De arbeidsomstandigheden bij het Europees octrooibureau |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Alarm om schrikbewind bij Europees patentbureau na vijfde zelfmoord»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over de arbeidsomstandigheden bij het Europees Octrooibureau?2 3 4
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat ondanks de start van een «social dialogue» tussen management en personeelsvertegenwoordigers de situatie bij het Octrooibureau niet verbeterd is? Hoe beoordeelt u berichtgeving in de media dat de situatie zelfs verslechterd zou zijn? Deelt u de mening dat voor de situatie zoals beschreven in de media een snelle en voortvarende oplossing nodig is? Bent u bereid om u in te zetten voor mediation in dit conflict?
Op aandringen van de lidstaten van de Europese octrooiorganisatie (EOO) is er een dialoog op gang gebracht tussen het management van het EOB (onderdeel van de EOO) en de vakbonden. Doel daarvan was en is om in een dialoog tussen beide partijen te komen tot een betere onderlinge verstandhouding als voorwaarde voor een door personeel en management gedragen verbetering.
Deze dialoog verloopt moeizaam en heeft nog niet geleid tot concrete resultaten. Ook geven berichten in de media over de slechte verhoudingen reden tot zorg. Er is dus alle reden om de vinger goed aan de pols te houden over de «social dialogue». De Nederlandse delegatie in de Beheersraad onderhoudt daartoe zowel in als en marge van vergaderingen nauwe contacten met het management van het EOB en met andere landen. Als echter blijkt dat interventie door een derde, bijvoorbeeld via mediation, inderdaad wenselijk wordt, dan zijn wij graag bereid ons daarvoor, in samenspraak met andere landen, in te zetten.
Heeft u kennisgenomen van de wens van de vakbond dat de Europese Octrooiorganisatie meewerkt aan een onafhankelijk onderzoek van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) naar de arbeidsomstandigheden bij het Europees Octrooibureau? Deelt u de mening dat het onwaarschijnlijk is dat het Europees Octrooibureau zelf toestemming zal geven voor een dergelijk onderzoek nu de topman daarvan zelf onderwerp van deze discussie is? Bent u bereid u er sterk voor te maken om de Beheersraad te laten beslissen over toestemming voor een onderzoek? Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek door de Inspectie SZW voor te stellen in de Beheersraad? Zo ja, bent u bereid om dit gezien de ernst van de situatie met alle mogelijke spoed te doen? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben kennisgenomen van de wens van de vakbonden dat een onderzoek door de Inspectie SZW plaatsvindt. Zoals reeds aangegeven in de beantwoording van eerdere kamervragen, heeft de inspectie gelet op de voor de EOO geldende immuniteit geen inspectiebevoegdheid. De inspectie SZW is bereid een inspectie uit te voeren bij het EOB mocht een verzoek daartoe ontvangen worden vooropgesteld dat het management daarom vraagt en zich eraan committeert.
Dat neemt niet weg dat een onafhankelijk onderzoek door een derde partij naar de arbeidsomstandigheden op vrijwillige basis nuttig kan zijn. Naar onze mening zou een dergelijk onderzoek evenwel niet beperkt moeten zijn tot de Nederlandse vestiging van de EOO of beperkt moeten zijn tot toetsing aan Nederlandse wettelijke normen. Goede arbeidsomstandigheden dienen immers in alle vestigingen (de EOO heeft vestigingen in München, Rijswijk, Berlijn en Wenen) aanwezig te zijn en een dergelijk initiatief zou dan ook breed gedragen moeten worden door de lidstaten. Daarnaast is de medewerking van het EOB zelf noodzakelijk. De Beheersraad van de EOO heeft geen zelfstandige bevoegdheid tot het doen uitvoeren van een dergelijk onderzoek.
Op welke termijn kan het onafhankelijk onderzoek starten nadat de Beheersraad besloten heeft tot de uitvoering hiervan? Kunt u de bevoegdheden van de Beheersraad in relatie tot het Europees Octrooibureau nader toelichten?
De Beheersraad heeft geen zelfstandige bevoegdheid tot het doen uitvoeren van een dergelijk onderzoek. Zie ook het antwoord op de vorige vraag. De bevoegdheden van de Beheersraad van de EOO zijn vastgelegd in het Europees Octrooiverdrag. Op grond van artikel 33 van dit verdrag heeft de Beheersraad de bevoegdheid regels aan te nemen en te wijzigen ten aanzien van het financieel reglement, het ambtenarenreglement en de arbeidsvoorwaarden voor ander personeel van de organisatie, hun salarisschaal, de regels met betrekking tot toelagen, het pensioenreglement, het taksenreglement en zijn eigen reglement van orde. Daarnaast mag de Beheersraad de President van de organisatie mandateren overeenkomsten te sluiten met staten en intergouvernementele organisaties. De Beheersraad benoemt op grond van artikel 11 van het verdrag senior functionarissen, waaronder de president van het EOB. Naast deze formele bevoegdheden is de Beheersraad, als hoogste lichaam van de EOO het forum waarin de lidstaten met de leiding van het EOB discussiëren over het te voeren (toekomstige) beleid en besluiten nemen ter zake. In dit kader wordt natuurlijk ook indringend gesproken over de arbeidsomstandigheden bij het EOB. De Beheersraad kent 38 leden, die ieder één stem hebben. Besluiten worden bij gewone of gekwalificeerde meerderheid genomen.
De besteding van een IMF-lening aan Oekraïne |
|
Harry van Bommel , Arnold Merkies |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Undelivered Goods, How $ 1.8 billion in aid to Ukraine was funneled to the outposts of the international finance galaxy»?1
Van het bericht hebben we kennis genomen.
Kunt u bevestigen dat een groot deel van de miljardenlening van het IMF aan Oekraïne van april vorig jaar binnen korte tijd het land heeft verlaten via banken en rekeningen die gerelateerd kunnen worden aan de Oekraïense oligarch Igor Kolomoisky? Indien neen, wat zijn hier dan de feiten?
Het IMF keert financiering in delen uit gedurende de looptijd van een IMF programma, onder voorbehoud van tussentijdse beoordelingen. Het IMF heeft van het SBA (Stand-By Arrangement) programma dat Oekraïne met het IMF is overeengekomen in april 2014, in totaal SDR 2,972 miljard (ongeveer 3,7 miljard euro) financiering uitgekeerd. Het SBA programma is in maart 2015 omgezet naar een langduriger nieuw programma van 12,4 miljard SDR voor de periode maart 2015 t/m maart 2019, na goedkeuring in de Raad van Bestuur van het IMF. Hiervan is momenteel SDR 4,728 miljard (ongeveer 5,9 miljard euro) uitgekeerd.
Het IMF-programma heeft als doel om de economische situatie in Oekraïne te stabiliseren. Onderdeel van het programma is de herkapitalisatie van Oekraïense banken. De financiële sector stond er als gevolg van kapitaaluitstroom door het conflict met Rusland en de verslechterde politieke en economische situatie slecht voor. Voor de herkapitalisatie van de commerciële banken, inclusief PrivatBank, is geen IMF programmageld gebruikt. Banken in handen van de overheid hebben financiering ontvangen, maar via de Oekraïense overheid, in de vorm van overheidsobligaties. PrivatBank is een van de grootste commerciële banken.
Als onderdeel van het IMF programma hebben alle commerciële banken twee rondes van diagnostische studies moeten ondergaan. De eerste Asset Quality Review (AQR) is afgerond in de herfst van 2014 en keek toe op de herkapitalisatie van de banken. Voor deze review konden de 15 grootste banken, waar PrivatBank onderdeel van uit maakt, één van de vier grote accountantskantoren selecteren, waarbij als voorwaarde gold dat een bank niet hetzelfde accountantskantoor kon kiezen waarmee het al een contract had voor de analyse van de jaarrekening. De AQRs werden gedaan volgens Terms of Reference ontwikkeld met assistentie van het IMF en de Wereldbank. Alle banken hebben de deadline voor herkapitalisatie gehaald (eind juni 2015).
Vervolgens heeft er een tweede test plaatsgevonden waarbij uitzonderlijke verliezen – veroorzaakt door de economische omstandigheden van eind 2014 en begin 2015 – en de exposure van banken ten opzichte van gerelateerde partijen in kaart zijn gebracht. Hierbij zijn nieuwe Asset Quality Reviews uitgevoerd door de Nationale Bank van Oekraïne, wederom volgens Terms of Reference ontwikkeld met assistentie van het IMF en de Wereldbank. Deze review wordt op dit moment afgerond.
Op het IMF programma van Oekraïne is daarnaast het «safeguards» beleid van toepassing waarin is vastgelegd dat het IMF structureel controleert of centrale banken zelf voldoende controle-, audit- en rapportagesystemen hebben voor het beheer van de ontvangen middelen van het IMF. In 2015 heeft het IMF een beoordeling gemaakt van de besteding van de IMF middelen door de Oekraïense centrale bank. De uitkomsten van de beoordeling zijn vertrouwelijk, maar het IMF heeft aangegeven dat er bij de beoordeling van de Oekraïense centrale bank geen onregelmatigheden zijn gevonden.
In reactie op de berichten in de pers waaraan wordt gerefereerd heeft het IMF overigens in een recente persconferentie gesteld dat de beschuldigingen ongegrond zijn.
Wat is het aandeel van Nederland in deze lening?
De steun aan Oekraïne is verstrekt uit de algemene middelen van het IMF. Alle leden dragen bij aan deze middelen, waaronder ook Nederland. De algemene middelen bestaan uit quota- en tijdelijke middelen. Als lid van het IMF heeft Nederland zowel permanente quota- als tijdelijke middelen voor het IMF ter beschikking gesteld, waar het Fonds een beroep op kan doen. Het is daardoor niet direct te herleiden wat het Nederlands aandeel in de financiering voor Oekraïne is.
Kunt u toelichten waar dit deel van de lening van het IMF voor bedoeld was en waarvoor dit is/wordt gebruikt en in wiens handen het nu is?
Zie antwoord vraag 2.
Is er met betrekking tot het gebruik van dit geld sprake geweest van illegaal handelen?
Zie antwoord vraag 2.
Moet hier geconcludeerd worden dat IMF-geld is misbruikt om de rekening van een rijke oligarch te spekken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de accountants die de boeken van de desbetreffende banken controleerden, door deze banken zelf uitgekozen werden, terwijl dit eigenlijk een taak van het IMF is? Kunt u toelichten waarop u uw antwoord baseert?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te pleiten voor nader onderzoek naar de uiteindelijk belanghebbenden van zowel de 54 offshore entiteiten die verbonden zijn aan de PrivatBank en eigenaar zijn van de Oekraïense bedrijven die geld hebben geleend van de PrivatBank, als de zes buitenlandse leverantiebedrijven, indien deze informatie nog niet beschikbaar is? Zo neen, kunt u uw antwoord toelichten?
Aangezien het standaard beleid is dat het IMF de besteding van haar publieke middelen controleert en dit recent is gebeurd in het geval van Oekraïne, zien wij geen noodzaak om voor nader onderzoek te pleiten.
Hoe verhoudt de besteding van de 1.8 miljard dollar zich tot uw eerdere uitspraken over het leningenpakket aan Oekraïne, waarin de nadruk wordt gelegd op het voldoen aan de voorwaarden die gesteld werden aan de lening van de zijde van de Oekraïense regering? Is het transparant kunnen maken van de besteding van IMF-leningen ook onderdeel van deze voorwaarden? Zo neen, bent u dan bereid om hier ogenblikkelijk voor te pleiten, om te voorkomen dat Europees belastinggeld verdwijnt in de zakken van oligarchen, terwijl de plaatselijke bevolking te lijden heeft onder de geëiste hervormingen en bezuinigingen?3
Zoals hierboven toegelicht zijn er strenge voorwaarden verbonden aan het programma van Oekraïne en de besteding van publieke middelen. De voorwaarden voor het programma en het beleid van het IMF zijn openbaar en dus transparant. Het IMF ziet toe op de besteding van de IMF-middelen en volgt daarbij internationale standaarden.
Bent u bereid bij de Oekraïense autoriteiten opheldering over deze kwestie te vragen en de Kamer daarover te informeren?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat de sluiting van tbs-klinieken voor agressie en frustratie zorgt |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de zorgen van advocaten dat de resocialisatie in het gedrang komt door de sluiting van tbs-klinieken en gedwongen verhuizingen?1
Als gevolg van enerzijds een afname van het aantal tbs-opleggingen en anderzijds een toename in de uitstroom van tbs-gestelden is de totale tbs-capaciteit teruggebracht, conform de Meerjarenovereenkomst Forensische Zorg 2013–2017. De afname van het aantal behandellocaties leidt tot meer geografische concentratie, maar is noodzakelijk om leegstand te voorkomen. De afbouw van de capaciteit betekent concreet dat circa 370 tbs-gestelden zijn overgeplaatst naar een ander forensisch psychiatrisch centrum (fpc). Bij de overplaatsingen zijn, rekening houdend met de gevolgen voor patiënten, personeel en maatschappij, de (negatieve) consequenties voor de resocialisatie van patiënten tot een minimum beperkt. Zo is er een op- en afbouwplan opgesteld met daarin onder meer een verkorte verlofprocedure, waarbij het nieuwe fpc de lopende verlofmachtiging overneemt. Dit neemt echter niet weg dat een overplaatsing op casusniveau een negatief effect kan hebben op de voortgang van de behandeling en resocialisatie. Ik ben mij ervan bewust dat, ondanks de gemaakte afspraken, de impact van de sluitingen, en overplaatsingen die hieruit voortvloeien, onder zowel het personeel als de patiënten wordt gevoeld.
Gelet op de ontwikkelingen in de vraag naar sanctie-capaciteit in brede zin, is een toekomstverkenning gestart die is gericht op de uitvoering van alle vrijheidsbeperkende en vrijheidsbenemende sancties. In deze verkenning zal nadrukkelijk naar de aansluiting tussen sancties (waaronder de tbs-maatregel), zorg en de samenleving worden gekeken. De uitkomsten van dit traject komen naar verwachting begin 2017 beschikbaar.
Hoe wordt voorkomen dat tbs’ers veel verhuisbewegingen moeten maken? Hoe vaak worden tbs’ers gemiddeld overgeplaatst?
In de regel blijft een tbs-gestelde gedurende de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel in behandeling bij één fpc. Bij die plaatsing wordt immers al gekeken welk fpc de juiste zorg aanbiedt passend bij de problematiek en de regionale binding van de tbs-gestelde. Om diverse redenen kan een overplaatsing niettemin noodzakelijk zijn. Bijvoorbeeld, omdat uit een nadere diagnose blijkt dat een behandeltraject van een ander fpc beter aansluit op de problematiek van een tbs-gestelde of omdat er een incident heeft plaatsgevonden, waardoor de tbs-gestelde niet langer in het fpc kan verblijven. Circa 5%2 van de tbs-gestelden wordt naar een ander fpc overgebracht.
Bij de circa 370 overplaatsingen die zijn verricht om de capaciteit van de tbs te kunnen afbouwen wordt opnieuw bekeken welk fpc het beste bij een tbs-gestelde past. Hierbij is plaatsing in de regio van herkomst leidend, omdat dit de optimale omstandigheden biedt voor een (eventueel) resocialisatietraject. Daarnaast moet het behandelaanbod van het ontvangend fpc passen bij het behandeltraject van de tbs’er (benodigde expertise/bijzondere doelgroep).
Klopt het dat tbs’ers opgebouwde rechten verliezen door verhuizing? Deelt u de mening dat hierdoor de kans wordt vergroot dat zij opnieuw in de fout gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als gevolg van een overplaatsing vervalt een verlofmachtiging (artikel 15 van de Verlofregeling tbs). Het ontvangend fpc is verantwoordelijk voor de aanvraag van een nieuwe machtiging.
Hoewel de lopende verlofmachtiging komt te vervallen, verliezen de tbs-gestelden geen opgebouwde rechten. Verlof is immers geen wettelijk recht, maar onderdeel van de behandeling.
Met het oog op zowel de bescherming van de samenleving als een verantwoorde resocialisatie is het belangrijk dat goed wordt gekeken naar het effect van de overplaatsing (andere omgeving e.d.) op de risicofactoren, alvorens het verlof wordt hervat. Deze standaardprocedure heeft dan ook tot doel de kans dat tbs-gestelden opnieuw de fout ingaan te verkleinen.
Voor de overplaatsingen in het kader van het Masterplan DJI is niettemin, zoals ik ook in mijn eerste antwoord heb gemeld, een versnelde verlofprocedure ingericht. In dit proces worden geen essentiële stappen overgeslagen, maar worden stappen sneller gezet. Door de invoer van het nieuwe verlofformat kan het nieuwe fpc de verlofmachtiging overnemen. Alleen een op de situatie aangepast verlofplan en risicomanagement zijn nodig. Vervolgens wordt met een verkorte procedure, waarin dus ook een advies van het Adviescollege Verloftoetsing tbs is opgenomen, een verlofmachtiging verkregen. De termijnen van de verkorte procedure zijn veel korter dan de termijnen van een reguliere verlofaanvraag.
Hoe vaak komt het voor dat tbs’ers door overplaatsing geconfronteerd worden met afgebroken of tijdelijk stilgelegde behandelingen? Hoe lang duurt het gemiddeld voordat een behandeling wordt hervat?
Het overplaatsen van patiënten leidt niet tot afgebroken of tijdelijk stilgelegde behandelingen. De behandeltrajecten worden door de nieuwe fpc’s voortgezet. Wel kan een fpc besluiten om, uit veiligheidsoogpunt, een onderdeel van de behandeling niet direct na een overplaatsing te continueren, zoals het verlof.
Hoe vaak komt het voor dat tbs’ers door overplaatsing niet met verlof kunnen en resocialisatie dus langer duurt? Hoe lang duurt het gemiddeld voordat zij alsnog met verlof kunnen en het resocialisatietraject dus wordt voortgezet?
Voor elke overgeplaatste tbs-gestelde wordt een nieuwe verlofaanvraag door het nieuwe fpc ingediend. Allereerst wordt de aanvraag getoetst door de directe behandelaars en behandelverantwoordelijken. Ook wordt er een risicotaxatie opgesteld. Daarna buigt het Adviescollege Verloftoetsing tbs zich inhoudelijk over de aanvraag. Deze toetsing duurt maximaal twee maanden. In het merendeel van de gevallen wordt het advies van dit college gevolgd, bij een negatief advies wordt per definitie het advies overgenomen.
Bij de Masterplan-overplaatsingen geldt dat de lopende verlofmachtiging wordt overgenomen. Als er slechts kleine wijzigingen moeten worden doorgevoerd in deze machtiging wordt door het Adviescollege Verloftoetsing tbs en de Verlofunit een verkorte en versnelde procedure gevolgd.
Hierdoor kan de tbs-gestelde direct na de overplaatsing verlof praktiseren, tenzij het nieuwe fpc anders beslist. Er zijn patiënten die moeten wennen aan nieuwe behandelaars, en behandelaars die hun nieuwe patiënten moeten leren kennen alvorens verlof veilig en zorgvuldig kan plaatsvinden. De tijd die het kost om aan elkaar te wennen en elkaar te leren kennen, verschilt per geval. Hoe lang dit gemiddeld duurt, kan ik op dit moment niet zeggen. Na afloop van de ongeveer 370 overplaatsingen wordt een evaluatie verricht, waarin ook het effect hiervan op de behandeling en resocialisatie wordt meegenomen.
Kunt u aangeven op welke manier wordt gewerkt aan het verbeteren van de door advocaten en rechters geconstateerde vertraagde resocialisatie?
Het overplaatsen van een tbs-gestelde naar een ander fpc moet altijd zorgvuldig worden vormgegeven en uitgevoerd, daarbij rekening houdend met de wensen, belangen en gevolgen voor de patiënt en de maatschappij.
In een aantal gevallen kan een overplaatsing een positief effect hebben. Hiermee kan bijvoorbeeld een behandelimpasse worden doorbroken. Ik sluit echter niet uit dat een overplaatsing op casusniveau minder positief uitpakt.
Als dit leidt tot een (dreigende) impasse in de behandeling kan een tbs-gestelde of zijn advocaat een driegesprek (fpc, tbs-gestelde en advocaat) aanvragen waarin samen wordt bezien hoe een impasse of een dreiging daarvan kan worden weggenomen.
Kunt u toelichten wat wordt bedoeld met de stelling dat overplaatsing ook kan zorgen voor een versnelde behandeling? Hoe staat dit in verhouding tot de door advocaten en rechters geconstateerde vertraagde resocialisatie door overplaatsingen?
Ten behoeve van een warme overdracht tussen het zendend fpc en ontvangend fpc wordt het dossier van een over te plaatsen tbs-gestelde uitgebreid besproken door de fpc’s. De uitkomst hiervan is in een beperkt aantal gevallen geweest dat besloten is meer vrijheden aan te vragen. In de afgelopen periode heeft dit geresulteerd in extra verlofaanvragen, die zoals gebruikelijk zijn getoetst door het Adviescollege Verloftoetsing tbs. De (nog) uit te voeren evaluatie van de overplaatsingen moet uitwijzen of, en zo ja in welke mate sprake is geweest van versnelling in de behandeling.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat rechters de tbs met maar een jaar verlengen in plaats van met twee jaar, zodat zij de vinger beter aan de pols kunnen houden?
Volgens vigerende wet- en regelgeving besluit de rechter over de verlenging van de tbs-maatregel. Daarbij toetst hij, op basis van gedragskundig advies met een risicotaxatie, of een verlenging van de tbs met één of twee jaar proportioneel en noodzakelijk is. Een uitspraak over de verlenging, en de duur hiervan, laat ik dan ook aan de deskundige rechter die daartoe bevoegd is.
Wat wordt bedoeld met de stelling dat er overplaatsingen zijn waarbij het niet helemaal optimaal gaat?
Zie mijn antwoorden bij vraag 1, 3 en 5.
Was het juist niet de bedoeling in het kader van het Masterplan DJI 2013–2018 de gemiddelde opnameduur van tbs’ers te verkorten? Hoe verhoudt zich de door advocaten en rechters geconstateerde ontwikkeling tot de beloftes die zijn gemaakt in dit masterplan?
De in het Masterplan DJI vastgelegde tbs-capaciteitsreductie wordt gerealiseerd door een afnemende vraag naar capaciteit en een verkorting van de gemiddelde behandelduur van de tbs naar acht jaar. Hierbij kan ik Uw Kamer melden dat de beoogde verkorting inmiddels is gerealiseerd.
Om leegstand in de fpc’s te voorkomen is de sluiting van drie fpc’s noodzakelijk. De sluitingen leiden tot het overplaatsen van circa 370 tbs-gestelden. Als uitgangspunt geldt dat de overplaatsingen moeten worden gerealiseerd met minimale hinder voor de patiënten, het personeel en de maatschappij. Daarom zijn er afspraken gemaakt die waar mogelijk moeten voorkomen dat de duur van de behandeling oploopt. Deze afspraken verhouden zich goed tot het streven de behandelduur van de tbs (verder) terug te brengen.
Bent u bereid uw antwoorden nog voor het Algemeen overleg over tbs voorzien op 15 oktober 2015 aan de Kamer te doen toekomen?
De antwoorden worden vóór het AO Tbs van 28 oktober aan Uw Kamer gestuurd.
Het bericht ‘Milieu ondergeschikt bij inkoop materialen door overheid’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Milieu ondergeschikt bij inkoop materialen door overheid»?1
Ja, het bericht is bekend.
Kunt u aangeven in hoeverre u zich kunt vinden in de aanleiding die de Forest Stewardship Council (FSC) zag om over te gaan tot onderzoek naar de rol van de overheid als opdrachtgever in de houtsector, namelijk dat bijna de helft van het toegepaste tropische hout in de grond,- weg- en waterbouw niet aantoonbaar uit een verantwoord beheerd bos komt, terwijl de herkomst van tropisch hout het verschil maakt tussen goed bosbeheer en ontbossing, en dat bovendien in veel projecten milieuonvriendelijke materialen worden toegepast waar eerder hout werd gebruikt?
In de aanleiding van dit rapport kan het kabinet zich deels vinden. De Nederlandse bouw- en GWW-sector heeft een belangrijke positie in het stimuleren van duurzaam bosbeheer in de tropen. Overheden domineren als opdrachtgever in de GWW sector en hebben daarmee ook een belangrijke rol en verantwoordelijkheid2.
De conclusie dat er in veel projecten milieuonvriendelijke materialen worden toegepast waar eerder hout werd gebruikt, kan op basis van dit rapport niet getrokken worden. Het rapport concludeert alleen dat milieucriteria in veel gevallen niet spontaan worden genoemd als gevraagd wordt waar de materiaalkeuze op is gebaseerd.
Was u vervolgens verrast door de hoofdconclusies van het rapport «Het bos verdient beter» van de FSC, namelijk dat er onvoldoende wordt gecontroleerd op de toepassing van duurzaam hout, dat bij de keuze van materialen het milieu meestal geen rol speelt en dat het bij projectmedewerkers ontbreekt aan kennis over duurzaam inkopen? Hoe verhoudt zich dit tot het doel van de overheid om vanaf dit jaar 100% duurzaam in te kopen? Zo nee, waarom niet?2
De onderzoekers geven aan dat in vrijwel alle onderzochte projecten waarbij voor hout is gekozen, duurzaam hout is voorgeschreven in bestekken of contracten. Daaruit blijkt dat duurzaamheid wel degelijk een rol speelt bij de materiaalkeuze. Zoals reeds aangegeven, wordt het belang van duurzaam inkopen ondersteund door het kabinet en wordt daar ook extra aandacht voor gevraagd via onder andere Green Deals en kennisdeling via PIANOo.
Uit gesprekken met ngo’s, onderzoeksinstellingen, eigen inkopers en partijen bij de Green Deal bevorderen duurzaam bosbeheer wordt het signaal herkend dat niet in alle overheidsprojecten kan worden aangetoond dat duurzaam hout daadwerkelijk is toegepast. Het is een van de redenen geweest om samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking de Green Deal bevorderen duurzaam bosbeheer te tekenen en inkopers extra te informeren over het hoe en waarom van het inkopen van duurzaam hout.
Onderschrijft u de conclusies van het genoemde FSC-rapport? Zo nee, kunt u aangeven op welke punten u de conclusies niet onderschrijft? Kunt u daarbij een uitgebreide toelichting geven?
Het FSC-rapport bevestigt dat in vrijwel alle onderzochte projecten waarbij voor hout is gekozen, duurzaam hout is voorgeschreven. Het FSC-onderzoek constateert daarnaast dat de gehele overheid als opdrachtgever onvoldoende aantoonbaar kan maken dat er duurzaam hout is ingekocht. De signalen over aantoonbaarheid zijn bij de rijksoverheid bekend. Dit heeft ook de aandacht van de Minister voor Wonen en Rijksdienst die coördineert en faciliteert dat rijksinkopers maatschappelijk verantwoord inkopen toepassen. Vanwege de genoemde signalen is na het ondertekenen van de Green Deal bevorderen duurzaam bosbeheer in 2013 opdracht gegeven door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu voor een onderzoek naar de redenen waarom bij rijksoverheidsprojecten niet in alle gevallen aangetoond kan worden dat duurzaam hout is geleverd. Dit onderzoek en de kabinetsreactie daarop wordt u eind van het jaar toegezonden.
Hoe verhouden zich deze conclusies met uw uitspraken tijdens het Algemeen overleg Duurzaamheid en milieu op 5 februari 2015 dat het onderwerp duurzaam inkopen u aan het hart gaat, u er de afgelopen twee jaar druk mee bent geweest en dat u zich heel verantwoordelijk voelt voor het onderwerp duurzaam hout?
Het plan van aanpak maatschappelijk verantwoord inkopen, dat 11 september jl. aan u is aangeboden, is een plan van vijf departementen. Duurzaam inkopen van hout is daarin ook opgenomen waarbij kennisdeling een belangrijk aspect blijft. Daarnaast staat in het plan onder meer dat aan harmonisatie en totstandkoming van Europese standaarden gewerkt gaat worden voor een aantal specifieke inkoopcategorieën, zoals duurzaam hout.
Het kabinet onderkent het belang van duurzaam bosbeheer, vooral in de tropen, en daarmee het gebruik van duurzaam hout. In 2013 was 74% van het hout op de Nederlandse markt van duurzame oorsprong. Wereldwijd is nog maar 11% van het bos gecertificeerd4. Dat is de reden dat het kabinet de Green Deal bevorderen duurzaam bosbeheer heeft afgesloten. In dit kader is de afgelopen twee jaar een aantal acties uitgevoerd. Zie voor deze acties het antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening dat het in het licht van het voorgaande teleurstellend is te constateren dat in slechts acht van de 100 onderzochte projecten «milieueffecten» een serieus selectiecriterium bleek te zijn?
Deze conclusie acht het kabinet onvoldoende onderbouwd. Het rapport concludeert dat milieucriteria in veel gevallen niet spontaan worden genoemd als gevraagd wordt waar de materiaalkeuze op is gebaseerd. Er is door de onderzoekers niet actief gevraagd naar de rol van milieucriteria bij materiaalkeuze. Het signaal is daarmee niet minder relevant en heeft de aandacht van het kabinet. Zie ook het antwoord bij vraag 3.
Deelt u de mening dat er nog verbeterslagen te maken zijn als het gaat om kennisdeling, nu geconcludeerd wordt dat het bij projectmedewerkers ontbreekt aan kennis over duurzaam inkopen? Kunt u daarbij expliciet ingaan op de rol en het functioneren van het loket Duurzaam inkopen van expertisecentrum PIANOo? Zo nee, waarom niet?
Het Plan van aanpak maatschappelijk verantwoord inkopen (MVI) gaat uitgebreid in op de verbetering van kennisdeling en de uitgebreide activiteiten door PIANOo. Onderdeel van dit plan is het verder versterken van de uitwisseling van kennis en ervaring op het gebied van MVI. PIANOo heeft daarbinnen een belangrijke rol. Sinds 2014 ondersteunt het centraal loket Maatschappelijk Verantwoord Inkopen publieke, inkopende organisaties bij de implementatie van MVI. De dienstverlening van het loket is tweeledig:
Kunt u ingaan op de aanbevelingen in het FSC-rapport en of u voornemens bent om deze aanbevelingen over te nemen?
Via de Green Deal bevorderen duurzaam bosbeheer wordt kennisverspreiding gestimuleerd. Ervaringen en lessen vanuit de rijksinkoop worden met andere overheden gedeeld via het MVI loket. Het kabinet werkt via het eerder genoemde plan van aanpak aan een intensievere samenwerking van overheden op het dossier maatschappelijk verantwoord inkopen.
Het kabinet is verantwoordelijk voor duurzaam inkopen voor de rijksoverheid. Andere overheden zijn zelf verantwoordelijk voor een goede en juiste implementatie van duurzaam inkopen. De aanbevelingen voor waar het de rijksoverheid betreft worden meegenomen in een kabinetsreactie op het lopende onderzoek naar inkoop van duurzaam hout bij rijksoverheidsprojecten. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u gedetailleerd aangeven welke maatregelen u getroffen heeft om de inbedding van duurzaam inkopen van hout bij de overheid te maximaliseren? Zo nee, waarom niet?
Om het inkopen van duurzaam hout, en duurzaam bosbeheer in den brede te stimuleren heeft het kabinet de Green Deal bevorderen duurzaam bosbeheer gesloten met marktpartijen. In dit kader zijn een aantal toegezegde acties opgepakt. Als voorbeeld is de categorie «houten producten» toegevoegd aan de MIA/Vamil regeling5, zijn er voorlichtingsbijeenkomsten geweest voor inkopers, en is de website www.inkoopduurzaamhout.nl vernieuwd en aangevuld met een online leermodule voor inkopers. PIANOo heeft in het kader van deze Green Deal regelmatig aandacht besteed aan het duurzaam inkopen van hout via hun website, nieuwsbrief en diverse bijeenkomsten. Ook is toegezegd het aandeel duurzaam hout op de Nederlandse markt opnieuw te zullen meten over de jaren 2013 en 2015. De monitor over 2013 heeft u 15 juli jl. ontvangen6, de monitor over 2015 zal in 2016 worden uitgevoerd.
Kunt u gedetailleerd aangeven waarom de maatregelen die al dan niet door u getroffen zijn klaarblijkelijk niet het gewenste effect hebben? Zo nee, waarom niet?
Het niet gewenste effect betreft vooral aantoonbaarheid van duurzaam hout in overheidsprojecten. Of in deze projecten al dan niet duurzaam hout is gebruikt, kan niet in alle gevallen worden aangetoond. Dat wil niet zeggen dat dit niet gebeurd is. Het onderzoek naar de toepassing van hout bij rijksoverheidsprojecten zal daar meer inzicht in geven. Zie ook het antwoord op vraag 4 en 8.
Kunt u aangeven of u naar aanleiding van de conclusies van dit rapport aanvullende inspanning gaat verrichten om zo snel mogelijk een aanzienlijke verbetering aan te brengen op het gebied van het duurzaam inkopen van hout door de overheid? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4 en 8.
Kunt u in algemene zin aangeven welke (aanvullende) maatregelen u heeft getroffen naar aanleiding van de brandbrief over duurzaam inkoopbeleid van de overheid die uitvoerig besproken is in het eerder genoemde Algemeen overleg?
Zie het antwoord bij vraag 5.
Kunt u vervolgens aangeven of u de mening deelt dat wanneer het gaat om duurzaam inkoopbeleid van de overheid het zaak is om ook op zeer korte termijn verbeterslagen te maken, gezien het feit dat de overheid iedere dag inkoopt en het gaat over een totaalvolume van 60 miljard?
Zie het antwoord bij vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Duurzaamheid en milieu voorzien op 1 oktober 2015?
Dit is niet mogelijk gebleken. Het Algemeen overleg Duurzaamheid is uitgesteld.
De sociale dimensie van de EU |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
In uw verslag van de Informele Raad WSBVC, Onderdeel Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, van 16–17 juli 2015 te Luxemburg schrijft u dat een meerderheid van de lidstaten voorstander is van het versterken van de sociale dimensie van de EU; wat wordt er volgens u verstaan onder een sociale dimensie? Wat was de Nederlandse inbreng op dit punt? Deelt u de mening dat sociaal beleid subsidiair een competentie is van de afzonderlijke lidstaten?1
De Europese sociale dimensie is een breed begrip, waarover in EU verband al langer gesproken wordt. De crisis heeft grote sociale gevolgen gehad. De werkloosheid in Europa is opgelopen en het aantal mensen dat in armoede leeft is gestegen. Dit roept de vraag op of het nodig is om de Europese sociale dimensie te versterken. De crisis heeft ook aangetoond dat de economieën van de lidstaten van de EU sterk met elkaar verweven zijn. Kwetsbaarheden in één land kunnen ook de andere landen raken. Verdere integratie van arbeidsmarkten en coördinatie van sociaal beleid zouden de schokbestendigheid van Europese economieën kunnen versterken.
Nederland is van mening dat een combinatie van houdbare overheidsfinanciën, het doorvoeren van noodzakelijke structurele hervormingen en het stimuleren van investeringen cruciaal zijn om een Europa met gezonde overheidsfinanciën en duurzame economische groei te realiseren. In de Nederlandse visie, zoals ook ingebracht tijdens de informele Raad WSBVC in Luxemburg, zou de Europese sociale dimensie de volgende elementen moeten bevatten:
Sociaal en werkgelegenheidsbeleid is primair een competentie van de lidstaten zelf. De rol van de Europese Unie met betrekking tot sociaal beleid is ondersteunend en coördinerend. Nederland heeft niet de intentie om deze bevoegdheidsverdeling tussen de lidstaten en de EU aan te passen. Dit zou bovendien een verdragswijziging impliceren. Lidstaten zijn dus primair aan zet als het gaat om het vormgeven van sociaal beleid. Lidstaten kunnen van elkaar leren hoe sociaal beleid het meest effectief vormgegeven kan worden door uitwisseling van ervaringen en «best practices». Ik ben er voorstander van om te bekijken hoe bestaande EU instrumenten zoals het Europees Semester, de Open Methode voor Coördinatie en het Europees Sociaal Fonds (ESF) nog beter ingezet kunnen worden om de effectiviteit van werkgelegenheids- en sociaal zekerheidsbeleid in de lidstaten te vergroten.
De verwachting is dat het Luxemburgse voorzitterschap tijdens de Raad WSBVC van december Raadsconclusies zal willen aannemen over versterking van de Europese sociale dimensie. U zult voorafgaand aan de Raad zoals gebruikelijk door middel van een geannoteerde agenda worden geïnformeerd over de Nederlandse inzet.
Hoe verhoudt een «sociale dimensie» zich tot de wens van de Nederlandse regering om tot «minder Europa» te komen»? Wanneer zal de discussie over de sociale dimensie in Europese context voortgezet worden? Wilt u aangeven wanneer u de Kamer hierover verder informeert?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u duiden wat bedoeld is met «sympathiek staan tegenover het idee van een sociale Eurogroep»? Wat was de inzet van de Nederlandse regering op dit punt? Waarom vindt u dat niet-Eurozone landen niet moeten worden uitgesloten van een sociale Eurozone-groep? Deelt u de mening dat ook in de Eurozone, sociaal beleid een competentie van de lidstaten is en moet blijven?
Ik bedoel dat ik geen bezwaar heb tegen een discussie over de sociale dimensie van EMU governance in eurozone verband, zonder vooruit te lopen op de uitkomst van een dergelijke discussie. Ik vind dat niet-eurozonelanden van deze discussie niet moeten worden uitgesloten, omdat sociaal beleid en de Europese sociale dimensie onderwerpen zijn die alle lidstaten aangaan.
Zoals ook in het antwoord op vraag 1 en 2 aangegeven, is Nederland geen voorstander van een gewijzigde bevoegdheidsverdeling tussen de lidstaten en de EU op het gebied van sociaal beleid.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor 30 september, zodat deze betrokken kunnen worden bij het Algemeen overleg Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid voorzien op 1 oktober?
Ja.
Het meerekenen van stakingsdagen bij vaststelling van het dagloon |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw rectie op de uitspraak van de rechter die oordeelt dat stakingsdagen meegeteld moeten worden bij de vaststelling van het dagloon?1
De rechter heeft bevestigd dat het dagloon in deze zaak in overeenstemming met de regels van het Dagloonbesluit correct is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank heeft (alleen) betrekking op het moment waarop het UWV de beslissing over het recht op WW mag herzien. Dit betreft een zaak die is aangespannen door het CNV namens 6 oud-werknemers Van Prins Dokkum. Het UWV heeft aan deze werkloze werknemers een WW-uitkering toegekend. Korte tijd later heeft het UWV de daglonen van deze WW-uitkeringen herzien (verlaagd) omdat bij de berekening van de hoogte van het dagloon geen rekening was gehouden met de stakingsdagen. Op de stakingsdagen hebben de werknemers niet gewerkt en geen loon ontvangen. Het UWV heeft de betreffende WW-uitkeringen met terugwerkende kracht herzien over een periode van ongeveer 2 weken. De uitspraak heeft betrekking op deze herziening met terugwerkende kracht. Het UWV had volgens de rechtbank de uitkering in dit geval niet met terugwerkende kracht mogen herzien. De werknemers wisten immers niet dat het UWV een fout had gemaakt bij de berekening van het dagloon. Gemaakte fouten mogen door het UWV worden hersteld, maar niet met terugwerkende kracht. Naast de CNV had ook de FNV een zaak aangespannen namens 8 oud-werknemers, waarbij de uitkering in 6 gevallen met terugwerkende kracht is verlaagd. De rechtbank heeft de twee beroepen waarbij de uitkering niet met terugwerkende kracht is herzien ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de overige beroepen van de CNV en van het FNV gegrond verklaard vanwege de onterechte terugwerkende kracht. Dit laat onverlet dat het UWV in deze gevallen een nieuwe beslissing moet nemen waarin het dagloon alsnog met ingang van een datum, gelegen na de oorspronkelijke primaire beslissing, verlaagd moet worden in verband met de stakingsdagen tijdens de referteperiode van het dagloon.
Is het waar dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) voortaan niet automatisch stakingsdagen meetelt in de bepaling van het dagloon? Waarom is dat? Waarom zou het UWV het rechterlijk oordeel niet toepassen op soortgelijke gevallen in de toekomst?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het UWV voortaan wel de stakingsdagen moet meetellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u dat vastleggen in het Dagloonbesluit?
De rechtbank heeft in deze zaak bevestigd dat op grond van de huidige regelgeving stakingsdagen niet meetellen voor de bepaling van het dagloon. Ik heb echter begrip voor de wens van de vakbonden en van uw Kamer om verlaging van het dagloon in verband met stakingsdagen tijdens de referteperiode ongedaan te maken. Tijdens het Algemeen Overleg op 23 september jl. over WW-daglonen heb ik uw Kamer gemeld dat ik voornemens ben om het dagloonbesluit hierop aan te passen. Een dergelijke wijziging vergt niet alleen een aanpassing van het dagloonbesluit, maar heeft ook gevolgen voor de uitvoeringspraktijk van het UWV en de Belastingdienst. Een eventuele wijziging op dit punt zal overigens ook wijzigingen met zich meebrengen voor (de loonaangifte door) werkgevers. In overleg met het UWV en de Belastingdienst bezie ik de uitvoeringsconsequenties van deze wijziging en breng ik de kosten daarvan in beeld.
De antwoorden op eerdere Kamervragen inzake de detentie van dhr. Romano van der Dussen |
|
Raymond Knops (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u op eerdere vragen antwoordde dat u «het zeer zou betreuren indien de heer Van der D. of andere gedetineerden in Nederland en het buitenland onschuldig zouden zijn, maar toch veroordeeld en gedetineerd.»?1
Ja.
Wanneer was u voor het eerst op de hoogte van het feit dat het enige DNA materiaal gevonden op een van de drie slachtoffers van het seksueel geweld waarvoor Romano van der Dussen veroordeeld is, al in 2006 door de Britse autoriteiten gematched is met het DNA materiaal van de Brit Mark D. die in Groot-Brittannië een levenslange straf uitzit voor moord?
Zie mijn antwoorden van 27 augustus 2015 op de vragen van de leden Omtzigt en Knops met kenmerk 2015Z14411. Aanvullend hierop geldt dat vanaf zomer 2012 de Stichting PrisonLAW zich in de zaak heeft verdiept. De Stichting PrisonLAW informeerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken in mei 2015 dat er zekerheid was over deze DNA-match.
Heeft u zich de afgelopen maanden verdiept in de casus van de heer van der Dussen?
Ja, net als daarvoor.
Bent u van mening dat de heer Van der Dussen op adequate wijze bijstand is verleend door Nederland sinds zijn arrestatie in 2003? Zo nee, wat had beter gedaan kunnen worden?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de regering van mening is dat «als bepaalde inlichtingen moeten worden verstrekt op basis van de Wet Openbaarheid Bestuur, zij zeker aan de Kamer moeten worden verstrekt op basis van artikel 68 van de Grondwet»?2
Ja.
Kunt u alle stukken die over de zaak Van der Dussen gaan bij de rijksoverheid (inclusief de diplomatieke dienst) aan de Kamer doen toekomen, inclusief mails, brieven en memo’s? Kunt u dit zoveel mogelijk openbaar doen, maar waar nodig stukken vertrouwelijk ter inzage leggen bij de Tweede Kamer?
Ik doe u hierbij een chronologisch overzicht toekomen van de consulaire bijstand aan de heer R. van der D. gebaseerd op de stukken zoals die beschikbaar zijn op dit ministerie. Het dossier over de consulaire bijstand aan R. van der D. bestaat in grote mate uit persoonlijke gespreksverslagen die deels zijn opgesteld door derden. Dit zijn bijvoorbeeld vrijwillige gedetineerdenbegeleiders die mogen verwachten dat hun verslagen vertrouwelijk worden behandeld. Ook bevat het dossier veel bijzondere persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens zoals gegevens over de gezondheid. Vanwege dit sterke individuele persoonlijke karakter van het dossier en de vele stukken en opvattingen van derden beperk ik mij tot het verstrekken van voornoemde inlichtingen en niet tot het overleggen van de documenten zelf.
Op welke dagen is de heer Van der Dussen fysiek bezocht door (vertegenwoordigers van) de Nederlandse ambassade in 2012, 2013, 2014 en 2015? Kunt u de precieze data geven en deze vraag niet ontwijken zoals u deed bij de eerdere vragen?
Deze informatie treft u aan in het overzicht waarnaar wordt verwezen in het antwoord op vraag 6. Consulaire bijstand aan gedetineerden is een samenstel van activiteiten zoals bezoeken, telefoongesprekken en informatieverschaffing. De contacten betreffen zowel de gedetineerden, de contactpersonen van gedetineerden in Nederland, advocaten als vrijwilligers van Reclassering Nederland. Van der D. is in detentie bezocht door onder meer medewerkers van de Nederlandse ambassade in Madrid, honorair consulaten in Spanje en vrijwilligers van Reclassering Nederland en Stichting Epafras.
Kunt u een reactie geven op het artikel «BuZa liegt over zaak Romano van der Dussen»?3
Zie mijn antwoord van 10 september 2015 op de schriftelijke vragen van de leden Van Klaveren en Bontes van 1 september 2015 (2015Z15375) die aan dit artikel refereerden.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden en ze een voor een beantwoorden?
De antwoorden zijn zo spoedig mogelijk toegezonden.
Een heldere uitleg van de vigerende cookiewetgeving |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de geldende Europese wet- en regelgeving omtrent cookietoestemming?1
Ja.
Is het waar dat de uitgevers van digitale content bezoekers van hun sites en apps moeten informeren over het gebruik van cookies en andere vormen van lokale opslag?
Ja. Zodra er sprake is van lokale opslag, dus opslag op het randapparaat van de gebruiker, is er op grond van artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet de verplichting de gebruiker adequaat te informeren over de opslag.
Is het waar dat hiervoor, op basis van deze wet- en regelgeving, in veel gevallen ook toestemming vereist is?
Ja. Naast de informatieplicht geldt op grond van artikel 11.7a dat de opslag alleen mag plaatsvinden nadat de toestemming daarvoor van de gebruiker is verkregen, tenzij een van de in het derde lid van artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet genoemde uitzonderingen van toepassing is.
Waarom wijst de Autoriteit Consument en Markt (ACM) websiteaanbieders aan als normadressaat, en niet de uitgevers van digitale content, zoals de Europese wet- en regelgeving vereist?
Website-aanbieders zijn het eerste aanspreekpunt voor ACM. Een derde partij die cookies plaatst via een website van een website-aanbieder, kan dit alleen doen wanneer de website-aanbieder hem deze mogelijkheid heeft geboden. De derde partij en de website-aanbieder spreken daarbij af wie de toestemming regelt. Vanuit praktische overwegingen is het vaak de website-aanbieder die toestemming vraagt. Wanneer namelijk iedere derde partij zelf om toestemming zou vragen dan zou hij dit binnen de beperkte, door de website-aanbieder aangeboden ruimte, bijvoorbeeld de advertentieruimte, moeten doen. Dit is echter in de regel niet goed werkbaar omdat dan elke van een derde partij afkomstige advertentie eerst een toestemmingspop-up zou moeten bevatten voordat deze kan worden ingeladen. Doordat de website-aanbieder toestemming voor het plaatsen van cookies vraagt, kan de gebruiker nu in één keer toestemming geven voor cookies van verschillende partijen.
Ten aanzien van in het buitenland gevestigde uitgevers merk ik op dat artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet van toepassing is op een ieder; dit kan een Nederlandse uitgever zijn, een Duitse adverteerder of een Ierse technologiepartij. De norm geldt niet alleen voor Nederlandse websites maar ook voor alle andere websites die zich (mede) op Nederlandse gebruikers richten. Of dit laatste het geval is, kan worden afgeleid uit de aard van de aangeboden informatie, de mogelijkheid om producten in Nederland te laten bezorgen of uit de omstandigheid dat een website in de Nederlandse taal wordt aangeboden.
Heeft dit ermee te maken dat deze uitgevers zich deels in het buitenland bevinden, wat de handhaving bemoeilijkt?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de ACM hiervoor samenwerkingsverbanden afgesloten met buitenlandse privacy- en consumententoezichthouders? Zo nee, waarom niet?
ACM heeft mij kenbaar gemaakt als toezichthouder deel te nemen aan diverse samenwerkingsverbanden op dit gebied. ACM schuift aan bij de privacytoezichthouders in de Artikel 29-werkgroep wanneer zij spreken over de Europese equivalent van artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet. ACM heeft op deze manier een bijdrage geleverd aan diverse adviezen van de Artikel 29-werkgroep over dit onderwerp. ACM heeft in dat kader ook meegewerkt aan een gezamenlijke sweep van websites: http://ec.europa.eu/justice/data-protection/article-29/documentation/opinion-recommendation/files/2015/wp229_en.pdf.
Daarnaast overlegt ACM in een apart samenwerkingsverband met buitenlandse toezichthoudende autoriteiten op het gebied van telecommunicatie die zich ook bezighouden met het handhaven van hun equivalent van artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet.
Ik heb van ACM begrepen dat binnen Europa ACM voorop lijkt te lopen ten aanzien van de kennis over en handhaving van artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet.
Wie is volgens het CBP de juiste normadressaat, de websiteaanbieder of de werkelijke plaatser/uitlezer van digitale content?
Het CBP ziet toe op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bij en krachtens de wet bepaalde, waaronder de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). In de Wbp zijn de voornaamste normadressaten de verantwoordelijke, dat wil zeggen de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt, en de bewerker, dat wil zeggen degene die ten behoeve van de verantwoordelijke persoonsgegevens verwerkt, zonder aan zijn rechtstreeks gezag te zijn onderworpen.
Op grond van de Wbp zijn, aldus het CBP, websitehouders met derde partijen gezamenlijk verantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens die voortvloeit uit het plaatsen en lezen van zogenaamde third party cookies/pixels/andere trackers die worden uitgelezen via hun website of app. Dit omdat zij als websitehouders/app-eigenaren derde partijen technisch in staat stellen om (via een code die zij bewust op hun website/in hun app plaatsen) persoonsgegevens over de websitebezoekers te verzamelen.
Is deze situatie te vergelijken met een wegenbouwer die een boete krijgt voor de snelheidsovertreding van de Ferrari-eigenaar die op tijd de Europese Unie heeft weten te verlaten?
Nee, een wegenbouwer bepaalt niet wie er op de weg mag rijden, een aanbieder van een website doet dat wel voor het digitale verkeer.
Waarom worden volgens de cookiewetgeving de individuele adverteerders eigenlijk niet aangesproken? Welke rol spelen hierin de advertentienetwerken en retargetingbureau’s?
ACM is een onafhankelijke toezichthouder. Het is aan ACM om te bepalen hoe zij toezicht houdt op artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet. Het is mij bekend dat ACM talrijke partijen uit de advertentieketen heeft aangesproken en/of gaat aanspreken.
Kunt u in overleg treden met de ACM, teneinde de balans van de regeldruk, tussen websiteaanbieders en achterliggende uitgevers van digitale content, op te helderen?
ACM is, zoals gezegd, een onafhankelijke toezichthouder. Mij is bekend dat ACM reeds voor de invoering van de wet in 2012 een continue dialoog heeft gevoerd met alle relevante stakeholders op dit gebied en hen ook regelmatig consulteert.
ACM heeft op haar website een document met veelgestelde vragen gepubliceerd, waar partijen veel informatie in kunnen vinden over de naleving van de wet. Naar aanleiding van de haar gestelde vragen en ontwikkelingen in de markt publiceert ACM ook regelmatig een update. Dit document geeft naar mijn mening een goede beschrijving over hoe partijen de wet kunnen naleven.
ACM kijkt ook mee naar het branchebrede initiatief, getrokken door mijn ministerie en het Electronic Commerce Platform Nederland (ECP), om te komen tot een uniforme branchebrede cookiestandaard. Ook dit document zal eventuele vragen over het naleven van de cookieverplichting beantwoorden en het voor iedereen gemakkelijker maken om geïnformeerd te worden en toestemming te geven.
Kunt u de ACM er vervolgens toe brengen om deze opgehelderde verdeling van cookieverplichtingen op de website van de ACM op een heldere manier te communiceren?
Zie antwoord vraag 10.
Een nieuw rekenmodel om de verspreiding van Q-koorts te voorspellen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Weermodel voorspelt verspreiding Q-koorts»?1
Ja.
In hoeverre dient dit model nog verder ontwikkeld te worden om ingezet te kunnen worden bij een uitbraak van Q-koorts? Hoeveel tijd zal hier nog voor nodig zijn?
Met het Q-koorts weermodel kunnen experts, indien de locatie van de bron bekend is, inzichtelijk maken welke gebieden blootgesteld worden aan Coxiella burnetii, de bacterie die Q-koorts veroorzaakt. Met het model kunnen ook blootstellingen op verschillende adressen (postcodes) met elkaar vergeleken worden.
Het is niet mogelijk de kans op infectie bij blootgestelde mensen te berekenen. Daarvoor zijn gegevens nodig over de hoeveelheden bacteriën die tijdens een uitbraak in de lucht terecht komen (emissie). Dit is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de infectie op het bedrijf en de hoeveelheid ventilatie.
Het RIVM, de Universiteit Utrecht, het Centraal Veterinair Instituut en het NIVEL doen gezamenlijk onderzoek naar de effecten van intensieve veehouderij op de gezondheid van omwonenden. Eén van de doelen is het bepalen van de mate van emissie van diverse ziekteverwekkers vanuit boerderijen. De concentratie Coxiella burnetii kan echter niet worden gemeten, aangezien de concentraties in afwezigheid van een epidemie zeer laag zijn.
Voor het volledig operationaliseren van een Q-koorts model dat de verspreiding in kaart brengt én de infectiekans berekent, zouden data in het buitenland verzameld moeten worden. Het is daarom nu nuttiger het model verder te ontwikkelen voor andere luchtoverdraagbare ziekteverwekkers.
Hoeveel verdere ontwikkeling is nog nodig om dit model ook voor andere zoönosen in te kunnen zetten? Hoeveel tijd zal hier nog voor nodig zijn?
Het weermodel is inzetbaar voor alle luchtoverdraagbare ziekteverwekkers, inclusief zoönosen. De mate van toepasbaarheid hangt echter af van de gegevens die beschikbaar zijn over de specifieke ziekteverwekker. Deze gegevens omvatten (1) de mate van emissie, (2) de mate van overleving van de ziekteverwekkers in de lucht, en (3) de beschikbaarheid van een infectiekansenmodel, specifiek voor iedere ziekteverwekker of groep van ziekteverwekkers.
Gegevens over de mate van overleving in de lucht zijn van belang omdat sommige ziekteverwekkers veel minder goed in de lucht overleven dan andere. Binnen het VGO-project worden hiervan ook gegevens verzameld, die eenvoudig in het weermodel ingepast kunnen worden.
De benodigde tijd om dit model inzetbaar te maken voor andere ziekteverwekkers is sterk afhankelijk van de beschikbare data. Als er geen data zijn, duurt het één tot twee jaar per ziekteverwekker voor het uitvoeren van metingen, waarna de verdere analyses en modellering uitgevoerd kunnen worden. De verzameling van gegevens zal de komende jaren worden uitgevoerd voor een aantal ziekteverwekkers, zodat het model daarvoor compleet is en inzetbaar wordt.
Bent u bereid om, indien nodig, ondersteuning te bieden bij de verdere ontwikkeling van dit model?
Het RIVM heeft de afgelopen jaren expertise opgebouwd in het modelleren van de verspreiding van luchtoverdraagbare ziekteverwekkers. Momenteel voert het RIVM in een samenwerkingsverband het eerder genoemde VGO-project uit. Ook wordt nog een aantal door ZonMW gefinancierde projecten uitgevoerd op het gebied van zoönosen die tot extra kennis leiden en bijdragen aan de verdere ontwikkeling van dit model.
De vergoeding aan NPO Radio 2 en De Wereld Draait Door voor promotie van het Koningslied |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «NPO Radio 2 en De Wereld Draait Door (DWDD) kregen betaald voor Koningslied»?1
Is het waar dat NPO Radio 2 en De Wereld Draait Door een vergoeding hebben gekregen voor promotie van het Koningslied? Zo nee, waarom niet?
Hoe hoog was de vergoeding die de NOS en NPO Radio 2 hebben gekregen voor promotie van het Koningslied?
Klopt het dat de NPO bijna twee miljoen euro heeft ontvangen van de Stichting Nationaal Comité Inhuldiging voor alle evenementen rond de inhuldiging?
Uit de zogenaamde «Bemiddelingsovereenkomst» tussen de NPO en het Nationaal Comité Inhuldiging van 24 juli 2013 en het bijbehorende addendum van 14 januari 2014 blijkt dat het Nationaal Comité Inhuldiging € 1.800.000 aan de NPO ter beschikking heeft gesteld ten behoeve van de verzorging van media-aanbod van de door het Comité gecoördineerde evenementen.
Kunt u toelichten of, en zo ja, op welke wijze, de Stichting Nationaal Comité Inhuldiging door de overheid wordt gefinancierd? Indien de Stichting Nationaal Comité Inhuldiging wordt gefinancierd met publieke middelen, vindt u het dan niet vreemd dat deze Stichting deze middelen gebruikt om de publieke omroep te betalen?
Het Nationaal Comité Inhuldiging heeft bij aanvang geen budget van rijkswege meegekregen. Voor organisatie en financiering van activiteiten was het Comité afhankelijk van de samenwerking met externe en private partijen. Volgens de financiële verantwoording van het Comité bestonden de baten van het Comité uit bijdragen van het bedrijfsleven, private fondsen, (semi) publieke instellingen en bankrente. 2 In totaal € 4.180.303. Om alle mensen in het koninkrijk, zowel in het Europese deel als in het Caribische deel, te laten deelnemen aan een uitzonderlijke gebeurtenis als een troonswisseling en inhuldiging heeft het Comité samenwerking gezocht met de NPO en een bijdrage verstrekt. Dat is ook toegestaan volgens de Mediawet 2008.
Deelt u de mening dat betaald krijgen voor «redactionele aandacht» ten koste gaat van journalistieke onafhankelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Mediawet 2008 dient de publieke omroep te allen tijde zijn redactionele onafhankelijkheid van overheid, sponsors, andere verstrekkers van bijdragen en commercie te bewaken en te handhaven. Dat wil niet zeggen dat het verboden is bijdragen van derden te ontvangen voor de productie van media-aanbod. Dat is bij de publieke omroep aan strikte regels gebonden en mag er nooit toe leiden dat er invloed wordt uitgeoefend op de redactionele beslissingen over de vorm en inhoud van de programmering. En bovendien moet de keuze van de publieke omroep om een productie te maken en uit te zenden altijd ingegeven zijn door de onafhankelijke uitvoering van de publieke taakopdracht en vanuit eigen redactionele overwegingen. In de overeenkomst tussen het Nationaal Comité Inhuldiging en de NPO van 24 juli 2013 zijn deze elementen expliciet benoemd en vastgelegd.
Is het waar dat hier sprake is van reclame maken, dan wel sponsoring, van een commercieel product, buiten de STER om? Zo nee, waarom niet?2
Bent u bereid het Commissariaat voor de Media te laten onderzoeken of de «bemiddelingsovereenkomst» tussen de NPO en de Stichting Nationaal Comité Inhuldiging in strijd is met het dienstbaarheidsverbod zoals vastgesteld in «Beleidsregels reclame publieke media-instellingen 2011», dan wel de wettelijke voorschriften met betrekking tot reclame en sponsoring zoals bepaald in de Mediawet, of enige andere bepaling uit de «Beleidsregels reclame publieke media-instelling» en/of Mediawet? Zo nee, waarom niet?
Indien er geen sprake is van enige overtreding van wettelijke regels of voorschriften, bent u dan bereid te bevorderen dat de wet zodanig wordt aangepast dat zulke overeenkomsten als tussen de NPO en de Stichting Nationaal Comité Inhuldiging in de toekomst niet meer mogelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid na te gaan bij de NPO of er meer van dit soort dubieuze deals zijn gesloten, zoals eerder ook de deal tussen de NOS en FOX. Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een onderzoek in te stellen, dan wel het Commisariaat voor de Media te verzoeken een onderzoek in te stellen?
De uitzetting van journaliste Frederike Geerdink |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzetting van journaliste Frederike Geerdink vanuit Turkije naar Nederland?1
Fréderike Geerdink werd op 5 september jl. in het zuidoosten van Turkije gearresteerd. Dit gebeurde in een periode van aanzienlijke spanningen in de regio tussen Turkse strijdkrachten en strijders van de verboden Koerdische afscheidingsbeweging PKK. Volgens de Turkse autoriteiten bevond zij zich, samen met een groep activisten, in verboden gebied. Mevrouw Geerdink is na haar arrestatie enkele dagen gedetineerd. Op 9 september jl. werd haar te kennen gegeven dat zij op grond van artikel 54 1d van de law on foreigners and international protection zou worden uitgezet. Zij heeft een verklaring ondertekend waarin zij verklaarde het land vrijwillig te verlaten, in de veronderstelling dat terugkeer op termijn hiermee vergemakkelijkt zou kunnen worden.
Nederland maakt zich als bekend al langer zorgen over persvrijheid en vrijheid van meningsuiting in Turkije. Na bekendwording van haar arrestatie heeft Nederland, net als bij haar eerdere arrestatie in januari, onmiddellijk contact gezocht met de Turkse autoriteiten om de Nederlandse zorgen over de arrestatie kenbaar te maken, te wijzen op de geldende principes van persvrijheid en de verwachting uit te spreken dat alle vereisten voor goede procesgang in acht genomen zouden worden.
Kunt u exact de gronden en omstandigheden schetsen waaronder haar uitzetting heeft plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de Nederlandse regering richting Turkije pogingen ondernomen om de uitzetting van Geerdink te verhinderen? Zo ja, welke? Waarom hebben deze initiatieven niet tot resultaat geleid?
De Nederlandse ambassade te Ankara heeft mevrouw Geerdink de gebruikelijke consulaire bijstand verleend. Zo heeft de ambassade op verschillende niveaus en bij diverse gelegenheden bij de Turkse autoriteiten aandacht gevraagd voor haar zaak en de verwachtingen van een gedegen procesgang. Dit is onder andere gebeurd door de Nederlandse ambassadeur bij de Turkse premier Davutoglu.
Mevrouw Geerdink heeft op basis van vrijwilligheid het land verlaten. In hoeverre zij de omstandigheden waarin dit is gebeurd wil aanvechten bij de Turkse autoriteiten is een besluit van mevrouw Geerdink zelf en een civielrechtelijke aangelegenheid.
Welke andere initiatieven heeft u genomen om Geerdink te helpen, en wat heeft u bereikt? Welke initiatieven neemt u nog in deze zaak om de toelating van Geerdink in Turkije in de toekomst mogelijk te maken? Wat kunt u nog doen voor andere journalisten in Turkije die met dezelfde risico’s als Geerdink te maken hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in Europees en internationaal verband op te komen voor alle journalisten die in Turkije worden vastgehouden of worden geïntimideerd met invallen en onderzoeken? Zo ja, op welke wijze?
Nederland maakt zich wereldwijd sterk voor de pers- en mediavrijheid, ook in Turkije. De ontwikkelingen op dat vlak stemmen tot zorg; ook bij internationale partners. Zaken als die van mevrouw Geerdink of de gedeporteerde Britse journalisten van Vice News hebben de journalistieke werkzaamheden in m.n. het zuidoosten ingeperkt. Ook de afgelopen maanden zijn enkele sociale media tijdelijk afgesloten. Pers- en mediavrijheid worden nauwgezet gemonitord door de Europese Commissie in het kader van de jaarlijkse voortgangsrapportages van Turkije, en zullen weer aandacht krijgen in de rapportage die in oktober zal verschijnen. Pers- en mediavrijheid maken vast onderdeel uit van de Europese dialoog met Turkije.
Deelt u de mening dat situaties als deze een enorme knauw geven aan de persvrijheid in Turkije en dat dit voor een kandidaat-lidstaat van de EU niet acceptabel is?
Zie antwoord vraag 5.
De opheffing van De Ambelt, school voor speciaal onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat De Ambelt, school voor speciaal onderwijs met 2.100 leerlingen, heeft besloten zichzelf op te heffen?1
Ja.
Deelt u de mening dat voor álle leerlingen van De Ambelt goed en passend onderwijs moet worden gegarandeerd in de betreffende regio? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u hieraan bijdragen?
Ik deel deze mening. De voorzitter van het College van Bestuur van De Ambelt heeft mij ervan verzekerd dat aan alle leerlingen een passende plek wordt geboden. De passende plek wordt gevonden op een school voor (v)so onder een ander bestuur of bij een reguliere school voor primair of voortgezet onderwijs. De leerlingen worden volgens de plannen van De Ambelt vanaf 1 augustus 2017 formeel ondergebracht op een andere school, maar zij blijven als dat nodig is specialistische ondersteuning ontvangen. Veelal kunnen zij op de locatie blijven waar zij nu zitten.
Welke mogelijkheden zijn er in deze regio voor het volgen van speciaal onderwijs als dat, in plaats van het regulier onderwijs, voor enkele leerlingen van De Ambelt de meest passende plek is? Is dit naar uw mening een voldoende aanbod?
Het (v)so blijft bestaan voor leerlingen die dat nodig hebben. In Zwolle en Apeldoorn worden, volgens het plan van de Ambelt, onder bestaande schoolbesturen twee (v)so-scholen van de Ambelt geplaatst. Daarmee blijft de kennis van het (v)so behouden en kunnen leerlingen die aangewezen zijn op zware ondersteuning op de hun bekende plek blijven.
Per leerling moet worden bekeken welke plek het meest geschikt is. Dat kan in het speciaal onderwijs zijn, maar ook met extra ondersteuning in het regulier onderwijs. Uiteraard heeft het samenwerkingsverband hierin een verantwoordelijkheid en moet het ondersteuningsprofiel van de school voor regulier onderwijs voldoen aan de voorwaarden om aan leerlingen extra ondersteuning te bieden.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat ook maar één van deze 2.100 leerlingen na de opheffing van De Ambelt geen onderwijs meer volgt maar in plaats daarvan thuis komt te zitten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u aan het voorkomen hiervan bijdragen?
Ik deel de mening dat geen enkele leerling thuis moet komen te zitten. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor een dekkend aanbod over de regio. Bij het wegvallen van de Ambelt herschikken de schoolbesturen samen de ondersteuningsprofielen van de scholen. Als een leerling of als ouders de plek op de nieuwe school niet passend vinden, kunnen zij in eerste instantie in gesprek gaan met de school. Komen zij er samen niet uit, dan kunnen de onderwijsconsulenten worden ingeschakeld. Ik houd daarbij een vinger aan de pols.
Deelt u de mening dat er voor leerlingen, ouders en leerkrachten op de kortst mogelijke termijn duidelijkheid moet komen over de manier waarop het onderwijs voor deze leerlingen in de toekomst wordt vormgegeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is naar uw mening hiervoor een redelijke termijn?
Ik deel deze mening. De Ambelt onderneemt ook al actie hierin. Ouders worden binnenkort uitgenodigd voor een informatieavond, waar zij verder geïnformeerd zullen worden over de ontwikkelingen en wat die betekenen voor hun kinderen. Ook kunnen zij bij vragen contact opnemen met de locatiedirecteur of teamleider.
Verder voert De Ambelt dit najaar gesprekken met het personeel en met de vakbonden, zie vraag 6.
Kan de werkgelegenheid en het behoud van expertise van leerkrachten, werkzaam op scholen voor speciaal onderwijs die worden opgeheven, worden gegarandeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u hieraan bijdragen?
De Ambelt voert dit najaar gesprekken met het personeel en met de vakbonden. Inzet is om het personeel zo veel mogelijk in te zetten op de nieuwe school. Waar nodig zal het personeel daartoe worden bijgeschoold.
Bent u bekend met onderzoek naar de kwaliteit van onderwijs en de ontwikkeling van álle leerlingen in relatie tot de klassengrootte (het aantal leerlingen) en de diversiteit aan onderwijsbehoeften van leerlingen sinds de invoering van passend onderwijs? Zo ja, hoe beoordeelt u de uitkomsten van dit onderzoek? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te laten doen?
Dergelijk onderzoek is mij niet bekend. Onderzoek naar de relatie tussen de kwaliteit van het onderwijs, de ontwikkeling van alle leerlingen, klassengrootte en de diversiteit van onderwijsbehoeften van leerlingen is complex. Daarin zullen ook andere factoren, zoals de vaardigheden van de leraar en de beschikbare ondersteuning in de klas en op school, een rol moeten spelen.
Ik volg de ontwikkelingen binnen passend onderwijs door middel van het evaluatieprogramma passend onderwijs en het toezicht van de inspectie. Het evaluatieprogramma is te vinden op de website van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). Binnenkort verschijnt ook een publieksversie van dit programma. Op basis van dit evaluatieprogramma acht ik het niet nodig om separaat onderzoek naar dit thema te laten doen.
Wat kan naar uw mening redelijkerwijs van leerkrachten in het regulier onderwijs worden verwacht bij het bieden van passend onderwijs gelet op de diversiteit aan onderwijsbehoeften van leerlingen en de klassengrootte?
Wat van leraren wordt verwacht, hangt af van het ondersteuningsprofiel van de school. Daarin legt het schoolbestuur, na overleg met de medezeggenschapsraad, vast welke ondersteuning de school kan bieden en welke ambities de school heeft voor de toekomst. Op basis van het ondersteuningsprofiel inventariseert de school welke expertise zij nodig heeft en wat dat betekent voor de (scholing en toerusting van) leraren.
Bestaat er naar uw mening een relatie tussen de mate van diversiteit aan onderwijsbehoeften van leerlingen en de maximum klassengrootte? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ook dit hangt af van het ondersteuningsprofiel van de school. Daarnaast zijn er andere factoren die van invloed zijn: de expertise en differentiatievaardigheden van de leraar, maar ook de ondersteuning die in en rond de klas is georganiseerd. Het is daarom belangrijk dat er op de school wordt gekeken welke klassengrootte voor de specifieke groep leerlingen het meest geschikt is.
Boeteregen op spitsstroken |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Moeten al die lege spitsstroken expres boetes opleveren»?1
Ja.
Kunt u aangeven op basis waarvan besloten wordt tot openstelling van de spitsstroken? Klopt het dat de afgesproken regel is dat de stroken opengaan als er meer dan 1.350 voertuigen per rijstrook worden genoteerd? Hoe beoordeelt u dan in dit licht de genoemde voorbeelden in het artikel?
Spitsstroken gaan open als er meer dan 1.350 voertuigen per uur per rijstrook zijn. Om files te voorkomen wordt gestart met openstellen voordat dit aantal voertuigen bereikt is. De beslissing om een spitsstrook open te stellen wordt genomen op basis van de ontwikkeling in het verkeersaanbod en de tijd die het kost om een spitsstrook veilig open te kunnen stellen.
Er kunnen zich bijzondere situaties voordoen waardoor de spitsstrook langer of op een ander tijdstip open is dan normaal. Zo schommelt op sommige trajecten de verkeersdrukte overdag rond het uitgangspunt van 1.350 voertuigen per uur per rijstrook. Met het oog op een naderende avondspits kan in dergelijke gevallen worden besloten de strook niet te sluiten, vanwege de verwachting dat deze dan op korte termijn weer open moet. Een ander voorbeeld is als het weggedeelte, waarvan de spitsstrook deel uit maakt, tijdelijk een schakel is in een omleidingsroute, bijvoorbeeld ten gevolge van een ongeval op een andere weg. Preventief kan dan de spitsstrook worden geopend om de te verwachte extra verkeersdrukte op te vangen.
Kunt u aangeven waarom spitstroken niet gedurende de hele dag gewoon opgesteld kunnen worden? Waarom moet de snelheid omlaag bij openstelling? Deelt u de mening dat spitsstroken in principe zo ingericht moeten worden dat ze gewoon als reguliere rijstroken, 24/7, kunnen worden ingezet, waardoor ook een verwarrende verplichte snelheidsverlaging tot het verleden behoort? Zo ja, wat is daarvoor nodig?
Wanneer de snelheid wordt verlaagd bij het openen van de spitsstrook wordt dit gedaan vanwege de verkeersveiligheid. In die gevallen is de breedte van de spitsstrook dusdanig dat het niet verantwoord is om de snelheid te handhaven die geldt in de situatie wanneer de strook gesloten is.
Om de weggebruiker niet onnodig met een gereduceerde snelheid te laten rijden worden spitstroken gesloten op rustige momenten.
Vindt u de huidige regels met betrekking tot het gebruik van de spitsstroken voldoende helder? Zo ja, hoe beoordeelt u dan de resultaten uit het aangehaalde onderzoek in het artikel dat 60% meer boetes op spitsstroken worden uitgedeeld? Klopt dit en zo ja, deelt u de mening dat deze onnodige boeteregen gewoon zo snel mogelijk aangepakt moet worden? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen? Zo nee, kunt u dit nader onderbouwen?
Naar mijn mening zijn de huidige regels met betrekking tot het gebruik van de spitsstroken helder. De conclusie dat er meer overtredingen worden geconstateerd bij een geopende spitsstrook kan aan de hand van de bij mij beschikbare gegevens niet worden getrokken. Bij de registratie van overtredingen wordt niet bijgehouden of een plus- of spitsstrook open is. Zoals ik ook in antwoorden op vragen van het lid Madlener (PVV)2 heb aangegeven zijn de cijfers die in het krantenartikel worden genoemd gebaseerd op een aantal controles die de Nationale politie op de A12 heeft uitgevoerd om een beeld te krijgen of de openstelling van de plusstroken van invloed zou kunnen zijn op de verkeersveiligheid (bijvoorbeeld betere doorstroming en een gelijkmatiger verkeersbeeld). Deze gegevens zijn onvoldoende (het onderzoek is te beperkt en niet representatief) om de conclusie te kunnen trekken dat er meer snelheidsovertredingen plaatsvinden op snelwegen tijdens de openstelling van een plus- of spitsstrook.
Hoeveel boetes worden er opgelegd bij de openstelling van spitsstroken? Klopt de stelling in het artikel dat dit niet kan worden bijgehouden? Zo nee, waarom niet? Vindt u het niet tijd worden om hier wel meer inzicht in te verschaffen?
Het klopt dat bij de registratie van overtredingen niet wordt bijgehouden of een plus- of spitsstrook open is. Bestuurders dienen zich aan de geldende snelheidslimiet te houden. Deze verplichting is onafhankelijk van de rijstrook waar zij op rijden en onafhankelijk van het feit of de plus- of spitsstrook open is. Het heeft voor de verkeershandhaving dan ook geen toegevoegde waarde om dit bij te houden.
De woekerpolissen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat op 24 november 2011 de Minister van Financiën aan de Kamer schreef dat verzekeringmaatschappijen uiterlijk in 2012 het «best of class» flankerend beleid zouden toepassen op alle polishouders?1
De Minister van Financiën heeft destijds, samen met uw Kamer, een «best of class» geformuleerd waar het flankerend beleid van verzekeraars aan zou moeten voldoen. Het flankerend beleid van verzekeraars is het beleid dat verzekeraars, naast de compensatie uit de akkoorden die zij hebben gesloten met consumentenstichtingen, hebben ten behoeve van klanten met een lopende beleggingsverzekering die in het verleden is afgesloten. Het beleid ziet op alle klanten met een beleggingsverzekering die is afgesloten voor 1 januari 2008, aangezien de compensatieakkoorden ook aansluiten bij die datum. In vervolg op het formuleren van de «best of class» heeft de Minister van Financiën uw Kamer op 5 juli 2012 een tussenrapportage2 toegezonden over de stand van zaken per verzekeraar en vervolgens, op 26 april 2013 een eindrapportage over de stand van zaken per verzekeraar op 31 december 2012.3 In de aanbiedingsbrief bij de eindrapportage is enerzijds een conclusie opgenomen over de toetsing van het flankerend beleid van verzekeraars aan de «best of class», anderzijds is toen ook opgemerkt dat het enkel voeren van beleid door verzekeraars onvoldoende is om deze klanten echt te helpen.4 Zo bevat de «best of class» wel dat klanten kosteloos moeten kunnen overstappen, maar een klant moet zich wel bewust zijn van nut en noodzaak van overstappen. Daarom is in de brief van 26 april 2013, waarmee de eindrapportage over het flankerend beleid aan uw Kamer is aangeboden, aangekondigd dat in vervolg op het in kaart brengen en verbeteren van het flankerend beleid door middel van het formuleren van een «best of class», de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) zou gaan toetsen of klanten ook daadwerkelijk worden geactiveerd in het kader van de nazorg. Dat toetsen is regelmatig gebeurd. Uw Kamer is vervolgens periodiek geïnformeerd over de bevindingen van de AFM. Sinds 18 juli 2015 hebben deze werkzaamheden van de AFM een grondslag in regelgeving.
Kunt u aangeven wanneer de verzekeringsmaatschappijen dit zullen toepassen op alle polishouders? Kunt u dit per verzekeraar aangeven?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de toezegging: «Bij de benoeming van de Ombudsman kan bovendien sprake zijn van raadpleging van uw Kamer»?2
Ja, ik herinner mij de toezegging dat bij benoeming van de Ombudsman sprake kan zijn van raadpleging van de Kamer. In de statuten van Kifid (artikel 20.4) is vastgelegd dat het bestuur van Kifid de Ombudsman benoemt na schriftelijke instemming van de Minister. Ik zal hieraan voorafgaand de Tweede Kamer raadplegen.
Overigens heeft Kifid de vacature van Ombudsman/ voorzitter geschillencommissie onlangs gepubliceerd. Deze combinatie is het gevolg van de wijziging van de reglementen van het Kifid waarbij de rol van de Ombudsman wordt gecombineerd met die van voorzitter geschillencommissie. De Ombudsman zal alleen nog bemiddelen en als zaken onbemiddelbaar blijken, doorverwijzen naar de geschillencommissie voor een uitspraak. Dit zal het behandelingsproces bij Kifid bespoedigen en de rechtseenheid bevorderen.
Op welke wijze zal sprake zijn van raadpleging van de Tweede Kamer bij de benoeming van de nieuwe Ombudsman Financiële Dienstverlening?
Zie antwoord vraag 3.
Is er sinds 2011 een schatting gemaakt van het totale schadebedrag, namelijk het verschil tussen de geschapen verwachtingen en de werkelijk verwachte uitkomsten, zowel op macroniveau als per verzekeraar? Kunt u die schattingen delen met de Kamer?
Er zijn verschillende problemen geïdentificeerd bij beleggingsverzekeringen die in het verleden zijn afgesloten. Deze verschillende problemen leiden tot verschillende soorten schade. Zo waren de kosten te hoog en niet transparant. Voor dergelijke meer generieke problemen zijn voor 2011 tussen verzekeraars en consumentenstichtingen akkoorden gesloten. De daarmee geboden compensatie wordt geschat op € 2,5 miljard. Daarnaast waren de mogelijkheden om beleggingsverzekeringen toekomstgericht aan te passen te beperkt. Het bij de antwoorden op de vragen 1 en 2 aan de orde gekomen flankerend beleid is erop ingezet om deze mogelijkheden te verbeteren door bijvoorbeeld overstapdrempels weg te nemen. In combinatie met het beleid van de AFM, inmiddels ondersteund door regelgeving, om verzekeraars aan te zetten tot het activeren van klanten met een beleggingsverzekering, kunnen klanten hierdoor voor de toekomst hun beleggingsverzekering aanpassen zodat het oorspronkelijke doel weer in zicht kan komen. Daarnaast zijn er meer individuele geschillen, zoals zorgplichtschendingen. Voor dergelijke geschillen is de rechter of het Kifid het beste geëquipeerd. Uit de bestaande jurisprudentie blijkt dat de geschillen tot dusver erg divers zijn, waardoor geen algemene lijn of algemene schade te bepalen is. Ook kan sprake zijn van tegenvallende beleggingsresultaten waardoor de uiteindelijke opbrengsten kunnen tegenvallen. Wanneer voor klanten voldoende duidelijk was dat sprake was van beleggen en dat met beleggen risico gepaard gaat, wordt in de jurisprudentie doorgaans geen schending van bijvoorbeeld zorgplichten aangenomen, waardoor geen aan de verzekeraar verwijtbare schade zal worden aangenomen. Een algemeen schadebedrag door een verschil tussen de op het moment van afsluiten verwachte opbrengsten en de (op dit moment verwachte) werkelijke opbrengsten is daarom niet te bepalen.
Dient de Total Expense Ratio (TER) van een beleggingsverzekering te allen tijde opgenomen te worden in de kostenrapportages, of mag een verzekeraar de TER buiten de kostenopgaven en berekeningen houden die aan de polishouders gerapporteerd worden?
De Total Expense Ratio (TER) is het totaal van de kosten die een beheerder van een beleggingsfonds jaarlijks in rekening brengt voor het beheer van het fonds. Deze kosten komen voor rekening van de klant en worden in mindering gebracht op het rendement van het beleggingsfonds. De TER geeft dus alleen de kosten weer voor het beleggingsfonds waarin voor de klant wordt belegd binnen zijn beleggingsverzekering. Andere kosten van de beleggingsverzekering, zoals de kosten van de verzekeraar en eventuele provisies vallen hier dus niet onder. Beloningen van bestuurders of medewerkers van de beheerder van het beleggingsfonds of de eventuele moedermaatschappij worden onder de operationele kosten van de onderneming geschaard en zullen dan ook niet apart inzichtelijk worden gemaakt in de TER. Beloningen van bestuurders of medewerkers van verzekeraars zijn operationele kosten van de verzekeraar en worden ook niet apart inzichtelijk gemaakt.
De TER dient op grond van artikel 60 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (Bgfo) en op basis van de informatiemodellen beleggingsverzekeringen (die voortkomen uit het advies van de Commissie De Ruiter) sinds 1 januari 2008 opgenomen te worden in precontractuele informatie over beleggingsverzekeringen. Deze modellen zijn destijds door verzekeraars aan zowel nieuwe als bestaande klanten verstrekt, hierbij is niet relevant of de aanbeveling van de heer Wabeke is toegepast. Ook in de informatieverstrekking gedurende de looptijd van de beleggingsverzekering moeten verzekeraars op grond van artikel 73 van het Bgfo jaarlijks een opgave van de TER van het beleggingsfonds vermelden. Indien verzekeraars deze (wettelijke) informatieverplichtingen overtreden, kan de AFM een aanwijzing geven of een bestuurlijke boete of last onder dwangsom opleggen. De bestuurlijke boete kan in dit geval oplopen tot maximaal één miljoen euro.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van de beloning van € 240 miljoen voor de top van Nationale Nederlanden in 20143 en heeft u daarmee ingestemd?
Nationale Nederlanden viel in 2014 niet onder de Wet bonusverbod staatsgesteunde ondernemingen. De reikwijdte van deze wet was op dat moment beperkt tot de aan het hoofd van de financiële groep staande groepsmaatschappij van de onderneming die staatssteun in verband met de stabiliteit van het financiële stelsel genoot. Ik ben niet geïnformeerd over de in het genoemde artikel bedoelde reservering voor beloningen en dit was ook niet nodig. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de reikwijdte van het bonusverbod zich sinds 7 februari 2015 ook uitstrekt tot alle banken en verzekeraars die onderdeel zijn van een groep waaraan steun wordt verleend.7
Worden dergelijke beloningen meegenomen binnen de TER indien daarover gerapporteerd moet worden aan de polishouders?
Zie antwoord vraag 6.
Indien de Wabeke-norm (die eigenlijk een aanbeveling is) wordt toegepast, moet dan de TER opgenomen worden in de kostenrapportage?
Zie antwoord vraag 6.
Welke boete krijgt een verzekeraar die de TER niet opneemt in zijn kostenrapportage?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u inzicht in het aantal schikkingen dat verzekeraars buiten het Kifid (Klachteninstituut financiële dienstverlening) en buiten de rechter om gesloten hebben over woekerpolissen? Over hoeveel polissen gaat het hier?
Een schikking is een privaatrechtelijke overeenkomst waaraan doorgaans geen openbaarheid wordt gegeven. Wanneer klanten of vertegenwoordigers van klanten een probleem hebben met hun beleggingsverzekering, kunnen ze daarover een klacht indienen bij de verzekeraar of adviseur. Iedere financiële onderneming moet een dergelijke klachtenprocedure hebben. De financiële onderneming kan de klacht gegrond vinden en de eventuele geleden schade van de klant of klanten meteen vergoeden. Een dergelijke gang van zaken is uiteraard ook in het belang van klanten. Ook tijdens een rechtszaak bij de burgerlijke rechter of een behandeling van een geschil bij Kifid kunnen beide partijen ervoor kiezen om samen een schikking te treffen en de rechtszaak niet verder te laten behandelen door de rechter of geschillenbeslechter. Daarvoor zijn verschillende redenen denkbaar. Private partijen zoals verzekeraars en hun klanten kunnen bij geschillen schikkingen treffen zonder dat een dergelijke schikking publiek wordt. Er zijn geen cijfers beschikbaar over de aantallen gevallen waarin dit gebeurt. Door geheimhoudingsbepalingen kan het beeld bestaan dat ook schikkingen worden getroffen in situaties die bredere werking zouden kunnen hebben. Om een dergelijk beeld te voorkomen heb ik verzekeraars tijdens het algemeen overleg over de toekomst van de verzekeringssector op 24 september jongstleden opgeroepen om zoveel mogelijk transparant te zijn over redenen voor schikkingen. Tijdens dit algemeen overleg heb ik verder toegezegd te laten onderzoeken of de toezichthouder een rol zou kunnen hebben bij schikkingen. Ik kom hierop eind oktober terug, wanneer de volgende rapportage van de AFM over de nazorg bij beleggingsverzekeringen aan uw Kamer wordt aangeboden.
Wat vindt u ervan dat verzekeraars bij een dreigende negatieve uitspraak snel een schikking aanbieden en daarmee frustreren dat er jurisprudentie ontstaat?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht “France offers new farm aid as 1,500 tractors hit Paris streets.” |
|
Bas van 't Wout (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «France offers new farm aid as 1,500 tractors hit Paris streets.»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de Franse regering voornemens is om de implementatie van nieuwe (voornamelijk) milieueisen voor de veehouderij te bevriezen? Van welke maatregelen wil de Franse regering de (verdere) implementatie bevriezen? Kunt u aangeven in hoeverre het hier gaat om de implementatie van EU wet- en regelgeving?
In een brief aan uw Kamer van 7 september jl. waarin de Staatssecretaris van Economische Zaken ingaat op het bericht over steun aan boeren door de Franse regering (Kamerstuk 21 501-32, nr. 868), is aangegeven dat de Franse premier toegezegd heeft voorlopig geen nieuwe maatregelen in de landbouw aan te nemen die de Europese regelgeving te boven gaan. Tevens zal de Franse overheid huidige nationale regelgeving gaan bekijken. Het betreft een moratorium tot 1 februari 2016, waarin getoetst wordt of er bij de implementatie van EU-regelgeving nationale milieueisen zijn toegevoegd die stringenter zijn dan Europees vereist. De Franse overheid heeft hiermee als doel een gelijk speelveld te creëren voor Franse landbouwers met hun Europese collega’s. Een specificering van mogelijk stringentere nationale maatregelen is in dit stadium is niet te geven, daar de toetsing door de Franse overheid nog niet is afgerond.
Er lijkt geen sprake te zijn van bevriezen van implementatie van EU-maatregelen; mocht er gedurende het moratorium in de Europese Unie tot nieuwe wet- en regelgeving worden besloten, dan zal Frankrijk deze implementeren. Lidstaten kunnen niet eenzijdig besluiten om de implementatie van EU-maatregelen op te schorten. Ten algemene geldt dat de lidstaten op grond van het beginsel van loyale samenwerking verplicht zijn alle maatregelen te treffen om de nakoming van uit de Verdragen of uit handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en zich moeten onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen (artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie).
Kan de Staatssecretaris aangeven of de EU regelgeving ruimte biedt tot het bevriezen van de implementatie van EU maatregelen? Zo ja, welke ruimte is dat dan en op basis van welk verdrag? Waarom maakt Nederland hier geen gebruik van?
Zie antwoord vraag 2.
Welke effecten heeft de bevriezing van de implementatie door de Franse regering voor het gelijke speelveld binnen de EU? Wat zijn de mogelijk negatieve effecten voor de Nederlandse veehouderij?
Daar de Franse overheid zal blijven voldoen aan de Europese regels, is er geen aantasting van het gelijke speelveld te verwachten en dus ook geen negatief effect voor de Nederlandse veehouderij veroorzaakt door een ongelijk speelveld.
Deelt u de mening dat dergelijke Franse maatregelen niet mogen leiden tot een ongelijk speelveld en oneerlijke concurrentie binnen de Europese Unie? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen? Zo nee, waarom bent u deze mening niet toegedaan?
Zoals de Staatssecretaris van Economische Zaken uw Kamer al aangegeven heeft in onder andere de geannoteerde agenda van de extra Landbouwraad van 7 september jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 852), mogen nationale maatregelen niet leiden tot een ongelijk speelveld in de Europese Unie. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft dit tijdens de extra Landbouwraad van 7 september jl. en de informele Raad op 14 september jl. benadrukt en heeft opgeroepen tot Europese actie in plaats van het instellen van nationale maatregelen, zoals te lezen is in het verslag van deze Raden (Kamerstuk 21 501-31, nr. 874 en de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 18 september 2015 inzake het verslag van de informele Raad) en het Schriftelijk Overleg Raad Algemene Zaken d.d. 14 september 2015 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1526).
Het openbaar maken meetdata ammoniak Wageningen Universiteit |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «WUR geeft meetdata en berekeningsmethoden nog steeds niet vrij»?1
Ja.
Deelt u de mening, en de mening van de internationale reviewcommissie («The guidance of the Panel is that data should be freely available to stakeholders.»), dat Nederlandse onderzoekers open kaart behoren te spelen over de wijze waarop emissiefactoren tot stand komen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat Nederlandse onderzoekers transparant moeten zijn in de wijze waarop emissiefactoren tot stand komen. Ik constateer dat de onderzoekers meermaals wetenschappelijk hebben gepubliceerd over de totstandkoming van emissiefactoren en dat de resultaten van de Nederlandse onderzoekers veelvuldig op internationale wetenschappelijke congressen zijn besproken.
Deelt u de mening dat resultaten van emissiefactoren bij bemesting aan de hand van meetdata en rekenmethoden te reproduceren moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dat is ook de reden dat de metingen waarop de emissiefactoren zijn gebaseerd vele malen zijn herhaald en ik tweemaal een internationale review van de wetenschappelijke onderbouwing heb laten uitvoeren.
Deelt u de conclusie: «Op grond van het feit dat resultaten internationaal zijn gepubliceerd in peer-reviewed tijdschriften is het niet beschikbaar stellen van dergelijke gegevens ongehoord. In feite zijn daarmee de publicaties van nul en generlei waarde. Immers, reproduceerbaarheid is een van de pijlers waarop het wetenschappelijke discours is gestoeld»?
Uit de openbare reactie van Wageningen UR op de website van V-focus blijkt dat het onderliggende data betreft, waarvan de verwerkte gegevens gepubliceerd zijn. Wageningen UR heeft aangegeven bereid te zijn deze gegevens te overleggen. Echter de gegevens uit de jaren »90 zijn niet meer beschikbaar. Het is sinds 1 januari 2005 gebruikelijk om onderzoeksgegevens 5 jaar te bewaren, conform de hiervoor geldende regels vanuit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening van de Vereniging van Universiteiten (VSNU).
Van de meer recente metingen is Wageningen UR bereid de wetenschappers van de blogs van V-focus te tonen hoe uit de basisgegevens de emissie is berekend. De wetenschappers zijn hier tot nu toe niet op ingegaan.
Bent u bereid Wageningen UR te verzoeken de meetdata van bemestingsexperimenten en de bijbehorende berekeningsmethoden, die cruciaal zijn voor het bepalen van emissiefactoren, openbaar te maken of op aanvraag beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat Wageningen UR inspanningen levert om de gevraagde meetdata aan de onderzoekers te overleggen. Een nader verzoek daartoe acht ik niet nodig.
Het bericht ‘OM wil van RIVM info hielprik babycontainer’ |
|
Peter Oskam (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u de uitzending gezien van zaterdag 5 september jl. van «Dit is de Dag» over de zaak waarin vorig jaar oktober een baby in een vuilniscontainer werd gevonden»?1 2
Ja.
Kunt u de stand van zaken weergeven ten aanzien van de stappen die het Openbaar Ministerie in deze zaak overweegt via de rechter om medisch gerelateerde informatie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) af te dwingen?
Het nemen van gerechtelijke stappen is op dit moment in het geheel niet aan de orde. Zoals het parket Amsterdam in een persbericht van 2 september 2015 heeft laten weten, gaat het Openbaar Ministerie in het kader van het strafrechtelijk onderzoek over deze zaak in gesprek met het RIVM. Als het RIVM besluit de gegevens niet te verstrekken, heeft het Openbaar Ministerie uiteindelijk de mogelijkheid om de zaak aan de rechter voor te leggen. Een beslissing daarover zal pas worden genomen, nadat de zaak inhoudelijk met het RIVM is besproken.
Bent u van mening dat doorbreking van het medisch beroepsgeheim alleen mogelijk is wanneer het leven van het kind of de ouder op het spel staat, of gaat u uit van hetgeen is opgenomen in de factsheet «Medisch Beroepsgeheim» en de «Handreiking Beroepsgeheim en politie/justitie» dat ook bij verdenking van een ernstig strafbaar feit sprake kan zijn van «zeer uitzonderlijke omstandigheden» waardoor het medisch beroepsgeheim doorbroken kan worden?3 Zo nee, waarom niet?
Het medisch beroepsgeheim waarborgt niet alleen de privacy van de persoon wiens gegevens het betreft, maar ook de toegang tot zorg. Er moet daarom zorgvuldig met het beroepsgeheim worden omgegaan. Als het gaat om persoonsgegevens die verkregen worden uit een hielprik mag eventuele verstrekking van deze gegevens aan derden er niet toe leiden dat ouders zich laten weerhouden om bij hun pasgeboren kind een hielprik af te laten nemen.
Wanneer een arts wordt gevraagd informatie te verschaffen die onder zijn beroepsgeheim valt, kan hij zich onder andere daarom op zijn verschoningsrecht beroepen. Dit geldt ook in geval van een verzoek van het OM aan een arts tot verstrekking van bepaalde gegevens. Het verschoningsrecht van de arts is echter niet absoluut. De Hoge Raad heeft erkend dat er in strafzaken «zeer uitzonderlijke omstandigheden» kunnen zijn waarin de waarheidsvinding moet prevaleren boven de belangen die het verschoningsrecht beoogt te beschermen. Of sprake is van een «uitzonderlijke omstandigheid» is afhankelijk van de specifieke situatie. Onder een uitzonderlijke omstandigheid kan volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad bijvoorbeeld worden verstaan dat het opvragen van de gegevens het laatste redmiddel is om een zeer ernstig misdrijf, zoals een moord, doodslag of een zedenmisdrijf op te lossen of het belang van het kind te dienen.5
Kunt u bij de beantwoording van de vorige vraag betrekken de ogenschijnlijk ruime(re) uitleg van de Hoge Raad dat het belang van de waarheidsvinding kan prevaleren boven de belangen die het beroepsgeheim beoogt te beschermen en dat deze belangen dus ook kunnen bestaan uit het algemeen belang?4
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de medische gegevens binnen het RIVM enkel beschikbaar voor personen op wie het medisch beroepsgeheim van toepassing is? Bij wie rust het medisch beroepsgeheim dan? Indien er sprake is van personen met een medisch en/of /afgeleid beroepsgeheim, welke regels hanteert het RIVM dan omtrent de inzage van deze medische informatie?
De medisch adviseurs van het RIVM beoordelen de analyses van het hielprikbloed en verwijzen in voorkomende gevallen door. De medisch adviseurs zijn artsen en als zodanig gebonden aan het medisch beroepsgeheim. Zoals in elke grotere zorgorganisatie worden ook uitvoerend medewerkers betrokken bij de gegevensverwerking. Deze medewerkers hebben een afgeleid beroepsgeheim naast de ambtelijke geheimhoudingsplicht.
De inzage in het informatiesysteem waarin de gegevens van de hielprikscreening worden opgenomen is in overeenstemming met vigerende wet- en regelgeving. Alleen medewerkers van het RIVM die de inzage nodig hebben ten behoeve van de invoer van de gegevens, de medische beoordeling en de eventuele doorverwijzing, hebben toegang tot het systeem.
Kunt u aangeven hoe vaak het RIVM gevolg heeft gegeven aan het doorbreken van het medisch beroepsgeheim op verzoek van politie en justitie, sinds het verschijnen van de herziening «Handreiking Beroepsgeheim en politie/justitie» in februari 2012? Kunt u aangeven hoe vaak dat uit eigen beweging is geweest en hoe vaak dankzij tussenkomst van de rechter?
Het RIVM krijgt zelden dergelijke verzoeken. Sinds 2012 is geen sprake geweest van doorbreking van het beroepsgeheim door geheimhoudingsplichtigen bij het RIVM op verzoek van politie of justitie of door tussenkomst van de rechter.
Kunt u aangeven hoe de implementatie van de «Handreiking Beroepsgeheim en politie/justitie» uit 2012 is geborgd bij instanties die te maken kunnen krijgen met verzoeken om het medisch beroepsgeheim te doorbreken, in het bijzonder bij het RIVM?
De handreiking is opgesteld door het Koninklijke maatschappij ter bevordering van de geneeskunde (KNMG). De KNMG besteedt in nascholingen voor alle artsen aandacht aan het beroepsgeheim en de handreiking. Artsen van het RIVM zijn, net als alle andere artsen, gehouden zorg te dragen voor voldoende nascholingspunten teneinde hun inschrijving in de diverse (specialisten)registers te behouden. Daarnaast vormt de omgang met het beroepsgeheim een vast onderdeel van de vereisten van de artsopleiding, zoals vastgelegd in het Raamplan artsopleiding uit 2009 van de Nederlandse Federatie voor Universitaire medische centra.
Uitkeringsgerechtigden die vanwege ethische of gewetensbezwaren werk weigeren en hun uitkering dreigen te verliezen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat mensen met een bijzondere levensovertuiging (bijvoorbeeld vegetariërs of veganisten) ethische en gewetensbezwaren kunnen hebben bij het uitvoeren van arbeidsfuncties die rechtstreeks tegen hun levensovertuiging ingaan?
Ja.
Erkent u dat een uitkeringsgerechtigde op dit moment geen juridische grondslag heeft om op basis van ethische of morele overwegingen een arbeidsfunctie te weigeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. In het kader van de re-integratie is een gerechtigde verplicht om passende arbeid te accepteren. In het kader van de WIA wordt onder passende arbeid verstaan «alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de verzekerde is berekend, tenzij aanvaarding om reden van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd (artikel 30, lid 4 WIA)». De wet biedt daarmee voldoende ruimte om rekening te houden met oprechte gewetensbezwaren. Een gerechtigde kan dus een functie weigeren op basis van gewetensbezwaren. Is een gerechtigde van mening dat er onterecht geen rekening is gehouden met zijn gewetensbezwaren dan staat de weg van bezwaar en beroep open.
Bent u ervan op de hoogte dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de functie «productiemedewerker pluimveeslachterij» op het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) als regulier werk heeft staan?
Ja.
Hoe beoordeelt u dat uitkeringsgerechtigden het risico lopen hun uitkering te verliezen als zij functies uit het CBBS weigeren op basis van ethische of psychische gronden, zoals de functie van een productiemedewerker in een slachterij?
Voor de beantwoording van deze vraag is het belangrijk onderscheid te maken tussen de functie op de arbeidsmarkt zoals die gebruikt worden om te komen tot een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de functie op de arbeidsmarkt zoals die wordt aangeboden in het kader van re-integratie.
In het kader van de beoordeling in de WIA wordt gebruik gemaakt van het zogeheten CBBS. Dit is een bestand van functies op de arbeidsmarkt. Het gaat hier om algemeen geaccepteerde arbeid. Deze functies worden in de beoordeling gebruikt om te kijken welk werk een zieke werknemer gezien zijn beperkingen nog wel zou kunnen uitvoeren en wat het verlies aan verdiencapaciteit is. Het gaat hier om een theoretische schatting. Daarbij wordt dus niet gekeken of een persoon gewetensbezwaard is tegen bepaalde functies. Dit uitgangspunt wordt bevestigt in de rechtspraak (bijv. CRvB 6-6-2008, LJN BD4216).
Het weglaten van functies in de beoordeling,omdat de zieke werknemer gewetensbezwaren heeft, zou ook leiden tot het ongewenste effect dat gewetensbezwaarde zieke werknemers sneller (volledig) arbeidsongeschikt worden verklaard dan andere niet-gewetensbezwaarde werknemers. Immers er zijn dan minder functies voor hen te duiden.
Dat een bepaalde functie gebruikt is in de beoordeling wil niet zeggen dat de zieke werknemer ook verplicht is deze functie te accepteren indien die hem concreet wordt aangeboden. Zoals eerder aangegeven kan een gerechtigde in het kader van de re-integratie een functie weigeren vanwege gewetensbezwaren. De wet biedt die ruimte.
Erkent u dat het werken in een slachterij, en het bewust moeten doden van dieren, ethische dilemma’s en in sommige gevallen zelfs psychische schade met zich mee kunnen brengen en daarom ook niet voor iedereen geschikt zijn?
Ja, ik kan mij voorstellen dat er mensen zijn die grote bezwaren hebben tegen het doden van dieren. Zoals ik in mijn beantwoording al heb aangegeven wordt in het kader van de re-integratie en het begrip passende arbeid wel rekening gehouden met gewetensbezwaren. Overigens is nog van belang dat de functie die het UWV gebruikt (productiemedewerker in de pluimveeslachterij) niet het daadwerkelijk slachten van dieren omvat. Het slachten van dieren is geen bestaande functie binnen het CBBS.
Erkent u dat op basis van ethische en psychische gronden de functie productiemedewerker in een slachterij daarom ook niet als een reguliere functie beschouwd kan worden? Bent u bereid om de functie «productiemedewerker slachterij» uit het CBBS te halen?
Ik ben niet voornemens om UWV te verzoeken om ethische criteria te verbinden aan het opnemen van functies in het CBBS. Om die reden ben ik ook niet voornemens UWV te verzoeken de functie «productiemedewerker pluimveeslachterij» uit het CBBS te halen. In het CBBS zijn alle functies opgenomen die algemeen geaccepteerde arbeid zijn. Het werken in de pluimveeverwerkende industrie is algemeen geaccepteerd en is voor veel Nederlanders een gewone baan. Ik zie daarom geen reden om deze functie uit het CBBS te halen.
Daarnaast zou het verbinden van ethische criteria aan het opnemen van functies in het CBBS leiden tot een verregaande uitholling van het CBBS, aangezien er in dat geval minder functies geduid kunnen worden. Het zou ertoe leiden dat mensen sneller en meer arbeidsongeschikt worden verklaard dan nu het geval is. Met alle kosten van dien. Ethische bezwaren worden mede ingegeven door een bepaalde levensstijl of geloofsovertuiging. Nederland heeft een rijk palet aan burgers met veel verschillende levensstijlen en geloofsovertuigingen. Elk met hun eigen ethiek. Het zou ondoenlijk zijn om in het kader van het opnemen van functies in het CBBS rekening te houden met alle mogelijke ethische bezwaren.
Bent u bereid om ethische criteria te verbinden aan het selecteren van functies binnen het CBBS? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat slachtoffers van loverboys niet de noodzakelijke hulp krijgen |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat slachtoffers van loverboys in de regio Rotterdam mogelijk niet de noodzakelijke hulp krijgen?1
Zoals ik de vaste commissie heb laten weten in het algemeen overleg over slachtoffers loverboys/mensenhandel van 7 oktober 2015 vind ik dat slachtoffers van loverboys/mensenhandel de hulp moeten krijgen die ze nodig hebben en dat voor deze vaak kwetsbare groep expertise beschikbaar moet zijn. Daarom heb ik samen met de VNG gezorgd voor financiële arrangementen in het kader van de Jeugdwet en de Wmo 2015. Fier Fryslân en Kompaan en de Bocht zijn in deze financiële arrangementen aangemerkt als aanbieders waar specialistische opvang en hulp geboden worden aan slachtoffers van mensenhandel/loverboys. Het is aan de gemeenten om zich in te zetten voor deze slachtoffers.
Hoe verklaart u de forse teruggang in de vraag naar specialistische hulp van de Fier bij loverboyproblematiek in de regio Rotterdam?
Fier Fryslân heeft geconstateerd dat er minder slachtoffers doorverwezen worden vanuit gemeenten in de regio Rotterdam. Wat mogelijke verklaringen zijn van de verminderde directe instroom, is niet precies te duiden. Om helder te krijgen wat er aan de hand is buigen zowel gemeente Rotterdam als Fier Fryslân zich over deze kwestie. Volgens Fier Fryslân speelt mee dat er onvoldoende kennis zou zijn bij gemeenten over de specialistische voorzieningen. De VNG heeft in november dit jaar overleg met Fier Fryslân en Kompaan en de Bocht over wachtlijsten en de in- en doorstoomcijfers.
Slachtoffers kunnen naast de hierboven genoemde instellingen ook terecht bij andere jeugdhulpaanbieders. Deze aanbieders werken bovendien met de resultaten van de commissie Azough aan kwaliteitsverbetering voor opvang en hulp aan slachtoffers van loverboys/mensenhandel. De commissie Azough beoogt dat bij alle aanbieders voor jeugdhulp voldoende basiskennis aanwezig is om slachtoffers van loverboys/mensenhandel te signaleren en oog te hebben voor hun veiligheid. Eind vorig jaar heeft de commissie haar actieplan uitgebracht.
Voor aanbieders die specialistische hulp en opvang bieden aan jeugdigen die slachtoffer zijn van loverboys/mensenhandel is een kwaliteitskader opgesteld door de commissie. De Inspectie jeugdzorg zal hierop gaan toezien. Een aantal aanbieders zoals de Rading en Spirit hebben inmiddels specifieke aandacht voor meisjes die slachtoffers zijn van loverboys/mensenhandelslachtoffers.
Als meer jeugdhulpaanbieders zich specialiseren zal dit gevolgen kunnen hebben voor de bestaande specialistische organisaties. Deze ontwikkeling moet goed gevolgd worden en ik houd hierover contact met de VNG.
De commissie Azough heeft samen met aanbieders samenhangende praktische instrumenten ontwikkeld. Het verbeteren van de registratie van slachtoffers om een beter beeld te krijgen van de omvang van de problematiek is hier onderdeel van.
Waar worden deze slachtoffers nu opgevangen en hoe groot is deze groep?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de cijfers voor de vraag naar specialistische hulp van de Fier bij loverboyproblematiek over geheel Nederland? Zijn er ook andere regio’s waarbij dit probleem speelt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe garandeert u dat slachtoffers van loverboys de gekwalificeerde en specialistische zorg ontvangen die zij nodig hebben?
Belangrijk is dat specialistische hulp voor deze kwetsbare slachtoffers beschikbaar is. Ook is goede signalering van slachtoffers en loverboys/ mensenhandelproblematiek belangrijk. Tijdens het AO van 7 oktober jl. heb ik aangegeven de komende tijd in gesprek te willen gaan met de sector en met de VNG over het zorglandschap voor slachtoffers van loverboys. Het is belangrijk dat er in verschillende lagen van het zorglandschap kennis is over de loverboyproblematiek. Zorgprofessionals, waaronder de wijkteams, dienen genoeg kennis te hebben om te kunnen signaleren en zo nodig door te verwijzen. Als het gaat om meisjes die langdurig in het loverboycircuit zijn geweest en waarbij de problematiek heel ernstig is, zie ik voor me dat er op een aantal plekken in ons land specialistische zorg geboden wordt aan slachtoffers loverboys. Op die plekken is de expertise aanwezig voor deze uitermate kwetsbare groep met zware problematiek.
Zoals ik heb toegezegd in het AO van 7 oktober jl. zal ik met de VNG bespreken hoe gemeenten de producten van de commissie Azough kunnen gebruiken, met name als het gaat om signalering van slachtoffers. Hierbij zal ook aandacht zijn voor de wijkteams.
Welke organisaties zijn volgens u gekwalificeerd en geschikt om deze specialistische zorg te bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel budget hebben gemeenten daadwerkelijk besteed aan de specialistische landelijke functies in de jeugdzorg?
Hoeveel gemeenten daadwerkelijk hebben besteed aan de specialistische landelijke functies in de jeugdzorg is bij het rijk niet bekend. Aan gemeenten is door de VNG geadviseerd 3,76% (ruim € 100 mln) van het totale budget van de Jeugdwet te reserveren voor landelijke specialistische functies waarover landelijke afspraken zijn gemaakt. Fier Fryslân en Kompaan en De Bocht zijn als expertise- en behandelcentra op het terrein van geweld in afhankelijkheidsrelaties voor zover het minderjarigen betreft, partij bij deze afspraken.
Privacygevoeligheid van zorgdeclaraties |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de rechtszaak tegen de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) omtrent het weigeren van het vrijgeven van zorgdeclaraties?1
Ja. Er zijn op dit moment overigens twee beroepsprocedures aanhangig in het kader van aan de NZa gedane verzoeken om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eén zaak dient bij de rechtbank Amsterdam en één zaak bij de rechtbank Den Haag. Beide kwesties betreffen verzoeken om openbaarmaking van, naar oordeel van de NZa, bedrijfsvertrouwelijke informatie of informatie op zodanig detailniveau dat die informatie onder omstandigheden te herleiden zou kunnen zijn tot individuele personen (bijvoorbeeld als deze gekoppeld zouden worden aan andere gegevens bestanden). Die mogelijke herleiding betekent dan een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van patiënten. De NZa is van opvatting dat haar de vereiste wettelijke bevoegdheid ontbreekt de gevraagde informatie te verstrekken.
Het is nu eerst aan de rechter hier uitspraak over te doen. De uitspraken waren voorzien op respectievelijk 8 en 15 oktober 2015. Door uitstel op de Kamervragen had ik gehoopt in te kunnen gaan op de uitspraken. De uitspraak van 8 oktober is echter zes weken uitgesteld. In de navolgende beantwoording ga ik inhoudelijk niet nader in op de rechtszaken. Mochten de uitspraken daar aanleiding toe geven, zal ik u Kamer daar alsnog nader over informeren.
Volledigheidshalve merk ik op dat centraal staat de gegevensverzameling in DIS (DBC Informatie Systeem) door de NZa. DIS was in beheer bij DBC-Onderhoud (DBC-O), een privaatrechtelijke organisatie, maar inmiddels zijn de publiekrechtelijke taken van DBC-O overgegaan naar de NZa, waaronder het DIS. De NZa is bij de uitvoering van haar taken gebonden door de taken en bevoegdheden die haar op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) zijn toegekend. Door de overgang van DIS naar de NZa is het gebruik van de data en de bewerking ook aan de wettelijke taken van de NZa gebonden. In mijn antwoord op de vragen 4 en 5 kom ik daarop nog terug.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat de NZa stelt dat de declaraties van zorgaanbieders toch tot de persoon te herleiden zijn, terwijl u eerder heeft verklaard dat dit niet mogelijk zou moeten zijn?2 Wie heeft hier gelijk? Zijn zorgdeclaratiegegevens te herleiden tot de persoon? Indien ja, hoe verhoudt zich dat tot uw eerdere uitspraken waar u de Kamer uitlegde dat dit niet mogelijk zou zijn? Indien nee, waarom stelt de NZa dat het wel mogelijk is de persoon te achterhalen?
De declaratiegegevens die de NZa verzamelt in DIS zijn niet te herleiden tot de individuele patiënt, zolang ze gebruikt worden voor bewerkingen binnen de gesloten DIS omgeving. Het gaat in deze kwestie om het mogelijk koppelen van die declaratiegegevens door derden aan andere bronnen. Die koppeling kan er mogelijk toe leiden dat de declaratiegegevens wel tot individuele patiënten zijn te herleiden. Daarop heb ik in mijn antwoorden van 8 september 2014 ook gewezen (Aanhangsel van Handelingen, 2013–2014, nr. 29563). In die beantwoording heb ik destijds aangegeven dat er een risico van privacybelasting bestaat (in lijn met wat de NZa voor de rechter heeft betoogd), maar dat dit risico al sinds de oprichting van DIS en tot op heden, continu door technische en organisatorische maatregelen wordt beheerst en hoe dat gebeurt. Deze maatregelen worden jaarlijks geaudit door een externe partij.
De NZa spreekt op de website dat er theoretische risico's worden onderzocht, bent u bereid deze onderzoeken naar de Kamer te sturen?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden van 8 september 2014 ook aangaf ben ik mij ervan bewust dat bij welke verwerking van data dan ook, er altijd theoretische risico’s zijn. De uitgebreide audits waaraan de DIS-database wordt onderworpen zien er op toe dat de technische en organisatorische maatregelen die worden genomen, afdoende zijn om deze risico’s adequaat te beheersen. De NZa toetst continu of de gegevens die zij zelf publiceert, voldoen aan de hoge normen van veiligheid en aan de bevoegdheden die zij heeft op grond van de Wmg. De uitkomsten van de jaarlijkse uitgebreide audit zal de NZa publiceren op haar website. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Is het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) op de hoogte gebracht van het feit dat kennelijk toch persoonsgegevens te achterhalen zijn? Wat betekent dit voor de systematiek van de DIS-database? Bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden op 8 september 2014 heb aangegeven is het CBP er mee bekend dat het risico bestaat dat door koppeling met andere bestanden of informatie, de in DIS verzamelde informatie mogelijk tot individuele personen valt te herleiden. Dat risico wordt door de technische en organisatorische maatregelen beheerst.
Voor de systematiek van de DIS-database betekent dit dat alleen gegevens uit de database aan derden mogen worden verstrekt als daar een wettelijke grondslag voor is, die voldoet aan de eisen die het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) stellen, en die past bij de taken en bevoegdheden die de NZa heeft op grond van de Wmg. Daarbij is met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens nog in een extra regeling voorzien, waarin per artikel wordt bezien welke categorie van persoonsgegevens van toepassing is (Regeling categorieën persoonsgegevens Wmg). Met de NZa wordt nader onderzocht of deze regeling nog voldoende wettelijke basis biedt voor de uitvoering van de taken van de NZa, waaronder het verwerken van gegevens uit DIS.
Welke maatregelen zijn genomen na het ontdekken van het mogelijk toch herleidbaar zijn van data? Dit betekent immers dat de DIS-database bijzondere persoonsgegevens bevat?
De gegevens in DIS zijn gepseudonimiseerd. De beroepszaken waar ik naar heb verwezen in antwoord op vraag 1, komen voort uit het stringente beleid van de NZa ten aanzien van de veiligheid van de DIS-gegevens. Dat beleid brengt immers mee dat niet alle gegevens waar om wordt verzocht, kunnen worden verstrekt. De NZa levert datasets aan verzoekers zoals zorgaanbieders, zorgverzekeraars, koepelorganisaties en andere geïnteresseerde partijen en betrekt in haar toetsing het risico van een koppeling van de door de NZa verstrekte bestanden met de databestanden waarover verzoekers kunnen beschikken.
Zoals ik in antwoord op vraag 4 al aangaf wordt met de NZa nader onderzocht of er voor de verstrekking van (bewerkingen van) gegevens uit de DIS-database aan derden een wettelijke grondslag is die voldoet aan de eisen die de Wmg, het EVRM en de Wbp stellen.