Het bericht dat de werkdruk voor de beveiligers op Schiphol is toegenomen |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht waarin vakbond FNV waarschuwt voor veiligheids- en gezondheidsproblemen door de toegenomen werkdruk voor beveiligers op Schiphol?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en hecht eraan dat serieus aandacht wordt besteed aan het beeld dat de FNV schetst over de mogelijke veiligheids- en gezondheidsproblemen van de beveiligers op Schiphol. Zie verder antwoord 2.
Wat is de reden dat er ondanks het geheel vernieuwde beveiligingssysteem, dat moest zorgen voor meer rust rondom de beveiligingspassage, nu toch berichten komen over toegenomen werkdruk?
Het beveiligingsconcept op Schiphol is in 2015 veranderd. Schiphol heeft mij laten weten dat TNO op dit moment een onderzoek uitvoert naar de fysieke en mentale belasting van het werk in de beveiliging op de luchthaven. Schiphol heeft bij de invoering afgesproken met de vakbonden en de beveiligingsbedrijven dit onderzoek te doen. Het onderzoek is bijna afgerond en zal helderheid geven over het verband tussen het nieuwe beveiligingssysteem en de werkdruk.
Wat is het aantal fte's dat zich bezighoudt met beveiliging van Schiphol ten op zichtte van twee jaar geleden?
Er zijn op dit moment in de passagiersbeveiliging ca. 1.560 fte’s actief, een reductie van zo’n 10% ten opzichte van het vorige systeem. Deze reductie is per saldo het effect van enerzijds de invoering van het systeem van centrale beveiliging waarbij door het logistieke concept significant minder passagiers gescreend hoeven worden, waardoor minder personeel nodig is, en anderzijds de passagiersgroei, waardoor weer meer personeel nodig is.
In hoeverre deelt u de mening dat de werkdruk kan zorgen voor een afname van het veiligheidsniveau?
Als toezichthouder op de beveiliging van de burgerluchtvaart houdt de Koninklijke Marechaussee het toezicht op de naleving van de wettelijk gestelde eisen aan de beveiligingsmaatregelen op Schiphol. De uitkomsten daarvan geven geen aanleiding tot zorgen ten aanzien van het veiligheidsniveau.
Bent u voornemens om maatregelen te nemen om de werkdruk te verlagen? Zo ja, welke maatregelen heeft u voor ogen en op welke termijn?
In mijn antwoord op vraag 2 gaf ik aan dat Schiphol, de vakbonden en de beveiligingsbedrijven met elkaar in overleg zijn hierover en dat TNO een onderzoek uitvoert naar de fysieke en mentale belasting van het beveiligingswerk op de luchthaven. De uitkomsten worden eind april met de belanghebbenden besproken. Het is de taak van de werkgever, i.c. de beveiligingsbedrijven, te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden en om -met instemming van de werknemers- de preventie van arbeidsrisico’s vorm te geven. Het is goed dat dit onderzoek loopt en overleg plaatsvindt om zo gezamenlijk een goede werkomgeving te kunnen creëren.
De aanvraag van het predicaat ‘Koninklijk’ door Vee & Logistiek Nederland |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de aanvraag van het predicaat «Koninklijk» door Vee & Logistiek ten aanzien van hun honderdjarig jubileum?1
Ja, ik heb op hun site gelezen dat zij een aanvraag hebben gedaan.
Kunt u bevestigen dat het predicaat «Koninklijk» alleen verleend mag worden aan bedrijven met een onberispelijke bedrijfsvoering, die te goeder naam en faam bekend staan en van onbesproken gedrag zijn?2 Bent u van mening dat deze criteria ook gelden voor bedrijven die door Vee & Logistiek vertegenwoordigd worden, aangezien Vee & Logistiek een belangenbehartiger is van diertransportbedrijven? Zo nee, waarom niet?
Vee & Logistiek Nederland is een vereniging. Tot de voorwaarden waaronder een vereniging het predicaat verleend wordt, behoort onder meer dat het moet gaan om een goed bestuurde en levenskrachtige organisatie van maatschappelijk aanzien en dat haar bestuursleden te goeder naam en faam dienen bekend te staan en van onbesproken gedrag dienen te zijn.
Als een vereniging in aanmerking wil komen voor het predicaat koninklijk, dan kan een aanvraag worden gedaan via de burgemeester. De aanvraag wordt, voorzien van het advies van de burgemeester, aangeboden aan de commissaris van de Koning. Die brengt op zijn beurt advies uit aan de Koning nadat hij informatie heeft ingewonnen bij verschillende instellingen, zoals diensten en ministeries die relevant zijn voor de beoordeling. De commissaris van de Koning bericht de aanvrager over de beslissing van de Koning. Hangende de beoordeling van de aanvraag acht ik het niet opportuun vooruit te lopen op het besluit dat hierover genomen zal worden.
Erkent u dat de vele overtredingen die in de afgelopen jaren door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en dierenwelzijnsorganisaties zijn geconstateerd bij inspecties van diertransporten, zoals overbelading, het overschrijden van reistijden, het overslaan van rustmomenten en het niet op orde hebben van de benodigde documenten, niet getuigen van een onberispelijke bedrijfsvoering, een goede naam en faam en van onbesproken gedrag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat een organisatie die als belangenbehartiger optreedt van bedrijven die al honderd jaar bijdragen aan dierenleed, niet in aanmerking zou mogen komen voor een predicaat «Koninklijk»?3 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Koning te adviseren om Vee & Logistiek Nederland geen predicaat Koninklijk te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het staken van jacht op de wilde eend |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat de populatie wilde eenden in Nederland al jaren in hoog tempo afneemt en dat de daling niet lijkt te stoppen?1 2
Door mijn ministerie is, samen met het Faunafonds/BIJ12, aan de vereniging Sovon Vogelonderzoek Nederland opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de populatieontwikkeling van een aantal eendensoorten in Nederland, waaronder de wilde eend. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek naar de populatieontwikkeling van onder meer wilde eenden, naar verwachting verschijnt het rapport voor de zomer.
Deelt u de mening dat hobbyjacht op wilde eenden niet wenselijk is nu de populatie in hoog tempo afneemt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de hobbyjacht op de wilde eend (conform artikel 31 van de Flora- en faunawet) te stoppen, in ieder geval tijdelijk? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van de heer Leenders over de stand van de wilde eend.
Deelt u de mening dat wilde eenden niet of nauwelijks schade veroorzaken en dat er daarom, in ieder geval onder deze omstandigheden, geen legitieme reden is om afschot op wilde eenden voort te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om bij de provincies er op aan te dringen het afschot van wilde eenden (conform artikel 65 van de Flora- en faunawet) tijdelijk te staken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De nijpende situatie van Lesbische, Homo-, Biseksuelen en Transgenders (LHBT’s) in Indonesië |
|
Pia Dijkstra (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «In Indonesië zijn homo’s erger dan een kernoorlog»?1
Ja.
In het artikel wordt gesteld dat «niemand weet waar de homohaat ineens vandaan is gekomen», in hoeverre is u een verklaring bekend voor de toename van de homohaat? In hoeverre heeft u zicht op vergelijkbare ontwikkelingen in andere Aziatische landen?
Sinds eind januari is de druk op de LHBT-gemeenschap in Indonesië toegenomen. Enkele uitspraken van leden van de regering deden de negatieve belangstelling rondom LHBT’s verder toenemen. Ook moslimorganisaties lieten zich negatief over LHBT’s uit.
In heel Azië zijn gelijke rechten voor LHBT’s helaas nog niet vanzelfsprekend. In Bangladesh, Bhutan, Myanmar, Brunei, India, Maleisië, Singapore en Sri Lanka staat homoseksualiteit nog altijd in het Wetboek van Strafrecht. In Indonesië, met uitzondering van Aceh, is homoseksualiteit niet expliciet strafbaar. In sommige landen lijkt het debat rondom LHBT’s verder te polariseren. Negatief beleid tegenover LHBT’s kan vaak rekenen op steun van grote delen van de bevolking.
Tegelijkertijd zijn er ook positieve ontwikkelingen in Azië te zien. Zo besloot de Hoge Raad in India vorige maand om de huidige strafbaarstelling van homoseksualiteit in het land te herzien. In Vietnam gaat het ook voorzichtig de goede kant op. De strafbaarstelling van een huwelijk voor paren van gelijk geslacht is uit de wet, en de jaarlijkse Vietpride kon in 2015 opnieuw vrijelijk plaatsvinden in Hanoi.
Kunt u aangeven op welke manier u probeert de positie van LHBT-minderheden in Indonesië te versterken nu twee militante moslimgroepen, het Front Jihad Islam en het Forum Umat Islam expliciet de oorlog hebben verklaard aan alle LHBT-inwoners van Indonesië?
De ontwikkelingen rond de positie van LHBT’s worden op de voet gevolgd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassade in Jakarta. Half maart heeft de ambassadeur in gesprekken met verscheidene ministers zijn zorgen uitgesproken over de positie van LHBT’s. Tevens heeft hij in dit kader aandacht gevraagd voor het belang van toegang tot publieke gezondheidsdienstverlening en daarbij gewezen op de resultaten van UNAIDS en het programma «Bridging the gaps; Health and rights for key populations» om verspreiding van HIV/aids tegen te gaan
Daarnaast werkt het Ministerie van Buitenlandse Zaken samen met (allianties van) NGO’s die zich inzetten om de situatie van LHBT’s te verbeteren. Inzet is daarbij de volledige en volwaardige participatie van LHBT’s in de maatschappij te bewerkstelligen. Ook heeft het ministerie een tripartite samenwerkingsverband met UNAIDS en de alliantie van NGO’s die het programma Bridging the Gaps uitvoert. Doel van deze samenwerking, ook met de Indonesische autoriteiten, is om toegang tot publieke gezondheidsdienstverlening zeker te stellen en vertegenwoordigers van key populationsactief te betrekken bij de ontwikkeling en uitvoering van (mede) op hen gericht beleid.
Deelt u de mening dat het bijzonder onwenselijk is dat minderheden, zoals homo’s, worden gecriminaliseerd, en verwensingen naar hun hoofd krijgen waarin wordt gesteld dat de «ziekte moet worden uitgeroeid»? Zo ja, kunt u aangeven hoe dit vorm krijgt in ons internationale emancipatiebeleid?
Het kabinet deelt de mening dat deze ontwikkelingen zeer onwenselijk zijn. Het non-discriminatiebeginsel, zoals ook vastgelegd in artikel 1 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens, is van toepassing op iedereen. Iedere overheid heeft dan ook de plicht om alle burgers gelijke bescherming te bieden, ongeacht seksuele oriëntatie of genderidentiteit. Zoals geformuleerd in de beleidsbrief «Respect en recht voor ieder mens» (2013) zijn de bescherming en bevordering van gelijke rechten voor LHBT’s één van de speerpunten van het mensenrechtenbeleid. In de Mensenrechtenrapportage die jaarlijks met uw Kamer gedeeld wordt, vindt u een uitgebreide uiteenzetting van de Nederlandse inspanningen op dit gebied.
In hoeverre deelt u de mening dat het bijzonder onwenselijk is dat twee leden van de regering zich negatief en stigmatiserend hebben uitgelaten over LHBT’s? Kunt u aangeven hoe, en in welke mate, de internationale gemeenschap, waaronder Nederland, deze ontwikkeling adresseert bij de Indonesische regering?
Het kabinet deelt de mening dat de stigmatisering van en negatieve uitspraken over LHBT’s onwenselijk zijn.
Tijdens mijn bezoek aan Indonesië eind maart heb ik in mijn gesprekken met leden van de Indonesische regering de mensenrechtensituatie, inclusief de positie van LHBT’s besproken en mijn zorgen over de huidige situatie overgebracht. Ik heb hierbij benadrukt dat het de verantwoordelijkheid is van de overheid om alle burgers gelijke bescherming te bieden. Ook heb ik aandacht gevraagd voor de positie van LHBT’s en het belang van programma’s op het gebied van HIV/aids tijdens mijn bezoek aan een door Nederland financieel ondersteund centrum voor hulp aan drugsgebruikers. Hierbij was tevens een vertegenwoordiger van het Ministerie van Gezondheid aanwezig. Daarnaast sprak ik tijdens mijn bezoek met verscheidene LHBT-activisten over de huidige situatie. De Nederlandse ambassadeur in Jakarta heeft eerder ook al de zorg over de situatie voor LHBT’s bij diverse Indonesische ministers opgebracht.
De mensenrechtensituatie in Indonesië zal daarnaast aan de orde komen in de jaarlijkse EU-Indonesië Mensenrechtendialoog.
Bent u bereid er bij de Indonesische regering op aan te dringen maatregelen te nemen tegen bedreigingen jegens LHBT’s in Indonesië?
Zie antwoord vraag 5.
Extreem hoog percentage afwijzingen islamitische middelbare scholen |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
Kent u het artikel «Islamitische scholen komen niet van de grond»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat van de 30 aanvragen voor islamitische middelbare scholen er slechts twee werden gehonoreerd?
Alle aanvragen die niet voldoen aan de objectieve criteria voor het starten van een bekostigde vo-school worden afgewezen. Dat was het geval bij 28 van deze dertig aanvragen.
De genoemde dertig aanvragen betreffen de aanvragen voor het starten van een islamitische school voor voortgezet onderwijs (vo) sinds 2008. Dit aantal betreft voor een belangrijk deel herhaalde aanvragen; daar waar onvoldoende leerlingenpotentieel is voor een islamitische vo-school en er toch meerdere keren aanvragen zijn ingediend. Dat is bijvoorbeeld het geval geweest bij aanvragen voor Utrecht, Den Haag en Rotterdam. Alleen al in 2013 zijn door verschillende organisaties, gelijktijdig zeven aanvragen ingediend voor de start van een islamitische vo-school in Rotterdam.
Waarom worden er zo weinig aanvragen gehonoreerd?
Een aanvraag voor de start van een nieuwe school kan uitsluitend gehonoreerd worden als voldaan is aan de wettelijke stichtingsnorm. Hoeveel aanvragen er ook worden ingediend, als die niet voldoen aan die wettelijke norm, dan kan geen goedkeuring volgen.
Op basis van welke criteria worden de aanvragen beoordeeld? Worden de aanvragen alleen beoordeeld op basis van objectieve criteria of is er ook ruimte voor subjectieve besluitvorming?
De startprocedure voor een school voor voortgezet onderwijs is vastgelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Het criterium waar de aanvraag voor een nieuwe school op getoetst wordt, is of de gewenste school zes en tien jaar later de wettelijke stichtingsnorm haalt. In de huidige systematiek ligt bij de berekening van het verwachte aantal leerlingen de omvang van het voedingsgebied vast, evenals het te hanteren belangstellingspercentage voor de richting en de belangstelling voor de schoolsoort. Ook wordt getoetst of de leerlingenprognose van de indiener is opgesteld volgens de wettelijk voorgeschreven methode met gebruikmaking van het voorgeschreven cijfermateriaal en of de aanvraag aantoont dat het verwachte aantal leerlingen zes en tien jaar na de beoogde startdatum de wettelijke stichtingsnorm haalt. Bij deze beoordeling heb ik geen enkele discretionaire bevoegdheid. De aanvraag wordt alleen afgewezen als de stichtingsnorm niet gehaald wordt. Als voldaan is aan de stichtingsnorm volgt goedkeuring.
Klopt het dat u in het onderhavige artikel via een woordvoerder heeft gezegd dat «de huidige systematiek niet optimaal recht doet aan de vrijheid van onderwijs»?
Ja. In de huidige systematiek wordt op basis van een veronderstelde belangstelling voor een school van een erkende richting bepaald of de gewenste school voldoet aan de geldende stichtingsnorm. De berekening van de belangstelling voor een vo-school wordt gebaseerd op bestaande basisscholen. Voor alle richtingen geldt dat er voldoende basisscholen moeten zijn, om potentieel voor een vo-school af te kunnen leiden. Kinderen die de geloofs- of levensovertuiging aanhangen van een erkende richting en die niet naar een basisschool van die richting gaan, zijn voor de berekening van een nieuwe vo-school van die richting dus niet in beeld. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Wat gaat u doen om de huidige systematiek te veranderen om wel recht te doen aan de vrijheid van onderwijs? Welk proces heeft u voor ogen?
Op 14 januari jl. heb ik het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen openbaar gemaakt, juist omdat ik constateer dat de huidige systematiek voor stichting niet optimaal recht doet aan de vrijheid van onderwijs. Het onderwijsstelsel in het funderend onderwijs zit nu op slot. Scholen waar wel belangstelling voor is, kunnen nu niet van start, onder meer vanwege de huidige systematiek van het berekenen van veronderstelde belangstelling en de beperkende werking van het systeem van erkende richtingen. Scholen van een niet erkende richting en/of bijvoorbeeld gebaseerd op een onderwijsconcept komen in de huidige systematiek helemaal lastig tot stand. Daarom stel ik voor in het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen dat richting geen rol meer speelt bij de beoordeling van een aanvraag voor een nieuwe school.
In het wetsvoorstel stel ik voor om als voorwaarde in de startprocedure uit te gaan van daadwerkelijke, aangetoonde belangstelling voor een nieuwe school. Initiatiefnemers van een nieuwe school zouden de belangstelling kunnen aantonen door middel van ouderverklaringen of een marktonderzoek. Het wetsvoorstel introduceert ook een kwaliteitstoets als voorwaarde voor de start van een nieuwe school.
Het wetsvoorstel heeft tot 29 februari jl. opengestaan voor internetconsultatie. De reacties worden nu meegenomen in een nieuwe versie van het wetsvoorstel die ik op korte termijn voor advisering aanbied aan onder andere de Onderwijsraad.
Kan de Kamer binnenkort concrete voorstellen om de huidige systematiek te veranderen van u verwachten?
Ja. Ik streef ernaar om het wetsvoorstel, na het doorlopen van alle formele stappen, waaronder advisering door de Onderwijsraad en Raad van State, begin 2017 aan de Tweede Kamer te kunnen aanbieden.
Wat vindt u van de situatie in Amsterdam waar een van de zeven aanvragen voor islamitische middelbare scholen werd goedgekeurd, maar waar het de enige school die groen licht kreeg niet lukt om huisvesting te krijgen? Wat zijn de regels rondom het toewijzen van huisvesting aan (nieuwe) scholen?
De besluitvorming ten aanzien van de huisvestingsaanvraag, die volgt op mijn goedkeuring van de stichtingsaanvraag, ligt bij de gemeente. In het algemeen geldt dat de desbetreffende gemeente de aanvraag van het bestuur voor huisvesting in behandeling neemt en uiterlijk in het zesde jaar volgend op mijn goedkeuring voorziet in de huisvesting. Die wettelijke termijn van zes jaar is nog niet verstreken. Op de besluitvorming van de gemeente over de huisvesting zijn de weigeringsgronden van artikel 76k van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) van toepassing.
Wat gaat u doen om onwillige gemeentes te bewegen om huisvesting te bieden aan scholen waarvan de vergunning reeds is verleend?
De verantwoordelijkheid voor de huisvesting van (speciaal) basisonderwijs en voortgezet onderwijs is sinds 1997 bij de gemeente belegd. In rechte ben ik geen partij in geschillen rond de huisvesting. Tegen een besluit van de gemeente op een huisvestingsaanvraag staan voor de aanvrager bezwaar en beroep open.
Wat vindt u ervan dat islamitische basisscholen in Alphen aan den Rijn en Schiedam helemaal bovenaan de lijstjes met CITO-scores staan? Is die bewezen hoge onderwijskwaliteit niet een extra reden om iets te doen aan het extreem hoge percentage afwijzingen van islamitische middelbare scholen?2
Iedere school die kwaliteit levert krijgt van mij een groot compliment. De prestaties van een specifieke bestaande school van een bepaalde richting hebben echter geen enkele samenhang met de objectieve startprocedure voor een nieuwe school van die richting. Daarnaast heb ik zoals in vraag 4 benoemd geen enkele discretionaire bevoegdheid in de startprocedure. Mijn belangrijkste reden voor aanpassing van de startprocedure is dat die procedure op dit moment voor scholen van alle richtingen, en zeker voor scholen die niet gebaseerd zijn op een geloofs- of levensovertuiging, te weinig daadwerkelijke ruimte biedt om van start te gaan. Het is mijn ambitie om met een nieuwe startprocedure beter aan te sluiten bij de daadwerkelijke belangstelling van ouders en leerlingen voor een nieuwe school dan nu het geval is.
Kunt u de vragen met grote urgentie beantwoorden aangezien het hier om fundamentele onrechtvaardigheid gaat?
Dat er sprake zou zijn van een fundamentele onrechtvaardigheid bestrijd ik. De huidige startprocedure biedt zoals benoemd te weinig daadwerkelijke ruimte voor nieuwe scholen van alle richtingen en vooral voor nieuwe scholen zonder erkende richting. Met het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen wil ik daar verandering in brengen. Ik heb uw vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Mensenrechten in relatie tot grote sportevenementen |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Op welke wijze wilt u de spelregels en criteria bij de toewijzing van grote sportevenementen vormgeven? Hoe gaat u zich er voor inzetten dat, wie zich hier niet aan houdt niet in aanmerking komt voor een groot sportevenement, en dat overheidsfinanciering afhankelijk kan worden of voldaan wordt aan deze criteria? Kunt u dit uiteenzetten?1
De toewijzing van sportevenementen is de verantwoordelijkheid van (internationale) sportorganisaties. Mijn inzet is om vanuit de Europese Unie druk uit te oefenen om toewijzing zo transparant mogelijk te maken en te laten verlopen volgens principes van goed bestuur, waarbij ook aandacht is voor criteria ten aanzien van (o.a.) mensenrechten. Ik vind het een goede ontwikkeling dat bij verschillende internationale sportkoepels steeds duidelijker wordt onderkend dat zij een verantwoordelijkheid hebben als het gaat om mensenrechten. Zo heeft de FIFA onlangs John Ruggie, opsteller van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights, in de arm genomen.2
Tijdens het Nederlands Voorzitterschap van de EU zet ik me in om raadsconclusies op te stellen over transparantie en goed bestuur van grote sportevenementen. Het betreft hier alle fasen van het proces, van haalbaarheidsstudie en bidprocedure tot voorbereiding, organisatie en legacy van grote sportevenementen. In deze raadsconclusies wordt ook aandacht gevraagd voor criteria voor mensenrechten. Daarnaast ben ik in overleg met internationale sportorganisaties om te bezien of we vanuit het kader van deze raadsconclusies afspraken kunnen maken om de integriteit rondom sportevenementen te verbeteren. Hiermee zet ik integriteit van de sport op de Europese agenda. Uiteindelijk zijn de lidstaten ieder voor zich verantwoordelijk voor de financiering van sportevenementen en de voorwaarden waaronder dit gebeurt.
Welke stappen gaat u zetten tijdens het Nederlands EU-voorzitterschap als het gaat om de toewijzing van sportevenementen, en het voorkomen van mensenrechtenschendingen tijdens grote sportevenementen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben lidstaten en sportbonden in de huidige EU-richtsnoeren voldoende verplichtingen en verantwoordelijkheden om mensenrechtenschendingen te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De richtsnoeren waar u naar verwijst, zijn opgesteld door experts uit de 28 EU-lidstaten. Ik ben bekend met de richtsnoeren. Deze hebben geen verplichtende werking maar zijn de adviezen van experts aan lidstaten en sportorganisaties. Ik zet me in om transparantie en goed bestuur bij grote sportevenementen te verbeteren door het op de EU-agenda te zetten, raadsconclusies op te stellen met adviezen aan lidstaten en internationale sportfederaties en de dialoog aan te gaan met een aantal internationale sportorganisaties. Het is niet mogelijk om binnen de EU bindende afspraken te maken over dit thema, omdat de EU op het terrein van sport alleen een ondersteunende bevoegdheid heeft.
Verder is er vanuit de Europese Dienst voor Extern Optreden nadrukkelijk aandacht voor mensenrechten en wordt er zowel door de Europese Unie als door de lidstaten druk uitgeoefend op landen waar schendingen van mensenrechten plaatsvinden.
Bent u ervan op de hoogte dat in de EU-richtsnoeren vooral wordt gekeken naar het «hosting contract», dat regelt dat internationale sportbonden bij gaststeden en landen moeten afdwingen dat zij mensenrechten accepteren? In hoeverre heeft dit bij vorige grote sportevenementen adequaat plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de EU-richtsnoeren naar uw mening afdoende om mensenrechtenschendingen te voorkomen, te zorgen voor sancties in het geval van niet-naleving, de instelling van een mechanisme om te zorgen voor toezicht, alsmede te zorgen voor compensatie van slachtoffers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de thans voorliggende EU-richtsnoeren beperkt zijn, en dat samen met andere sportministers gekeken zou moeten worden naar betere regels om de schending van mensenrechten te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoe gaat u zich hiervoor inzetten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt omgegaan met mensenrechtenschendingen die buiten grote sportevenementen plaatsvinden, maar die hier wel direct relatie mee hebben, zoals bijvoorbeeld de kritische activisten die in 2008 een meldplicht en reisverbod opgelegd kregen, waardoor zij voorafgaand aan de Olympische Spelen niet zonder toestemming de stad mochten verlaten of naar Beijing mochten reizen?2
Nederland zet zich wereldwijd in voor mensenrechten, ongeacht of er een relatie is met grote sportevenementen. Het mensenrechtenbeleid is vastgelegd in de nota «Respect en recht voor ieder mens». Hierin is ook de prioriteit weergegeven die Nederland geeft aan de ondersteuning en bescherming van mensenrechtenverdedigers. Hoe Nederland zich inspant voor mensenrechtenverdedigers is te lezen in de jaarlijkse Mensenrechtenrapportage van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Wanneer spreekt u met de andere 27 EU-lidstaten over transparantie en goed bestuur van grote sportevenementen?3 Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
De richtsnoeren van de experts worden gepubliceerd op de website van de Europese Commissie. Deze richtsnoeren zullen, samen met andere documenten over dit thema zoals de Olympische Agenda 2020, als input dienen voor de discussie met de andere lidstaten. Hierbij worden ook integriteitkwesties betrokken, zoals de mensenrechten, uitsluiting van alle vormen van discriminatie en het voorkomen van doping en matchfixing.
Tijdens de OJCS-raad in mei zullen raadsconclusies over dit thema worden besproken en vastgesteld. Daarna kan ik u deze raadsconclusies sturen.
Wilt u uw reactie op de nieuwe EU-richtsnoeren voor sportevenementen de Kamer doen toekomen? Zo ja, wanneer kan de Kamer uw reactie verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Een toename van het aantal comazuipers |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten in verschillende media dat er opnieuw een toename is van het aantal jonge «comazuipers»?1 Kunt u de Kamer de meest recente gegevens over het aantal alcoholintoxicaties van het Nederlands Signalerings Centrum Kindergeneeskunde (NSCK), vergezeld van uw reactie, doen toekomen?
Ja.
Bijgaand doe ik u het factsheet van het Nederlands Signalerings Centrum Kindergeneeskunde (NSCK) toekomen.
Zowel de leden Ziengs, Leijten en Van Gerven, Volp, Van der Staaij en uzelf hebben schriftelijke vragen gesteld over de cijfers van het NSCK. Uit de antwoorden op alle vragen blijkt duidelijk wat mijn reactie op deze cijfers is. Ik ga er van uit dat ik met de beantwoording van alle gestelde vragen voldoe aan uw verzoek om een reactie op het factsheet van het NSCK.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er in één jaar een toename is van 27% van het aantal alcoholvergiftigingen bij minderjarigen? Hoe duidt u deze toename? Vindt u het eveneens nog zorgelijker dat, als u deze nieuwe cijfers afzet tegen het aantal meldingen in 2007, het om een stijging van meer dan 300% gaat? Hoe verklaart u dit?
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die drinken. Onder degenen die wel drinken is het bingedrinken echter onveranderlijk hoog.
Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
Het aantal meldingen van alcohol-gerelateerde opnames in 2007 betrof 297. Het aantal alcoholintoxicaties betrof dat jaar 226. In 2015 was het aantal alcoholintoxicaties 691 op het aantal meldingen van 931. De verhouding tussen het aantal intoxicaties en het aantal meldingen is in die periode dus ongeveer gelijk gebleven (ca. 75% van de meldingen betrof intoxicaties). Wel is het aantal meldingen de afgelopen jaren sterk gegroeid. Ik ga er van uit dat dit te maken heeft met het feit dat meer ziekenhuizen een comapoli zijn gestart en de veronderstelling dat meer jongeren die door alcohol in de problemen raken naar een ziekenhuis worden gebracht dan voorheen.
Deelt u de mening dat het blijvende relatief hoge alcoholgebruik door jongeren en jongvolwassenen, vanaf met name 15 jaar, dient te worden teruggedrongen op basis van een samenhangend integraal alcoholbeleid, in navolging van het advies van de Wereldgezondheidsorganisatie? Kent u dit advies, waarin – kort samengevat – staat dat maatregelen de volgende doelen dienen te hebben: 1) het beperken van beschikbaarheid en van het aantal verkooppunten van alcohol, 2) voorkomen dat alcohol voor een te lage prijs wordt aangeboden, 3) het zoveel mogelijk de confrontatie van jongeren met alcoholreclame en alcoholsponsoring beperken? Zo ja, welke beleidsmaatregelen kan de Kamer op deze genoemde terreinen het komende jaar van u verwachten?
Op dit moment loopt via ZonMw in opdracht van mij een onderzoek naar de maatschappelijke impact van een aantal maatregelen dat bekend staat als effectief, zoals reclamebeperkende maatregelen, prijsmaatregelen en het beperken van beschikbaarheid (zgn. «best buys»). De uitkomsten daarvan verwacht ik voor de zomer. Ik zal deze betrekken bij mijn beleidsreactie op de evaluatie van de DHW.
Los hiervan ben ik van mening dat voorwaarden voor het verder terugdringen van het alcoholgebruik onder minderjarigen in elk geval zijn dat a) de naleving van de leeftijdsgrens verbetert, b) het toezicht door gemeenten op orde is en c) nog meer mensen handelen naar de sociale norm NIX18 zodat ook de sociale beschikbaarheid afneemt.
Bent u ervan op de hoogte dat er 37 Nederlandse gemeenten zijn, daartoe mede gestimuleerd door de VNG, die begonnen zijn met een pilot die er o.a. toe leidt dat het aantal verkooppunten van alcohol wordt uitgebreid? Deelt u de mening dat deze pilot een averechts effect heeft op het terugdringen van het alcoholgebruik onder jongeren, en daarmee het voorkomen van alcoholintoxicaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat de pilot dient te worden afgeblazen, ook gelet op het feit dat de gemeenten die deelnemen aan de pilot in strijd handelen met de Drank- en Horecawet? Zo ja, kunt u aangeven welke concrete maatregelen u gaat nemen om te bereiken dat gemeenten afzien van deze pilot? Deelt u voorts de mening dat gemeenten ertoe opgeroepen moeten worden winkels waar veel jongeren komen uit te sluiten van de pilots? Zo ja, wilt u deze oproep doen?
Ik ben bekend met de pilot mengvormen die onder leiding van de VNG wordt uitgevoerd. Ik ben niet in het bezit van een actuele lijst met deelnemende gemeenten.
Of de pilot bijdraagt aan alcoholconsumptie door minderjarigen zal vermoedelijk per aan de pilot deelnemende gemeente verschillen.
Ik heb u – evenals gemeenten en de VNG – eerder al laten weten hoe ik over de pilot denk. Experimenteren is prima, doch binnen de kaders van de wet. Ik verwacht dat gemeenten alleen zullen experimenteren binnen het kader van de DHW. Ik begrijp dat gemeenten op dit moment nog onderzoeken op welke wijze ze invulling gaan geven aan de pilot. Ik wil daar eerst kennis van kunnen nemen en blijf dit dan ook volgen.
Zoals u weet vindt dit jaar de evaluatie van de DHW plaats. Daarin zijn gemeenten natuurlijk een belangrijke belanghebbende. Ik zal dan ook zeker met gemeenten in gesprek gaan in het kader van de evaluatie, waarin dit thema nadrukkelijk aan de orde zal komen.
Welke middelen en mogelijkheden hebben ziekenhuizen om jongeren, na afloop of tijdens de opname, voor te lichten over de gezondheidsrisico’s van overmatig drankgebruik?
Vanuit het door mij gefinancierde Partnership Vroegsignalering Alcohol is door kinderarts Van der Lely en kinderpsychologe De Visser een medisch en pedagogisch / psychodiagnostisch protocol ontwikkeld voor jongeren tot 18 jaar die met een alcoholintoxicatie binnenkomen in een ziekenhuis. Dit protocol is inmiddels landelijk uitgerold. Gekoppeld aan het protocol is het aanbieden van een nazorgtraject.
Deelt u de mening dat de aard en omvang van het alcoholgebruik onder jongeren ook samenhangt met het feit dat de naleving door ondernemers, en de handhaving van de wettelijke leeftijdsgrens van 18 jaar door gemeentelijke DHW-inspecteurs (Drank- en Horecawet), nog onvoldoende van de grond komt? Bent u bereid gemeenten financieel tegemoet te komen, opdat zij meer middelen kunnen investeren in effectief toezicht op de naleving van de Drank- en Horecawet?
De mate waarin de leeftijdsgrens door verstrekkers wordt nageleefd en daarop wordt gehandhaafd door gemeenten, speelt een rol bij de omvang van het alcoholgebruik onder jongeren. Daarnaast speelt ook sociale beschikbaarheid een rol, zo blijkt uit onderzoek van bureau Intraval.4
In het verleden is budget vrijgemaakt voor de handhaving van de leeftijdsgrens door gemeenten, dit is destijds op verzoek van de VNG ongeoormerkt toegevoegd aan het Gemeentefonds. Welk bedrag gemeenten nu vrijmaken voor de handhaving, is aan gemeenten zelf.
Het stijgende aantal jonge comazuipers |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer comazuipers door die zoete troep»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat vorig jaar 931 jongeren in het ziekenhuis terecht kwamen door overmatige alcoholconsumptie? Hoe duidt u de stijging van het aantal comazuipers met circa 20 procent ten opzichte van 2014? Wat betekent dit voor de gezondheid van de jongerenpopulatie?
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die bingedrinken. Onder degenen die wel drinken is het binge drinken echter onveranderlijk hoog. Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
In hoeverre bent u van mening dat het daadwerkelijke aantal jonge comazuipers hoger ligt, omdat deze cijfers alleen gaan over jongeren die bij een kinderarts terecht komen? Geven de cijfers wat u betreft slechts het topje van de ijsberg aan? Waarom wel? Waarom niet?
Het is mogelijk dat het daadwerkelijke aantal comazuipers hoger ligt. Immers niet alle kinderen die in coma raken zullen naar het ziekenhuis worden gebracht.
Hoe kan het dat het alcoholgebruik onder jongeren langzaam afneemt, terwijl het aantal minderjarige comazuipers flink stijgt? Welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag, en hoe speelt u hier met uw beleid op in?
Het klopt dat het alcoholgebruik onder jongeren afneemt en jongeren op steeds latere leeftijd starten met het drinken van alcohol. Uit recente data blijkt dat ook het aantal jongeren dat bingedrinkt de afgelopen vier jaar is afgenomen.4 Onder de jongeren die wel ervaring hebben met het drinken van alcohol, blijft het aandeel bingedrinkers echter wel hoog. Het betreft een hardnekkig probleem van met name oudere jongeren die veel drinken. Het Trimbos-instituut geeft aan dat een mogelijkeoorzaak is dat doordat jongeren later starten met drinken maar zich dan wel begeven in een jongerencultuur waarin (veel) drinken nog de norm is, zij sneller in de problemen raken door de alcohol (hun lichaam is nog niet gewend aan alcohol en vervolgens drinken ze opeens grote hoeveelheden in korte tijd). Het Trimbos-instituut gaat er van uit dat de resultaten van het Peilstationonderzoek – dat deze zomer uitkomt – meer inzicht geeft in de problematiek. Zodra dat bekend is, zal ik daar met mijn beleid op inspelen.
Hoe staat het met de beschikbaarheid en kwaliteit van gemeentelijke preventie- en handhavingsplannen? Welke vorderingen zijn de afgelopen maanden gemaakt, en bent u daar tevreden over? Hoeveel gemeenten hebben inmiddels beleid ontwikkeld rondom zuipketen, en bent u hier tevreden over? Bent u, gezien uw oproep dat gemeenten meer werk moeten maken van controles, voornemens gemeenten te verplichten snel hun plannen op orde te hebben en uit te voeren? Wat gaat u doen als gemeenten nog steeds ontoereikende plannen hebben?
Op dit moment evalueer ik de Drank- en Horecawet (DHW). Onderdeel daarvan vormt ook een nieuw onderzoek naar de stand van zaken van de gemeentelijke preventie- en handhavingsplannen en van het toezicht op de DHW door gemeenten. De resultaten van dat onderzoek verwacht ik in het najaar. De kabinetsbrede beleidsreactie op de evaluatie van de DHW zal ik u in het eerste kwartaal van 2017 sturen.
Hoeveel gemeenten experimenteren, tegen uw nadrukkelijke wil in, met horeca-mengvormen? Dragen deze mengvormen bij aan het voorkomen van alcoholconsumptie door minderjarigen? Zo ja, op welke wijze, en waaruit blijkt dat? Zo nee, bent u voornemens deze mengvormen definitief een halt toe te roepen, gezien de toename van overmatig alcoholgebruik door jongeren, en de slechte naleving van de reguliere verkooppunten?
Ik ben niet in het bezit van een actuele lijst met deelnemende gemeenten.
Of mengvormen bijdragen aan alcoholconsumptie door minderjarigen zal vermoedelijk per aan de pilot deelnemende gemeente verschillen.
Mijn mening over de pilot is onveranderd. Experimenteren is prima, doch binnen de kaders van de wet.
Welke mogelijkheden ziet u om ouders en scholen nog beter te betrekken bij het voorkomen dat minderjarigen alcohol drinken? Gebeurt dat, gezien de cijfers over het aantal comazuipers, wat u betreft al goed genoeg? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u beter doen?
We zetten de laatste tijd veel meer in op het betrekken van ouders en scholen bij het voorkomen dat jongeren drinken. Zo is het schoolprogramma De Gezonde School en Genotmiddelen (over alcohol, drugs en tabak) vernieuwd. Daarbij is de rol van ouders bij de lessen vergroot. Ouders zijn daarnaast een belangrijke doelgroep binnen de NIX18 campagne. Ik onderzoek de mogelijkheid om schadelijke gevolgen van alcohol gebruik een plaats te geven in de campagne en hoop daar o.a. ouders verder mee te ondersteunen in het maken van de NIX afspraak. Op het nationale alcohol- en drugscongres van 16 en 17 maart jl. is de nieuwe ouderavond over «Uitgaan» gepresenteerd, met aandacht voor o.a. alcohol, XTC en gehoorschade. Op lokaal niveau worden ouders verder in dit onderwerp ondersteund door preventiewerkers van instellingen voor verslavingszorg en GGD’en.
Hoe komt het volgens u dat de trend onder minderjarigen om in de thuisomgeving flink te drinken groeit? Is er een mogelijke relatie met de toename van het aantal verkooppunten, bijvoorbeeld door horeca-mengvormen?
Mij is geen algemene trend bekend dat steeds meer jongeren in de thuisomgeving drinken.
Welke verantwoordelijkheden hebben ouders als jongeren elkaar ontmoeten in de thuisomgeving? Wat vindt u van de recente rechtelijke uitspraak over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor alcoholgebruik door minderjarigen op feestjes?2 Vindt u dat ouders die hun verantwoordelijkheid niet nemen een sanctie moeten krijgen? Zo ja, hoe gaat u hierop handhaven? Zo nee, waarom niet?
Mijns inziens zijn ouders primair verantwoordelijk om te stimuleren dat hun kinderen niet gaan drinken tot hun 18e. Wanneer vrienden van hun kinderen bij hen thuis komen, hebben ouders mijns inziens niet alleen de verantwoordelijkheid voor het eventuele drankgebruik van hun eigen kind(eren) maar ook voor dat van de andere minderjarigen.
Zo oordeelde ook de rechter. Een rechter heeft een moeder onlangs een – strafrechtelijke – sanctie opgelegd omdat een meisje onder haar verantwoordelijkheid op het feestje van haar eigen kind teveel had gedronken en daardoor in de problemen was gekomen. Volgens de rechter zijn ouders die een feestje organiseren voor hun kind, verantwoordelijk voor het alcoholgebruik van minderjarigen op dat feestje.
Er zijn geen voornemens «achter de voordeur» te gaan kijken hoe ouders hun verantwoordelijkheid ten aanzien van drankgebruik waarmaken (uiteraard uitgezonderd situaties waar de veiligheid van kinderen in het geding is). Uiteraard zet ik er samen met veel andere partijen wel sterk op in om te stimuleren dat ouders handelen naar de norm NIX18.
Het bericht “beveiliging tientallen gemeentesites lek: persoonsgegevens niet veilig” |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Hayke Veldman (VVD), Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «beveiliging tientallen gemeentesites lek: persoonsgegevens niet veilig»?1
Ja
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het onderwerp beveiliging van persoonsgegevens bij gemeenten?2
Ja
Hoeveel gemeenten hebben de beveiliging van persoonsgegevens niet op orde?
Op 1 maart heeft een groep onderzoekers de DROWN-aanvalstechnieken gepresenteerd. Met DROWN maakt een aanvaller misbruik van (web)servers die SSL 2.0 ondersteunen of die een verouderde versie van OpenSSL, een veel gebruikte oplossing om webservers te beveiligen, gebruiken. De onderzoekers hebben bekendgemaakt dat ongeveer een derde van alle webservers wereldwijd kwetsbaar is voor DROWN. De manier waarop gemeenten in samenwerking met hun toeleveranciers de kwetsbaarheid hebben opgelost kan niet tot de conclusie leiden dat gemeenten de beveiliging van persoonsgegevens niet op orde zouden hebben. Gemeenten nemen hun verantwoordelijkheid als het gaat om informatiebeveiliging en de bescherming van vertrouwelijke gegevens en hebben hiervoor een gemeenschappelijk normenkader in de Baseline Informatiebeveiliging Nederlandse Gemeenten (BIG). Alle gemeenten implementeren momenteel de maatregelen en normen uit de BIG. Mij zijn dus geen gemeenten bekend die informatiebeveiliging in het algemeen of de beveiliging van persoonsgegevens in het bijzonder niet op orde zouden hebben.
Wat is uw reactie op het feit dat tientallen gemeentewebsites kunnen worden onderschept door een datalek in SSL? Bent u het er mee eens dat de overheid in alle gevallen de veiligheid van persoonsgegevens dient te waarborgen?
De kwetsbaarheid die op 1 maart bekend werd doet zich voor zelfs als nieuwere versies van het protocol gebruikt worden, maar de oudere versies nog niet zijn uitgeschakeld. Op 2 maart publiceerde het NCSC hierover een factsheet, waarin het zijn advies herhaalde om de oudere versie uit te schakelen en servers uitsluitend op basis van het nieuwe protocol te configureren, alsmede om, indien gebruik gemaakt wordt van OpenSSL, deze bij te werken tot de meest recente versie.
De overheid is, net als alle andere verwerkers van persoonsgegevens, gehouden passende technische en organisatorische maatregelen te treffen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking. Overigens bestaat 100% veiligheid niet en zullen steeds nieuwe kwetsbaarheden worden ontdekt.
Welke stappen heeft u tot nog toe ondernomen om dit probleem op te lossen? Welke maatregelen treft u om de gemeenten ertoe te bewegen maatregelen te treffen om de beveiliging van persoonsgegevens op orde te brengen? Welke rol ziet u voor u zelf om de omgang met privacy door gemeenten te verbeteren?
Informatiebeveiliging van gemeenten is een lokale verantwoordelijkheid. De BIG biedt voldoende technische, organisatorische en fysieke handvatten om de beveiliging van persoonsgegevens te kunnen waarborgen.
Wat doet de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) anders dan «verscherpte aandacht hebben» voor het geconstateerde probleem?
Naast «verscherpte aandacht» adviseert de Autoriteit Persoonsgegevens in haar nieuwsbericht van 4 maart 2016 verwerkers van persoonsgegevens om, indien gebruik wordt gemaakt van de programmeerbibliotheek OpenSSL, deze bij te werken naar de laatste versie en zij waarschuwt dat indien de configuratie niet wordt aangepast mogelijk artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt overtreden.
Deelt u de mening dat de AP de beveiliging van persoonsgegevens bij gemeenten tot hoogste prioriteit moet benoemen en daarnaar handelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke (aanvullende) rol kan het Nationaal Cyber Security Center (NCSC) spelen?
De AP heeft het onderwerp beveiliging van persoonsgegevens en het onderwerp lokale overheden als twee van haar vijf prioritaire thema’s vastgesteld in haar «Agenda 2016» en beschouwt dit dus als prioriteit, net als vorige jaren. Zij heeft ook meermaals onderzoek gedaan naar de beveiliging van persoonsgegevens bij gemeenten. Daarnaast heeft zij gesprekken gevoerd met de VNG en heeft zij onder meer richtsnoeren en beleidsregels over beveiliging van persoonsgegevens gepubliceerd op haar website.
Het NCSC adviseert beheerders van websites hoe deze de geconstateerde kwetsbaarheid kunnen verminderen.
Ook steunt de Informatiebeveiligingsdienst voor gemeenten (IBD) gemeenten bij het opheffen van de kwetsbaarheid.
Deelt u de mening dat beheerders van de gemeentewebsites de site moeten updaten, zodat oudere SSL-technologieën niet meer worden ondersteund? Wat is uw reactie op de uitspraak van de onderzoeker van het beveiligingsbedrijf Dear Bytes dat het «verbazingwekkend is dat overheidsinstanties nog gebruikmaken van zulke verouderde technologieën, terwijl er al meer dan vijf jaar veilige alternatieven zijn»?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 aangaf, doet de kwetsbaarheid zich ook voor als er wel degelijk van nieuwe technologieën gebruik wordt gemaakt, maar de configuratie het gebruik van het oude protocol nog toestaat. Daarom luidt het advies om niet alleen de servers op basis van het nieuwe protocol te configureren, maar ook om gelijktijdig de oudere versie uit te schakelen. Gemeenten moeten passende maatregelen nemen om vertrouwelijke gegevens te beveiligen en beveiligd te houden. Het gaat hierbij om technische maar ook organisatorische en fysieke maatregelen. Bij bekendwording van de DROWN-kwetsbaarheid hebben gemeenten maatregelen genomen.
Kunt u aangeven welke sanctie er staat op een datalek zoals bedoeld in de Wet meldplicht datalekken? Kunt u aangeven of de gemeentes conform hun plicht in de Wet meldplicht datalekken hun bewoners hebben geïnformeerd? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Een datalek vormt op zichzelf niet direct aanleiding tot het opleggen van een sanctie. Indien een datalek ten onrechte niet bij de Autoriteit Persoonsgegevens gemeld wordt, kan de Autoriteit Persoonsgegevens eerst een bindende aanwijzing opleggen. Daarna kan de Autoriteit Persoonsgegevens eventueel een bestuurlijke boete opleggen. Deze bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag van de zesde categorie van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dat is per 1 januari 2016 maximaal 820.000 euro. De boetebeleidsregels van de Autoriteit Persoonsgegevens die op haar website staan, geven hier een nadere invulling aan. Los van de boete kan de AP ook een last onder dwangsom opleggen. Tot slot heeft de AP de bevoegdheid om bij constateringen van overtreding van artikel 13 (over het vereiste om passende technische en organisatorische maatregelen te nemen ter beveiliging van persoonsgegevens) van de Wet bescherming persoonsgegevens een bindende aanwijzing, boete of last onder dwangsom op te leggen.
Of de DROWN-kwetsbaarheid bij gemeenten heeft geleid tot een datalek zullen deze gemeenten zelf vast moeten stellen. Een belangrijke vraag die de gemeente daarbij moet beantwoorden is of zij onrechtmatige verwerking redelijkerwijs kan uitsluiten. Of een eventueel datalek moet worden gemeld aan de toezichthouder, en eventueel aan de betrokkenen, hangt onder meer af van aard van de persoonsgegevens die het betreft. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft beleidsregels meldplicht datalekken gepubliceerd op haar site. Deze beleidsregels zijn bedoeld om organisaties te helpen bij het bepalen of sprake is van een datalek dat zij moeten melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens en bij de betrokkenen.
Op welke wijze wordt binnen de GDI toegezien op het voorkomen van risico's voor burgers wanneer zij digitaal zaken doen met de overheid, nu in het kader van de Generieke Digitale Infrastructuur (GDI) afspraken worden gemaakt met decentrale overheden over digitale dienstverlening door de overheid?
Zoals ik in december 2015 aan uw Kamer meldde, bereid ik op dit moment, samen met de Minister van Economische Zaken wetgeving voor ter ondersteuning van het voornemen uit het Regeerakkoord, dat burgers en bedrijven uiterlijk in 2017 zaken die ze met de overheid doen, digitaal kunnen afhandelen. Gestreefd wordt het wetsvoorstel voor de eerste tranche, met daarin de onderwerpen informatieveiligheid, de naleving daarvan en de inrichting van het toezicht daarop, eind 2016 bij de voorzitter van de Tweede Kamer aan te bieden.
Hoe beoordeelt u de problemen met de veiligheid van de persoonsgegevens in het licht van de afspraak uit het regeerakkoord dat uiterlijk in 2017 bedrijven en burgers zaken met de overheid digitaal kunnen afhandelen?
Voor het zaken doen met de overheid is veiligheid en privacybescherming essentieel en randvoorwaardelijk. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Kunt u aangeven of de problemen met de beveiliging van invloed zijn op Operatie BRP? Zo ja, op welke manier is dit van invloed?
De geschetste problemen met de beveiliging van websites van gemeenten zijn niet van invloed op Operatie BRP. De BRP is, anders dan de gemeentelijke websites, immers niet publiekelijk benaderbaar.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie Veldman en Oosenbrug (Kamerstuk 34 300 VII, nr. 27), waarin de regering wordt opgeroepen om samen met de VNG tot een sluitende aanpak met betrekking tot bescherming van persoonsgegevens bij gemeenten te komen?
Het Ministerie van BZK is met de VNG en de directeuren sociaal domein aan het werk om te zorgen dat de aanpak van privacy zoals die afgelopen jaren is uitgewerkt ook structureel geborgd wordt bij gemeenten. Hiervoor worden onder andere best practices verzameld en werkbijeenkomsten belegd met directeuren sociaal domein. In samenwerking met VNG en GGZ Nederland wordt daarnaast gewerkt aan een programma om te zorgen dat ook de aansluiting bij instellingen gerealiseerd wordt. Dit zal worden afgesloten met een werkconferentie in juni.
De voorlopige toepassing van het associatieverdrag tussen de EU en Oekraïne |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe lang kan een verdrag, zoals het associatieverdrag tussen de EU en Oekraïne, nog voorlopig toegepast worden (onder artikel artikel 218, lid 5 Verdrag Werking van de Europese Unie), wanneer definitief is komen vast te staan dat het verdrag niet door alle partijen geratificeerd zal worden?1
De eventuele situatie die zou kunnen ontstaan bij non-ratificatie is onontgonnen terrein. De Raad zou in elk geval hierover een beslissing moeten nemen en zal daarbij in acht moeten nemen dat het voortduren van voorlopige toepassing zich niet verhoudt tot het gegeven dat het verdrag niet in werking zal treden. Zie tevens de beantwoording op de vragen van 26 oktober 2015 (20152016–425) en van 5 februari 2016 (20152016–1401).
Is er een wettelijke/verdragsrechtelijke grondslag voor voorlopige toepassing van het associatieverdrag, indien definitief is dat het verdrag zelf niet in werking zal treden? Zo ja, hoe ziet die grondslag eruit?
Zie antwoord vraag 1.
Welke artikelen in het associatieverdrag tussen de EU en Oekraïne vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie? Kunt u een uitputtende lijst van deze artikelen geven (inclusief misschien een klein aantal artikelen waarover twijfel kan zijn)?
Het karakter van de EU bevoegdheden is vaak onderwerp van discussie tussen de Commissie enerzijds en de Raad en de lidstaten anderzijds. Het karakter van de bevoegdheden is in het verleden ook meermaals onderwerp van geschil geweest voor het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie bijvoorbeeld zaak C-414/11 met arrest van 18 juli 2013 over de overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom). Het associatieakkoord specificeert niet welke bepalingen vallen onder de exclusieve bevoegdheden van de EU. In algemene zin bepaalt artikel 3, lid 1, VWEU dat de EU exclusief bevoegd is op de volgende gebieden: (a) de douane-unie; (b) de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn; (c) het monetair beleid voor de lidstaten die de euro als munt hebben; (d) de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid; en (e) de gemeenschappelijke handelspolitiek. Zoals ook benoemd in de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet van het associatieakkoord (TK 2014–2015, 34 116, nr. 3) betekent dit dat de handelstitels van het verdrag grotendeels onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen. Voorts bepaalt artikel 3, lid 2, VWEU dat de EU exclusief bevoegd is om een internationale overeenkomst te sluiten indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet, indien die sluiting noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen of indien die sluiting gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen. Dit betekent dat de EU exclusief bevoegd is over die bepalingen uit het associatieakkoord die raken aan terreinen die benoemd zijn in artikel 4 VWEU zoals milieu, vervoer, energie en de ruimte van vrijheid veiligheid en recht, voor zover dergelijke bepalingen gevolgen kunnen hebben voor interne EU-wetgeving of de strekking daarvan kunnen wijzigen.
Welke artikelen van het associatieverdrag vallen onder de voorlopige toepassing terwijl ze niet onder exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen?
De Europese Unie kan overgaan tot voorlopige toepassing van delen van een verdrag met een derde land die vallen binnen de bevoegdheden van de EU. Het karakter van een EU bevoegdheid (exclusief, gedeeld, parallel, ondersteunend, GBVB) is daarbij niet beslissend. Het associatieakkoord specificeert niet welke bepalingen buiten de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen. Dit valt evenmin op te maken uit het overzicht van bepalingen die voorlopig wordt toegepast. Zonder twijfel valt te stellen dat de politieke clausules in het associatieakkoord zoals de artikelen 1, 2, 4, 5, 6 en 14 niet onder de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen maar wel voorlopig worden toegepast voor zover de Unie over het desbetreffende terrein een bevoegdheid heeft.
Klopt het dat de Europese Unie onmiddellijk een nieuw verdrag kan sluiten over de artikelen waarover zij exclusieve bevoegdheden heeft en dat de 28 Lidstaten daar niet expliciet mee hoeven in te stemmen via ratificatie in elke lidstaat afzonderlijk?
Wanneer de EU een bevoegdheid heeft op alle terreinen waarop een voorgenomen verdrag met een derde land of internationale organisatie ziet, kan de EU een EU-only verdrag sluiten. Bij een dergelijk EU-only verdrag vindt geen ratificatie door de EU-lidstaten plaats. Naast het derde land wordt immers alleen de EU partij. Wel moet de Raad aan de Europese Commissie het mandaat geven om een nieuw verdrag uit te onderhandelen en te ondertekenen. Voorts moet een nieuw verdrag op basis van een voorstel van de Commissie worden goedgekeurd door het Europees parlement voordat het besluit tot sluiting door de Raad kan worden vastgesteld. De EU kan dus niet onmiddellijk overgaan tot het afsluiten van een nieuw verdrag. Daarvoor moet zij eerst de voornoemde vereiste stappen doorlopen.
Is de Nederlandse regering al aanwezig geweest bij een overleg waarin de mogelijkheid om een afgezwakt associatieverdrag van de Unie met Oekraïne ter sprake is gekomen, namelijk een verdrag dat niet expliciet hoeft te worden geratificeerd door de Lidstaten? Zo ja, kunt u dan details over geven?
Van een dergelijk overleg is geen sprake.
Welke mogelijkheden hebben de EU en Oekraïne tot nauwere samenwerking indien het huidige associatieverdrag niet in werking treedt?
Het kabinet is van mening dat het associatieakkoord de beste manier is om de samenwerking tussen de EU en Oekraïne vorm te geven. Het kabinet loopt niet vooruit op de uitslag van het referendum.
Kunt u deze vragen binnen 2,5 week beantwoorden, zodat kiezers er kennis van kunnen nemen voor het referendum zelf?
Ja.
Het gebruik door GeenPeil van de subsidieregeling referendum |
|
Gert-Jan Segers (CU), Kees Verhoeven (D66), Marit Maij (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «GeenPeil misbruikt subsidieregeling referendum»?1
Ja.
In hoeverre veronderstellen de verschillende subsidieplafonds voor rechtspersonen en natuurlijke personen dat de uitvoering van (toegekende) subsidieaanvragen moet plaatsvinden met strikte scheiding tussen deze categorieën?
De subsidieregeling bevat een drietal deelplafonds (Voor-Tegen-Neutraal). Een aanvraag kan slechts voor één categorie worden ingediend. Nadat een aanvraag is ingediend, kan de aanvrager de keuze voor een specifieke categorie niet meer wijzigen.
Welke mate van invloed van een rechtspersoon op de aanvraag voor subsidie ten behoeve van het referendum door een natuurlijk persoon acht u acceptabel en geoorloofd?
De Wet raadgevend referendum draagt de subsidieverlening op aan de Referendumcommissie. Dit is een onafhankelijke commissie, die in een Subsidieregeling2 regels heeft gesteld over de verstrekking van subsidies. Het is niet aan mij om mij uit te laten over de mate waarin subsidieaanvragen en/of met die aanvragen samenhangende omstandigheden acceptabel en geoorloofd zijn. Ik wijs er wel op dat de aanvrager van de subsidie verantwoordelijk is voor de aanvraag en dat deze achteraf de besteding van de subsidiegelden zal moeten kunnen verantwoorden. Blijkt bij de verantwoording dat het geld niet of verkeerd gebruikt is, of dat de aanvrager niet aan alle verplichtingen heeft voldaan, dan kan de Referendumcommissie de subsidie op een lager bedrag vaststellen, en kunnen reeds uitgekeerde bedragen geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd.
Zijn er subsidieaanvragen van natuurlijke personen afgewezen omwille van een achterliggende rechtspersoon? Zo ja, hoeveel gevallen betrof dit en waarin verschillen c.q. komen deze gevallen overeen met de in het artikel besproken constructie van GeenPeil?
De Referendumcommissie heeft mij laten weten dat zij alleen de aanvragen beoordeelt zoals die worden ingediend, en uitsluitend aan de criteria die in voormelde Subsidieregeling zijn neergelegd. Als de aanvraag niet duidelijk is, vraagt de commissie nadere informatie op, die wordt betrokken bij de beoordeling. De commissie heeft alleen aanvragen afgewezen omdat deze niet voldeden aan de criteria uit de Subsidieregeling of omdat het budget voor het betreffende deelplafond was uitgeput.
Aan rechtspersonen en particulieren die subsidie krijgen worden verplichtingen opgelegd. Voor uw informatie vat ik die hieronder samen:
Voor subsidie komen alleen redelijke kosten in aanmerking die direct verbonden zijn aan de uitvoering van de activiteiten waarvoor men subsidie aanvraagt. Waar of bij wie de aanvragers inkopen, is voor de Referendumcommissie geen beoordelingscriterium. De Referendumcommissie weet dat ruim 40 aanvragers die subsidie krijgen, diensten inkopen bij GeenPeil. De betreffende aanvragers hebben daar ook melding van gemaakt in de informatie die zij hebben gestuurd aan de Referendumcommissie.
In welke mate staat het natuurlijke personen vrij om in de subsidieaanvraag kosten op te voeren waarvoor zij slechts tussenpersoon zijn, bijvoorbeeld doordat zij de kosten niet zelf maken maar dit fictief inkopen bij een derde?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is het oordeel van de Referendumcommissie over de in het artikel besproken aanvraagconstructie?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw oordeel over de in het artikel besproken aanvraagconstructie?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb geschreven, is het de Referendumcommissie die subsidieaanvragen beoordeelt. De Referendumcommissie verricht die taak in onafhankelijkheid. Het is dan ook niet aan mij om een oordeel te vellen over onderhavige aanvraag.
Bent u, omwille van de spoedig dichterbij komende referendumdatum, bereid deze vragen zeer spoedig te beantwoorden?
Ik heb ernaar gestreefd de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Binaire opties |
|
Erik Ronnes (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
In antwoord op eerdere vragen geeft u aan dat binaire opties onder financiële producten vallen en niet als kansspel, omdat de waardevermeerdering niet als «prijs» of «premie» kan worden gezien; dit terwijl de waardestijging van een binaire optie an sich niet wordt uitgekeerd, maar alleen een winstpremie bij goede uitkomst; dat is toch heel duidelijk een «prijs» element?1
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Ronnes en Oskam (beiden CDA) over binaire opties van 30 oktober 2015 2 worden binaire opties op grond van de Europese richtlijn markten voor financiële instrumenten (Markets in Financial Instruments Directive: MiFID), die is geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft), gekwalificeerd als financieel instrument. Daarmee vallen zij onder het toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Daarnaast heeft de kansspelautoriteit (ksa) geconstateerd dat sommige financiële instrumenten, zoals binaire opties, mogelijk en tevens juridisch kunnen worden gekwalificeerd als kansspel in de zin van de Wet op de kansspelen (Wok).
Op dit moment is bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven een zaak aanhangig waarin mogelijk beoordeeld wordt of binaire opties (tevens) te kwalificeren zijn als een kansspel en of de uitbetaling van een binaire optie daarmee kan worden gekwalificeerd als een «prijs» of «premie». De uitspraak in deze zaak wordt in de loop van 2016 verwacht.
Klopt het dat er een verschil zit bij «normale» opties en binaire opties, in die zin dat bij normale opties de tegenpartij haar positie heeft afgedekt met een derivaat en dit bij binaire opties niet het geval is?
Een optie is een bilaterale overeenkomst. De belegger met een «long» positie verkrijgt met de optie het recht om een gespecificeerde onderliggende waarde, bijvoorbeeld een aandeel, te kopen (call optie) of te verkopen (put optie) tegen een vooraf in het optiecontract gespecificeerde prijs (uitoefenprijs). De belegger kan dit verworven recht gebruiken om posities af te dekken of om te speculeren op koersbewegingen.
Een binaire optie is een kortlopende overeenkomst die een belegger aangaat met de aanbieder van de binaire optie. Binaire opties betalen een vast bedrag uit als de belegger een goede voorspelling doet over een onderliggende waarde. De onderliggende waarde kan een index zijn zoals de AEX, een aandeel of een wisselkoers. Als de voorspelling niet uitkomt, verliest de belegger zijn hele inleg. Een voorspelling is bijvoorbeeld of de onderliggende waarde op een van tevoren afgesproken moment gestegen of gedaald is. De korte looptijd van het instrument en de omstandigheid dat het van te voren vastgestelde bedrag bij een goede voorspelling niet is afgeleid van de onderliggende waarde maken een binaire optie doorgaans niet geschikt als instrument om een bestaande positie in een onderliggende waarde «af te dekken».
Er zijn gevallen bekend van mensen die zoveel winst maakten met binaire opties, dat ze in het vervolg geweigerd werden als deelnemer of dat de binaire optiebroker simpelweg de uitgifte van de betreffende binaire optie(serie) heeft gestaakt; zijn er bij u gevallen van financiële producten bekend waar dit het geval is? Zo nee, zegt dit niet voldoende over de aard van binaire opties dat het geen financiële producten zijn maar alle kenmerken van een kansspel hebben?
De AFM is niet bekend met gevallen waarin deelnemers worden geweigerd door aanbieders van binaire opties. Indien dit wel zou gebeuren geldt echter, net zoals bij andere contracten, in beginsel contractvrijheid. De AFM treedt niet in deze horizontale relaties.
Is het toegestaan dat aanbieders van binaire opties deelnemers weigeren op basis van het eerder succesvol beleggen in binaire opties bij dezelfde of een andere aanbieder?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe duidt u het feit dat aanbieders van binaire opties er een belang bij hebben dat de klant «verliest» en er geen baat bij hebben dat de klant «wint»? Bij welke andere financieel product is dit het geval? Is hier niet sprake van tegengestelde belangen bij aanbieder en klant? Wat gaat u hier aan doen?
Ook bij andere derivaten is er sprake van een tegengesteld belang, doordat de tegenpartij de tegengestelde positie inneemt. Dat kan de bank zijn in het geval van een swap, of de market maker in het geval van een reguliere AEX optie. Een ander voorbeeld is een gestructureerd garantieproduct waarbij de bank in vooraf bepaalde scenario’s moet uitbetalen aan de belegger in het product.
In het geval van binaire opties zou het tegengestelde belang geen invloed mogen hebben op de uitkomst voor de belegger, omdat de aanbieder geen invloed mag uitoefenen op de koersontwikkeling van de onderliggende waarde en omdat de uitbetalingsvoorwaarden vooraf zijn vastgesteld. |De aanbieder van binaire opties kan klanten ook niet «verkeerd» laten gokken; dat zou immers betekenen dat hij de beurskoersen kan «beïnvloeden».
De kansspelautoriteit stelt op haar website (waar u ook naast verwijst) dat zij nog niet ingrijpt in financiële producten die ook als kansspel kunnen worden aangemerkt, totdat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hier duidelijkheid over schept; wanneer komt die duidelijkheid?2
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie stelt zich, na overleg met de ksa, op het standpunt dat de antwoorden op de Kamervragen van de leden Ronnes en Oskam (beiden CDA) over binaire opties van 30 oktober 2015 4 en de beantwoording van voorgaande vragen voldoende duidelijkheid schept.
Binaire opties zijn op grond van de MiFID gekwalificeerd als financiële instrumenten, waardoor geen ruimte wordt gezien om binaire opties (tevens) aan te merken als kansspel in de zin van de Wok. Dit standpunt wordt helder uitgedragen door de ksa.
Mocht in de toekomst blijken dat de consumentenbescherming op basis van de bestaande financiële regelgeving onvoldoende is, dan kan worden ingezet op afspraken op Europees niveau. Ditzelfde geldt als een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven aanleiding zou geven tot aanvullend beleid. Op dit moment zien wij daar echter nog geen aanleiding toe.
Bent u alsnog bereid om maatregelen te nemen om binaire opties niet meer als financieel product maar als kansspel te classificeren?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór de plenaire behandeling van de «wijziging op de kansspelwet in verband met het organiseren van kansspelen op afstand»?
Ja.
Het bericht dat mensenrechtenactiviste Berta Caceres is vermoord in Honduras |
|
Roelof van Laar (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht op de website van Global Wintess «Murder of high-profile indegenous leader Berta Caceres must trigger urgent investigation in Honduras»?1
Ja.
Wat is uw reactie, naast het gerelateerde en gepaste bezoek van de Nederlandse ambassadeur in Costa Rica aan Honduras2, op de moord van mensenrechtenactiviste Berta Caceres in Honduras?
Het kabinet ondersteunt binnen «Samenspraak en Tegenspraak» de Council of Indigenous Peoples of Honduras (COPINH) via strategische partnerorganisaties BothEnds en Fondo Centroamericano de Mujeres (FCAM) en was mede hierdoor bekend met bedreigingen en geweld tegen landrechten-activiste Berta Cáceres.
Het kabinet is bedroefd en geschokt door de moord op Berta Cáceres. De gedachten gaan uit naar de familie en vrienden die zij achterlaat. Het kabinet heeft condoleances overgebracht aan FCAM, Both Ends en Mama Cash. Berta Cáceres vocht voor een betere wereld. Het sturen van de ambassadeur is een eerste signaal dat het kabinet blijvende aandacht heeft voor haar nalatenschap en de belangrijke strijd die zij voerde voor rechten voor inheemse gemeenschappen.
Het kabinet heeft de Hondurese autoriteiten opgeroepen de daders op te sporen en te berechten. Samen met de EU-delegatie in Honduras is het belang benadrukt van een onafhankelijk onderzoek naar haar moord.
Hoe gaat u, al dan niet via de ambassadeur in Costa Rica, toezien op de door Nederland desgevraagde inspanningen van de overheid van Honduras ten aanzien van hun mensenrechtenbeleid?
Het kabinet heeft de Nederlandse ambassadeur in San José gevraagd naar Honduras af te reizen. Zij heeft tijdens haar bezoek aan Honduras op vrijdag 11 maart jl. de autoriteiten gewezen op het belang van een diepgaand en onafhankelijk strafrechtelijk onderzoek en opgeroepen de daders op te sporen en te berechten. Ook heeft de ambassadeur er bij hen op aangedrongen zich in te spannen voor een klimaat waarin mensenrechtenverdedigers, zoals Berta Cáceres, en journalisten veilig hun werk kunnen doen. Nederland zet zich al langer structureel in voor mensenrechten, veiligheid en justitie in Honduras, onder andere via het Midden-Amerika Programma, de EU en de VN. Zo heeft Nederland tijdens het laatste mensenrechtenexamen van Honduras in de Universal Periodic Review (UPR) in mei 2015 Honduras aangesproken op schending van rechten van journalisten en mensenrechtenverdedigers. Versterken en effectieve implementatie van de recente wet ter bescherming van journalisten, juridische ambtenaren en mensenrechtenverdedigers werden daarbij door veel lidstaten genoemd. De Nederlandse aanbevelingen over bescherming van mensenrechtenverdedigers en journalisten en over actie voor naleving van mensenrechten door bedrijven zijn door Honduras overgenomen.
Daarnaast neemt Nederland op afstand deel aan de Mensenrechtendialoog (Grupo Enlace) die de Europese Unie voert met de Hondurese overheid. Door middel van specifieke projecten, Facilitadores Judiciales, el Centro de Prevención de la Violencia (CEPREV) en het regionale mensenrechtenfonds, ondersteunt Nederland respectievelijk de toegang tot justitie, de preventie van geweld onder jongeren en de verbetering van de mensenrechten in het algemeen en de bescherming van mensenrechtenverdedigers in het bijzonder. Tot slot zal Nederland tijdens toekomstige diplomatieke contacten aandacht voor deze kwestie blijven vragen. Dat geldt zowel voor het bilaterale domein, als in de context van de EU politieke dialoog met Honduras, die van kracht wordt zodra het EU-Midden Amerika Associatie Akkoord in werking treedt.
Welke stappen heeft u ondernomen ten opzichte van de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO toen zij twee jaar geleden ook al onder vuur lagen vanwege hun betrokkenheid bij het betreffende stuwdamproject van DESA in Honduras?3
Het kabinet spreekt regelmatig met FMO over haar investeringsbeleid. Investeringen van FMO vinden doorgaans plaats in landen waar vooral gemeenschappelijke en traditionele landrechten niet of onvoldoende beschermd worden en transparantie en participatie in landverwervingsprocessen ontbreken. FMO en andere financiële instellingen maken bij hun investeringsbeslissingen onder meer gebruik van de Performance Standards van de International Finance Cooperation (IFC), omdat hierin specifiek aandacht wordt gegeven aan landrechten.
FMO heeft als een van de eerste ontwikkelingsbanken een onafhankelijk klachtenmechanisme opengesteld die het mogelijk maakt voor onder meer de lokale bevolking om hun bezwaren te uiten. De onafhankelijkheid van het klachtenmechanisme en de transparantie ten aanzien van de bevindingen zijn daarbij zeer belangrijk.
In de afgelopen anderhalf jaar heeft FMO zich binnen de Land Governance Multi-Stakeholder Dialogue ingezet om haar landrechtenbeleid en dat van andere instellingen verder aan te scherpen. Ook werkt FMO samen met Hivos, Stichting Tropenbos Internationaal en het Koninklijke Instituut voor de Tropen (KIT) aan het versterken van landrechten voor kleinschalige producenten en gemeenschappen.
In november 2015 is het kabinet, als grootaandeelhouder van FMO, in gesprek gegaan met de Raad van Commissarissen (RvC) om te horen op welke wijze FMO verantwoordelijkheid neemt voor het beschermen van mens en milieu in landen waar Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) niet goed is geborgd. In vervolg op dit gesprek zijn afspraken gemaakt om het transparantiebeleid van FMO te verbeteren zodat bezwaren van belanghebbenden tijdig en op een transparante wijze gesignaleerd kunnen worden. FMO zal dit kalenderjaar een begin maken met het rapporteren en administreren van projecten binnen International Aid Transparency Initiative (IATI) standaarden. Daarnaast zal FMO, naar model van de International Finance Cooperation (IFC), meer projecten voor financiering openbaar maken.
Naast de dialoog met de RvC van FMO nemen de Minister van Financiën en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking namens de overheid deel aan de onderhandelingen over het IMVO-convenant van de bancaire sector, samen met de vakbonden, NGOs en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Het convenant richt zich op de rol van banken bij het verminderen en voorkomen van risico’s op mensenrechtenschendingen. Het kabinet zet er op in dat bij de afspraken over het due diligence beleid van de banken ook landrechten aan de orde komen.
Heeft u reeds contact gehad met FMO hierover en wat was hun reactie?
Zie antwoord vraag 4.
Welke vervolgstappen gaat u nemen, ook om dergelijke praktijken in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe bestempelt u het ogenschijnlijk nalaten door de overheid van Honduras om het devies van de Inter-American Commission for Human Rights (IACHR) met betrekking tot het beschermen van Caceres op te volgen?
In 2009 heeft de IACHR de Hondurese autoriteiten opgeroepen voorzorgsmaatregelen te nemen ter bescherming van Berta Cáceres. De «precautionary measures» zijn een belangrijk beschermingsmechanisme van de IACHR. Honduras moet de «precautionary measures» van de IACHR op een zorgvuldige manier implementeren. Het kabinet betreurt, gezien de moord op Berta Cáceres, dat de Hondurese autoriteiten daarin niet effectief zijn geweest.
Deelt u de zorgen in het rapport «How many more» van Global Witness4 over het gebrek aan (mogelijkheden voor) bescherming van mensenrechtenactivisten?5 Welke mogelijkheden ziet u om dit internationaal op te pakken en ziet u daarbij een rol weggelegd voor Nederland, ook als EU-voorzitter?
Het kabinet deelt deze zorgen. Helaas is het in veel landen nog steeds levensgevaarlijk om mensenrechten te verdedigen. Nederland zet zich wereldwijd in voor de bescherming van mensenrechtenverdedigers. Zo steunt Nederland vanuit het Mensenrechtenfonds een aantal NGO’s die werken aan de praktische bescherming van mensenrechtenverdedigers, waaronder Front Line Defenders, die ook actief zijn in Latijns-Amerika.
Mensenrechtenverdedigers zijn onderdeel van het maatschappelijk middenveld en opereren vanuit maatschappelijke organisaties. De Strategische Partnerschappen voor «Samenspraak en Tegenspraak» en het Accountability Fund hebben ten doel om bij te dragen aan het verbeteren van de voorwaarden voor maatschappelijke organisaties om te kunnen werken als pleitbezorger en waakhond. Dit impliceert erkenning door de overheid van het recht op vrije vergadering en vrije meningsuiting. In landen waar deze voorwaarden niet voldoende aanwezig zijn, is het verbeteren van deze voorwaarden onderdeel van de samenwerking binnen de Strategische Partnerschappen. Donoren en internationale (maatschappelijke) organisaties kunnen steun en rugdekking bieden onder moeilijke omstandigheden en op hun beurt pleiten en beïnvloeden om deze voorwaarden te verbeteren.
Ook vanuit het Midden-Amerika programma werd in het kader van het regionale mensenrechtenfonds tot eind 2015 ondersteuning geboden aan mensenrechtenverdedigers. De steun aan mensenrechtenverdedigers wordt voortgezet in het driejarig regionaal mensenrechtenprogramma dat in 2016 wordt opgezet. Nederland financiert projecten van regionale organisaties die gericht zijn op versterking van de uitvoering van nationale, regionale en internationale mechanismes om mensenrechtenverdedigers en journalisten te beschermen. Dit gebeurt onder meer door middel van communicatie- en bewustwordingscampagnes, capaciteitsopbouw, het vergroten van de digitale veiligheid en het versterken van regionale samenwerking tussen mensenrechtenorganisaties.
Tijdens de 31e VN-Mensenrechtenraad in maart heeft Nederland zich ingezet voor een resolutie over de bescherming van mensenrechtenverdedigers die werken aan economische, sociale en culturele rechten. Binnen de EU is Nederland één van de voortrekkers op het thema mensenrechtenverdedigers. In het EU-Actieplan voor Mensenrechten en Democratie zijn, met steun van Nederland, concrete acties opgenomen om de inzet op bescherming van mensenrechtenverdedigers door de EU en EU-lidstaten te bevorderen. Een voorbeeld is het instellen van logboeken om de inzet van de EU voor specifieke mensenrechtenverdedigers beter te registreren en te monitoren. Nederland houdt de uitvoering van dit actieplan goed in de gaten en bepleit een consistente implementatie van de EU-Richtsnoeren voor mensenrechtenverdedigers.
De berichten rondom de veiligheid van de kerncentrale in Doel |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ernstig nucleair ongeval in België is mogelijk, concludeert adviesorgaan», waaruit blijkt dat de Hoge Gezondheidsraad van België heeft geconcludeerd dat er wel degelijk kans is dat een ernstig nucleair ongeval kan plaatsvinden bij de kerncentrale bij Doel net over de Nederlandse grens?1 Wat is uw reactie op deze recente berichtgeving en die inzake het risico op een ongeval of terroristische aanslag en de mogelijke gevolgen daarvan?2 3
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht. Op 24 maart jl. heeft u van mij een brief ontvangen waarin ik uitgebreid in ga op het advies van de Belgische Hoge Gezondheidsraad. De Belgische Hoge Gezondheidsraad heeft geen onderzoek gedaan naar de kans op een groot nucleair ongeval maar heeft vanuit de aanname dat dit kan plaatsvinden gekeken naar hoe goed België is voorbereid op een dergelijk ongeval.
Wat is uw oordeel ten aanzien van de conclusie van de Hoge Gezondheidsraad dat België de crisisplannen niet op orde heeft?4
De Belgische Hoge Gezondheidsraad doet verschillende aanbevelingen over de voorbereiding van België voor het geval dat er zich een nucleair ongeval zou voordoen. Deze aanbevelingen zijn in lijn met de inzichten zoals die ook internationaal worden besproken en zoals die bijvoorbeeld in de laatste Euratom richtlijnen zijn vastgelegd en nationaal worden geïmplementeerd.
Erkent u dat in geval van een ongeval buiten Zeeland ook andere delen van Nederland worden getroffen? Kunt u aangeven welke gebieden risico lopen?
Ja, de voorbereiding op een eventueel ongeval beperkt zich dan ook niet tot de provincie Zeeland. Op 2 juli 2014 bent u door de Minister van Economische Zaken geïnformeerd over de uitbreiding van preparatiezones rondom de reactoren in Delft, Petten, Borssele, Doel, Tihange en Emsland waarin maatregelen worden voorbereid voor het geval zich een nucleaire ongeval voordoet. De aangepaste zones reiken, afhankelijk van de maatregel en het risico van de specifieke reactor, tot 100 km rondom de grotere reactoren. Wat betreft de voorbereiding van maatregelen ter bescherming van de voedselketen strekt het gebied zich uit tot heel Nederland.
Hoe gaat u de veiligheid van burgers garanderen? Welk rampenscenario heeft Nederland klaarliggen?
Nucleaire installaties moeten aan strenge veiligheidseisen voldoen waarop onafhankelijk toezicht wordt gehouden. Internationaal zijn in ondermeer in de Europese richtlijn nucleaire veiligheid, IAEA documenten en in het VN verdrag Nucleaire Veiligheid veiligheidskaders vastgelegd waaraan de nationale regelgeving en het toezicht moeten voldoen.
Naast alle voorzieningen om kernongevallen te voorkomen, zijn er in Nederland ook plannen voor de bestrijding van de gevolgen mocht een kernongeval toch plaatsvinden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het op 12 april 2016 voorziene Algemeen overleg over nucleaire veiligheid en stralingsbescherming?
Ja.
De Richtlijnen voor de bescherming van scholen en universiteiten tegen militair gebruik tijdens gewapend conflict |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de lancering van de #WatchOurSchools campagne door Human Rights Watch op woensdag 9 maart jl. over de Richtlijnen voor de bescherming van scholen en universiteiten tegen militair gebruik tijdens gewapend conflict?
Ja.
Hoe en op welke termijn gaat u deze – door onder meer Nederland gesteunde – richtlijnen op basis van de Oslo Conferentie van 29 en 30 mei 2015 implementeren? Welke stappen heeft u sinds de Oslo Conferentie al ondernomen op het gebied van implementatie? Maakt deze bijvoorbeeld al deel uit van de «Rules of Engagement» voor missies waar Nederland aan deelneemt? Zo nee, waarom niet?
Tijdens internationale crisisbeheersingsoperaties is het humanitair oorlogsrecht voor Nederlandse militairen leidend. Het humanitair oorlogsrecht stelt onder andere dat alleen militaire doelen mogen worden aangevallen. Civiele gebouwen en andere burgerobjecten zijn beschermd. Dit betreft onder andere scholen, musea, historische monumenten en gebouwen die worden gebruikt voor godsdienstuitoefening. Het humanitair oorlogsrecht bevat ook de verplichting om, voor zover dat ook maar enigszins praktisch uitvoerbaar is, alle noodzakelijke voorzorgen te nemen om burgerobjecten te beschermen tegen de uit militaire operaties voortvloeiende gevaren. De richtlijnen op basis van de Oslo Conferentie van 29-30 mei 2015 hebben hetzelfde doel, maar ze richten zich, anders dan het humanitair oorlogsrecht, specifiek op de bescherming van scholen en universiteiten tegen militair gebruik tijdens een gewapend conflict. De Nederlandse krijgsmacht werkt al volgens de strekking van deze richtlijnen.
De Nederlandse militairen worden bekend gemaakt met het humanitair oorlogsrecht tijdens de initiële opleidingen en tijdens de missie gerichte instructie. Het Handboek Militair gaat hier uitvoerig op in. De toekomstige leidinggevenden van de krijgsmacht, dat wil zeggen de cadetten en adelborsten aan de Nederlandse Defensie Academie (NLDA), maken een verdiepingsslag tijdens de Bachelor fase. De richtlijnen maken geen deel uit van de Rules of Engagement (ROE’s) voor operaties, aangezien ROE’s geen geschikt instrument zijn voor het opnemen van oorlogsrechtelijke bepalingen.
Gaat u of bent u met Human Rights Watch en andere betrokken NGO’s van de Nederlandse GCPEA-coalitie1 in gesprek over de implementatie van de richtlijnen, zoals ook benoemd in de Safe Schools Declaration die werd aangenomen tijdens de Oslo Conferentie? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De betrokken ministeries hebben de afgelopen jaren regelmatig gesprekken gevoerd over het Safe Schools initiatief met de Nederlandse NGO’s van de GCPEA-coalitie, waaronder Human Right Watch. In deze gesprekken stond de Nederlandse inzet ten aanzien van het Safe Schools verklaring en bijbehorende richtlijnen centraal.
Gaat u andere landen die de genoemde richtlijnen nog niet hebben ondersteund, aansporen om dit alsnog te doen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse inzet richt zich vooral op het genereren van bekendheid met en steun voor het Safe Schools initiatief onder andere staten. In multilaterale fora heeft Nederland het afgelopen jaar diverse malen expliciet aandacht gevraagd voor de noodzaak van betere bescherming van scholen, onder verwijzing naar de Safe Schools verklaring en de richtlijnen. Nederland heeft andere landen ook opgeroepen om dit initiatief te ondersteunen en zal dit blijven doen.
Kunt u aangeven hoeveel landen de genoemde richtlijnen inmiddels ondersteunen? Treedt u samen met deze landen op om anderen te bewegen de richtlijnen te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Nederland behoorde tot de eerste groep van 37 landen die de richtlijnen ondersteunden. Sindsdien hebben nog 15 andere landen hun steun voor de richtlijnen uitgesproken.
Hoe benut u de mogelijkheden van het Nederland EU-voorzitterschap om de richtlijnen onder de aandacht te brengen en steun te verwerven? Hoe verloopt dit? Als u geen gebruik maakt van het Nederlands voorzitterschap om de richtlijnen onder de aandacht te brengen en/of steun te verwerven, hoe doet u dit dan wel?
Zie antwoord vraag 4.
De stigmatiserende video van PowNed over de inwoners van de Bijlmer |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u de video «Libelle organiseert eigen Bijlmer-safari» van de omroep PowNed?1
Ja.
Wat vindt u van de video en wat voor boodschap gaat er naar uw mening van de video uit over de inwoners van de Bijlmer?
Powned is een omroepvereniging die er om bekend staat dat zij groepen en individuen regelmatig provocerend tegemoet treedt in haar programma's.
Powned beschouwt het programmaonderdeel waar u naar verwijst als een vorm van satire. Zolang daarbij de grenzen van het ontoelaatbare niet worden overschreden, is het een kwestie van individuele smaak of je daar wel of niet van gecharmeerd bent. Je kunt het een aanstootgevende reportage vinden en wijzen op het gevaar dat een dergelijk programma bijdraagt aan negatieve etnische stereotypering waardoor mensen zich gekwetst voelen. Of je kunt het zien als satire. Het is echter niet aan de overheid om een oordeel uit te spreken over het media-aanbod van de publieke media-instellingen.
In de Mediawet 2008 is nadrukkelijk bepaald (artikel 2.88) dat de publieke media-instellingen zelf de vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod bepalen en daar ook zelf verantwoordelijk voor zijn. Deze zogeheten «redactionele autonomie» is een wezenlijk onderdeel van ons omroepbestel en garandeert dat het media-aanbod tot stand komt zonder bemoeienis van de overheid of welke andere partij dan ook.
Als burgers vinden dat zij in de media op ontoelaatbare wijze zijn bejegend of afgebeeld dan kunnen zij verschillende wegen bewandelen om hier iets tegen te doen. Zo heeft onlangs een door Powned geïnterviewde Syrische vluchteling met succes de gang naar de rechter gemaakt om de video waarin hij ten onrechte als homohater is geportretteerd te laten verwijderen.
Indien mensen van mening zijn dat programma's door stigmatisering een discriminerend karakter hebben dan kan daar melding van gedaan worden. Het kabinet tracht de meldingsbereidheid door burgers ten aanzien van discriminatie te versterken en te vergroten, zoals opgenomen in het Nationaal actieprogramma discriminatie, dat op 22 januari 2016 aan uw Kamer is gepresenteerd.2 Meldingen kunnen onder meer gedaan worden bij de antidiscriminatie-voorzieningen of bij de politie. Op deze manier kunnen degenen die zich schuldig maken aan discriminatie ter verantwoording worden geroepen en als de discriminatie bewezen is, worden aangepakt.
Deelt u de mening dat de video de grens tussen stigmatisering en satire heeft overschreden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u begrip voor de geschokte en boze reacties van mensen op de video? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u met deze reacties doen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat in de video bewoners van de Bijlmer worden «gevoerd», dat er wordt gesteld dat «de KFC de grootste hotspot is van de Bijlmer» en dat er wordt gezegd dat de inwoners bij «bling bling gaan graaien»? Is dit naar uw mening stigmatiserend?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de video bijdraagt aan het klimaat van territoriale stigmatisering van de Bijlmer? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de wijze van berichtgeving zoals in de video is gehanteerd niet in overeenstemming is met het door de NPO geformuleerde uitgangspunt «De Nederlandse Publieke Omroep is een bindende factor in onze pluriforme samenleving.»?2 Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Deze uitgangspunten zijn opgenomen in het Concessiebeleidsplan (CBP) 2016–2020 van de NPO en hebben betrekking op het totaal van het media-aanbod van de publieke omroep, niet op individuele programmaonderdelen. In het CBP staat ook, dat de verantwoordelijkheid voor het maken van de programma’s bij de omroepen zelf ligt. Die «redactionele autonomie» is vastgelegd in de Mediawet.
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2–6.
Deelt u de mening dat de wijze van berichtgeving zoals in de video is gehanteerd niet in overeenstemming is met de door de NPO geformuleerde opvatting «Want een echte publieke omroep is een brede omroep, een gemeenschap waarbij alle Nederlanders zich thuis voelen.»?3 Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u inhoudelijk en beargumenteerd per citaat uiteenzetten of de video naar uw mening «evenwichtig, pluriform, gevarieerd en kwalitatief hoogstaand is en zich tevens kenmerkt door een grote verscheidenheid naar vorm en inhoud», «op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geeft en de pluriformiteit van onder de bevolking levende overtuigingen, opvattingen en interesses op maatschappelijk, cultureel en levensbeschouwelijk gebied weerspiegelt» en «voldoet aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen»?4
Het is niet aan de overheid om een oordeel uit te spreken over het media-aanbod van de publieke media-instellingen, laat staan om dat per afzonderlijk programmaonderdeel te doen.
In dit verband is het relevant om te wijzen op de motie-Elias van 16 november 2015 die de Staatssecretaris van OCW oproept om met de NPO overeen te komen dat er per 1 september 2016 een NPO-brede ombudsman komt.6 Die ombudsman kan alle omroepen en organisaties die via de NPO uitzenden gevraagd en ongevraagd van onafhankelijk advies dienen. Deze ombudsman zou in gevallen van uitzonderlijke overschrijding van journalistieke normen tevens rectificatie in het betrokken televisie- of radioprogramma moeten kunnen afdwingen. Ik ben hierover in overleg met de NPO en de verwachting is dat dit kan worden meegenomen in de prestatieovereenkomst met de NPO. Een dergelijke «omroepbrede ombudsman» past in het streven van de publieke omroep om verantwoording af te leggen over zijn programmering aan het Nederlandse publiek.
Vindt u de video een verantwoorde uitgave van gemeenschapsgeld? Zo ja, waarom wel? Zo nee, bent u bereid om PowNed te dwingen om een bedrag ter hoogte van de kosten voor het gemaakte filmpje terug te laten geven aan de staat?
Uit het antwoord op vraag 9 valt af te leiden dat de overheid geen uitspraken doet over onderdelen van het media-aanbod van een publieke media-instelling, dus ook niet of zo’n programmaonderdeel een verantwoorde besteding van publieke middelen zou zijn. Het toezicht op de rechtmatigheid van de bestedingen van de publieke media-instellingen is opgedragen aan het Commissariaat voor de Media; het bevorderen van de doelmatigheid van de uitgaven valt onder de verantwoordelijkheid van de NPO.
Is de video naar uw mening een reden om de publieke bekostiging van de omroep PowNed te heroverwegen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om van de redactie van PowNed te eisen hun excuses aan te bieden aan de inwoners van de Bijlmer?
De Mediawet bepaalt dat de NPO en de publieke media-instellingen op onafhankelijke wijze voorzien in de uitvoering van de publieke mediaopdracht en dat zij daarvoor op de wijze zoals geregeld in deze wet aanspraak hebben op bekostiging. Die bekostiging kan niet worden «heroverwogen» op basis van een bepaald programma van een media-instelling, want dat zou flagrant in strijd zijn met de hiervoor genoemde «redactionele autonomie» van de publieke media-instellingen.
Het is aan PowNed zelf om te reageren op de reacties die dit programmaonderdeel heeft losgemaakt. Gelet op de redactionele autonomie is het «eisen van excuses» door de overheid niet aan de orde.
De tekorten van onderzoeksinstituten |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tekort onderzoeksinstituten loopt op tot 300 miljoen»?1
Ja, op maandag 7 maart jl. berichtte BNR over de situatie van de onderzoeksfaciliteiten bij de TO2-instellingen. Diezelfde dag was in het Financieele Dagblad (FD) een artikel verschenen met de titel «Laboratoria komen heel veel geld tekort». De berichten op BNR en in FD zijn gebaseerd op mijn brief van 12 oktober 2015 aan uw Kamer (Kamerstukken II 2015–2016, 32 637, nr. 204). Hierin heb ik op verzoek van het lid Van Veen een stand van zaken van de faciliteiten geschetst. Tevens heb ik in die brief eventuele uitdagingen bij de instandhouding en mogelijke vernieuwing benoemd.
Wat vindt u van dit bericht? Klopt het dat het gaat om tientallen onderzoeksinstellingen en een gezamenlijk tekort van 300 miljoen euro voor onder meer het onderhoud van hun laboratoria en testruimtes?
In genoemde brief van 12 oktober 2015 heb ik op basis van de investeringswensen van de zes instellingen voor Toepassingsgericht Onderzoek (TO2) de schatting gemaakt dat in de periode 2015–2020 voor nieuwe faciliteiten circa 165 miljoen euro nodig zal zijn. Voor de instandhouding van bestaande faciliteiten is geen betrouwbare schatting te geven. Voorts heb ik in mijn brief van 12 oktober 2015 aangegeven dat voor een derde van de bestaande faciliteiten een tekort bestaat voor de instandhouding. Het FD heeft voor dit laatste tekort een schatting van de omvang ervan gemaakt waarmee het totaal becijferde bedrag om extra te investeren, door het FD aangeduid als tekort, op circa 300 miljoen euro komt.
In mijn brief van 12 oktober 2015 schets ik tevens de route om dit vraagstuk op te pakken; het opstellen van een Strategische Agenda voor toepassingsgerichte faciliteiten staat hierbij centraal. Zoals ik heb benadrukt in mijn visie op het toegepaste onderzoek, zijn de faciliteiten van de TO2-instellingen belangrijk voor de Nederlandse toepassingsgerichte kennisinfrastructuur. Ze worden gebruikt bij het naar de markt brengen van innovaties, voor het onderzoek naar maatschappelijke opgaven en het onderzoek ten behoeve van beleidsvraagstukken, bijvoorbeeld op het terrein van veiligheid. Voorwaarde is dat de faciliteiten kwalitatief van hoog niveau zijn.
Om te komen tot een goede aanpak voor de aanzienlijke investeringsopgave bij de zes toepassingsgerichte TO2-instituten is het belangrijk om meer inzicht te hebben wat echt noodzakelijk en urgent is. Hierbij is de vraag of de veiligheid in het geding is een belangrijk aspect. Tevens beschouw ik dit vraagstuk in nationaal én Europees perspectief en niet op het niveau van een individueel instituut. Ik doe dit in nauwe samenhang met de activiteiten van de Permanente Commissie voor Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur bij NWO, die momenteel alle onderzoeksfaciliteiten (zowel wetenschappelijk als toepassingsgericht) in kaart brengt en in het najaar met een advies komt voor de wetenschappelijke faciliteiten. Op Europees niveau gebruik ik de ervaringen met het European Strategy Forum for Research Infrastructures (ESFRI). Daar werken we in het kader van de Europese Onderzoeksruimte samen om de beschikbare (schaarse) middelen zo goed mogelijk te investeren in alle vormen van onderzoek. Voor de wetenschappelijke infrastructuren zijn daar de afgelopen 15 jaar al goede ervaringen mee opgedaan via ESFRI Roadmaps, waarvan de meest recente op donderdag 10 maart jl. in Amsterdam is gepresenteerd in aanwezigheid van Staatssecretaris Dekker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.2
Samen met de betrokken TO2-instellingen werk ik daarom op dit moment aan de Strategische Agenda 2017–2021. Deze is in het najaar van 2016 gereed en gaat dus specifiek over toepassingsgerichte faciliteiten. Het gaat hierbij niet alleen om prioriteren aan de hand van heldere criteria, maar we onderzoeken ook nieuwe financieringsmodellen, waaronder financiering vanuit de markt. Bij het zoeken naar nieuwe innovatieve financieringsconstructies gebruiken we de ervaringen die ik op dit moment opdoe bij de beoordeling van de voorstellen die onder andere de TO2-instellingen hebben ingediend bij het Toekomstfonds. Ik zal uw Kamer hierover dit voorjaar informeren.
Kunt u een inventarisatie geven om welke onderzoeksinstellingen het gaat en van het tekort per instituut?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw inschatting ten aanzien van de claim dat de veiligheid mogelijk in het geding is?
Zie antwoord vraag 2.
Onderneemt u acties of heeft u het voornemen om acties te ondernemen ten aanzien van deze tekorten? Welke kansen liggen er in het aantrekken van meer financiering uit de markt door deze onderzoeksinstellingen?
Zie antwoord vraag 2.
De uitwerking van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) voor de bereikbaarheid van Nederland |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van de ANWB over de toename van files?1
Ja.
Herkent u de ontwikkeling die door de ANWB wordt geschetst dat de filedruk vooral in de Randstad flink toeneemt? Wat betekent dit voor uw inzet om de filedruk te verminderen?
In de afgelopen jaren hebben we, voornamelijk door aanleg en verbreding van wegen en het programma Beter Benutten, een afname van de files in Nederland gezien van in totaal 15%. Vanzelfsprekend speelde de economische crisis daarbij ook een rol maar dit effect was drie keer kleiner dan het effect van onze eigen investeringen [Mobiliteitsbeeld KiM 2015]. De seinen voor de Nederlandse economie staan weer op groen en dat is goed nieuws.
Het gevolg is wel dat de drukte op de weg groeit en de files de komende jaren met name in de Randstad en Noord-Brabant weer gaan toenemen [Mobiliteitsbeeld KiM 2015], waar de investeringen van de afgelopen jaren juist hebben gezorgd voor een vermindering van de files. Dat de files nu weer toenemen is overigens niet onverwacht; het komt overeen met onze eigen inschattingen. De toenemende drukte op de wegen onderstreept de noodzaak om, binnen de gegeven budgettaire ruimte, voluit door te gaan met de aanleg en verbreding van wegen zoals de A13/A16 Rotterdam en Ring Utrecht, en met slimme kleinschalige maatregelen (Beter Benutten aanpak).
Deelt u de mening dat de bereikbaarheid van de mainports, brainport, greenports en de valleys van nationale betekenis essentieel is voor de economische ontwikkeling van Nederland? Zo ja, hoe garandeert u dan deze bereikbaarheid nu en in de toekomst tussen deze regio’s en de achterlandverbindingen?
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn onze ambities opgenomen om het verdienvermogen en de economische ontwikkeling van Nederland verder te versterken. Ik hecht daarbij grote waarde aan de mainports, brainport, greenports en de valleys. Om een goede bereikbaarheid te garanderen investeert het kabinet de komende jaren nog volop met het huidige MIRT-programma. Projecten zoals de Blankenburgverbinding, de doortrekking van de A15 in Oost-Nederland, meerdere (zee)sluisprojecten en Programma Hoogfrequent Spoor leveren een aanzienlijke bijdrage aan doelstellingen uit de SVIR, o.a. door verbetering van de belangrijke achterlandverbindingen van de mainports. Ik ben naar aanleiding van de update van de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA) uit 2013 een zestal MIRT Onderzoeken gestart. Het denken over maatregelen die mogelijk nodig zijn na 2028 staat dus ook niet stil.
Voor de maatregelen die uit lopende MIRT onderzoeken voortkomen zijn op dit moment nog onvoldoende middelen beschikbaar.
In hoeverre worden de nationale belangen uit de SVIR die betrekking hebben op de mobiliteit gerealiseerd? Vindt u dat u op schema ligt met het realiseren van deze nationale belangen? Zo nee, welke acties heeft u ondernomen of gaat u nog ondernemen?
In de SVIR zijn de ambities neergelegd waar we met Nederland richting 2040 heen willen. Met het huidige MIRT-programma werk ik aan de gestelde doelen ten aanzien van de bereikbaarheid. Het Kennisinstituut voor de Mobiliteitsbeleid (KiM) heeft aangetoond dat met de aangelegde nieuwe infrastructuur de bereikbaarheid van Nederland flink is verbeterd. Investeren in infrastructuur blijft nodig om de bereikbaarheid op peil te houden. Met het huidige MIRT-programma werk ik hard om de doelstellingen uit de SVIR te behalen. Zoals ik al eerder in debatten met uw Kamer over het MIRT heb aangegeven, is de financiële ruimte tot en met 2028 te beperkt om de doelstellingen uit het SVIR volledig te realiseren. Voor de gesignaleerde knelpunten uit de NMCA 2013 ben ik met de aanpak Meer Bereiken met 6 MIRT Onderzoeken gestart, te weten:
De resultaten van deze en andere lopende MIRT Onderzoeken, zoals Utrecht Oost en Eindhoven Brainport City, brengen ook de opgaven en oplossingen in beeld die richting kunnen geven aan de benodigde investeringen na 2028. Ik kijk daarnaast hoe ik met slimme beperkte infrastructurele maatregelen op kortere termijn voor verlichting van de files kan zorgen zoals bij de A15 Papendrecht-Sliedrecht en de A4 bij Leiden.
Op welke wijze wordt invulling gegeven aan de versterking van de robuustheid van het hoofdnetwerk? Welke ontbrekende schakels dienen hiertoe te worden aangelegd?
Een robuust netwerk draagt bij aan betrouwbare reistijden op het wegennet. Met de openstelling van de A4 Delft-Schiedam en het nieuwe stuk A4 bij Steenbergen is bijvoorbeeld een alternatieve route ontstaan van en naar België. Om de robuustheid te vergroten heb ik de afgelopen periode een aantal belangrijke stappen gezet bij de andere ontbrekende schakels in het netwerk. Dit zijn de A13/A16 Rotterdam, Blankenburgverbinding en de doortrekking van de A15 in Oost-Nederland. Deze projecten zullen na openstelling een belangrijke bijdrage leveren aan een robuust hoofdwegennet. Na aanleg van deze ontbrekende schakels voorzie ik op korte termijn geen noodzaak voor de aanleg van andere volledig nieuwe verbindingen. Om de SVIR-doelen te halen zijn investeringen in het huidige netwerk en aanpalende maatregelen nodig.
Ook in het programma Bereikbaarheid Zuid-Nederland wordt gewerkt aan verbetering op belangrijke achterlandverbindingen zoals de A67. Tot slot dragen ook de investeringen in andere modaliteiten, zoals de verbetering van de Waal en de optimalisering Goederencorridor Rotterdam-Genua, bij aan een robuust netwerk. Dit leidt met name tot betere keuzemogelijkheden voor zowel personen als de transportsector.
Kunt u zich de afspraak in de SVIR herinneren om voor de hoofdverbindingen binnen de Randstad de 2x4 rijstroken als standaard door te voeren? Staat u nog steeds achter deze afspraak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daar tot op heden binnen de Randstad van gerealiseerd? Welke aanpassingen naar 2x4 rijstroken zijn voorzien in het Infrastructuurfonds tot 2028? Kunt u een overzicht geven van de 2x4 verbindingen binnen de Randstad die nog gerealiseerd moeten worden en waar nog niet in is voorzien in het Infrastructuurfonds tot 2028?
In de SVIR staat vermeld dat op de hoofdverbindingen binnen de Randstad de standaard 2x4 rijstroken is. Deze ambitie laat onverlet dat, zoals ook in de SVIR is aangegeven, voor elke verbreding moet worden aangetoond dat er sprake is van een daadwerkelijke vraag. Het gaat mij primair om het voorkomen danwel oplossen van bereikbaarheidsknelpunten. De ambitie van 2x3 en 2x4 geeft de doelstellingen weer voor 2040. De realisatie zal gebeuren als vanuit de NMCA een knelpunt wordt gesignaleerd en via de MIRT-procedure (bijv. in een verkenning) de noodzaak van verbreding wordt aangetoond, waarbij ook gekeken wordt naar andere doelstellingen zoals verbetering van de robuustheid van het netwerk en de versterking van de economie.
Uit de update NMCA 2013 is gebleken dat niet alle wegen binnen de Randstad al voor 2028 hoeven te worden verbreed naar 2x4 om te voldoen aan de in de SVIR vastgelegde doelstellingen. Na uitvoering van het MIRT-programma zijn er bij lage economische groei nog wel een aantal toekomstige knelpunten geconstateerd. Voor deze knelpunten zijn MIRT Onderzoeken gestart. Bij een volgende NMCA zullen we de bereikbaarheidsknelpunten in kaart brengen met de nieuwe WLO-scenario’s. De resultaten hiervan zijn in 2017 gepland.
Kunt u zich de afspraak in de SVIR herinneren om voor de hoofdverbindingen buiten de Randstad (waar congestie een structureel probleem) de 2x3 rijstroken als standaard door te voeren? Staat u nog steeds achter deze afspraak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is tot op heden gerealiseerd van deze ambitie? Welke aanpassingen naar 2x3 rijstroken zijn voorzien in het Infrastructuurfonds tot 2028? Kunt u een overzicht geven van de 2x3 verbindingen buiten de randstad die nog gerealiseerd moeten worden en niet in het Infrastructuurfonds tot 2028 zijn opgenomen? Welke verbindingen zijn afgevallen omdat inmiddels aangetoond is dat 2x2 rijstroken ook op de lange termijn voldoende zijn op die verbinding?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u zich de afspraak in de SVIR herinneren dat het doorgaand verkeer en bestemmingsverkeer zo veel mogelijk gescheiden wordt om de doorstroming te verbeteren? Op welke wijze is hier sinds 2012 invulling aan gegeven? Op welke wijze wordt de bereikbaarheidsindicator ook op het onderliggend wegennetwerk toegepast? Hoeveel zogenaamde supersnelwegen (met minder afslagen) zijn er inmiddels ontstaan? In hoeverre is er sprake geweest van een vlottere doorstroming?
Bij MIRT Verkenningen wordt gekeken of het scheiden van regionaal en doorgaand verkeer een bijdrage kan leveren aan een betere bereikbaarheid. Naast de diverse plaatsen waar dit systeem al langer functioneert heb ik sinds 2012 op de volgende plaatsen het doorgaand en bestemmingsverkeer gescheiden:
Op deze plaatsen heeft het doorgaande verkeer te maken met minder aansluitingen. Hoewel op de meeste plaatsen sprake is van een sterk verbeterde doorstroming, vergt de detaillering soms nog enige optimalisatie en moet het verkeer soms nog wennen aan de nieuwe situatie. Naast de gerealiseerde projecten is ontvlechting onderdeel van de planning in de volgende MIRT-projecten:
Om de kwaliteit van de bereikbaarheid voor de gebruiker te kunnen beoordelen is een bereikbaarheidsindicator ontwikkeld. De bereikbaarheidsindicator kijkt naar de reistijd van deur-tot-deur, dus ook op het onderliggende wegennet. Deze indicator geeft daarbij ook inzicht in de kwaliteit van de bereikbaarheid over de modaliteiten heen (dus voor het totale mobiliteitssysteem) in samenhang met economische en ruimtelijke ontwikkelingen. Ik pas de bereikbaarheidsindicator toe in de MIRT Onderzoeken en in het programma Beter Benutten waarbij naar mogelijke maatregelen op het hoofdwegennet en onderliggend wegennet wordt gekeken.
Overigens is het realiseren van zogenaamde supersnelwegen geen expliciet beleidsdoel. Ontvlechting is altijd onderdeel van de ideevorming, en wordt ingezet daar waar meerwaarde is te verwachten.
Kunt u specifiek ingaan op de situatie rondom Eindhoven en de situatie rondom Leiden? In hoeverre is in deze beide regio’s sprake van een vlottere doorstroming, sinds het scheiden van het doorgaand en bestemmingsverkeer, en in hoeverre is er bijvoorbeeld bij de A4 bij Leiden, nog steeds sprake van files?
De nieuwe structuur van de Randweg Eindhoven (hoofdrijbaan A2 en parallelbaan N2) is officieel geopend op 8 juni 2010. In het begin waren er nog problemen, omdat weggebruikers al vroeg moeten kiezen welke baan gebruikt moet worden en ze daaraan moesten wennen. Ook waren er wat problemen op de Randweg met terugslag van files op aanpalende trajecten. Eind 2010 zijn er extra rijstroken op de A2 (zuidelijk van Eindhoven) en op de A58 (richting Tilburg) geopend die deze problemen verminderd hebben. Over het geheel genomen is na aanleg van het project A2/N2 Randweg Eindhoven de doorstroming sterk verbeterd en zijn er veel minder files.
Inmiddels zijn we meer dan 5 jaar verder en in die tijd is de hoeveelheid verkeer op de Randweg Eindhoven sterk gegroeid. Tussen 2011 en 2014 was de groei ongeveer 15%. De intensiteiten zijn vooral op de hoofdrijbaan tussen Knooppunt Batadorp en Eindhoven-Centrum behoorlijk hoog en dat kan daar regelmatig tot enige vertraging leiden. Op de parallelbaan is dat minder. De vertraging op de Randweg Eindhoven blijft binnen de normen voor acceptabele reistijden vanuit de SVIR.
De A4 is op het wegvak Zoeterwoude – Leiden ontvlochten bij de afritten 6a en 7. De verkeersstroom wordt hier afgewikkeld via een structuur met parallelbanen die in juli 2014 is geopend. De nieuwe situatie heeft tot een betere doorstroming geleid vergeleken met de oude situatie in 2011. Toch komen files in de ochtend- en avondspits nog regelmatig voor. Rijkswaterstaat heeft daarom een onderzoek verricht naar kleinschalige en snel uit te voeren benuttingsmaatregelen om de doorstroming te optimaliseren. Ik heb uw Kamer hierover op 10 maart jl. met een brief geïnformeerd (Kamerstuk 34 300 A, nr. 61).
Kunt u zich de afspraak in de SVIR herinneren om voor nieuwe projecten voor de stedelijke regio's van nationale betekenis als Rijk in samenwerking met marktpartijen en andere overheden op zoek te gaan naar nieuwe vormen van financiering? Welke nieuwe vormen van financiering zijn er inmiddels verkend en tot welke uitkomsten en concrete acties heeft dit geleid?
In de SVIR is de ambitie opgenomen om samen met de markt en decentrale overheden nieuwe vormen van financiering te zoeken. Door de afgenomen economische groei zijn nieuwe initiatieven op een lager pitje komen te staan. Dit komt bijvoorbeeld doordat de vraag naar nieuwe kantoorlocaties flink is gedaald. Samen met hogere eisen die financiers zoals banken, pensioenfondsen en verzekeraar stellen aan projectontwikkeling, blijkt het lastig om een business case rond te krijgen voor nieuwe locaties. Vanuit het Rijk kunnen we dergelijke initiatieven voor gebiedsontwikkeling wel stimuleren. Dit doen we bijvoorbeeld door aanpassing van de regelgeving in de Omgevingswet.
Bij het opstarten van nieuwe aanlegprojecten is nog steeds een sterke rol weggelegd voor de overheid. We werken wel steeds meer samen met decentrale overheden en met de markt. Zo is bij het project A1 Apeldoorn-Azelo de regio bereid tot co- en voorfinanciering om het project eerder te realiseren. Ook heb ik het afgelopen najaar een besluit genomen over het programma Bereikbaarheid Zuid-Nederland. Dit is een mooi voorbeeld om de bereikbaarheidsopgaven samen met decentrale overheden en het bedrijfsleven op slimme wijze op te pakken. Deze partijen investeren daar allemaal in.
Verder zijn tegenwoordig DBFM-contracten een steeds meer gangbare vorm van Publiek Private Samenwerking bij infrastructuurprojecten zoals wegen, vaarwegen en water, waaronder sluizen. Voor projecten groter dan € 60 mln. bestaat er een «PPS-tenzij» beleid. Bij DBFM-contracten wordt er gedurende een periode van 20 tot 25 jaar een prestatie ingekocht van een privaat consortium (doorgaans: een beschikbare weg). Hiertoe ontwerpt, bouwt, financiert en onderhoudt het betreffende consortium de infrastructuur. Het Rijk blijft hierbij de juridische eigenaar van de infrastructuur en verkrijgt deze na afloop van het contract ook weer in eigen beheer.
Kunt u zich de afspraak uit de SVIR herinneren dat het Rijk geen bovenwettelijke inpassingen financiert bij de inpassing van infrastructuur? Kunt u een overzicht geven bij welke projecten hier sindsdien van af is geweken, waarom dat is gebeurd en om welke maatregelen en bedragen het gaat?
In 2012 is de SVIR vastgesteld. Sindsdien neem ik in principe geen aanlegbesluiten waarbij bovenwettelijke maatregelen worden getroffen zonder dat de regio hiervoor zelf ook middelen beschikbaar stelt. Bij de wegen heb ik alleen voor de projecten Blankenburgverbinding en Ring Utrecht in afstemming met de regio afspraken gemaakt om extra budget in te zetten voor een betere inpassing. Deze projecten, inclusief de inpassing, zijn veelvuldig met uw Kamer besproken. Zonder deze inpassingsmaatregelen was er onvoldoende draagvlak om deze projecten te realiseren. Daarnaast voer ik bij projecten waar sprake is van cofinanciering door de regio het gesprek over de inpassing. Regelmatig leidt dit, zoals bij de doortrekking van de A15 en het Programma Hoogfrequent Spoor bij Vught, tot een afspraak met de regio om een aantal bovenwettelijke maatregelen te realiseren die zij dan vanuit hun bijdrage aan het project betalen.
Kunt u een overzicht geven van de acties en resultaten die door het Rijk gerealiseerd zijn gegeven de ambitie in de SVIR om tot een betere toegang en integraliteit van realtime reisinformatie te komen?
Ik werk, samen met de markt en andere overheden op diverse manieren aan betere toegang tot en gebruik van statische en realtime reisinformatie. Voor het openbaar vervoer heb ik de regie genomen door samen met decentrale overheden en vervoerders zorg te dragen voor het beschikbaar krijgen van statische en realtime gegevens. Sinds 2014 zijn statische (dienstregeling, halte informatie, tarieven) en realtime (op tijd rijden) gegevens voor bus, tram, metro en trein beschikbaar voor alle service providers via de NDOV (Nationale Data Openbaar Vervoer). Dit heeft geleid tot diverse reisplanners en apps.
Rijkswaterstaat en 18 andere wegbeheerders leveren via NDW (Nationale Databank Wegverkeergegevens) vanaf 2009 gegevens voor het wegverkeer over de actuele verkeersituatie op de belangrijkste wegen in Nederland. Die gegevens worden gebruikt in navigatiesystemen, apps, verkeersinformatiediensten (bijv. via radio). De gegevens zijn onder een data- en dienstenovereenkomst en ook als Open Data beschikbaar. Daarnaast biedt NDW statusgegevens, zoals gegevens over wegwerkzaamheden, filemeldingen, maximum snelheden, restduur van incidenten en brugopeningen. Het betreft zowel het hoofdwegennet als delen van het provinciale en gemeentelijke wegennet.
Naast de overheden bieden marktpartijen data aan. Deze zijn, samen met de overheidsdata beschikbaar via Marktplaats voor Mobiliteitsdata (o.a. parkeerdata). Deze data worden eveneens gebruikt in navigatiesystemen en apps.
Navigatie, reis- en routeplanner en apps worden vooral voorafgaand aan de reis gebruikt. In onbekende situaties is het gebruik tijdens de rit aanzienlijk hoger dan bij routine ritten.
Ook voor andere modaliteiten is gewerkt om tot betere realtime reisinformatie te komen. Voor binnenvaart worden bijvoorbeeld bij o.a. Zeeuwse sluizen proeven gedaan met het online verstrekken van actuele sluisplanningen op basis van positiegegevens van schepen (AIS) en andere reisgegevens. Doel is om te komen tot efficiëntere sluis- en reisplanning.
Deelt u de mening dat de bevindingen in het Welvaart en Leefomgeving (WLO) 2015-scenario van het Centraal Planbureau (CPB) een verlenging van het Infrastructuurfonds noodzaken? Kunt u reageren op de scenario’s over de toename van het aantal afgelegde kilometers in Nederland zoals voorspeld in de WLO 2015?
Uit de update NMCA 2013 is al gebleken dat er nog knelpunten zijn bij lage groei die ik niet voor 2028 kan oplossen. Uit de nieuwe WLO-scenario’s blijkt dat de automobiliteit in zowel het lage als hoge scenario blijft groeien tot 2050. Het nieuwe lage groeiscenario komt voor mobiliteit iets hoger uit dan het oude RC-scenario (lage groeiscenario), waarbij het planbureau aangeeft dat dit mede voortkomt uit de keuze voor een kleinere bandbreedte. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat er ook bij de nieuwe scenario’s nog sprake zal zijn van knelpunten en aanvullende investeringen nodig kunnen blijken te zijn. Ik vertaal momenteel de nieuwe landelijk WLO-scenario’s van CPB en PBL naar gedetailleerde invoer voor de verkeers- en vervoermodellen. Daarmee voer ik, samen met de regio’s, de komende Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse uit. De uitkomsten, die in 2017 zijn gepland, kunnen mede richting geven aan de benodigde investeringen na 2028. Het denken over maatregelen die mogelijk nodig zijn na 2028 staat dus niet stil.
Wat is de stand van zaken van de uitwerking van de motie Harbers c.s.2 die verzoekt om uiterlijk in het voorjaar van 2016 met een visie te komen op de verlenging van onder andere het Infrastructuurfonds?
Zoals ik het afgelopen najaar bij de begrotingbehandeling van IenM uw Kamer heb aangegeven, ben ik met de Minister van Financiën in gesprek over de beschikbare middelen voor infrastructuur. Onderdeel van gesprek is de verlenging van de fondsen. Ik verwacht u dan ook bij Prinsjesdag te kunnen informeren over de uitwerking van de motie Harbers.
De intercity Dordrecht-Breda |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van de burgemeester van Dordrecht namens het Drechtstedenbestuur en mede namens de portefeuillehouders verkeer van Zuid-Holland, Noord-Brabant, Breda en regio Alblasserwaard/Vijfheerenlanden over de spoorbediening Dordrecht–Breda?1 Herinnert u zich de motie Hachchi/Smaling?2
Ja.
Klopt het dat er om op tijd te zijn voor de dienstregeling 2017 die in december van dit jaar ingaat, binnen een week een besluit nodig is over de dienstregeling Dordrecht–Breda? Toetst u dit besluit alleen aan de concessie voor het hoofdrailnet of ook aan de aangenomen motie?
Ik heb inmiddels het besluit genomen om voor 2 jaar een intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda te realiseren. Dit was op tijd voor de capaciteitsaanvraag voor de dienstregeling 2017. Bij dit besluit heb ik zowel de verplichtingen in de concessie als de inhoud van de motie meegewogen.
Waar heeft de in de motie gevraagde inzet van u voor het behoud van de intercity tussen Dordrecht en Breda uit bestaan? Welke oplossingen zijn door u aangereikt die uitzicht bieden op behoud van de intercity? Welke oplossingen zijn door NS aangereikt? Kunt u per oplossing aangeven waarom deze niet gekozen is of niet verder onderzocht is?
Vlak na de zomer 2015 is mijn departement in overleg getreden met vertegenwoordigers uit de regio Drechtsteden, Breda, Zuid-Holland en Noord-Brabant en NS. In dit overleg is zorgvuldig gekeken naar mogelijkheden en onmogelijkheden in de dienstregeling om de door de regio gewenste intercity tussen Dordrecht en Brabant te behouden. Daarbij is in eerste instantie gekeken naar de effecten als niet alle intercity’s tussen Rotterdam en Breda over de HSL rijden. Daaruit kwam naar voren dat in alle situaties meer reizigers profiteren van de verbindingen over de HSL dan via een intercityverbinding over conventioneel spoor via Dordrecht. Vervolgens zijn er diverse oplossingen onderzocht om een intercityverbinding op een andere manier te realiseren.
Op basis van attractiviteit voor reizigers, kosten en operationele maakbaarheid kwam een specifieke intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda als beste oplossing naar voren. Een maakbaar alternatief was om intercity’s naar Dordrecht uit de richting Rotterdam door te trekken naar Breda. Dit is in alle gevallen duurder, omdat de lengte van de treinen tot aan Dordrecht niet nodig is voor de vervoersomvang richting Breda. Reizigers uit de Randstad die naar Breda willen reizen immers via de HSL. Een ander maakbaar alternatief was om één van de twee sprinters tussen Breda en Dordrecht zonder tussenstop te rijden (een zogeheten zonetrein). Dit bleek minder aantrekkelijk voor reizigers dan een intercitypendelverbinding tussen Dordrecht en Breda. Vanwege concessie-eisen over minimale bediening van stations (tweemaal per uur per richting) zal dan een extra sprinter moeten worden ingelegd tussen Dordrecht en Breda. Daar zijn kosten aan verbonden. Bovendien ontstaan hierdoor onregelmatige treinintervallen, waar alle reizigers nadeel van ondervinden, terwijl de grootste groep reizigers tussen Dordrecht en Breda qua reistijd niet beter af is dan met een intercity. Ook zou deze verbinding dan met sprintermaterieel gereden worden in plaats van intercitymaterieel.
Klopt het dat de regio tot op heden van u en NS geen rapportages over technische haalbaarheid van dienstregelingsvarianten of alternatieven heeft ontvangen en dat van door de regio aangedragen ideeën alleen is gesteld dat deze niet inpasbaar zijn? Deelt u de mening dat de regio op basis hiervan varianten niet zelf kan (laten) toetsen?
In het gehele proces hebben vertegenwoordigers vanuit de regio en mijn departement meerdere malen met dienstregelingexperts van NS aan tafel gezeten. Daarin hebben alle partijen alle mogelijke vragen kunnen stellen over de technische haalbaarheid van dienstregelingvarianten. NS heeft gemotiveerd en helder uitgelegd wat de voor- en nadelen van bepaalde varianten zijn. Daarvoor zijn ook zogeheten tijd-weg-diagrammen getoond die gebruikt worden voor het ontwerpen van de dienstregeling. Aan de hand daarvan zijn concrete voorstellen van partijen direct doorgesproken en getoetst.
Klopt het dat nu alleen nog wordt gesproken over een intercity pendel 1x per uur? Klopt het daarnaast dat uw inzet voor een dergelijke intercity pendel direct gekoppeld is aan een verzoek tot cofinanciering aan de decentrale overheden?
Ik heb inmiddels besloten om voor twee jaar een intercityverbinding 1x per uur tussen Dordrecht en Breda te realiseren. In de komende 2 jaar blijf ik met NS en met de regionale partners zoeken naar logistieke en financiële ruimte voor een meer structurele oplossing in de toekomst. Dit mede naar aanleiding van de motie3 van uw Kamer. Ik heb hiervoor gekozen omdat varianten waarin niet alle intercity’s naar Breda over de HSL rijden niet wenselijk zijn omdat meer reizigers van een HSL-verbinding profiteren dan van een conventionele intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda. Gelet op het exploitatietekort voor deze oplossing, heb ik met partijen de optie van cofinanciering verkend. Regionale partijen bleken daartoe niet bereid, omdat er momenteel geen zicht is op een structurele oplossing.
Bent u bekend met de uitkomst van de door de regio uitgevoerde quickscan kosten-batenanalyse dat het vervallen van de intercityverbinding Dordrecht–Breda alleen al door de langere reistijden van verbindingen vanaf station Dordrecht jaarlijks ten minste 1,5 miljoen euro maatschappelijke kosten als gevolg heeft (exclusief gevolgen voor voor- en natransport en exclusief verslechteringen voor andere stations in de regio)? Deelt u de mening dat een deel van deze kosten neerslaat in de regio en dat een verslechterde bediening op de corridor Dordrecht–Breda ook gevolgen heeft voor het rendement van investeringen in het regionale OV-systeem en de Merwede Lingelijn?
Ik ben bekend met de uitkomsten van de quick scan kosten-batenanalyse. Het betreft een analyse naar de maatschappelijke kosten voor de regio Dordrecht. De analyse ziet niet op de maatschappelijke baten van het HSL-aanbod voor andere regio’s. Op basis van aantallen reizigers die profiteren van het HSL-aanbod is te verwachten, dat er in andere regio’s grotere maatschappelijk baten neerslaan en dat het saldo op nationaal niveau positief uitvalt. Mijn inzet is continu geweest om de problematiek en de effecten integraal te bekijken. Regionale effecten kunnen effect hebben op het rendement van regionale investeringen, maar dat is in dit geval niet onderzocht. Bovendien moet ook gekeken worden naar positieve ontwikkelingen (zie antwoord op vraag 9).
Klopt het dat NS als gevolg van de snellere route voor de intercity Den Haag–Eindhoven per saldo over de Moerdijkbrug circa tien procent reizigersgroei verwacht en dat dit voor NS extra baten oplevert?
Het aantal reizen over de Moerdijkbrug zal ten opzichte van de dienstregeling 2014 in dienstregeling 2017 naar verwachting met circa 10% toenemen als gevolg van de herroutering van de intercity’s over de HSL. Dit is een gecombineerd effect van een andere routekeuze van bestaande reizigers en aanwas van nieuwe reizigers. Tegenover de extra baten, staan ook extra kosten. Voor de uitvoering van de HSL-diensten moeten rijtuigen worden omgebouwd en heeft NS extra locomotieven aangeschaft.
Wat vindt u er van dat NS ondanks deze extra baten op bovenregionaal niveau geld van de regio vraagt voor behoud van de intercity? Bent u bereid de totale optelsom van kosten en baten van verschillende varianten van de nieuwe dienstregeling in vergelijking met de huidige dienstregeling voor de hele corridor Den Haag–Eindhoven inzichtelijk te maken?
De eisen in de vervoerconcessie vormen geen verplichting om tussen bepaalde stations intercityverbindingen te rijden. Behoud van een intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda is door de specifieke omstandigheden en de relatief geringe markt alleen mogelijk met een exploitatietekort. De financiële balans voor de uitvoering van de concessie is getoetst, zowel in 2011 bij het voorgenomen besluit tot integratie van de HSL-concessie in de hoodrailnetconcessie, als in 2013 bij het vaststellen van het alternatief voor de Fyra. Deze balans geldt daarmee als uitgangspunt voor de uitvoering van de concessie. Niet in de concessie voorziene wensen of niet uit de concessie voortvloeiende wensen moeten steeds in dat licht worden bezien. NS kan daardoor niet verplicht worden het exploitatietekort van deze verbinding te dragen. Inzicht in de kosten en baten op de hele corridor Den Haag-Eindhoven doet daar niets aan af en acht ik daarom niet zinvol.
Kan de regio een bijdrage van NS of van u als concessiebeheerder vragen ter compensatie van het lagere rendement van regionale investeringen in het regionale OV-systeem zoals de Merwede Lingelijn als NS de dienstregeling verslechterd? Zo nee, deelt u de mening dat er momenteel bij dit soort discussies over de regionale gevolgen van dienstregelingwijzigingen op het hoofdrailnet geen sprake is van een gelijk speelveld tussen regio’s en NS en wat gaat u daaraan doen?
De regio kan daarvoor geen bijdrage vragen van NS of van mij als concessieverlener. Dat geldt ook omgekeerd als regio’s zouden besluiten om de dienstverlening in hun concessiegebieden aan te passen waardoor mogelijk negatieve effecten op NS ontstaan. Overigens heeft NS samen met Arriva gezorgd dat de aansluiting tussen de MerwedeLingelijn en de treinen van/naar de richting Rotterdam in dienstregeling 2017 verbeterd is. Het overgrote deel van de reizigers dat met beide vervoerders reist, doet dat op die corridor. Dit draagt bij aan een hoger rendement van regionale investeringen.
Klopt het dat de resterende sprinters in de voorgestelde dienstregeling in Breda geen snelle overstap bieden op de intercity’s richting Eindhoven zodat de reistijd op de corridor Dordrecht–Eindhoven verder verslechterd? Bieden de voorgestelde alternatieve intercity’s wel een goede aansluiting in Breda?
De Sprinter Dordrecht-Breda rijdt na Breda door naar Tilburg en Den Bosch. In zuidelijke richting is er in Breda een overstaptijd van circa 15 minuten op de intercity’s naar Eindhoven. Voor reizen naar Tilburg biedt bovengenoemde sprinter een snellere reismogelijkheid. De intercity Dordrecht-Breda heeft een overstaptijd van 13 minuten op de intercity naar Eindhoven. In noordelijke richting heeft de intercity Breda-Dordrecht een aansluiting van 10 minuten op de intercity uit Eindhoven. De sprinters hebben een overstaptijd van 18 minuten op die intercity.
Klopt het dat door NS ook een drietreinenmodel is voorgesteld met een zonetrein (sprinter die stations overslaat) maar dat deze afgevallen is vanwege de onregelmatige dienstregeling? Is ook een viertreinenmodel met twee sprinters en twee zonetreinen onderzocht dat dit bezwaar kan ondervangen?
Een drietreinenmodel is onderzocht. Bij het antwoord op vraag 3 is toegelicht waarom dit niet aantrekkelijk is. Een viertreinenmodel is niet inpasbaar. De capaciteit van zowel het traject Dordrecht – Lage Zwaluwe als de capaciteit van het station Breda is onvoldoende voor het kunnen invoegen van een tweede extra trein.
Bent u bereid om op korte termijn tot concrete afspraken te komen over een tijdelijke oplossing voor behoud van een intercity Dordrecht–Breda en daarnaast over het toekomstig lijnennet Dordrecht–Breda en de termijn waarop dit eindbeeld wordt gerealiseerd? Bent u bereid voor deze toekomstige lijnvoering niet alleen te kijken naar een pendel intercity Dordrecht–Breda maar ook breed te kijken naar mogelijke nieuwe diensten in aanvulling op de sprinter die extra reizigers kunnen trekken zoals een van de volgende opties:
Ja, ik ben bereid om voor een periode van twee jaar een intercityverbinding Dordrecht-Breda te realiseren. In de komende twee jaar blijf ik met alle partijen zoeken naar een meer structurele oplossing in de toekomst. Ik ben bereid daarbij breed te kijken. Op voorhand wil ik wel de verwachtingen temperen. Een dienstregeling ontwerpen is een complexe puzzel. Optimalisaties in de ene regio leiden vaak tot slechtere verbindingen in andere regio’s. Er zijn vaak vele wensen vanuit diverse regio’s die niet allemaal met elkaar te verenigen zijn. NS moet daarbinnen het voor de reiziger meest optimale aanbod realiseren.
Het bericht ‘Onderzoek baarmoederhalskanker mogelijk veel duurder. Veel meer vrouwen met hpv besmet dan gedacht’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Onderzoek baarmoederhalskanker mogelijk veel duurder; veel meer vrouwen met hpv besmet dan gedacht»?1
Ik heb er met belangstelling kennis van genomen.
Bent u geschrokken van de uitkomst van het onderzoek van het Jeroen Bosch Ziekenhuis dat de kosten van het nieuwe bevolkingsonderzoek waarschijnlijk een stuk hoger uitvallen dan tot nu toe was begroot? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet geschrokken van de uitkomst van het onderzoek van het Jeroen Bosch Ziekenhuis. De onderzoeksresultaten in het bericht over een hogere HPV-besmetting heeft het Jeroen Bosch Ziekenhuis weliswaar recent naar buiten gebracht, maar waren al eerder bekend.
De kosten van het vernieuwde bevolkingsonderzoek worden bepaald door verschillende factoren zoals het aantal keer dat vrouwen een test ondergaan, de kosten van de testmaterialen en de kosten van een eventuele doorverwijzing. In het vernieuwde bevolkingsonderzoek worden vrouwen minder vaak uitgenodigd. De aanbestedingen voor de HPV-test en de zelfafnameset hebben een lagere prijs opgeleverd dan vooraf werd ingeschat. Meer vrouwen met een HPV-besmetting kan leiden tot meer vervolgonderzoeken en mogelijk meer verwijzingen. Omdat hier tegengestelde effecten aan de orde zijn, kan geen conclusie worden getrokken over de uiteindelijke kosten. Het onderzoek van het Erasmus MC naar de kosteneffectiviteit van het vernieuwde bevolkingsonderzoek moet hier meer duidelijkheid over geven.
In het huidige bevolkingsonderzoek brengt het uitstrijkje bij de huisarts geen kosten voor vrouwen met zich mee. Eventuele vervolgonderzoeken op 6 en 12 maanden en verwijzing naar de gynaecoloog vallen onder de zorgverzekering. Het kan zijn dat de kosten daarvan geheel of gedeeltelijk zelf betaald moeten worden. Dat hangt af van de hoogte van het eigen risico en hoeveel daarvan al is gebruikt.
In het vernieuwde bevolkingsonderzoek brengt het uitstrijkje én het vervolgonderzoek op 6 maanden geen kosten voor de vrouw met zich mee. Er is geen vervolgonderzoek op 12 maanden. Verwijzing naar de gynaecoloog valt net als in het huidige bevolkingsonderzoek onder de zorgverzekering. Hierdoor zijn er, ondanks de hogere HPV-besmetting, in totaal minder vrouwen die de kosten die voortvloeien uit het eigen risico zelf moeten betalen.
Kunt u helder inzicht geven in de oorzaken van de mogelijk hogere kosten, en hoeveel meer het zou gaan kosten? Wat betekenen deze mogelijk hogere kosten voor het eigen risico dat vrouwen moeten betalen? Vindt u die extra kosten wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer zijn de resultaten van de nieuwe berekening van de kosteneffectiviteit dat het Rotterdams Erasmus MC op dit moment uitvoert in opdracht van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bekend? Kunnen deze resultaten nog dit jaar worden verwacht? Zo nee, gaat u de invoering van het nieuwe bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker in ieder geval uitstellen totdat deze resultaten bekend zijn?
De resultaten van het onderzoek van het Erasmus MC worden dit jaar verwacht.
Kunt u de onderzoeksopdracht die door het RIVM aan het Rotterdams Erasmus MC is gegeven aan de Kamer sturen? Zo ja, kunt u dit zo spoedig mogelijk doen? Zo nee, waarom niet?
Het Erasmus MC is al langer betrokken bij de monitoring en evaluatie van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker. In dit kader is ook een opdracht verleend die een kosteneffectiviteitsanalyse omvat. Het offerteverzoek van het RIVM, met daarin de onderzoeksopdracht, is bijgevoegd.2
Is het waar dat de aanbesteding van het nieuwe bevolkingsonderzoek vooruitloopt op de evaluatie van de thuistest? Klopt het dat het RIVM om financiële redenen de controlegroep uit de studie heeft geschrapt? Is de IMPROVE-studie daardoor mogelijk onvoldoende betrouwbaar? Zo neen, waarom niet?
De aanbesteding van het nieuwe bevolkingsonderzoek gaat uit van de inzet van de zelfafnameset voor vrouwen die moeite hebben met het onderzoek bij de huisarts en aangegeven hebben de zelfafnameset te willen gebruiken. Op basis van deze inzet is een verwacht aantal zelfafnamesets in de aanbesteding opgenomen.
De IMPROVE studie onderzoekt of de resultaten van het onderzoek met de zelfafnameset tenminste net zo betrouwbaar zijn als onderzoek waarbij het materiaal door de huisarts wordt afgenomen. Dit moet duidelijk maken of onderzoek met de zelfafnameset geschikt is als primaire screening voor alle vrouwen. In de aanbesteding van de zelfafnameset is aangegeven dat, afhankelijk van de resultaten van deze studie en hierop volgende besluitvorming over de inzet van de zelfafnameset bij primaire screening, het benodigde aantal zelfafnamesets hoger kan worden. Hiermee is dit onderdeel van de overeenkomst voor de levering van de zelfafnameset.
De onderzoekers zijn verantwoordelijk voor de opzet van het onderzoek. RIVM heeft hen gevraagd om ervoor te zorgen dat de impact van het onderzoek op het lopende bevolkingsonderzoek zo beperkt mogelijk is. De Gezondheidsraad heeft de uiteindelijke onderzoeksopzet beoordeeld en positief geadviseerd over het ontwerp van de studie en of dit betrouwbare resultaten oplevert.
Bent u het met de Nederlandse Vereniging voor Pathologie (NVVP) eens dat de nieuwe gegevens die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen een ander licht kunnen werpen op de keuzes die zijn gemaakt in het kader van de wijziging van het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker? Zo nee, waarom bent u het daar niet mee eens? Zo ja, welke invloed hebben deze gegevens op uw besluit om per 1 januari 2017 het nieuwe bevolkingsonderzoek in te voeren?
De invoering van het vernieuwde bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker is gebaseerd op het advies van de Gezondheidsraad dat aangeeft dat dit meer gezondheidswinst voor vrouwen oplevert. De nieuwe onderzoeksgegevens hebben daar geen invloed op. De kosteneffectiviteitsanalyse is bedoeld om, nu de meeste voorbereidingen nagenoeg afgerond zijn, de uitvoeringsconsequenties in kaart te brengen zodat ook de laatste details van het nieuwe bevolkingsonderzoek hier op afgestemd kunnen worden.