kan worden verhaald. Ik sta achter een dergelijk initiatief en zal hierin gezamenlijk optrekken met de KNVB.
In hoeverre acht u het mogelijk om de kosten van 10 miljoen euro die gemaakt zijn om het WK-bid te kunnen uitbrengen terug te vorderen? In hoeverre gaat u zich inspannen om dit geld terug te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Indien een terugvordering succesvol is, op welke manier wordt dit dan in de begroting verwerkt? Zijn dit middelen waarover de Kamer opnieuw een besluit kan nemen?
Begrotingstechnisch is deze terugvordering een ontvangstenmeevaller die terugvloeit naar de Schatkist van het Rijk.
Is deze wijze van handelen van de Fédération Internationale de Football Association (FIFA) een onderwerp dat u tijdens het Nederlands EU-voorzitterschap nog kan agenderen in Europa, bijvoorbeeld in het kader van integriteit en bestrijding van corruptie?
Ik heb integriteit van de sport op de agenda gezet tijdens het Nederlands Voorzitterschap van de EU. Hierbij streef ik ernaar om toewijzing van grote sportevenementen zo transparant mogelijk te maken en te laten verlopen volgens principes van goed bestuur. Dit doe ik door raadsconclusies op te stellen over dit thema. Het betreft hier alle fasen van het proces, van haalbaarheidsstudie en bidprocedure tot voorbereiding, organisatie en legacy van grote sportevenementen. Daarnaast ben ik in overleg met internationale sportorganisaties om te bezien of we vanuit het kader van deze raadsconclusies afspraken kunnen maken om de integriteit rondom sportevenementen te verbeteren. De sportorganisaties zijn uiteraard zelf verantwoordelijk voor toewijzing van evenementen, maar het is wel van belang dat dit transparant en volgens principes van goed bestuur plaatsvindt.
Een mishandeling van een lesbisch stel in Groningen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Lesbisch stel ernstig mishandeld tijdens uitgaan in Groninger binnenstad»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in het bericht genoemde incident afschuwelijk is en dat daar met kracht afstand van moet worden genomen?
Ja.
Heeft de burgemeester van Groningen persoonlijk contact met deze slachtoffers opgenomen? Voert de gemeente specifiek beleid ten aanzien van de persoonlijke omgang met slachtoffers van discriminatoir geweld? Zo ja, waar bestaat dat beleid uit?
Dit behoort tot het domein van de burgemeester. Het door u gevraagde beleid is aan de gemeente en het is desgewenst aan de gemeenteraad om hier met het college over van gedachten te wisselen.
Kent Groningen politiemensen van «Roze in Blauw», die als LHBT'er (Lesbisch, Homo-, Bi-, en Transgender) bij LHTB-gerelateerde incidenten kunnen bemiddelen en ondersteunen bij het doen van een melding of aangifte bij LHBT-gerelateerde incidenten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Roze in Blauw in de eenheid Noord Nederland speelt een actieve rol in het ondersteunen van operationeel politiewerk, zoals ook blijkt uit de wijze waarop dit incident is afgehandeld. Roze in Blauw heeft naast bemiddelen en ondersteunen ook een belangrijke rol in het versterken van kennis en vakmanschap bij politiemensen. Immers – en dat laat de afhandeling van dit incident zien –, goed politiewerk op dit vlak is niet alleen afhankelijk van medewerkers van Roze in Blauw, maar ook van het feit dat betrokken politiemensen goed weten hoe op te treden bij dit soort gevoelige incidenten.
Hoeveel Roze in Blauw-teams zijn er inmiddels bij de nationale politie? Zijn die inmiddels in alle politieregio's of grote steden actief? Zo nee, waar niet en waarom niet?
Sinds 1 augustus 2015 bestaat het politienetwerk Roze in Blauw Nederland. Dit heeft een sterke impuls gegeven aan de activiteiten van de Roze in Blauw-netwerken in de eenheden; de realisatie van een landelijke dekking. Er is een Roze in Blauw team bij alle elf de eenheden, bij het politiedienstencentrum en de politieacademie.
Deelt u de mening dat het niet normaal is dat homo's, lesbiennes of biseksuelen hun gedrag in de openbare ruimte moeten aanpassen omdat zij anders moeten vrezen voor discriminatie of geweld? Zo ja, waarom vindt u dat en wat wordt er gedaan om te voorkomen dat deze groepen zich onveilig voelen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja, ik deel de mening dat het niet normaal is als LHBT-ers hun gedrag in de openbare ruimte moeten aanpassen uit vrees voor discriminatie of geweld. In het Nationaal actieplan tegen discriminatie2 wordt ingegaan op de acties die het kabinet neemt tegen discriminatie vanwege de ingrijpende gevolgen voor individuen en de samenleving als geheel. In bijlage II bij het Nationaal actieplan tegen discriminatie wordt ingegaan op de acties die het kabinet neemt tegen discriminatie van LHBT-ers.
Deelt u de mening dat het niet normaal is dat personen vanwege hun seksuele gerichtheid op straat worden uitgelachen, nagefloten of uitgescholden en dit ook nog aan de orde van de dag lijkt te zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het niet normaal is als personen vanwege hun seksuele gerichtheid op straat worden uitgelachen, nagefloten of uitgescholden. Op grond van artikel 1 van de Grondwet is discriminatie, op welke grond dan ook, niet toegestaan.
Deelt u de mening dat bovengenoemde vormen van seksuele intimidatie onvoldoende strafrechtelijk kunnen worden aangepakt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Veel van wat onder de noemer van «seksuele intimidatie» valt, is al strafbaar. Het Wetboek van Strafrecht kent meerdere artikelen waarin handelingen, die vormen van seksuele intimidatie genoemd kunnen worden, strafbaar worden gesteld; het gaat dan om de uitingsdelicten zoals belediging, laster, smaad etc. Als het gedrag gepaard gaat met handtastelijkheden of geweld kan de zedenwetgeving bescherming bieden.
Hoeveel meldingen over homodiscriminatie zijn er in 2015 bij het Discriminatie Meldpunt Groningen binnengekomen? Hoeveel aangiftes wegens homodiscriminatie of -geweld zijn er in 2015 bij de politie gedaan?
Het Discriminatie Meldpunt Groningen heeft in 2015 19 meldingen op grond van seksuele gerichtheid ontvangen. Van deze meldingen is er in 8 gevallen eveneens aangifte gedaan. Daarnaast zijn er nog 6 meldingen op grond van geslacht geregistreerd, die betrekking hadden op transgenderdiscriminatie.
Over de aangiften bij de politie wordt de Tweede Kamer geïnformeerd via de landelijke politierapportage over discriminatiecijfers, die naar verwachting voor de zomer aan de Tweede Kamer zal worden gezonden.
Geeft het aantal landelijke meldingen of aangiftes wegens homodiscriminatie of -geweld wel een goed beeld van het aantal incidenten dat er werkelijk heeft plaatsgevonden? Zo ja, hoe weet u dat? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om de meldings- en aangiftebereidheid te vergroten?
Nee, het landelijk aantal meldingen geeft geen goed beeld van het werkelijk aantal incidenten. Uit onderzoek naar ervaren discriminatie door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)3 blijkt dat de meldingsbereidheid laag is, waardoor de conclusie gerechtvaardigd is dat de meldingen slechts het topje van de ijsberg vormen. En vaak komen alleen zeer ernstige of opvallende vormen van discriminatie in de publiciteit.
Signalen dat slachtoffers geen melding of aangifte doen omdat ze zich niet serieus genomen voelen, moeten ter harte worden genomen. Een aangifte van discriminatie dient volgens de Aanwijzing Discriminatie altijd opgenomen te worden. De politie werkt hard aan het verbeteren van het aangifteproces door dat mensen overal, altijd en op verschillende manieren aangifte kunnen doen, door een betere terugkoppeling naar slachtoffers en door een gedegen opleiding en opleidingsniveau van intake- en servicemedewerkers. Bovendien wordt specifiek ten aanzien van discriminatie een nieuw convenant met ketenpartners gesloten en, aanvullend, een hernieuwd reactieprotocol.
In het Nationaal actieplan tegen discriminatie4 is ingegaan op de inzet vanuit het kabinet om de bewustwording en meldingsbereidheid ten aanzien van discriminatie te versterken. Bovendien is de meerjarige brede voorlichtingscampagne tegen discriminatie in september 2015 van start gegaan met een zogenaamde koepelcampagne «Zet een streep door discriminatie».
Om specifiek de meldingsbereidheid bij de LHBT-groep te vergroten, wordt de eerder gehouden campagne voor het vergroten van de aangifte- en meldingsbereidheid in LHBT-media in 2016 door het Ministerie van Veiligheid en Justitie voortgezet.
Deelt u de mening dat signalen dat slachtoffers geen melding of aangifte doen omdat men zich niet serieus genomen voelt, zeer ter harte moeten worden genomen? Zo ja, is dit een landelijk probleem? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat slachtoffers zich wel serieus genomen voelen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 10.
De onthulling in de Panama Papers dat een Rotterdams notariskantoor mee heeft gewerkt aan dubieuze financiële constructies |
|
Michiel van Nispen , Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Nederlandse hulp bij opzetten dubieuze constructies», waaruit blijkt dat een Rotterdams notariskantoor mee heeft geholpen dubieuze constructies op te zetten voor buitenlandse bedrijven en vermogende particulieren?1
Bent u van mening dat, als de beschreven handelwijze van deze notaris klopt, de betreffende notaris de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een notaris verwacht mag worden? Zijn hier mogelijk wetten en regels overtreden?
Deelt u de mening van emeritus hoogleraar notarieel recht Van Mourik dat een notaris zich zou moeten onthouden van dit soort «juridisch cowboygedrag», zoals bijvoorbeeld het enkel gebruiken van een Nederlandse BV als doorgeefluik in het kader van een transactie die vraagtekens op zou moeten roepen, en dat er in minstens één casus ook sprake is van een economisch delict? Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat deze publicatie over de handelwijze van dit Rotterdamse notariskantoor in ieder geval voldoende aanwijzingen bevat onderzoek in te stellen? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat deze handelwijze wordt getoetst?
Vindt u het in het algemeen een taak van een notaris om mee te helpen geld weg te sluizen en buiten het zicht van de belastingdienst te houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De notaris heeft als taak om afspraken in akten vast te leggen en daarmee een soepel verlopend rechtsverkeer en de rechtszekerheid te bevorderen. Daarbij is de notaris onafhankelijk en onpartijdig. Het is vanzelfsprekend geen taak van het notariaat om mee te helpen onrechtmatig geld weg te sluizen om het buiten het zicht van de fiscus te houden, dat is strafbaar. De notaris is onder meer gehouden zijn dienst te weigeren als zijn werkzaamheden zouden leiden tot strijd met het recht of er met zijn handeling een ongeoorloofd doel of gevolg wordt beoogd. De notaris is bovendien altijd gebonden – ook als hij geen ambtelijke werkzaamheid verricht – aan de beroepsethische regels die voortvloeien uit de KNB-verordeningen.
Deelt u de mening dat dergelijk «juridisch cowboygedrag» slecht is voor het vertrouwen in het notariaat?
Zie antwoord vraag 5.
Is er naar uw mening aanleiding om breder onderzoek in te laten stellen, al dan niet met behulp van de Panama Papers, naar de betrokkenheid van Nederlandse advocaten en notarissen bij rechtshandelingen die als doel hebben in strijd met wetten en regels zo min mogelijk belasting te betalen? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek dat er op wijst dat thuisbevallingen voor vrouwen met een lagere sociaal economische status onveiliger zijn |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel in medisch contact «Thuisbevalling riskanter in arm gezin»?1
Ja.
Wat is uw mening over de (meer)waarde van dit onderzoek dat factoren die van invloed kunnen zijn op het risico op perinatale sterfte uitsluit, door een econometrische analyse toe te passen?
Vooropgesteld dat ik geen wetenschapper ben, lijkt het mij dat onderzoek vanuit een ander onderzoeksperspectief, zoals in dit geval de econometrie, een meerwaarde kan hebben naast andere typen van onderzoek.
Wat is uw mening over de conclusie van dit onderzoek dat voor de groep vrouwen met een lagere sociaaleconomische achtergrond de thuisbevalling onveiliger is dan een (poli) klinische bevalling, terwijl thuisbevallingen wel veilig lijken te zijn voor vrouwen met een hogere sociaaleconomische status?
Het is aan de beroepsgroepen in de geboortezorg om dit onderzoek nader te bestuderen en naast andere onderzoeken te betrekken bij richtlijnontwikkeling.
Wat vindt u van de suggestie van de onderzoekers dat de communicatie met de verloskundige bij vrouwen met een lagere sociaaleconomische status moeilijker verloopt, en dat daardoor risicoselectie minder goed plaatsvindt? Welke andere onderzoeken zijn er die wijzen op een verband tussen onvoldoende scherpe risicoselectie en perinatale sterfte? Welke gevolgen voor uw beleid verbindt u hieraan?
Goede communicatie is essentieel in de zorg en dus ook in de verloskundige zorg. Zorgverleners moeten continu hun communicatie afstemmen op degene die voor hen zit. Laaggeletterdheid is daarbij een bekend probleem. Verloskundigen kunnen hiervoor een speciale training (effectief communiceren met laaggeletterden) volgen. Zoals het artikel ook al aangaf zijn er veel methodologische problemen die het erg lastig maken om definitief bewijs te vinden voor een adequate risicoselectie. Met name sociaal-psychologische factoren (vrouwen in achterstandsituaties) zijn waarschijnlijk belangrijk, maar nog onvoldoende onderzocht of nog in onderzoek. Er lopen bij ZonMw verschillende onderzoeken in Nederland waarbij instrumenten worden getest en ontwikkeld die de risicoselectie zouden kunnen verbeteren. Voor zover mij bekend, loopt er in Nederland geen onderzoek naar een verband tussen onvoldoende scherpe risicoselectie en perinatale sterfte. Mocht blijken dat in het veld deze behoefte leeft, dan ligt het voor de hand om een dergelijke vraag in een (vervolg)programma zwangerschap en geboorte bij ZonMw aan de orde te laten komen. Dit vervolgprogramma is nog in ontwikkeling.
Onderschrijft u de conclusie van de onderzoekers dat gezocht moet worden naar innovatievere onderzoeksmethoden om tot duidelijke conclusies te komen ten aanzien van de discussie over de veiligheid van de thuisbevalling of poliklinische bevalling, en de vraag voor welke groepen deze veilig is? Zo ja, op welke manier kunt en gaat u dit vervolgonderzoek stimuleren?
Goed en vernieuwend onderzoek is altijd belangrijk en zal zijn weg kunnen vinden via de diverse onderzoeksprogramma’s en geldstromen. Ik heb ZonMw gevraagd om, in samenwerking met het College Perinatale Zorg (CPZ) en de betrokken partijen, te komen met een vervolg op het programma Zwangerschap en Geboorte. Ik wacht dat voorstel af.
Bent u het eens met de stelling dat het verstandig is conservatiever te zijn bij vrouwen met een zwakkere sociaaleconomische achtergrond, bij hen eerder aan zorg aan de tweede lijn te denken, en eerder op een poliklinische bevalling aan te sturen dan op een thuisbevalling? In hoeverre denkt de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) hier ook zo over? Bent u bereid in overleg met de KNOV dit punt nadrukkelijk te bespreken, en daar ook afspraken over te maken?
Specifieke en intensieve aandacht voor vrouwen uit achterstandssituaties is één van de zeven aanbevelingen van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte uit 2010. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft zowel in 2013 als in 2015 gekeken in hoeverre deze aanbeveling in de praktijk is geïmplementeerd. Het laatste onderzoek van de inspectie (maart 2016) laat zien dat de plannen voor de zorg voor zwangeren in achterstandsituaties in veel verloskundig samenwerkingsverbanden (VSV’s) nog definitief moeten worden ingevoerd. De inspectie verwacht dat alle VSV’s in 2016 hun beleid hebben vastgesteld en dit zullen uitvoeren. Het beleid rondom zwangeren in achterstandsituaties is uiteraard veel breder dan alleen de keuze voor een bevallingslocatie. Ik ben voorstander van integrale geboortezorg en ik vind een integrale aanpak voor alle zwangeren en met name voor zwangeren in achterstandsituaties van belang. De KNOV is zich eveneens goed bewust van de kwetsbare zwangere en is een multidisciplinair project «Kwetsbare zwangere» gestart. Er is regelmatig contact tussen ambtenaren van VWS en medewerkers van de KNOV. Ik blijf het onderwerp «kwetsbare zwangere» in dat gremium aan de orde laten stellen.
Deelt u de mening dat, gezien de conclusie van dit onderzoek, een eigen bijdrage voor poliklinische bevalling ongewenst is, omdat juist vrouwen met een lagere sociaaleconomische status hierdoor eerder voor een thuisbevalling kiezen, terwijl dat in hun situatie juist onveiliger lijkt te zijn?
Voor de poliklinische bevalling in het ziekenhuis is geregeld dat naast (strikt) medisch-inhoudelijke criteria ook zorggerelateerde criteria gelden die meewegen bij de indicatie voor poliklinisch bevallen voor rekening van de Zorgverzekeringswet. Bij die zorggerelateerde criteria gaat het bijvoorbeeld om langere afstand tot het ziekenhuis of een onhygiënische plaats voor thuisbevalling. Deze zorggerelateerde criteria heeft het College Perinatale Zorg samen met het veld opgesteld en deze zijn begin 2014 gepubliceerd. Deze criteria bieden een oplossing voor vrouwen in achterstandssituaties. Ik ben het daarom ook niet eens met de stelling dat er geen gelijke kans is voor vrouwen met een lagere sociaal economische status om een gezonde bevalling te hebben. Overigens is al het stuurgroepadvies van de stuurgroep Zwangerschap en Geboorte (2010) geconstateerd dat er meer aandacht moet zijn voor vrouwen in een kwetsbare positie. Door Zorgverzekeraars Nederland is een «businesscase» opgesteld met betrekking tot dit onderwerp. Ik heb het Zorginstituut gevraagd mij hierover te adviseren. Ik verwacht de reactie van het Zorginstituut voor augustus 2016 te ontvangen en zal uw Kamer dan nader informeren.
Deelt u voorts de mening dat dit onderzoek aangeeft dat de eigen bijdrage voor bevalling in het ziekenhuis zonder medische indicatie betekent dat vrouwen met een lagere sociaaleconomische status geen gelijke kans hebben op een gezonde bevalling en een baby met een goede start? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de eigen bijdrage voor bevallen in het ziekenhuis zonder medische indicatie nu af te schaffen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dan tenminste de indicatie te verruimen door ook een sociale indicatie te laten gelden voor een bevalling in het ziekenhuis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht “Grote Nederlandse bedrijven houden miljarden in hun zak” |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote Nederlandse bedrijven houden miljarden in hun zak»?1
Ja
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat de Nederlandse fiscus jaarlijks 1,5 miljard euro aan belastinginkomsten misloopt door belastingontwijking door grote bedrijven? Deelt u de mening dat dit een aanzienlijk bedrag is?
De conclusie van het onderzoek is naar mijn mening niet dat de Nederlandse fiscus 1,5 miljard euro aan belasting misloopt door belastingontwijking door grote bedrijven.
Het onderzoek berekent het verschil tussen de belasting die grote Nederlandse bedrijven op grond van het statutaire tarief verschuldigd zouden zijn en de belasting die zij daadwerkelijk betalen. Dat verschil bestaat volgens het onderzoek niet alleen uit belastingontwijking, maar ook uit het effect van fiscale prikkels die door overheden zijn ontwikkeld. Het onderzoek doet geen uitspraak over de omvang van die twee effecten.
Voor het gemiddelde statutaire tarief dat van toepassing zou zijn op winsten die buiten Nederland zijn behaald en belast, gaat het onderzoek uit van statutaire tarieven in 114 landen, gewogen naar de grootte van hun BBP. Daarbij lijkt geen rekening te zijn gehouden met de mate waarin Nederlandse bedrijven daadwerkelijk actief zijn in de verschillende landen.
Voor het statutaire tarief dat van toepassing zou zijn op winsten die in Nederland zijn behaald en belast, gaat het onderzoek uit van het statutaire tarief van 25% en houdt geen rekening met winsten die, bijvoorbeeld in de innovatiebox, tegen een lager tarief belast zijn.
Hoe verhouden de conclusies van het onderzoek van SOMO zich tot de analyse van de ontwikkeling van de inkomsten uit vennootschapsbelasting die u op 12 februari 2015 naar de Tweede Kamer stuurde?2 In die analyse wordt gesteld dat de ontwikkeling van de vennootschapsbelastinginkomsten in lijn is met wat op grond van tarief en grondslag verwacht mocht worden; staat u nog altijd achter deze bevindingen? Hoe verklaart u de conclusies van SOMO dat tevens opbrengsten verloren gaan aan belastingontwijkingsmogelijkheden zoals de België-route?
Heeft de Belastingdienst inzicht in hoeverre Nederlandse multinationals gebruik maken van vennootschappen in belastingparadijzen? In hoeverre staan dit soort vennootschappen onder verscherpt toezicht van de Belastingdienst?
Het toezicht op belastingplichtigen door de Belastingdienst vindt risicogericht plaats. Aan de hand van diverse risico-indicatoren wordt beoordeeld welke handhavingstrategie wordt toegepast. Als bepaalde problematiek zich voordoet, kan door de inspecteur voor vaktechnische ondersteuning een beroep worden gedaan op specifieke kennisgroepen en coördinatiegroepen binnen de Belastingdienst, waaronder de coördinatiegroep taxhavens en concernfinanciering. Tot de taken van de coördinatiegroep taxhavens en concernfinanciering behoren het ontwikkelen van beleid voor die gevallen waarin de grondslag van de Nederlandse vennootschapsbelasting wordt uitgehold of de dividendbelasting wordt ontgaan alsmede de coördinatie en ondersteuning van de uitvoering van het ontwikkelde beleid. Daarnaast wordt er een team opgericht binnen de Belastingdienst die de country-by-country rapporten (landenrapporten) welke zullen worden ingediend door de door multinationals die daartoe verplicht zijn gaat analyseren. In het country-by-country report staat onder andere in welke landen het bedrijf zijn winst maakt.
Kunt u een reactie geven op de aanbevelingen zoals geformuleerd in hoofdstuk 6 van het onderzoek?
SOMO formuleert, kort weergegeven, drie aanbevelingen:
De aanbevelingen die SOMO doet zie ik als een ondersteuning van het kabinetsbeleid, waarbij Nederland zich inzet om in internationaal verband bindende afspraken te maken die er toe leiden dat winst daar belast wordt waar waarde wordt gecreëerd. In dat beleid neemt de inspanning om meer transparantie te bevorderen een belangrijke plaats in.
Het opkrikken van de huurprijs door gesjoemel met de energie-index |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Staat u na het zien van de uitzending van De Monitor «Huizen op papier zuiniger gemaakt om de huur op te krikken» nog steeds achter uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1 2
Ja.
Bent u van mening dat de verhuurder op verzoek van de huurder verplicht moet worden om de energie-index en de gegevens waarop deze is gebaseerd te overleggen? Zo ja, wanneer gaat u dit instellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet voor deze verplichting.
Zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp heb aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1916) vind ik het een normale zaak dat de verhuurder duidelijkheid biedt over de gegevens op basis waarvan de Energie-Index is vastgesteld.
Waarom stelt u dat huurders bij twijfel over de energie-index naar de Huurcommissie kunnen stappen, aangezien dit haaks staat op de bevindingen van ervaringsdeskundigen, zijnde een jurist, een woningcorporatiedirecteur en een wijksteunpunt voor huurders?3
Ik kan niet treden in de wijze waarop de genoemde personen tot hun conclusie zijn gekomen. De Huurcommissie toetst de juistheid van de gevraagde huur. Als de huurder met argumenten de Energie-Index betwist, én een eventuele wijziging van de Energie-Index heeft invloed op de huurprijs, dan kan de Huurcommissie een «Eigen Oordeel» zetten tegenover het oordeel van de medewerker van het bedrijf dat de Energie-Index heeft bepaald.
Als de afwijking dermate groot is dat de gevraagde huur te hoog is, dan staat de gang naar de Huurcommissie open. Cruciaal is dat een eventuele aanpassing van de Energie-Index tot een lagere huurprijs zou moeten leiden dan de verhuurder in rekening brengt. In gevallen waar de verhuurder niet de maximale huur in rekening brengt, hoeft een aanpassing van de Energie-Index niet te leiden tot een lagere huurprijs.
Bent u van mening dat een steekproef van slechts 2% van de afgegeven energie-indexen voldoende is om te stellen dat het systeem werkt en niet aangepast hoeft te worden? Zo nee, hoe gaat u de controle en het systeem verbeteren? Wat vindt u van de marge van 8%, is dat niet 8% te veel?4
De kwaliteit van de Energie-Index is een zaak van het gecertificeerde systeem. Kwaliteitsborging dient daar ook plaats te vinden. Overigens loopt er sinds vorig jaar op initiatief van schemabeheerder Kwaliteit van Installaties Nederland (KvINL) een doorlichting van de kwaliteit van de bepaling van de Energie-Index.
Bent u bereid om de Autoriteit woningcorporaties een rol te geven voor huurders die twijfels hebben over de energie-index, om op die manier het recht van huurders op transparantie van de huurprijs beter te waarborgen, te voorkomen dat de slager zijn eigen vlees keurt in de vorm van een stichting die naast beheer ook de keuring van energie-index doet en te voorkomen dat de energie-index wordt gejuridificeerd? Zo nee, waarom niet?
Geschillen over de hoogte van de huur als gevolg van de energie-index zijn een zaak van huurder en verhuurder. Indien er veel klachten zijn over de vaststelling van de Energie-Index, dan zouden opdrachtgevers en opdrachtnemers in deze gecertificeerde sector zelf kunnen overwegen om een klachtencommissie voor huurders open te stellen.
De zorgen van waterschappen over de verdieping van de Nieuwe Waterweg en de Botlek |
|
Jacques Monasch (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de zorgen van betrokken waterschappen over de aanstaande verdieping van de Nieuwe Waterweg en de Botlek?1
Ja.
Deelt u de mening dat zo veel als mogelijk moet worden gepoogd negatieve effecten van de verdieping (verzilting, gevolgen primaire waterkeringen en grondwater) te mitigeren, in plaats van (elders) te compenseren? Worden, zoals eerder in het advies van Rijkswaterstaat (RWS) bepleit, de brongerichte en de compenserende maatregelen nog naast elkaar in beeld gebracht? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt geborgd dat effecten die zich pas voordoen op lange termijn worden gemitigeerd of, indien dit niet mogelijk is, gecompenseerd?
Ik deel deze mening als algemene ambitie, in dit geval zijn bronmaatregelen niet realistisch. Het Havenbedrijf Rotterdam heeft in haar verkenning van mogelijke maatregelen er op ingezet om negatieve effecten van de verdieping zo veel mogelijk te voorkomen, te mitigeren en/of te compenseren. In de milieueffectrapportage (MER) zijn zowel mogelijke brongerichte als compenserende maatregelen beschouwd conform het richtlijnenadvies van Rijkswaterstaat (RWS) als bevoegd gezag. In de praktijk blijken er volgens de MER momenteel geen bronmaatregelen te zijn waarvan de haalbaarheid en effectiviteit voldoende is onderbouwd. De Commissie voor de MER heeft een positief advies over de MER gegeven. De verdieping is relatief beperkt en leidt daarom – ook in worst-case analyses – naar verwachting tot geringe extra effecten op verzilting en grondwater.
De Commissie vindt het daarom navolgbaar dat in de MER het onderzoek is gericht op het benoemen van risicogebieden, goede monitoring en het in beeld brengen van mogelijke mitigerende maatregelen. Om voorbereid te zijn op extra toekomstige verziltingsopgaven is het wenselijk dat nadere kennis over bronmaatregelen beschikbaar komt. Dit geheel zorgt ervoor dat de effecten voor zowel de korte als de lange termijn goed in beeld worden gebracht om indien nodig aanvullende maatregelen te treffen.
Bent u van mening dat de vele aspecten die te maken hebben met de verdieping van deze vaargeul (zoet water, scheepvaart, waterveiligheid, waterkwaliteit etc.) voldoende in samenhang worden bezien? Hoe wordt dit geborgd?
Ja, een brede afweging van belangen is voorzien onder de Ontgrondingenwet, alsmede in de daarin te stellen voorwaarden en voorschriften voor de betreffende onderwerpen. De mogelijkheden voor inspraak en beroep zijn juridisch geborgd onder de Algemene wet bestuursrecht. De procedure loopt nog, er is op dit moment nog geen onherroepelijke vergunning.
Bent u voornemens de gedeelde verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer voor het integrale Rijn-Maassysteem op lange termijn onderdeel van de vergunningvoorschriften te laten worden?
In het milieueffectrapport en de onderliggende onderzoeken is ook gekeken naar de mogelijke effecten in 2050 voor de brede Rijn-Maasmonding. Daartoe zijn de totale effecten van autonome ontwikkelingen en het voor verzilting meest ongunstige scenario van het Deltaprogramma meegewogen. Met die kennis worden ook mogelijke langetermijneffecten meegewogen voor het opstellen van de vergunningvoorschriften.
Bent u voornemens het herstellen van de hydraulische weerstand van de bodem van de Nieuwe Waterweg als vergunningsvoorschrift op te nemen? Zo nee, welke andere vereisten ten aanzien van de waterkwaliteit stelt u in de vergunning?
De vergunning zal voor de verschillende mogelijke negatieve effecten van de verdieping voorwaarden en voorschriften bevatten. Daarbij worden de belangen van de waterschappen en gemeenten betrokken, zoals de effecten op grondwater en waterkwaliteit. Over de afwegingen en de te stellen voorschriften zijn deze organisaties geconsulteerd. Dat traject wordt nu zorgvuldig afgerond en daarom kan en wil ik niet vooruitlopen op de nog te publiceren ontwerpbeschikking die Rijkswaterstaat als bevoegd gezag zal afgeven.
Hoe beoordeelt u de vrees van de waterschappen dat «bij de benadering van de gevolgen van de verdieping de focus al te zeer op (financiële) compensatie [zal zijn] gericht, terwijl volgens de milieueffectrapportage (MER) wel degelijk bronmaatregelen mogelijk blijken»?2
Rijkwaterstaat zal als bevoegd gezag een afweging maken over de te treffen maatregelen voor de verschillende mogelijke geringe extra effecten van de verdieping en dit vertalen in voorwaarden en voorschriften in de Ontgrondingenwetvergunning. Het oordeel van de Commissie voor de MER wordt hierin betrokken. Volgens de MER is van de onderzochte bronmaatregelen tegen verzilting de effectiviteit en haalbaarheid onvoldoende aangetoond, zodat deze niet als maatregelen kunnen worden ingezet. Het vergunningentraject wordt nu zorgvuldig afgerond en daarom kan en wil ik niet vooruitlopen op de door Rijkswaterstaat nog te publiceren ontwerpbeschikking.
Op welke wijze komt u tegemoet aan de zorgen van de waterschappen dat onvoorziene gevolgen en onzekerheden in de MER onvoldoende zijn afgedekt? Bent u voornemens meer concrete maatregelen te beschrijven ten aanzien van verzilting en de gehele Rijn-Maasmonding te monitoren met aandacht voor de gevolgen in de morfologie en verzilting?
De MER en het onderliggende onderzoek is uitgebreid. Dit verkleint de kans op onvoorziene gevolgen maar deze zijn natuurlijk niet uit te sluiten. Het vergunningentraject wordt nu zorgvuldig afgerond en daarom kan en wil ik niet vooruitlopen op de door Rijkswaterstaat nog te publiceren ontwerpbeschikking. Het ligt bij een project van deze omvang in de rede dat de vergunning zal voorzien in verplichtingen voor monitoring alsmede de beoordeling van de effectiviteit van maatregelen. De waterschappen zijn betrokken bij gesprekken over de voorgenomen opzet en invulling van monitoring. Ik verwacht dat aan de zorgen van de waterschappen tegemoet kan worden gekomen.
Acht u het eerder door de waterschappen geformuleerde uitgangspunt «geen extra verslechtering door de verdieping» realistisch? Zo nee, waarom niet?
De MER beschrijft mitigerende en compenserende maatregelen die er voor kunnen zorgen dat de zoetwaterbeschikbaarheid voor de regionale watersystemen op peil blijft voor de daarvan afhankelijke gebruiksfuncties.
In hoeverre is inzichtelijk wat de gevolgen zijn van de verdieping voor de zoetwatervoorziening van de land- en tuinbouw in de Zuidplaspolder en bij Greenport Boskoop?
In het MER en de onderliggende onderzoeken is uitgebreid gekeken naar de effecten op de beschikbaarheid van zoetwater voor het zoetwaterinlaatpunt Gouda. Dit is het inlaatpunt voor het regionale watersysteem waar de land- en tuinbouw in de Zuidplaspolder en Greenport Boskoop van afhankelijk zijn. De verdieping van de Nieuwe Waterweg leidt tot enige toename in het aantal dagen dat het inlaatpunt Gouda bij droogte niet gebruikt kan worden. Door gemiddeld 1 keer in de 8 jaar de aanvoer van zoet water via de zogeheten Kleinschalige Wateraanvoerroute te verlengen, kan ook in die situaties deze regio van voldoende zoetwater worden voorzien. De bekostiging van deze verlenging heeft de aandacht in het lopende vergunningsproces.
Welke maatregelen worden getroffen om het indringen van zout water landinwaarts als gevolg van de verdieping tegen te gaan? In hoeverre acht u de aanleg van een zoetwaterscherm haalbaar?
De vergunning zal in gaan op de maatregelen voor de verschillende mogelijke extra effecten van de verdieping en dit vertalen in voorwaarden en voorschriften. Hierbij wordt het eerder genoemde oordeel van de Commissie voor de MER betrokken. In de MER zijn de technisch bronmaatregelen beschouwd. Een zoetwaterscherm (bellenscherm) is eerder in het Deltaprogramma al beoordeeld als complex en onzeker voor wat betreft effectiviteit. Daarnaast zijn de investeringskosten en operationele kosten zeer hoog. Ik zie dit daarom nu niet als haalbaar alternatief.
Het bericht dat een Curaçaose loterij het ook goed doet in Nederland |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Curaçaose loterij doet het ook goed in Nederland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat loten van loterijen uit Curaçao, Aruba en Sint Maarten illegaal verkocht worden op Nederlands grondgebied? Zo neen, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat er over het prijzengeld van de in Nederland verkochte loten alsnog kansspelbelasting moet worden betaald? Zo neen, waarom niet?
Ja.
Welke handhavingsmogelijkheden zijn er in Nederland? In hoeverre worden die ook toegepast?
In Nederland wordt zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk gehandhaafd. Overtredingen van de Wet op de kansspelen (Wok) worden primair bestuursrechtelijk gehandhaafd door de onafhankelijke toezichthouder, de Kansspelautoriteit. De Kansspelautoriteit heeft de volgende bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten tot haar beschikking:
Op de website van de Kansspelautoriteit treft u een overzicht aan van het gebruik van deze handhavingsinstrumenten. Gelet op de mogelijkheid tot zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke handhaving, is op 15 november 2012 een handhavingsprotocol tussen de Kansspelautoriteit en het Openbaar Ministerie in werking getreden.
Welke handhavingsmogelijkheden zijn er in Caribisch Nederland? Zijn deze toereikend? In hoeverre worden die ook toegepast?
De Kansspelautoriteit is een zelfstandig bestuursorgaan en prioriteert of zij zal handhaven op basis van haar publieke doelen. Om de Wok zo goed mogelijk te handhaven en consumenten de mogelijkheid te bieden in een betrouwbare omgeving aan een kansspel deel te nemen, wisselt de Kansspelautoriteit informatie uit met collega-handhavingsinstanties. Dat heeft er toe geleid dat de Kansspelautoriteit meerdere meldingen over Curaçaose loterijen die illegaal in Nederland loten aanbieden heeft onderzocht. Het ging hier niet om grootschalige illegale kansspelen die leiden tot grote sociale of maatschappelijke problemen.
Het onderzoek van de Kansspelautoriteit heeft geleid tot interventie en tot het beëindigen van de overtredingen. Tot nog toe kon worden volstaan met informele handhavingsinstrumenten, zoals een waarschuwing.
In hoeverre zal de Kansspelautoriteit alsnog overgaan tot handhaving?
De Kansspelautoriteit vindt handhaving van de Wok en de bestrijding van illegale kansspelen belangrijk om zodoende consumenten de mogelijkheid te bieden in een betrouwbare omgeving aan een kansspel deel te nemen. Daartoe wisselt de Kansspelautoriteit informatie uit met collega-handhavingsinstanties. Dat heeft ertoe geleid dat de Kansspelautoriteit meerdere meldingen over Curaçaose loterijen die illegaal in Nederland loten aanbieden heeft onderzocht. Het gaat hier niet om grootschalige illegale kansspelen die leiden tot grote sociale of maatschappelijke problemen.
Het onderzoek van de Kansspelautoriteit heeft geleid tot interventie en tot het beëindigen van de overtredingen. Tot nog toe kon worden volstaan met informele handhavingsinstrumenten, zoals een waarschuwing.
Bent u bereid deze kwestie aan te kaarten bij uw ambtsgenoten uit Curaçao en de Kamer over de afwikkeling hiervan te informeren? Zo neen, waarom niet?
Ja. Evenals bij het vorige Justitieel Vierpartijen Overleg (JVO) zal de Minister van Veiligheid en Justitie bij het JVO in juni as. bij zijn ambtsgenoot van Curaçao aandacht vragen voor gedegen toezicht op het internet gokken.
Wordt er ook overgegaan tot handhaving richting de verkopers van de loten? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Op grond van de Wok is het niet toegestaan om gelegenheid te geven tot deelname aan kansspelen, zonder dat daarvoor een vergunning is verleend door de Kansspelautoriteit. De Kansspelautoriteit prioriteert zelfstandig of zij zal handhaven, op basis van haar publieke doelen.
De verzending per post van persoonsgegevens in combinatie met het Burgerservicenummer |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is de norm voor het per post verzenden van een aanmaning waarin naam, adres en woonplaatsgegevens (NAW) én het Burgerservicenummer (BSN) worden vermeld?
Overheidsorganisaties bepalen, uitgaande van de taak die zij uitvoeren, welke gegevens voor de vervulling van hun taak nodig zijn en in welke gevallen die per reguliere post aan de burger gevraagd of verzonden dienen te worden. Het uitgangspunt is dat in de communicatie tussen de overheid en de burger herkenbaar moet zijn voor de burger wat er van hem verwacht wordt en dat de burger uit de brief een aantal essentiële zaken moet kunnen destilleren. Daartoe is in de regel noodzakelijk om de identificerende gegevens (naam, adres en woonplaats, BSN) van de burger op te nemen. Naast de NAW gegevens van de burger, gebruikt de overheid het BSN om het contact met de burger zo efficiënt mogelijk te laten verlopen en persoonsverwisseling uit te sluiten. Het BSN is in dat contact een belangrijk gegeven voor de burger, om te kunnen controleren of post echt voor hem is bestemd.
Overheidsorganisaties streven er overigens naar om steeds minder papieren brieven naar de burger te sturen. Dit heeft te maken met de digitalisering van de overheidsdienstverlening. Geleidelijk aan wordt steeds meer gebruik gemaakt van beveiligde digitale kanalen, zoals de Berichtenbox op MijnOverheid en persoonlijke domeinen bij overheidsorganisaties.
In hoeverre mag een overheidsinstantie in de (papieren) correspondentie het BSN én de NAW-gegevens op één formulier vermelden?
Het gebruik van het BSN als identificerend nummer door overheidsorganisaties is geregeld in de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer. Voor NAW-gegevens is dit geregeld in de Wet basisregistratie personen. Er zijn geen wettelijke beperkingen die het gebruik van een combinatie van deze gegevens in correspondentie van of met de overheid verbieden.
Deelt u de mening dat het vermelden van BSN en NAW-gegevens op een per post te verzenden stuk bij vermissing misbruik in de hand kan werken, omdat de gegevens in de verkeerde handen kunnen vallen? Zo nee, waarom niet?
De Postwet biedt waarborgen voor een betrouwbare verzending en bezorging van alle post, ook indien daarin gevoelige gegevens zijn opgenomen. Het is desondanks niet volledig uit te sluiten dat post in verkeerde handen valt, waardoor bijvoorbeeld de bescherming van persoonsgegevens in het geding kan zijn. Zodra zich risico’s manifesteren rondom de postbezorging is het aan het postbedrijf maatregelen te nemen om zijn verplichtingen op grond van de Postwet jegens de betreffende overheidsorganisatie na te komen. Daarnaast dienen postbedrijven er onder meer in hun aannamebeleid en gedurende de gehele verdere arbeidsrelatie op toe te zien dat hun personeel integer, betrouwbaar en zorgvuldig is. Daarnaast zal de (uitbestedende) overheidsorganisatie zich ervan moeten vergewissen dat het postbedrijf adequate maatregelen in stand houdt om betrouwbare verzending van post te garanderen. In voorkomend geval zal de betrokken overheidsorganisatie nadere maatregelen dienen te treffen, zoals aangetekende verzending of verzending per koerier, het maken van nieuwe (contractuele) afspraken of nog meer gebruik maken van beveiligde elektronische postbezorging zoals de Berichtenbox op MijnOverheid of via persoonlijke domeinen bij overheidsorganisaties.
Welke maatregelen treft u om misbruik bij vermissing van brieven die overheidsinstanties, in het bijzonder gemeenten, versturen te voorkómen?
Zoals in antwoord 3 is aangegeven, is het primair aan het postbedrijf om maatregelen te nemen om risico’s bij postbezorging te voorkomen, en om zijn verplichtingen jegens de desbetreffende overheidsorganisatie na te komen. Daarnaast zal de (uitbestedende) overheidsorganisatie zich ervan moeten vergewissen dat het postbedrijf adequate maatregelen in stand houdt. Indien nodig zijn er verschillende maatregelen ter beschikking zoals andere vormen van postbezorging.
Hoe gaat u gemeenten erop wijzen dat het vermelden van BSN en NAW-gegevens in de correspondentie risico van misbruik met zich meebrengt?
Hier is geen aanleiding voor; zoals in antwoord 3 is aangegeven biedt de Postwet waarborgen voor een betrouwbare verzending en bezorging van alle post, ook indien daarin gevoelige gegevens zijn opgenomen. Er zijn verder geen indicaties dat overheidsorganisaties nalaten om een zorgvuldige afweging te maken tussen de hoeveelheid gegevens die verzonden worden en of verzending per reguliere post de daartoe geëigende methode is.
Ziet u in dit verband de noodzaak van de motie-Oosenbrug/Van der Linde (Kamerstuk 33 750 VII, nr. 23) over het ontkoppelen van het BTW-identificatienummer en de BSN voor zzp’ers? Zo ja, is dit voor u een aansporing om de uitvoering ervan ter hand te nemen? Zo nee, waarom niet?1
In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 9 juli 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 31 066, nr. 210, blz. 3) is uiteengezet waarom uitvoering van de motie Oosenbrug geen begaanbare weg is. De toen gegeven argumenten gelden nog steeds, ook wat betreft de impact van het vervangen van de huidige BTW-identificatienummers door andere nummers in de ICT-systemen voor BTW-heffing en afhandeling van intracommunautaire transacties. Zoals in de eerdergenoemde brief is aangegeven, leidt de introductie van een apart nummer naast het BSN voor één en dezelfde persoon tot zodanige foutrisico’s in de genoemde processen dat daardoor de (massale) uitvoering en handhaving van omzetbelasting niet meer kan worden gewaarborgd en ook ondernemers zelf daarvan onevenredig veel last zouden ondervinden.
Het Amnesty-rapport 'WK Voetbal Qatar: FIFA negeert uitbuiting arbeidsmigranten' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «The ugly side of the beautiful game. Exploitation of migrant workers on a Qatar 2022 World Cup Venue» van Amnesty International, waarin wordt aangetoond dat bij de bouw van het Khalifa International Stadium en andere faciliteiten sprake is van ernstige vormen van uitbuiting en in sommige gevallen zelfs van dwangarbeid?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja. Het rapport van Amnesty draagt in belangrijke mate bij aan het debat over de situatie van arbeidsmigranten in Qatar. Zoals bekend is het kabinet bezorgd over de positie van arbeidsmigranten in Qatar en zet het zich actief in om de situatie van arbeidsmigranten te verbeteren. Het rapport, gebaseerd op interviews over een langere periode, reflecteert onze zorgen. Het kabinet onderkent dat er, ondanks een aantal positieve maatregelen genomen door de overheid van Qatar in het afgelopen jaar en de verbeteringen die zijn ingezet, nog steeds schrijnende gevallen van slechte behandeling, misbruik en dwangarbeid zijn, zoals dit rapport ook laat zien. Het kabinet zal zich daarom in de gesprekken met Qatar en het bedrijfsleven blijven inzetten voor de verbetering van de positie van arbeidsmigranten.
Hoe beoordeelt u de houding van de Fédération Inyernationale de Football Association (FIFA) die al vijf jaar lang belooft stappen te zullen ondernemen om schendingen van mensenrechten van arbeiders aan te pakken, maar tot dusver geen enkele maatregel heeft genomen die arbeidsmigranten tegen misbruik beschermt? In hoeverre acht u de FIFA verplicht om zich op zijn minst in te spannen voor naleving van mensenrechten bij activiteiten waar de wereldvoetbalorganisatie de eindverantwoordelijkheid voor draagt?
De FIFA geeft aan dat er in het kader van mensenrechten en arbeidsrechten frequent contact is met Qatar. Het kabinet hecht aan transparantie en goed bestuur binnen internationale sportbonden, inclusief tijdens alle fasen van het proces rondom grote sportevenementen, van haalbaarheidsstudie en bidprocedure tot voorbereiding, organisatie en legacy. Nederland zet zich in om vanuit de Europese Unie druk uit te oefenen om toewijzing en organisatie van sportevenementen zo transparant mogelijk te maken en te laten verlopen volgens principes van goed bestuur, waarbij ook aandacht is voor criteria ten aanzien van onder andere mensenrechten. Het kabinet vindt dat sportbonden hierin een eigen verantwoordelijkheid hebben. Het is een goede ontwikkeling dat bij verschillende internationale sportkoepels steeds duidelijker wordt onderkend dat zij een verantwoordelijkheid hebben als het gaat om mensenrechten. Zo heeft de FIFA onlangs John Ruggie, opsteller van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights, in de arm genomen voor advies over verdere integratie van mensenrechtenaspecten in FIFA-beleid en -praktijk.2 De heer Ruggie heeft aanbevelingen gedaan aan de FIFA om schendingen van mensenrechten tegen te gaan. Het kabinet vindt het van belang dat deze maatregelen vervolgens ook daadwerkelijk worden geïmplementeerd. Het Ministerie van Volksgezondheid, Sport en Welzijn voert, nu mede in het kader van het EU-voorzitterschap, regelmatig gesprekken met sportorganisaties waaronder FIFA over integriteit waarin dit onderwerp ook wordt besproken. In deze gesprekken zullen de vragen hieromtrent worden meegenomen.
Deelt u de aanbevelingen die Amnesty in het genoemde rapport doet richting de FIFA (en andere sportfederaties), zoals het opstellen van due diligence-procedures en het uitvoeren van onafhankelijke inspecties? Zo ja, bent u bereid om de FIFA, bilateraal of in EU-verband, aan te spreken op het overnemen van deze aanbevelingen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de aanbevelingen die Amnesty in het genoemde rapport doet richting de Qatarese autoriteiten, zoals het drastisch hervormen van het sponsorship systeem? Zo ja, bent u bereid om Qatar, bilateraal of in EU-verband, aan te spreken op het overnemen van deze aanbevelingen?
Het kabinet onderkent dat er, ondanks een aantal positieve maatregelen genomen door de overheid van Qatar in het afgelopen jaar en de verbeteringen die zijn ingezet, nog steeds schrijnende gevallen van slechte behandeling, misbruik en dwangarbeid zijn. Het systeem waarbij werknemers sterk afhankelijk zijn van hun sponsor draagt daar mede aan bij. Nederland zet zich actief in om de situatie van arbeidsmigranten in Qatar te verbeteren en onderhoudt hierover regelmatig op politiek en hoog-ambtelijk niveau contact met Qatarese autoriteiten. Binnen het klachtenmechanisme van de International Labour Organization (ILO) handelt Nederland in de klachtzaak tegen Qatar met name in EU-verband om verdere verbeteringen en volledige naleving van de ILO-verdragen door Qatar te verzekeren. Daarnaast organiseerde de ambassade op 9 mei dit jaar in het kader van het EU-voorzitterschap een ronde tafel-bijeenkomst met Europese bedrijven en hun lokale partners om de uitwerking van de internationale principes inzake mensenrechten en bedrijfsleven in de praktijk te verbeteren. De bijeenkomst werd bijgewoond door vertegenwoordigers van de Qatarese overheid en het bedrijfsleven.
Hoe verhouden de bevindingen van Amnesty zich tot de antwoorden op eerdere vragen waarin u stelt dat er in het afgelopen jaar een «aantal positieve maatregelen» is genomen door de overheid van Qatar?2
Zoals in eerdere beantwoording van Kamervragen over gebrekkige arbeidsomstandigheden in Qatar van 15 februari 2016 met kenmerk 2015.713301 is aangegeven, is er een aantal maatregelen genomen door de overheid van Qatar om de positie van arbeidsmigranten te versterken. De Qatarese overheid heeft vooruitgang geboekt op verschillende terreinen, zoals de nieuwe wet die december 2016 van kracht wordt en als vervanging dient van het zogenaamde «Kafala» (sponsor)systeem. Daarnaast is er een elektronisch betalingssysteem t.b.v. de uitbetaling van salarissen ingevoerd, is de arbeidsinspectie versterkt en het klachtensysteem voor arbeidsmigranten toegankelijker gemaakt.4 Een adequate handhaving zal, zoals het rapport ook aangeeft, een aanzienlijke verbetering opleveren voor de positie van arbeidsmigranten in de bouwsector in Qatar. De mentaliteitsverandering die nodig is om de situatie en positie van arbeidsmigranten te verbeteren kost echter tijd. Nederland voert hierover samen met andere EU-landen het gesprek met Qatar.
Heeft de in de beantwoording van dezelfde vragen aangekondigde high-level missie van de International Labour Organization (ILO) naar Qatar inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de bevindingen van deze missie en hoe zullen deze worden opgevolgd?
De ILO-missie naar Qatar, die volgde uit de klachtzaak tijdens de 325ste Beheersraad van de ILO, vond plaats van 1 tot 5 maart jl. De missie bestond uit vertegenwoordigers van overheden, werkgevers- en werknemersorganisaties. In het rapport van de missie worden verscheidene positieve maatregelen onderkend die door de Qatarese autoriteiten zijn genomen waaronder het in lijn brengen van de nationale wetgeving met de ILO-verdragen. Tegelijkertijd stelt het rapport dat huishoudelijk personeel niet onder de nieuwe wetgeving valt en dus niet beschermd wordt. Ook wordt er op gewezen dat de nieuwe wetgeving pas eind 2016 van kracht wordt en er dus nog niets gezegd kan worden over de implementatie.5
Naar aanleiding van het rapport van de missie, werd de klachtzaak tegen Qatar in de Beheersraad van de ILO besproken op 22 maart jl. Nederland sprak, als EU-voorzitter, namens de Unie en alle lidstaten in deze discussie en drong aan op samenwerking van Qatar met de ILO en op verdere maatregelen van de overheid om de arbeidsomstandigheden van migranten te verbeteren.6
Uiteindelijk heeft de Beheersraad besloten de klachtzaak tegen Qatar – en de opvolging van de bevindingen van de missie – niet af te sluiten maar verder te bespreken tijdens de volgende ILO-Beheersraad in november 2016.
Heeft u inmiddels invulling gegeven aan uw voornemen om in het kader van het EU-voorzitterschap met de sportministers van de EU-lidstaten en de sportwereld «een krachtig gezamenlijk signaal af te geven dat de integriteit van de sport verbeterd dient te worden»? Zo ja, wanneer en op welke wijze is dit gebeurd? Zo nee, wat zijn uw concrete voornemens?
Het kabinet richt zich tijdens het Nederlands Voorzitterschap van de Europese Unie inderdaad op de versterking van de integriteit binnen de sport en geeft daar op meerdere manieren invulling aan. Zo wordt het EU-Sportforum en de DG Sportbijeenkomst benut om draagvlak te verwerven bij de verschillende lidstaten en sportorganisaties voor deze Nederlandse prioriteit. Nederland spant zich in voor toetreding van de EU en de EU-lidstaten tot het Verdrag ter bestrijding van de manipulatie van sportcompetities. Ook stimuleert het kabinet de integere en transparante toewijzing, uitvoering en verantwoording van grote sportevenementen via raadsconclusies met aanbevelingen aan lidstaten, Europese Commissie, lokale overheden en sportorganisaties voor het bevorderen van integriteit en legacy bij grote sportevenementen.
Het kabinet overlegt met internationale sportorganisaties om te bezien of vanuit het kader van raadsconclusies afspraken gemaakt kunnen worden om de integriteit rondom sportevenementen te verbeteren. Zo wordt op 31 mei tijdens de OJCS-raad een debat gevoerd over de rol van overheden bij het verbeteren van de transparantie en goed bestuur bij sportorganisaties. Tenslotte wordt op 15 juni een dopingconferentie georganiseerd. Hiermee zet Nederland integriteit van de sport prominent op de Europese agenda.
Het opgelaaide geweld om Nagorno-Karabach |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Tientallen soldaten omgekomen bij geweld Azerbeidzjan»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat bij recente gewelddadigheden aan de grens van de regio Nagorno-Karabach ten minste dertig soldaten zijn omgekomen? Welke gegevens zijn u bekend over deze gewelddadigheden?
Volgens opgave van de Armeense en Azerbeidjaanse autoriteiten hebben de recente gevechten aan de frontlinie tot tenminste dertig dodelijke slachtoffers geleid.
Is u bekend wat de aanleiding is voor dit militaire geweld?
Tot op heden is nog onduidelijk wat de aanleiding was voor het oplaaien van het conflict in de nacht van 1 op 2 april. Armenië en Azerbeidzjan wijzen voor wat betreft de verantwoordelijkheid daarvoor naar elkaar.
Bent u bereid de strijdende partijen per direct op te roepen zich te houden aan de eerder overeengekomen wapenstilstand?
Ja. Zoals u weet heeft de EU Hoge Vertegenwoordiger Federica Mogherini op 2 april jl., mede namens Nederland, een verklaring uitgebracht. In deze verklaring worden beide partijen opgeroepen de vijandelijkheden onmiddellijk te stoppen en het staakt-het-vuren te respecteren. Verder roept de Nederlandse regering Armenië en Azerbeidzjan in diplomatieke contacten op om zich in te spannen voor het bereiken van een duurzame vredesregeling.
In de Raad Buitenlandse Zaken van 18 april jl. werd tevens gesproken over de escalatie van het conflict in Nagorno-Karabach. Nederland wees daarbij op de noodzaak van versterkte inzet om tot een oplossing te komen en sprak steun uit voor de OVSE Minsk Groep en voorstellen in dat kader voor aanwezigheid van onafhankelijke waarnemers.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is wat betreft de pogingen van de Minsk Groep van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) om te komen tot een vreedzame beslechting van het conflict tussen Armenië en Azerbeidzjan om de regio Nagorno-Karabach? Ziet u mogelijkheden om dit diplomatieke overleg een nieuwe impuls te geven?
De Nederlandse regering steunt de inspanningen van de OVSE Minsk Groep. De OVSE Minsk Groep is opgericht in 1992 en staat onder co-voorzitterschap van Frankrijk, de Russische Federatie en de Verenigde Staten. De OVSE Minsk Groep streeft naar een vreedzame, eerlijke en duurzame oplossing van het Nagorno-Karabach conflict. Na de recente oplaaiing van het conflict heeft Duitsland als fungerende voorzitter van de Minsk-Conferentie van de OVSE op 5 april jl. een speciale Permanente Raad van de OVSE bijeengeroepen met de drie co-voorzitters om de situatie omtrent Nagorno-Karabach verder te bespreken. Op 6 april jl. brachten de co-voorzitters van de OVSE Minsk Groep een bezoek aan Bakoe en Jerevan. De Nederlandse regering is ervan overtuigd dat de sleutel tot een vreedzame en duurzame oplossing van het conflict ligt in dialoog tussen de partijen onder auspiciën van de OVSE Minsk Groep.
Het bericht dat de GGD Hart voor Brabant de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen stop zet |
|
Renske Leijten , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat de GGD Hart voor Brabant zijn preventieve taak in de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen stop zet? Welke gevolgen heeft dit voor de vroegsignalering van taal/spraakontwikkeling in deze regio? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Zoals uit het bericht van GGD Hart voor Brabant naar voren komt stopt GGD Hart voor Brabant niet met de uitoefening van de preventieve taak op het gebied van screening van spraak- en taalontwikkeling, maar richten ze deze taak anders in. In navolging van andere GGD-en is de GGD Hart voor Brabant gestopt met logopedische screening van 5–6 jarigen kinderen. Er is gekozen om te investeren in de vroegsignalering bij jongere kinderen. Door het vroeg opsporen van spraak- en taalstoornissen kan een deel van mogelijke problemen op latere leeftijd worden voorkomen. Daarnaast onderzoekt de jeugdarts in deze regio alle kinderen op 5/6-jarige leeftijd. Hierbij komen alle ontwikkelingsdomeinen aan de orde, inclusief de spraak- en taalontwikkeling en de gehoorscreening.
Acht u het wenselijk dat een jeugdarts/jeugdverpleegkundige de taken van de preventieve logopedist moet overnemen, ondanks het feit dat er nog geen richtlijn voor vroegsignalering van taal/spraakontwikkeling bestaat, waaraan de jeugdarts/jeugdverpleegkundige het eigen handelen kan toetsen, en de implementatie van deze richtlijn pas voorzien is vanaf 2018?2 3
Het is al jaren een taak van de jeugdgezondheidszorg om de spraak- en taalontwikkeling van kinderen te volgen, voorlichting hierover aan te bieden en indien nodig tijdig de juiste hulp in te zetten. Dit is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid. Er is veel expertise bij jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen op dit gebied en er zijn handreikingen en methoden om hen hierbij te ondersteunen. Dit jaar is gestart met de ontwikkeling van een richtlijn Spraak- Taalontwikkeling voor de JGZ. De richtlijn wordt ontwikkeld op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten en biedt aanknopingspunten om de preventieve taak van de jeugdgezondheidszorg op het gebied van de spraaktaalontwikkeling verder te verbeteren.
Hoe voorkomt u dat, zonder de inbreng van de preventieve logopedist, er een kenniskloof ontstaat die nadelig is voor de leerlingen in de regio Den Bosch / Tilburg – Brabant Noordoost?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg op basis van de Wet publieke gezondheid en dragen daarmee zorg voor vroege opsporing en preventie van specifieke stoornissen, waaronder spraak- of taalstoornissen. Er is niet wettelijk vastgelegd door welke discipline de taken moeten worden utgevoerd. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op de kwaliteit van de zorg.
Kunt u toelichten hoe de uitbreiding van het consult voor 2-jarigen er precies uit gaat zien, hoeveel tijd beschikbaar is voor het vaststellen van taal/spraakachterstanden als gevolg van een ontwikkelingsstoornis, en met welke instrumenten de achterstanden vastgesteld gaan worden? Wat is in uw ogen de beste leeftijd voor kinderen om een taalontwikkelingsachterstand vast te stellen? Zou het op 2-jarige leeftijd zo kunnen zijn dat een kind gewoonweg wat langzamer is qua ontwikkeling?
Hoe de taken van de jeugdgezondheidszorg worden uitgevoerd is de verantwoordelijkheid van de JGZ-organisaties in overleg met de desbetreffende gemeente. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op de kwaliteit ervan.
Wat de beste leeftijd is om een taalontwikkelingsachterstand vast te stellen laat ik over aan de beroepsgroepen. Hun standaarden, handreikingen en richtlijnen zijn gebaseerd op de meest recente wetenschappelijke inzichten. Niet alle kinderen ontwikkelen zich op dezelfde wijze. De kunst is om de juiste aanpak voor ieder kind en ieder gezin te bepalen. Jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen zijn hierin gespecialiseerd.
Wat is de reden dat u het risico op het niet tijdig herkennen van een taalontwikkelingsstoornis (TOS) vergroot, zeker vanwege de specifieke kennis die nodig is om deze stoornis te herkennen, en het bovendien om een onzichtbare handicap gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg. Dit is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid. Jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen monitoren de spraak- en taalontwikkeling van alle kinderen. Zij geven voorlichting aan ouders over de normale taalspraakontwikkeling van kinderen en hoe deze te optimaliseren. Dit gaat samen met vroegsignalering en toeleiding naar de juiste zorg en hulp. Wanneer het vermoeden bestaat dat de taalontwikkeling niet goed verloopt kan het kind worden doorverwezen naar bijvoorbeeld een Audiologisch Centrum. Daar kan worden onderzocht of inderdaad sprake is van een taalontwikkelingsstoornis of een andere stoornis die de vertraagde taalontwikkeling kan verklaren.
Bent u van mening dat alle kansen moeten worden aangegrepen om vroegtijdig een taalontwikkelingsstoornis te herkennen en te behandelen, en dat daarom vroegsignalering en screening op zowel het consultatiebureau als de basisschool van groot belang is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het hier mee eens. Een integraal en continu aanbod van stimulering en vroegsignalering is van groot belang. Daarom is het volgen van de spraak- en taalontwikkeling een onderdeel van het Basispakket JGZ.
In hoeverre zijn jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen in staat de preventieve logopedietaak van de GGD over te nemen, en met welke richtlijnen gaan zij verstoringen in de spraak- en taalontwikkeling signaleren? Kunt u dit toelichten?
De jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen nemen geen taken van de logopedist over. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven is het volgen van de spraak- en taalontwikkeling van alle kinderen onderdeel van het Basispakket JGZ. Als daar aanleiding voor is kunnen zij doorverwijzen naar een logopedist of een Audiologisch Centrum.
De vroegsignalering van spraaktaalstoornissen is onderdeel van het Van Wiechenonderzoek, waarmee de ontwikkeling van kinderen door de jeugdgezondheidszorg wordt gevolgd. Jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen worden hierop continu geschoold. De handreiking Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen is in 2013 uitgebracht door het NCJ.
Is het waar dat de aanspraak op vrijgevestigde logopedisten voor het in kaart brengen van mogelijke ontwikkelingsstoornissen in de spraak- en/of taalverwerving haaks staat op het beleid van het publiek organiseren van achterstandssignalering en -bestrijding via voor- en vroegschoolse educatie of het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dit staat niet haaks op elkaar; het één komt niet in plaats van het ander. Daarnaast kan het gaan om twee verschillende groepen kinderen. Binnen het domein van taal- en/of spraakproblemen kan onderscheid gemaakt worden tussen kinderen waarbij er sprake is van een achterstand door te weinig en/of te mager taalaanbod enerzijds en kinderen met een taalontwikkelingsstoornis anderzijds. Om tot een goede en tijdige signalering te komen is samenwerking tussen ouders, de jeugdgezondheidszorg (JGZ), kinderopvang en, waar nodig, deskundigen zoals logopedisten van belang.
Wat is uw reactie op de uitspraak «Logopedisten zouden betrokken moeten worden bij VVE-programma’s en in het voortraject zodat kinderen met een taal- en ontwikkelingsstoornis eruit worden gefilterd» van mevrouw Roest van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie? Op welke wijze gaat u de betrokkenheid van logopedisten bij dergelijke programma’s betrekken?4
Ik ga niet specifiek de betrokkenheid van logopedisten bij vve-programma’s regelen. Binnen het domein van taal- en/of spraakproblemen kan onderscheid gemaakt worden tussen kinderen waarbij er sprake is van een achterstand door te weinig en/of te mager taalaanbod enerzijds en kinderen met een taalontwikkelingsstoornis (TOS) anderzijds. De hulp die deze kinderen geboden zou moeten worden verschilt. Vve kan met name een goede oplossing bieden wanneer er sprake is van een taalachterstand bij een kind door te weinig taalaanbod. Is er echter sprake van een taalontwikkelingsstoornis, dan is vve niet de meest passende route. Hier gaat het om kinderen die gebaat zijn bij vroegtijdige specialistische ondersteuning. Een taal- en ontwikkelingsstoornis zou dan ook zo vroeg mogelijk, het liefst al vóór deelname aan vve, moeten worden gesignaleerd. Het is een gemeentelijke verantwoordelijkheid om de signaleringen van TOS en (taal)achterstanden ter hand te nemen en ervoor te zorgen dat de kinderen de juiste hulp geboden wordt. Bij de signalering spelen zoals reeds aangegeven verschillende partijen een belangrijke rol. Om een goede signalering en doorverwijzing bij taal-/spraakproblematiek verder te bevorderen, wordt een richtlijn Spraak- Taalontwikkeling voor de JGZ ontwikkeld. Deze richtlijn zal een evidence based taalsignaleringsinstrument bevatten en een instrument om de taalomgeving van jonge kinderen gestructureerd in kaart te brengen. De NVLF is als relevante beroepsgroep bij de ontwikkeling van de richtlijn betrokken.
Acht u leerkrachten op de basisschool in staat hetzelfde werk te verrichten als geschoolde logopedisten wanneer het gaat om de screening en vroegsignalering van leerlingen op taal- en ontwikkelingsproblemen? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Het uitgangspunt is dat taal- en spraakproblemen zo vroeg mogelijk worden gesignaleerd, meestal al voordat een kind onderwijs gaat volgen. Bij deze eerste signalering kunnen verschillende partijen een belangrijke rol spelen, zoals de jeugdgezondheidszorg (het consultatiebureau), ouders, huisarts en kinderopvang. In eerdere antwoorden heb ik aangegeven dat ik het niet noodzakelijk acht dat een logopedist alle basisschoolleerlingen screent op logopedische problemen. Het primair (en ook het voortgezet) onderwijs verzorgt goed taalonderwijs, signaleert en leidt waar nodig zorgvuldig toe naar passende onderwijsondersteuning en zorg voor jeugd. Daarbij biedt het onderwijs waar mogelijk de gelegenheid voor de hulp die vanuit de gemeente (jeugdgezondheidszorg) of zorgverzekering kan worden geboden in schooltijd. Bij de instellingen cluster 2 is veel deskundigheid aanwezig waar scholen en samenwerkingsverbanden gebruik van kunnen maken. Tenslotte wordt in de nieuwe richtlijn voor de jeugdgezondheidszorg ook aandacht besteed aan een goede signalering van spraak- en taalproblemen in het onderwijs. Zoals ik hiervoor al aangaf is de NVLF betrokken bij het ontwikkelen van deze richtlijn.
Welke maatregelen gaat u nemen om de GGD Hart voor Brabant en de 27 bijbehorende gemeenten tot de orde te roepen, zodat de preventieve taak in de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen wordt gecontinueerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie geen aanleiding om de GGD Hart voor Brabant en de bijbehorende gemeenten tot de orde te roepen. Ik begrijp dat de preventieve taak in de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen niet is stopgezet door de GGD Hart voor Brabant, maar de taak is anders vormgegeven.
GGD'en en de JGZ worden door gemeenten gefinancierd met geld uit het gemeentefonds. Van bezuinigingen door het kabinet op deze voorzieningen is dus geen sprake.
Is het stopzetten van de preventieve taak in de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen door de GGD Hart van Brabant ingegeven door de bezuinigingsdrift van dit kabinet? Hoeveel wordt er precies bezuinigd door het kabinet op de gemeentelijke gezondheidsdiensten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid grondig onderzoek te doen naar het aantal leerlingen in het basisonderwijs dat een taal- en ontwikkelingsachterstand (TOS) heeft, hoeveel logopedisten er werkzaam zijn in en nabij basisscholen, het budget dat beschikbaar is binnen het passend onderwijs voor taal- en ontwikkelingsachterstanden en het aantal behandelingen van logopedie in het basisonderwijs welke vergoed zijn door de zorgverzekeraars, dan wel via de gemeente zijn bekostigd, nu blijkt dat u op al deze vragen het antwoord schuldig moet blijven?6
Nee, ik vind het niet zinvol dit te onderzoeken. Van belang is dat deze groep kinderen de juiste ondersteuning krijgt, vanuit zorg en vanuit onderwijs, zoals is toegelicht in de antwoorden op de overige vragen
Kunt u toelichten op welke wijze de vroegsignalering van taal- en spraakproblemen is geborgd in de Wet op de publieke gezondheidszorg en/of de Jeugdwet? Kunt u garanderen dat alle kinderen met een taalontwikkelingsstoornis via deze vroegsignalering gesignaleerd en behandeld worden?
In artikel 5 van de Wet publieke gezondheid is omschreven dat het college van burgemeester en wethouders zorg draagt voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg. Het college van burgemeester en wethouders draagt onder meer zorg voor het op systematische wijze volgen en signaleren van ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van jeugdigen en van gezondheidsbevorderende en -bedreigende factoren.
In het Besluit publieke gezondheid staat in artikel 4 wat de werkzaamheden inzake de vroege opsporing en preventie van specifieke stoornissen omvat. Het omvat onder meer het nagaan of bij de jeugdige sprake is van spraak- of taalstoornissen.
Hiermee is geborgd dat de ontwikkeling van alle kinderen kan worden gevolgd en eventuele problemen kunnen worden gesignaleerd. De eventuele behandeling vindt zo nodig plaats op basis van de Zorgverzekeringswet voor zo ver het niet betreft behandeling van taalontwikkelingsstoornissen in verband met dialect of anderstaligheid.
De fitheidstest bij de krijgsmacht |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vooral hogere militair weigert sporttest»?1
Ja.
Klopt het dat Nederlandse militairen in groten getale niet komen opdagen voor de jaarlijkse, verplichte sporttest? Zo ja, klopt het dat het om bijna 13.000 militairen van de in totaal 37.000 gaat? Klopt het ook dat het vooral hogergeplaatste officieren op kantoorfuncties zijn die de test niet afleggen? Graag een toelichting.
Het is inderdaad zo dat veel militairen de Defensie Conditie Proef (DCP) niet of niet tijdig afleggen. Tevens is het zo dat het percentage afgelegde proeven bij het kantoorpersoneel, waaronder zich doorgaans meer officieren bevinden, lager ligt. De individuele redenen worden niet vastgelegd. Wel zijn er algemene factoren bekend die militairen ervan weerhouden de test tijdig af te leggen, bijvoorbeeld de toegankelijkheid van faciliteiten en de bepaling dat de test moet worden afgelegd bij een LO/Sportinstructeur. Zo is voor de twaalfminutenloop, die onderdeel is van de DCP, een 400-meterbaan nodig. Er zijn militairen die dergelijke voorzieningen niet binnen handbereik hebben, bijvoorbeeld personeel geplaatst aan boord van schepen of in het buitenland. Dat kunnen redenen zijn om het afleggen van de DCP uit te stellen.
Wat zijn volgens u de voornaamste redenen dat zoveel militairen de verplichte test niet afleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van vakbonden dat de fitheidstest net zo goed afgeschaft kan worden als zoveel militairen hem toch niet afleggen?
De conditie van een militair is tijdens de hele loopbaan van groot belang. De DCP is een goed instrument om die conditie te stimuleren. Afschaffen is niet aan de orde. Defensie neemt maatregelen die het aantal afgelegde proeven moeten verhogen. De maatregelen bestaan onder meer uit het wegnemen van belemmeringen die het afleggen in de weg staan, bijvoorbeeld door alternatieven te bieden voor de twaalfminutentest, zoals een shuttle-run. Tevens wordt onderzocht of de test kan worden afgenomen door iemand anders dan de LO/Sportinstructeur.
In hoeverre is de test «verplicht» te noemen als zoveel militairen zonder consequenties kunnen besluiten de test niet af te leggen? Worden militairen aangesproken op het niet of onvoldoende afleggen van de fitheidstest? Op welke wijze? Graag een toelichting.
De DCP is verplicht voor militairen. Elke commandant heeft middelen om het afleggen van de DCP af te dwingen, onder meer het militaire straf- en tuchtrecht en de jaarlijkse functioneringscyclus. Deze middelen zullen bij de commandanten nadrukkelijk onder de aandacht worden gebracht. Maatregelen zoals ontslag zijn nog niet aan de orde.
Overweegt Defensie consequenties te verbinden aan het niet of onvoldoende afleggen van de test om zo het verplichtende karakter van de test te versterken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties worden overwogen? Is ontslag daarbij een optie in vergaande gevallen? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat militairen – ongeacht rang of functieomschrijving – voldoende fit moeten zijn om, indien daartoe noodzaak bestaat, te kunnen functioneren in veeleisende omstandigheden, zoals crises en conflicten? Zo ja, bent u het ook ermee eens dat de fitheidstest daarbij een minimaal fitheidsniveau garandeert dat de mogelijkheid om onder die omstandigheden te kunnen functioneren borgt? Is het in dat licht niet zeer onwenselijk dat zoveel militairen de test niet afleggen? Graag een toelichting.
Zie het antwoord bij vraag 4.
Bent u het eens met de uitspraak van een Defensiewoordvoerder dat iedere militair de verantwoordelijkheid moet voelen fit te moeten zijn? Bestaat er nog ruimte voor Defensie om het afleggen van de test voor militairen gemakkelijker te maken? Zo ja, kunt u toelichten welke maatregelen daartoe genomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gaat u doen om meer militairen de fitheidstest jaarlijks af te laten leggen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Neder-Betuwe wil geld zien voor stroomkabels’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Neder-Betuwe wil geld zien voor stroomkabels»?1
Ja
Bent u van mening dat het onwenselijk is, ook in het licht van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel op het gebied van precarioheffing, dat de gemeente Neder-Betuwe met terugwerkende kracht precario wil heffen? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij de gemeente Neder-Betuwe heeft geleerd dat het bericht in de Gelderlander gebaseerd is op de bespreking van een aangenomen gemeenteraadsmotie die op 31 maart 2015 heeft plaatsgevonden in de gemeenteraad. Er zijn geen daadwerkelijke voornemens om deze motie ook uit te voeren. De vergadering ging vooral over de mogelijke consequenties van het uitvoeren van de motie. Overigens gaat de motie om het alsnog opleggen van een belasting waarvoor de grondslag al in 2014 in de verordening stond. In die zin is er geen sprake van terugwerkende kracht, enkel van het later opleggen van de belastingaanslag. Het is in dit specifieke geval dus ook juridisch mogelijk om alsnog de aanslag precariobelasting op te leggen voor de elektriciteitskabels voor het belastingjaar 2014 omdat er op dat moment al een grondslag bestond, die echter nog niet tot een aanslag heeft geleid. De aanslag kan tot 3 jaar na het ontstaan van de belastingplicht worden opgelegd. Dit hoeft dus niet gelijk bij aanvang van het belastingjaar waarvoor de verordening geldt.
Kunt u aangeven of het juridisch mogelijk is om met terugwerkende kracht precario te heffen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, indien het juridisch mogelijk blijkt om met terugwerkende kracht precario te heffen, stappen te ondernemen om het onmogelijk te maken voor gemeenten om met terugwerkende kracht precario te gaan heffen? Zo ja, welke?
Zoals reeds hierboven is aangegeven gaat het in deze casus niet om een heffing met terugwerkende kracht. Bovendien is de gemeente vooralsnog niet voornemens ook daadwerkelijk over te gaan tot heffing. Er is dan ook geen noodzaak om stappen te ondernemen.