Het bericht ‘Halal zwemmen trekt veel volk naar zwembad in Breda’ |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Halal zwemmen trekt veel volk naar zwembad in Breda»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een speciale zwemavond voor moslima’s de segregatie tussen verschillende bevolkingsgroepen bevordert? Deelt u de mening dat dit de emancipatie van de vrouw tegengaat?
Segregatie op basis van etniciteit, religie of andere gronden is onwenselijk. Dit belemmert het contact tussen mensen van verschillende achtergronden. In Nederland wordt er over het algemeen tijdens openbare uren gemengd gezwommen. De Algemene wet gelijke behandeling verbiedt het maken van onderscheid naar geslacht, levensovertuiging of andere gronden. Slechts bij wijze van uitzondering kan hier van afgeweken worden. De Algemene wet gelijke behandeling geldt echter niet voor clubs en bijeenkomsten die een besloten karakter hebben. Buiten de publieke uren staat het een zwembad dan ook vrij om het zwembad te verhuren ten behoeve van private initiatieven, zoals bijvoorbeeld zwemavonden voor nudisten, homoseksuele mannen of in dit geval stichting Halal Zwemmen.
Ik vind het onacceptabel als opvattingen over de rol en positie van mannen en vrouwen of over religie en cultuur uitmonden in ongewenste sociale druk of dwang op vrouwen om niet tijdens publieke uren te zwemmen. Op deze manier kan er inbreuk worden gemaakt op het recht om eigen keuzes te maken.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een publieke voorziening als een zwembad voor segregerende en anti-emancipatoire zwemavonden wordt ingezet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid dit aan te kaarten bij de gemeente Breda en/of dit een keer te doen bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Ik zie zelf geen aanleiding om dit aan te kaarten bij de VNG en/of gemeente Breda maar ben bereid het gesprek aan te gaan indien hier bij deze partijen behoefte aan bestaat.
Weer een voorzorgslanding door een Apache gevechtshelikopter |
|
Ronald Vuijk (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Weer voorzorgslanding Apache-heli in weiland»?1
Ja, op 25 maart jl. heeft een Apache een voorzorgslanding gemaakt.
Kunt u op hoofdlijnen toelichten welk onderzoek is uitgevoerd aan het toestel na het incident? Zijn ook andere toestellen onderzocht?
Defensie onderzoekt met fabrikant Boeing de oorzaak en verzamelt daartoe vlucht- en systeemdata van de helikopter. Het onderzoek is nog niet voltooid. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek bepaalt Defensie of deze klacht tot maatregelen leidt en, zo ja, welke. Daarbij wordt ook bezien of er gevolgen zijn voor de overige Nederlandse Apaches. Als dat zo is, worden ook andere landen die de Apache gebruiken op de hoogte gesteld. Dit zijn standaardprocedures in het kader van de Militaire Luchtvaart Eisen.
Is reeds bekend welke oorzaak de foutmelding had die de piloot in de cockpit kreeg? Zo ja, wat veroorzaakte de foutmelding? Was er sprake van technisch falen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een relatie tussen dit incident en de voorzorgslanding die een Apache maakte op 17 maart? Heeft de oorzaak van de foutmelding een relatie met het technisch falen van een Apache gevechtshelikopter in Mali (maart 2015), waardoor een Apache crashte? Kunt u dit toelichten?
Naar het zich nu laat aanzien hebben de klachten die op 17 en 25 maart jl. tot een voorzorgslanding van een Apache leidden een verschillende oorzaak. Of er een relatie met het ongeval in Mali is, kan pas worden vastgesteld als de uitkomsten van het onderzoek bekend zijn.
Bent u bekend met de uitspraken van scheidend generaal De Kruif over de gevolgen van jarenlange bezuinigingen op Defensie?2 Zijn de recente voorzorgslandingen van Apaches in het licht van die uitspraken te plaatsen? Anders geformuleerd: is er een relatie tussen bezuinigingen op Defensie en deze recente incidenten? Zo ja, hoe duidt u die relatie?
Ik ben bekend met de uitspraken van luitenant-generaal b.d. De Kruif. De voorzorgslandingen op 17 en 25 maart jl. zijn geen gevolg van bezuinigingen op Defensie.
Kunt u deze vragen beantwoorden tegelijk met de eerdere vragen over het incident op 17 maart jl.?3
Ja.
Subsidiegelden |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel heeft de rijksoverheid, zowel financieel als materieel, in 2014 en 2015 bijgedragen aan de stichtingen Greenpeace, Milieudefensie, Natuur en Milieu, Urgenda, Sea Shepard, International Union for the Conservation of Nature (IUCN) en Wakker Dier? Kunt u een overzicht van de subsidies per stichting vanuit alle departementen geven?
De subsidiebetalingen van de rijksoverheid worden gepubliceerd als open data via Rijksbegroting.nl.1 De subsidiebetalingen 2015 worden met ingang van Verantwoordingsdag in mei 2016 als open data gepubliceerd. Hieronder staan de subsidiebetalingen in 2014 (afgerond op 1.000 euro).
Stg Greenpeace
0
0
0
0
0
0
Stg Milieudefensie
0
0
1001
82
0
182
Stg Natuur en Milieu
0
60
0
322
184
566
Stg Urgenda
0
0
0
109
0
109
Stg Sea Shepherd
0
0
0
0
0
0
IUCN
963
0
3001
45
0
1.308
Stg Wakker dier
0
0
0
0
0
0
n.b. Via allianties en andere samenwerkingsverbanden ontvangen IUCN: (8.655, en Stg Milieudefensie: 1.369).
Wat doen deze stichtingen en/of organisaties met de ontvangen subsidies? Kunt u hier een gedetailleerd overzicht van geven?
Stg Milieudefensie:
Subsidieregeling Burgerschap en OS
100
Het Voedselafdruk project. Doel van dit project is de Nederlandse burger bewust te maken van de impact die de productie en consumptie van vlees heeft in ontwikkelingslanden. Dit gebeurt door inzichtelijk te maken hoe het gebruik van Latijns-Amerikaanse soja als veevoer in Nederland leidt tot ontbossing, landrechtenschendingen en armoede aldaar. Tegelijkertijd wordt de Nederlandse landbouwsector gestimuleerd om veevoer in Nederland te telen.
MFS2 (Fair, Green and Global Alliance)
1.208
Milieudefensie maakt onderdeel uit van de Fair, Green and Global Alliance die zich richt op het bevorderen van sociaal rechtvaardige en ecologisch duurzame ontwikkeling. Deze alliantie versterkt maatschappelijke organisaties in ontwikkelingslanden zodat ze samen met de alliantie in staat zijn tot: (1) het ontwikkelen en opschalen van praktijkvoorbeelden van duurzame ontwikkeling; (2) het bevorderen van maatschappelijk verantwoord ondernemen bij bedrijven; (3) het heroriënteren van zowel het Europees handels- en investeringsbeleid, als het financieringsbeleid van banken (waaronder de Wereldbank), zodat dit ten goede komt aan de bevolking in ontwikkelingslanden en hun leefomgeving.
MFS2 (Ecosystem Alliance)
161
Milieudefensie heeft voor de Ecosystem Alliance een project uitgevoerd gericht op de verduurzaming van de handelsketen van de metaalverwerkende en -producerende industrie, met name op het gebied van tin uit Indonesië. Hieronder valt onder meer het opzetten van de Tin Working Group van het Initiatief Duurzame Handel (IDH) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in samenwerking met Philips, Tata Steel en zusterorganisatie WALHI (Friends of the Earth Indonesia).
16:UDV
82
De subsidie is verstrekt in het kader van de Uitvoeringsagenda duurzame veehouderij (UDV), waarmee wordt gewerkt aan een toonaangevende Nederlandse veehouderij die met behoud van concurrentiekracht, produceert met respect voor mens, dier, milieu.
Stg Natuur en Milieu:
(art. 16)
322
Het betreft verschillende subsidies die zijn verstrekt in de periode 2012 t/m 2014. De meeste daarvan waren subsidies voor projecten in het kader van de UDV, bijv. het project Duurzame dierlijke producten herkenbaar in het winkelschap en het project verduurzamen veevoer en het sluiten van mineralenkringlopen.
(art. 2.1)
60
Projectactiviteiten in het kader van het partnerschap tussen BZK en Natuur&Milieu: Slimwonercampagne in het kader van afspraken in het Energieakkoord over energiebesparing in gebouwde omgeving.
178
Het opzetten en uitbreiden van Cleaner Car Contracts. In deze organisatie zijn wagenparkbeheerders en leasemaatschappijen vertegenwoordigd. Het streven van de organisatie is het verbruik van de eigen voertuigvloot terug te dringen en waar mogelijk te kiezen voor de meest zuinige voertuigen.
6
Sustainability Challenge: Pensioenfondsen en Klimaat. Een project om pensioenfondsen te bewegen hun vermogen en hun maatschappelijke positie aan te wenden om de verdere opwarming van de aarde te voorkomen.
Stg Urgenda:
(art. 16)
30
De ontwikkeling van een concept waarmee een grotere betrokkenheid van consumenten bij
duurzaamheidsinspanningen van producenten bereikt kan worden, dat moet leiden tot een betere herkenbaarheid van duurzame producten in het winkelschap
(art. 14)
79
De bijdrage is verstrekt in het kader van het programma Elektrische auto.
IUCN:
Project ATEWA
300
Save Atewa Forest is een 2,5-jarig programma gericht op de bescherming van het Ghanese Atewa bosreservaat. Dit bos, 100 kilometer ten noorden van Accra, is cruciaal voor de watervoorziening in de regio.
MFS 2 (Ecosystem Alliance)
6.858
De Ecosystem Alliance (EA) werkt aan het behoud en duurzaam beheer van natuur. De projecten van de Ecosystem Alliance worden uitgevoerd in gebieden waar mensen direct afhankelijk zijn van ecosystemen voor hun water- en voedselzekerheid. Veel van deze ecosystemen staan onder grote druk, bijvoorbeeld door klimaatverandering, grootschalige houtkap, landbouwexpansie, overbevissing en mijnbouw. De projecten van de Ecosystem Alliance stellen de lokale gemeenschappen in staat om deze bedreigingen het hoofd te bieden, zodat zij de natuur – en daarmee hun levensvoorziening – veilig kunnen stellen voor de toekomst.
People Unlimited 4.1 programma
278
Het programma streeft naar een wereld waarin vrouwen en mannen gelijke toegang hebben tot middelen en kansen voor ontwikkeling en waarin zij actief en gelijkwaardig deelnemen aan politieke processen. De projecten binnen dit programma omvatten het stimuleren van vrouwenrechten, groen ondernemerschap en actief burgerschap.
Project TGAL.
1.114
Bescherming van het Afrikaanse Grote Merengebied. De meren en de omringende natuur zijn van groot belang voor de levensvoorziening van de lokale bevolking. Ze vormen een bron van inkomsten voor duizenden vissers en voorzien miljoenen mensen van schoon drinkwater. De druk op deze ecosystemen wordt echter steeds hoger, onder andere doordat oliemaatschappijen zich in de regio willen vestigen. Het programma richt zich op twee aspecten. Enerzijds wordt de politieke positie van lokale gemeenschappen versterkt, zodat zij zeggenschap krijgen over oliewinning in hun omgeving. Anderzijds wordt gewerkt aan een goede organisatie van de visvangst.
Project SUSTAIN.
33
Binnen het SUSTAIN initiatief werkt IUCN NL aan duurzame economische groei. SUSTAIN biedt concrete, klimaatbestendige oplossingen die bijdragen aan de economische ontwikkeling in de zogenoemde Afrikaanse groeicorridors en tegelijkertijd zorgen voor een verbetering van de voedselzekerheid en watervoorziening. SUSTAIN werkt hiervoor samen met de publieke en private sector en met lokale gemeenschappen.
Project DAWCA.
372
De Dutch Agro-Water Climate Alliance (DAWCA) ondersteunt bedrijven in de agrarische en water sector bij het integreren en mitigeren van klimaatrisico’s in hun waarde ketens en helpt hen met de aanvraag van klimaatfinanciering om deze veranderingen te bekostigen.
(art. 18 regeling draagvlak natuur)
45
De regeling draagvlak natuur is beëindigd, maar er vinden nog betalingen plaats voor in eerdere jaren toegezegde subsidies. Met de regeling werden subsidies voor projecten verstrekt gericht op het vergroten van de kennis van de natuur en aandacht voor natuur.
(art. 2.2)
938
IUCN stelt de subsidie ter beschikking aan de Dutch Caribean Nature Alliance (DCNA). Deze stichting beheert een fonds waaruit subsidies worden versterkt voor organisaties die in het Caribisch deel van het Koninkrijk natuurparken beheren.
(art. 2.2)
25
Beheervergoeding voor het bovenstaande project voor 2013.
Hoeveel heeft de rijksoverheid begroot om, zowel financieel als materieel, in 2016 bij te dragen aan de genoemde stichtingen/organisaties?
De rijksoverheid kent geen exploitatiesubsidies toe aan de genoemde stichtingen/organisaties. Ten behoeve van overheidsdoelstellingen is (stand ontwerpbegroting 2016) begroot om in 2016 aan verplichtingen toe te kennen (bedragen afgerond in Keuro):
Stg Greenpeace
0
0
0
0
0
0
Stg Milieudefensie
0
0
5.368
0
0
5.368
Stg Natuur en Milieu
0
0
0
100
350
450
Stg Urgenda
0
0
0
0
0
0
Stg Sea Shepherd
0
0
0
0
0
0
IUCN
50
0
12.292
0
0
12.342
Stg Wakker dier
0
0
0
0
0
0
Toelichting per organisatie:
Stg Milieudefensie:
Samenspraak en tegenspraak (Fair, Green and Global Alliance)
2.326
Het betreft hier een voortzetting van de FGG alliantie zoals omschreven bij het antwoord op vraag 2.
Samenspraak en tegenspraak (Green Livelihoods Alliance)
3.042
Milieudefensie is penvoerder voor de Green Livelihood Alliance (GLA). Deze alliantie versterkt maatschappelijke organisaties in hun rol als pleiter en beïnvloeder zodat zij samen met gemeenschappen kunnen pleiten voor het duurzame gebruik en herstel van boslandschappen. Naast het veilig stellen van internationale publieke goederen zoals biodiversiteit, voedselzekerheid en schone lucht draagt bosbehoud ook bij aan armoedebestrijding omdat het gemeenschappen in staat stelt om met behulp van duurzame bosproducten beter in hun levensonderhoud te voorzien.
Stg Natuur en Milieu:
(art. 16)
100
Er zijn op voorhand geen nieuwe subsidies aan Natuur en Milieu gepland, maar wanneer Natuur en Milieu een subsidieverzoek indient voor bijv. een UDV-project dat aan de criteria van de UDV voldoet, kan dit wel leiden tot een nieuwe toekenning. Daarnaast zijn in 2016 voor de lopende verplichtingen uit eerdere jaren nog voor een bedrag van 100 Keuro aan betalingen gepland.
Nederlandse Klimaatcoalitie (NKC)
350
Het voornemen bestaat in 2016 een subsidie te verstrekken aan de Nederlandse Klimaatcoalitie (NKC). De NKC is een groeiende coalitie tussen bedrijven, overheden en NGO’s (waaronder de Stichting Natuur en Milieu) die streven naar klimaatneutraliteit in Nederland, uiterlijk in 2050. Als zodanig vormt deze coalitie de belichaming voor de betrokkenheid van niet-statelijke actoren bij het Nederlandse klimaatbeleid. De NKC was nauw betrokken bij de organisatie van de klimaattreinen en het Nederlandse paviljoen op de COP21 in Parijs.
IUCN:
50
In 2016 worden alleen nog de beheervergoedingen voor het bovengenoemde Dutch Caribean Nature Alliance project over 2014 en 205 betaald.
Samenspraak en tegenspraak (Shared Resources, Joint Solutions alliance)
8.195
IUCN is penvoerder van de Shared Resources, Joint Solutions alliance. Deze alliantie versterkt Zuidelijke maatschappelijke organisaties in hun rol als pleiter en beïnvloeder zodat zij in een constructieve dialoog kunnen treden met bedrijven en overheden over de bescherming van internationale publieke goederen zoals water, voedselzekerheid en klimaatbestendigheid.
Samenspraak en tegenspraak (Green Livelihood Alliance)
2.574
IUCN is lid van de Green Livelihood Alliance (GLA). Zie voor de volledige omschrijving het antwoord hierboven bij stg. Milieudefensie.
Project TGAL
117
Zie omschrijving antwoord op vraag 2.
Project SUSTAIN
150
Zie omschrijving antwoord op vraag 2.
Project ATEWA
322
Zie omschrijving antwoord op vraag 2.
Project Wildlife Crime
934
Het project Wildlife Crime gaat zich bezighouden met de illegale jacht op wilde dieren in Kenya, Ethiopië en Oeganda en de handel in dierlijke producten vooral naar Azië.
Welke van deze genoemde stichtingen en/of organisaties krijgt ook een bijdrage vanuit de Nationale Postcode Loterij, zoals bij het Goed Geld Gala in 2016 waar in totaal 328 miljoen euro is uitgekeerd? Welke bedragen hebben deze organisaties tijdens het gala ontvangen van de Nationale Postcode Loterij? Kunt u inzichtelijk maken wat deze organisaties met de ontvangen gelden doen?
De Postcode Loterij kent financiering voor goede doelen toe in de vorm van vaste bijdragen, 1-malige schenkingen en extra projecten. In de onderstaande tabel is de informatie verkregen via de website van de Postcode Loterij verwerkt (bedragen in Keuro).2
Greenpeace
2.250
Milieudefensie
1.350
Natuur en Milieu
1.800
Urgenda
500
1.650
Thuisbaas: een energieleverend huis voor iedereen
Sea Shepherd
900
IUCN
900
2.180
Bescherm de natuurbeschermer
Wakker Dier
500
De betrokken stichtingen/organisaties leggen over de van de Postcode Loterij ontvangen gelden geen verantwoording af aan de rijksoverheid. In de jaarverslagen van de stichtingen/organisaties verstrekken de stichtingen/organisaties informatie over wat ze met de ontvangen gelden doen.
Wat deze organisaties met de ontvangen gelden doen staat vermeld op de site van de Postcode Loterij.
Bent u van mening dat de rijksoverheid ook nog moet bijdragen als organisaties worden gesteund door dergelijke gulle sponsoren? Zo ja, waarom?
Ja, mits de activiteiten van de organisaties passen binnen de doelen van het Rijk en voldoen aan de eisen van de regelingen worden deze organisaties niet uitgesloten van subsidies.
De rijksoverheid verleent geen exploitatiesubsidie aan genoemde stichtingen/organisaties.
In hoeverre worden overheidsgelden en subsidies door deze organisaties gebruikt om te protesteren tegen dezelfde overheid die hen subsidieert?
Op de verstrekte subsidies is het uniform subsidiekader van toepassing. Dat betekent dat er voor alle verstrekte subsidies verantwoording door de rijksoverheid wordt gevraagd en door de stichtingen/organisaties zal worden afgelegd. Dit laat onverlet dat genoemde organisaties vanuit hun organisatiedoelstellingen aanleiding kunnen zien om te protesteren tegen overheidshandelen of nalaten daarvan.
De uitvoerbaarheid van het astbestdakenverbod in 2024 |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de brief van de Vereniging Eigen Huis over de uitvoerbaarheid van het asbestdakenverbod, het bericht «Alarm om asbest» en het bericht «Meer maatregelen nodig verwijderen asbestdaken»?1 2 3
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat de overheid een verplichting heeft opgelegd die zonder ondersteuning aan huizenbezitters niet of nauwelijks uitvoerbaar is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinetsbeleid is er op gericht om per 2024 alle asbestdaken verwijderd te hebben. In 2024 zijn asbestdaken tenminste 30 jaar oud, de meeste daken zijn veel ouder. Dit houdt in dat veel daken al aan het verweren zijn en aan vervanging toe zijn. Dat impliceert een inspanning ook voor particuliere huizenbezitters, waar ik in het beleid rekening mee houd. Een vroegtijdige sanering van de asbestdaken wordt gefaciliteerd met een subsidieregeling, die ook voor particuliere huizenbezitters open staat. Tevens ben ik gestart met het programma Versnellingsaanpak Asbestdaken. Verschillende partijen nemen hieraan deel, en het saneren bij particulier huizenbezit maakt daar uitdrukkelijk deel van uit. Tijdens het VSO Externe Veiligheid heb ik aan uw Kamer toegezegd om in mei de eerste voortgang van de werkzaamheden te melden.
Deelt u de mening dat een asbestsanering redelijkerwijs alleen goed kan worden uitgevoerd als alle eigenaren van een huizenblok meedoen? Zijn er indien er geen sprake is van een vereniging van eigenaren mogelijkheden om een dergelijke sanering door te voeren als één of meerdere bewoners hier niet aan mee willen of kunnen werken?
Het is voor asbestdakeigenaren goedkoper en efficiënter om de dakensanering als collectief op te pakken. In het kader van de hierboven genoemde Versnellingsaanpak wordt ook onderzocht of er aanvullende maatregelen nodig zijn die ook bijdragen aan het ontzorgen van particulieren.
Klopt het dat met de asbestsanering van een gemiddeld dak van een woonhuis al snel een bedrag van 10.000 tot 15.000 euro gemoeid is? Hoe verhouden deze kosten zich (indicatief) tot de kosten voor vervanging van de dakbedekking van een huis zonder asbestdak? Zijn er mogelijkheden door aanpassing van wet- en regelgeving met betrekking tot werkmethoden om de kosten voor asbestsanering te verlagen?
De kosten voor het verwijderen van een asbestdak liggen inderdaad hoger dan de kosten voor het verwijderen van een asbestvrij dak. Deze additionele kosten worden onder meer veroorzaakt door de extra maatregelen die getroffen moeten worden om het asbestdak op een veilige en verantwoorde wijze te verwijderen. Dit is mede afhankelijk van de constructie en van de staat waar het dak in verkeert.
In het kader van de hierboven genoemde Versnellingsaanpak wordt ook bezien welke rol innovaties kunnen spelen bij de versnelling van de sanering van de asbestdaken.
Is bekend welk deel van de nog te saneren asbestdaken van particulieren kleiner is dan 35 m2 en welk deel groter is dan 35 m2 aangezien deze grens geldt voor het verkrijgen van subsidie voor het verwijderen van het asbest en deze grens ook bepalend is of particulieren onder strikte voorwaarden zelf asbest mogen verwijderen?4
Het is van belang dat het saneren van asbest op zorgvuldige en verantwoorde wijze gebeurt. Een particulier mag reeds langer en conform bestaand beleid en huidige regelgeving zelf maximaal 35 m2 verwijderen als het asbest hechtgebonden is en verwijderd kan worden zonder het materiaal te beschadigen. Deze grens is destijds bepaald op basis van onderzoek van TNO waarin is geconstateerd dat de meeste woningen inclusief bijgebouwen in totaal minder dan 35 m2 hechtgebonden asbest bevatten. Een dakoppervlak kan uiteraard meer dan 35 m2 beslaan. In dat geval mag er niet zelf gesaneerd worden. Ik zie op dit moment geen aanleiding om de grens van 35 m2 te verkleinen. Er is overigens geen overzicht van welke daken groter dan wel kleiner zijn dan de eerder genoemde 35 m2.
Deelt u de mening dat het ook bij daken met een oppervlakte kleiner dan 35 m2 met het oog op de volksgezondheid wenselijker is dat asbest wordt verwijderd door een daartoe gecertificeerd bedrijf in plaats van door de particulier zelf? Zo ja, bent u bereid de bestaande subsidieregeling ook open te stellen voor deze kleinere daken?
Zie antwoord vraag 5.
Is er voldoende capaciteit bij asbestverwijderingsbedrijven om de deadline van 2024 te halen? Kunt u dit onderbouwen?
De asbestverwijderingsbedrijven hebben aangegeven dat de deadline haalbaar lijkt als het saneringswerk evenredig over de komende jaren verdeeld kan worden. De branchepartijen dragen actief bij aan het verder vormgeven van de Versnellingsaanpak Asbestdakensanering om er gezamenlijk zorg voor te dragen dat de werklast zo evenredig mogelijk over de jaren heen verdeeld wordt.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat eigenaren in verband met de hoge kosten zelf de asbesthoudende dakbedekking gaan verwijderen of dit door een niet gecertificeerd bedrijf laten doen?
Ja, ik deel deze mening voor zover gaat om het verwijderen van meer dan 35 m2 asbest. Het verwijderen van meer dan 35 m2 asbest is een taak die uitgevoerd moet worden door een gecertificeerd bedrijf.
Hoeveel subsidie is er tot nu toe aangevraagd en toegekend voor het verwijderen van asbestdaken en hoe is daarbij de verhouding tussen particuliere woningen en bedrijven? Ligt het huidige vervangingstempo hoog genoeg om de volledige sanering bij zowel woningen als bij kerken, verenigingen en agrarische bedrijven in 2024 te halen?
Er zijn (stand van 1 april 2016) ruim 500 subsidieaanvragen ingediend met gezamenlijk voor meer dan € 1 mln aan subsidievraag. De verdeling tussen bedrijven en particulieren is gelijk. De subsidieregeling is begin januari gestart. Ik vind het daarom nu nog te vroeg om aan te geven of het huidige saneringstempo al dan niet voldoende is. In het kader van de Versnellingsaanpak Asbestdakensanering (Kamerstuk 25 834, nr. 105) volg ik het verloop van de subsidie. In dat licht zal ik bezien of aanvullend specifieke flankerende maatregelen nodig zijn, indien bijvoorbeeld zou blijken dat het huidige saneringstempo achterblijft of dat bepaalde doelgroepen achterblijven.
Hoeveel afvalstoffenbelasting zal op basis van de huidige tarieven (indicatief) nog worden geheven voor de verwerking van het asbest dat op grond van het astbestdakenverbod vóór 2024 moet worden verwijderd? Wat doet u qua actieve informatievoorziening aan particuliere eigenaren van woningen met een asbestdak om deze te informeren over het komende verbod? Wat doet u aan actieve informatievoorzieningen in de richting van kerken, verenigingen en agrarische bedrijven?
De afvalstoffenbelasting is per 1 april 2014 opnieuw ingevoerd. Bij de verbreding per 1 januari 2015 tot afval dat wordt verbrand, is het tarief van de afvalstoffenbelasting verlaagd van € 17 naar € 13 per ton afvalstoffen. Dit tarief wordt jaarlijks geïndexeerd. De afvalstoffenbelasting bedraagt omgerekend ongeveer € 0,20 per m2 gestorte asbestgolfplaat. Uitgaand van ca. 120 mln m2 asbestdak komt dat, bij gelijkblijvende tarieven, neer op € 24 mln aan afvalstoffenbelasting (prijspeil 2016).
Informatievoorziening en bewustwording is een van de thema’s waar het programma Versnellingsaanpak Asbestdaken zich op richt. Betrokken partijen in dat programma spelen een belangrijke rol richting hun eigen achterban. De informatie over het verbod op asbestdaken is verder landelijk ontsloten via de overheidssite5.
Deelt u de mening dat een meldingsplicht voor dakeigenaren hen kan stimuleren asbest te laten verwijderen en de handhaving kan vergemakkelijken?
Het hoofddoel is om in 2024 alle asbestdaken te verwijderen. Daarom zet ik nu in op een asbestdakenverbod vanaf 2024, gesteund door een subsidieregeling en de Versnellingsaanpak Asbestdakensanering. Een nationale meldingsplicht, die op zich ook geëffectueerd en gehandhaafd zal moeten worden, zou ertoe kunnen bijdragen dat de sanering voorspoedig verloopt. De ervaring leert echter dat een dergelijke meldingsplicht moeilijk handhaafbaar en naleefbaar is. Wel zijn er inmiddels gemeentes die zelf een aanpak ontwikkelen om het aantal asbestdaken op hun grondgebied in beeld te brengen. Deze gemeentelijke aanpak wordt in de versnellingsaanpak gedeeld.
Techniekopleidingen in het nieuwe vmbo |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de vrees van VNO-NCW dat vmbo scholen straks minder gespecialiseerde techniek opleidingen zullen inrichten?1 2
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat zeer gespecialiseerde technische vmbo opleidingen hogere kosten met zich mee brengen voor scholen dan bredere opleidingen?
Een vo-school ontvangt voor een beroepsgerichte vmbo-leerling meer middelen dan voor een leerling in het algemeen vormend onderwijs. Deze hogere bekostiging komt tegemoet aan de hogere kosten van de beroepsgerichte profielen.
In hoeverre deelt u de mening dat scholen, vanwege een kostenverschil, tactische keuzes kunnen gaan maken over de opleidingen die zij aanbieden?
De invoering van de nieuwe profielen kan incidentele kosten met zich meebrengen. Dit verschilt echter per school en is afhankelijk van welke afdelingsvakken de school in de huidige situatie aanbiedt. Zo zal een school die nu bijvoorbeeld Techniek breed aanbiedt en straks de nieuwe profielen PIE of BWI wil gaan aanbieden, gemiddeld meer investeringen moeten doen dan een school die nu meerdere smalle afdelingsvakken aanbiedt. De reserves die schoolbesturen hebben, kunnen worden ingezet om de incidentele kosten te dekken. Eenmaal ingevoerd zijn de kosten van de nieuwe profielen vergelijkbaar met de huidige afdelingsvakken.
VO-besturen zetten, naar mijn waarneming, het belang van de leerling voorop. De school kijkt bij de inrichting van haar onderwijsaanbod naar haar (toekomstige) leerlingen, het aansluitende regionale vervolgonderwijs en de mogelijkheden op de regionale arbeidsmarkt. Scholen maken met elkaar een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) zodat zij met elkaar in de regio zorgdragen voor een breed aanbod van voorzieningen. Aansluitend op dit plan kunnen scholen hierbij ook het vervolgonderwijs en het regionale bedrijfsleven betrekken. Ik zie hiervan in de praktijk al mooie voorbeelden en zal deze regionale samenwerking verder stimuleren. Als scholen ondanks het aangaan van regionale samenwerking tegen problemen aanlopen, sta ik altijd open voor gesprek.
Er wordt op dit moment vanwege de zorgen van onder andere VNO/NCW een steekproef uitgevoerd om meer zicht te krijgen op de keuzes die scholen voornemens zijn te maken in hun aanbod aan profielen. Eerder kondigde ik in de Kamerbrief van 20 november 2015 over leerlingendaling in het vmbo aan dat ik dit najaar de stand van zaken op zou nemen van de keuzes die scholen gemaakt hebben in hun aanbod van profielen.3 Ik heb dus besloten die inventarisatie vooraf te laten gaan door een steekproef. Ik verwacht de resultaten van de steekproef reeds in mei.
In hoeverre heeft u signalen ontvangen uit het (vmbo) onderwijsveld dat met name technische opleidingen onder druk komen te staan door financiële afwegingen? Zo ja, wat was de essentie van deze signalen? Zo nee, hoe hebben deze scholen dit opgelost?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn er bedrijven of andere organisaties die als partner van een school kunnen bijdragen aan het inrichten van technisch onderwijs?
Ik zie mooie voorbeelden van bedrijven die bijdragen aan het inrichten van het technisch onderwijs in de regio.
In hoeverre deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is als in een grotere regio er geen specialistische vakmanschap opleidingen meer beschikbaar zijn? Hoe gaat de u ervoor zorgen dat dit niet het geval zal zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaan mbo instellingen om met het verschil in kosten voor een technische opleiding ten opzichte van andere opleidingen? In hoeverre zou dit voor het vmbo een mogelijke oplossingsrichting zijn?3
De bekostiging van het mbo bestaat uit een verdeelmodel van het landelijk beschikbaar budget voor het mbo. Het budget wordt verdeeld aan de hand van de ingeschreven studenten en de afgegeven diploma’s. Bij deze verdeling wordt ook rekening gehouden met kostenverschillen tussen de opleidingen door middel van de prijsfactor die aan een opleiding is toegekend. Door deze prijsfactor ontvangen instellingen voor studenten die ingeschreven staan bij een opleiding met een hoge prijsfactor een relatief hogere bekostiging. Alle technische opleidingen in het mbo hebben een relatief hoge prijsfactor. Instellingen mogen de lumpsumbekostiging naar eigen inzicht verdelen over de opleidingen die ze verzorgen.
Ook in het vo wordt op basis van het aantal ingeschreven leerlingen de jaarlijkse bekostiging vastgesteld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het avo en vmbo-onderwijs. De bekostiging van het vmbo ligt vooral op het gebied van de materiële bekostiging hoger dan die in het avo, dat heeft alles te maken met de hogere kosten per leerling voor de beroepsgerichte vakken. In beide sectoren wordt dus rekening gehouden met kostenverschillen.
Ggz-behandelingen waar patiënten geen baat bij hebben |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek van Stichting benchmark geestelijke gezondheidszorg (ggz), waaruit blijkt dat één op drie patiënten geen baat heeft bij hun ggz-behandeling voor een depressie of angststoornis?1 Hoe duidt u deze resultaten?
Ik heb met belangstelling kennis genomen van het artikel op Zorgvisie.nl en de bijbehorende bijlage van Stichting Benchmark GGZ (SBG) zelf. Het onderzoek toont wat mij betreft de meerwaarde aan van het centraal verzamelen van (behandel)uitkomstgegevens en het vergelijken van resultaten van zorgaanbieders om op basis daarvan vervolgens de zorg te verbeteren.
Wat zeggen deze resultaten volgens u over de kwaliteit van geleverde zorg en de uniformiteit waarmee de ggz-sector behandelt, volgens de huidige stand van de wetenschap en praktijk? Presteert de ggz-sector optimaal volgens u? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat kan er beter?
Partijen in de GGZ zijn uiterst actief om de kwaliteit van de zorg te verbeteren. Kwaliteitsproducten die het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGz ontwikkelt dragen daaraan bij. Ze geven behandelaren houvast voor wat betreft de behandeling van een aandoening. Het kwaliteitsstatuut ggz, dat recent is opgenomen in het register van het Zorginstituut, moet eraan bijdragen dat zorgverleners volgens de geldende standaard(en) werken. Ook wordt het met het kwaliteitsstatuut voor zorgaanbieders verplicht om uitkomstgegevens te meten en aan te leveren bij SBG.
Zoals door SBG zelf al wordt vermeld moeten op basis van de in dit artikel aangehaalde resultaten geen overhaaste conclusies worden getrokken. De resultaten hebben alleen betrekking op de behandeling van Stemmings-, Angst- en Somatoforme stoornissen, bij 78 instellingen. Er zijn veel meer aanbieders en ook veel meer aandoeningen, dus deze resultaten gaan niet over alle behandelingen en niet over de hele sector. Aanvullend onderzoek door de IGZ vind ik daarom nu niet aangewezen, vooral ook omdat momenteel grote stappen worden gezet om de kwaliteit in de ggz duurzaam te verbeteren.
De resultaten bevestigen voor mij het beeld dat er sprake is van aanzienlijke praktijkvariatie in de ggz. Praktijkvariatie moet waar mogelijk worden verminderd, in die zin dat zoveel mogelijk effectieve en doelmatige zorg wordt geleverd. Inzicht in uitkomstgegevens draagt daaraan bij. Tegelijkertijd dient elke individuele patiënt een op zijn of haar situatie afgestemde behandeling te kunnen krijgen. Verschillen in behandelresultaat tussen instellingen kunnen berusten op kwaliteitsverschillen in geboden zorg, maar ook het gevolg zijn van verschillen in de samenstelling van de behandelde patiëntenpopulatie (case-mix). Dit laatste versterkt de noodzaak van een juiste case-mix-correctie. Ik vind het echter niet aan mij om nader onderzoek te doen naar de juiste case-mix-correctie. Dat is aan partijen zelf en voor zover mij bekend wordt daar door SBG ook continu aan gewerkt.
ROM is in de eerste plaats bedoeld om een behandeling te ondersteunen en een goede behandelrelatie tussen behandelaar en patiënt te bevorderen. Dat is in het belang van de cliënt. Als ROM-uitkomsten inzichtelijk maken dat een patiënt geen baat heeft bij een behandeling, moet dit voor de behandelaar aanleiding zijn om, in overleg met de patiënt, de behandeling anders in te richten (andere bewezen interventie of methode), te stoppen of naar een andere zorgverlener door te verwijzen. Het is daarom belangrijk dat uitkomstindicatoren, en in de toekomst ook criteria voor op- en afschalen of stoppen van zorg, onderdeel zijn van zorgstandaarden. En dat uitkomst- en behandelinformatie publiekelijk – en publieksvriendelijk – beschikbaar komt.
In de «Agenda voor gepast gebruik en transparantie in de ggz» hebben patiënten, aanbieders en verzekeraars afgesproken samen een website op te zetten die deze informatie moet ontsluiten. Dit vergroot voor elk van hen de handelingsperspectieven: patiënten kunnen betere keuzes maken voorafgaand en tijdens een behandeling, aanbieders kunnen hun eigen prestaties spiegelen aan die van collega’s en verzekeraars hebben meer mogelijkheid om in te kopen op kwaliteit. Een dergelijk gezamenlijk initiatief en het leren op basis van onderling vergelijken acht ik een effectieve methode om de zorg te verbeteren.
Bent u voornemens om verder onderzoek te doen naar case-mix van de onderzochte instellingen, zodat goed onderbouwde uitspraken gedaan kunnen worden over de kwaliteit van ggz-zorg? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven en kunt de Kamer hierover berichten vóór het Algemeen overleg ggz voorzien op 26 mei 2016? Zo nee, waarom zijn de onderzoeksresultaten geen aanleiding voor u om verder onderzoek te doen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre vindt u de onderzoeksresultaten aanleiding om de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onderzoek te laten doen naar de kwaliteit van zorg in de instelling(en) waar slechts 35,8% van de patiënten baat heeft bij de behandeling? Zo ja, hoe wordt dat vormgegeven? Wat is volgens u de ondergrens van het aantal patiënten dat baat moet hebben bij een behandeling? Zo nee, vindt u het te tolereren als tweederde van de patiënten geen baat heeft bij hun behandeling in een bepaalde instelling terwijl andere instellingen veel beter presteren bij soortgelijke patiënten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat doet de ggz-sector zelf met deze onderzoeksresultaten? In hoeverre acht u deze inspanningen voldoende? Wat zou de ggz-sector nog meer moeten doen?
Voor zover mij bekend, en zoals ook benoemd in het artikel, bespreken steeds meer aanbieders deze uitkomsten intern. Zo kunnen afdelingen en teams achterhalen waar verschillen vandaan komen en van elkaar leren.
Om dit proces te bevorderen verwacht ik dat aanbieders steeds meer uitkomstgegevens aanleveren bij SBG. Om dit te borgen is in het model kwaliteitsstatuut opgenomen dat alle zorgaanbieders, vrijgevestigd of instelling, ROM-gegevens moeten aanleveren bij SBG. Om de administratieve belasting daarvan tot een minimum te beperken, verwacht ik dat de sector in gezamenlijkheid verder werkt aan de verbetering van het «ROM-systeem»: het moet een proces worden dat én klinisch relevant en gebruiksvriendelijk is, én waardevolle informatie genereert voor het primaire zorgproces. Secundair moet daar op een eenvoudige wijze informatie uit afgeleid kunnen worden voor een benchmark. Zo komt dezelfde informatie op twee manieren de kwaliteit van de zorg voor de patiënten ten goede.
Wat doet u om de kwaliteit, effectiviteit en doelmatigheid van de ggz-sector te bevorderen? Hebben uw inspanningen tot resultaat geleid? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wanneer verwacht u de eerste resultaten?
Mede naar aanleiding van de brief «Kwaliteit loont»2, is inmiddels het model kwaliteitsstatuut ggz door de sector zelf opgesteld en opgenomen in het register van het Zorginstituut. Per 1 januari 2017 moeten alle aanbieders die curatieve geestelijke gezondheidszorg (willen) leveren binnen de Zorgverzekeringswet een op dat model gebaseerd Kwaliteitsstatuut kunnen overleggen. Die waarborgt dat aanbieders volgens geldende richtlijnen werken. Ook het verplicht ROM gegevens meten en aanleveren hoort daarbij.
Daarnaast heb ik 12 miljoen euro per jaar vrij gemaakt voor de uitvoering van de «Agenda voor gepast gebruik en transparantie in de ggz».
Wat kunnen zorgverzekeraars met deze onderzoeksresultaten doen? In hoeverre kunnen deze onderzoeksresultaten door zorgverzekeraars worden gebruikt om op kwaliteit in te kopen?
Thuiszorgtaken voor mantelzorgers |
|
Grace Tanamal (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dat is een taak voor de familie»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in deze casus de familie van een cliënt met thuiszorg onder andere geacht wordt (spoed)medicatie op te halen bij de apotheek, de cliënt in bed moet helpen, gehoorapparaten en het kunstgebit dient schoon te houden, en neus en oren dient te verzorgen?
Ik ben het ermee eens dat taken ter ondersteuning van de cliënt niet zomaar op mantelzorgers kunnen worden afgeschoven. Er dient in goed overleg met de cliënt én de mantelzorger te worden bepaald welke zorg en ondersteuning nodig is.
De betekenis van mantelzorgers bij de zorg aan hun naasten is namelijk groot.
Zij vervullen vaak een zeer belangrijke rol in het dagelijkse leven. Een goed samenspel tussen formele en informele zorg is daarom een belangrijk startpunt voor goede zorg en ondersteuning. Zowel de Wmo2015 als de Zvw ondersteunen dit uitgangspunt. Dit wil echter niet zeggen dat het verlenen van mantelzorg verplicht is. In de praktijk zie ik dat het voor professionals soms nog zoeken is naar een zorgvuldige bejegening richting mantelzorgers en met hen vanuit gelijkwaardigheid tot een goede afweging te komen. Via het programma «In voor Mantelzorg» heb ik hierop ingezet en hebben 80 zorgorganisaties, waaronder de thuiszorg, aan het versterken van dit samenspel gewerkt. Medio dit jaar is een werkboek met de belangrijkste lessen en methodieken van het programma gereed. Dit boek zal ik op dat moment bij alle thuiszorgorganisaties, gemeenten, verzekeraars en andere zorgpartijen onder de aandacht brengen. Daarnaast worden op dit moment de richtlijnen waar wijkverpleegkundigen mee werken vernieuwd. Hierbij is nadrukkelijk ook aandacht voor de rol van de mantelzorger.
Bent u het ermee eens dat deze taken niet op het bord van een mantelzorger die anderhalf uur rijden verderop woont afgeschoven kunnen worden, maar dat deze taken behoren bij het leveren van goede zorg en ondersteuning op basis van de Zorgverzekeringswet en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen u gaat zetten om thuiszorgorganisaties, gemeenten en verzekeraars erop te wijzen waar hun verantwoordelijkheden liggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat in deze casus de thuiszorgorganisatie een standaardlijst heeft met taken voor de familie, ongeacht hoe het netwerk van de cliënt er specifiek uitziet?
Ik vind dat per cliënt zorgvuldig moet worden onderzocht welke zorg en ondersteuning nodig is en het meest passend is. Het betrekken van familie en het bredere netwerk is daarbij essentieel. Zij vervullen immers een belangrijke rol in het leven van mensen. Als er een breder netwerk betrokken is, dan kan met de cliënt en de mantelzorger worden bekeken welke mogelijkheden er zijn om dit aan te spreken. Dit kan de meest betrokken mantelzorger verlichten en tevens van waarde zijn als het gaat om het voorkomen van eenzaamheid van de cliënt.
Het gebruik van een standaardlijst met taken voor de familie staat dit gesprek in de weg. Een gesprek waarin je samen tot maatwerk komt en de beste ondersteuning organiseert, met oog voor de draagkracht en draaglast van de mantelzorger. Een standaardlijst past dus niet bij de filosofie van de Wmo2015.
Bent u het ermee eens dat dit niet past bij het maatwerk dat onder de Wmo geborgd is, maar dat door professionals per cliënt gekeken dient te worden welke zorg en ondersteuning er bij welke cliënt nodig is, en dat er samen met diens specifieke mantelzorgers (of netwerk) gekeken dient te worden welke taken door mantelzorgers op zich genomen kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel thuiszorgorganisaties in Nederland hanteren een dergelijke standaardlijst, welke zijn dit, en hoe gaat u hen erop aanspreken dat dit niet past binnen het gewenste maatwerk in de geest van de Wmo?
Ik heb geen landelijk beeld van hoeveel thuiszorgorganisaties een dergelijke standaardlijst hanteren. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 en 5 heb aangegeven, vind ik het belangrijk dat in het onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning per cliënt zorgvuldig wordt gekeken welke zorg en ondersteuning het meest passend is en welke rol het netwerk van de cliënt hierin kan spelen.
Een standaardlijst past hier niet bij. Ik zal dan ook tijdens mijn eerstvolgende periodieke overleg met de VNG en brancheorganisaties dit punt bespreken.
Bent u het ermee eens dat verzorging van het lijf, inclusief het schoonhouden van gebitten, gehoorapparaten, oren en neuzen, onder verzorging valt, en door professionals gedaan dient te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat bij het bepalen van de zorg en ondersteuning de cliënt en de mantelzorger zelf nadrukkelijk kunnen aangeven wat nodig en wenselijk is.
Dat kan per situatie verschillen. Er zijn situaties waar de partner het prettig vindt om zijn vrouw in bed te helpen en de ruimte krijgt om andere verzorgende taken te verrichten. Dat is wellicht in de relatie tussen vader en dochter weer anders, bijvoorbeeld doordat de woonsituatie verschilt. Ook persoonlijke grenzen van de mantelzorger of de cliënt kunnen een rol spelen. In alle gevallen moet
verantwoorde zorg en ondersteuning het uitgangspunt zijn en is mantelzorg niet verplicht. Betrokken zorgprofessionals vervullen daar in de samenwerking met mantelzorgers een belangrijke rol in. Ik zie het vooral als mijn rol om samen met beroepsverenigingen, kennisinstituten en opleidingen het samenspel tussen formele en informele zorg verder te versterken. Zodat er niet meer wordt gesproken over het «inzetten» van familie, maar vanuit gelijkwaardigheid wordt gekeken welke bijdrage een ieder kan leveren om het welbevinden van de cliënt te verbeteren. In mijn voortgangsbrief informele zorg van 13 januari jl. heb ik u daar meer uitgebreid over geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat het niet de bedoeling is dat mantelzorgers worden ingeschakeld om cliënten in bed te helpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid thuiszorgorganisaties aan te spreken die familie en mantelzorgers inzetten om cliënten in bed te helpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kan er nogmaals helder gemaakt worden aan betrokken partijen (gemeenten, verzekeraars en zorgaanbieders) dat het niet de bedoeling is zorgtaken of ondersteuningsvragen af te schuiven op mantelzorgers, maar dat er samen met cliënten en mantelzorgers gekeken dient te worden waar mantelzorgers betrokken bij kunnen zijn, en hoe de zorg het beste georganiseerd kan worden voor iemand?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Op welke wijze zetten gemeenten beschikbare middelen en mogelijkheden in om mantelzorgers te ondersteunen bij hun mantelzorgtaken? Zetten gemeenten hier voldoende op in? Welke gemeenten schieten tekort? Hoe worden deze gemeenten hierop aangesproken?
Het is primair de taak van de gemeenteraad om te beoordelen of het college van B&W voldoende inzet op mantelzorgondersteuning en daarover lokaal het debat te voeren. Periodiek is er overleg met enkele gemeenten, de VNG en Mezzo om de ontwikkelingen rondom mantelzorg landelijk te volgen en waar nodig gezamenlijke acties in te zetten. Mezzo en de VNG zijn bezig met het ontwikkelen van een afwegingskader voor gemeenten dat in het gesprek met mantelzorgers kan helpen bij het bepalen van de benodigde ondersteuning. In de voortgangsrapportage Wmo die u deze maand ontvangt, zal ik hier nader op ingaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Ouderenzorg dat op 14 april aanstaande gepland staat?
Ja.
Niet (tijdig) verstuurde stempassen voor het referendum |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Is het waar dat uiterlijk op 23 maart 2016 de stempas voor het referendum verstuurd dient te zijn aan de kiezer?
De kiesgerechtigden moeten ingevolge de Kieswet en de Wet raadgevend referendum ten minste veertien dagen voor de stemming hun stempas hebben ontvangen. Voor het referendum van 6 april a.s. geldt dus als deadline: 23 maart jl. Navraag heeft mij geleerd dat de stempassen in elk van de genoemde gemeenten vóór deze deadline zijn verstuurd. In geen van deze gemeenten zijn gevallen bekend van grote hoeveelheden stempassen die niet of onjuist zijn bezorgd. Wel kan het incidenteel voorkomen dat kiezers de stempas niet hebben ontvangen. Dit kan verschillende oorzaken hebben (zoals een verhuizing of een fout in de postbezorging), en komt vaker voor bij verkiezingen. De wet houdt hier rekening mee, door voor te schrijven dat aan de kiesgerechtigde die geen stempas heeft ontvangen, op diens verzoek door de burgemeester een nieuwe stempas wordt uitgereikt of verzonden.
Bent u op de hoogte van het gegeven dat verschillende kiezers in onder andere de gemeenten Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Laarbeek, Noordwijk, Overbetuwe en Utrecht tot op heden geen stempas hebben ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat verschillende kiezers in bovengenoemde gemeenten nog steeds geen stempas hebben ontvangen en keurt u dit feit af?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er behalve de reeds genoemde gemeenten nog andere gemeenten waar stempassen te laat zijn verzonden aan kiezers? Zo ja, welke?
Mij zijn geen gevallen bekend waarin stempassen te laat zijn verzonden aan kiezers. Ik zie daarom geen noodzaak voor maatregelen mijnerzijds.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat alle kiezers – in ieder geval voor 6 april – hun stempas alsnog ontvangen?
Zie antwoord vraag 4.
Het privacybeleid bij de gemeente Amsterdam |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Privacy Amsterdamse burgers niet beschermd» (NRC 24 maart 2016)?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat daartoe onbevoegde Amsterdamse ambtenaren toegang kunnen krijgen tot privacygevoelige gegevens? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is niet acceptabel wanneer onbevoegden, ambtenaren of niet, toegang kunnen krijgen tot privacygevoelige gegevens. Toegang tot persoonsgegevens is alleen gerechtvaardigd als verwerking van die gegevens noodzakelijk is voor de taakuitoefening en als daar een geldige rechtsgrond voor is. Bovendien moet de manier waarop die gegevens worden verwerkt bescherming van die gegevens waarborgen. Ik lees in het rapport van de rekenkamer niet dat onbevoegde ambtenaren toegang hebben tot persoonsgegevens. Volgens het rapport zijn de autorisaties passend voor de functies. Er wordt wel geconstateerd dat er nog steeds veel personen toegang hebben tot een cliëntdossier.
In hoeverre hebben gemeenten de waarborgen voor de privacy van burgers op orde?
Informatie hierover wordt niet systematisch verzameld door de ministeries van Veiligheid en Justitie of Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De gemeenten zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor naleving van de privacyregels en dienen daarover verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad. Die verantwoordelijkheid is in Amsterdam opgepakt door het onderzoek van de rekenkamer en de reactie van het college van B&W dat toegezegd heeft de aanbevelingen van de rekenkamer op te volgen. De ministeries zijn geen toezichthouder in deze, dat is de Autoriteit Persoonsgegevens. Dat wil niet zeggen dat er vanuit de ministeries helemaal geen betrokkenheid is bij dit onderwerp. Er is immers toegezegd aan uw Kamer dat we de lerende praktijk zouden volgen. We ondersteunen gemeenten nog steeds om een goede omgang met persoonsgegevens gestructureerd te waarborgen in de werkprocessen. Uit onze contacten met gemeenten blijkt dat er inmiddels volop aandacht voor het onderwerp is, dat gemeenten zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheid en dat er hard wordt gewerkt om de zaken op orde te krijgen.
In hoeveel gemeenten wordt nog gebruik gemaakt van onbeveiligde e-mail voor het delen van privacygevoelige informatie, terwijl dit verboden is?
Er is binnen de ministeries geen volledig zicht op het berichtenverkeer tussen aanbieders en gemeenten. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenten zelf om op een veilige manier berichten met persoonsgegevens te verzenden.
Voor het beveiligd uitwisselen van gegevens tussen het gemeentelijk en het justitiële jeugddomein is CORV ontwikkeld. Gemeenten, politie, Veilig Thuis, de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen zijn wettelijk verplicht om CORV te gebruiken. Alle partijen maken gebruik van CORV, maar zij doen dat nog niet in alle gevallen. De Minister van VenJ heeft uw Kamer toegezegd om over het gebruik van CORV te rapporteren in de voortgangsbrief Jeugd, die de Staatssecretaris van VWS en VenJ eind mei zullen sturen.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat «met enige regelmaat (bijzondere) persoonsgegevens worden gebruikt, zonder dat deze zijn geanonimiseerd, voor het vervaardigen van managementinformatie»?
Het is duidelijk dat dit niet mag. Het is ook niet noodzakelijk om niet-geanonimiseerde persoonsgegevens te gebruiken voor managementinformatie.
Is de bewustwordingscampagne, zoals de gemeente Amsterdam die is gestart, effectief en doelmatig genoeg teneinde ambtenaren en hulpverleners te informeren en bewust te maken van het belang van privacybescherming? Zo nee, welke campagnes gaat u (landelijk) opstarten teneinde het privacybeleid bij gemeenten op orde te brengen?
Of de bewustwordingscampagne zoals de gemeente Amsterdam die is gestart, effectief is zal moeten blijken. Vanuit de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Veiligheid en Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport is de afgelopen jaren in samenwerking met de VNG al veel geïnvesteerd in ondersteuning van gemeenten op dit terrein. Zo zijn er handleidingen, privacy impactassessments (PIA’s) en richtlijnen met behulp waarvan gemeenten privacy gestructureerd kunnen borgen in hun werkprocessen en zijn goede voorbeelden toegankelijk gemaakt. Het is nu in de eerste plaats aan de gemeenten zelf om hiermee verder aan de slag te gaan.
Op dit moment wordt vanuit het Rijk in samenwerking met het Netwerk Directeuren Sociaal Domein van de gemeenten gewerkt aan versterking van sturing op privacy vanuit het management en de Gemeenteraad. Bij gemeenten worden voorbeelden van sturing op gestructureerde aanpak van privacy opgehaald en verder uitgewerkt. Ik blijf het proces uiteraard volgen.
Ouders die zich door scholen onder druk gezet voelen om hun kind te medicaliseren tegen ADHD |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat leerlingen onder druk van scholen medicatie slikken, terwijl er niet altijd een diagnose ADHD is gesteld? Wat is de oorzaak dat schoolbesturen ervoor kiezen om zonder een diagnose kinderen te medicaliseren?1 2
Nee, ik vind dat niet wenselijk. Op 17 maart jongstleden heb ik een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over ADHD.3 Daarin heb ik aangegeven dat de Gezondheidsraad in 2014 een advies uitgebracht over ADHD, waarin zij de vraag aan de orde stelt of alle kinderen terecht worden gediagnosticeerd met ADHD. Een van de knelpunten die de Gezondheidsraad beschrijft is de ervaren diagnosedruk door ouders, onderwijs en zorg. Naar aanleiding van het advies hebben de Staatssecretaris van VWS en ik, samen met brancheorganisaties van zorg- en onderwijsprofessionals, de onderwijsraden en ouderorganisaties een plan van aanpak opgesteld. Doel van dit plan is het tegengaan van de medicalisering van kinderen met ADHD.
Om beter in beeld te brengen waar, wanneer en door wie diagnosedruk wordt ervaren, worden in het najaar van 2016 twee expertbijeenkomsten georganiseerd. De resultaten van de bijeenkomsten worden onder meer gepubliceerd op de website www.passendonderwijs.nl.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege de grote klassen in het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Scholen kunnen geen medicatie voorschrijven, dit is voorbehouden aan zorgprofessionals. De scholen en de besturen zijn verantwoordelijk voor de wijze waarop het onderwijs wordt georganiseerd, waaronder de omvang van de klassen. Zij kunnen de groepen indelen op basis van onder meer visie en de specifieke context (leerlingen, leraren, schoolgebouw, etc.). De indeling dient zodanig te zijn dat voor alle leerlingen een passend onderwijsaanbod geboden kan worden. Dat betekent niet noodzakelijkwijs dat de groepen klein moeten zijn. Er kan bijvoorbeeld ook gekozen worden voor meer handen in de klas in de vorm van klassenassistenten.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege de invoering van passend onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kunnen scholen geen medicatie voorschrijven. Verder blijkt uit cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) dat in 2015 in totaal 127.000 jongeren tot en met 18 jaar methylfenidaat voorgeschreven hebben gekregen. Dat is een daling ten opzichte van 2014. Uit de cijfers blijkt overigens niet voor welke indicatie methylfenidaat wordt voorgeschreven, omdat de cijfers van de SFK geen diagnoses vermelden. Methylfenidaat kan behalve voor ADHD ook voor narcolepsie worden voorgeschreven.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege te weinig personeel en te weinig ondersteuning en begeleiding in het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kunnen scholen geen medicatie voorschrijven. Wel hebben de scholen een zorgplicht op grond waarvan zij een passend aanbod moeten bieden voor elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Wanneer zij dit niet (meer) zelf kunnen bieden, moeten zij in overleg met de ouders een passend aanbod op een andere reguliere- of speciale school bieden. De middelen voor extra ondersteuning zijn belegd bij de samenwerkingsverbanden. Binnen de verbanden worden afspraken gemaakt over de inzet en verdeling van het geld. In totaal is circa 1,3 miljard beschikbaar voor extra (zware) ondersteuning. Daarbinnen moet voor alle leerlingen een passend aanbod gerealiseerd kunnen worden.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege de kosten van behandeling binnen de jeugdpsychiatrie of jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het uitgangspunt is dat bij de behandeling van een patiënt door de behandelaar een goede afweging gemaakt wordt tussen de medische noodzaak en de specifieke situatie van de patiënt, en dat bij die behandeling in principe de richtlijnen van de beroepsgroepen, waaronder de Multidisciplinaire Richtlijn ADHD, gevolgd worden. In de Multidisciplinaire Richtlijn ADHD bij kinderen en jeugdigen zijn vereisten opgesteld voor het stellen van een diagnose en de behandeling, waaronder met medicatie.4 Verder dient er voor de behandeling van de patiënt overeenstemming te zijn tussen de behandelaar en de patiënt (of diens wettelijk vertegenwoordiger). De kosten horen hier geen rol in te spelen.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege de (lange) wachtlijsten in de jeugd-GGZ en/of de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vraag of wachttijden een relatie hebben met het (meer) voorschrijven van medicijnen in plaats van gesprekstherapie, wordt meegenomen in nader onderzoek dat in mei 2016 van start gaat. De resultaten van het onderzoek worden komend najaar verwacht.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege externe omgevingsfactoren anders dan een vastgestelde diagnose ADHD zelf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het uitgangspunt dat de behandelaar op basis van de specifieke situatie van de patiënt een voorstel doet voor de behandeling. Zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven, is, samen met de brancheorganisaties van zorg- en onderwijsprofessionals, de onderwijsraden en ouderorganisaties een plan van aanpak opgesteld, met als doel medicalisering tegen te gaan.
Bent u van mening dat de norm voor het medicaliseren van kinderen/leerlingen moet zijn dat er in principe niet wordt gemedicaliseerd tenzij er geen ander alternatief voorhanden is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Zijn er bij u klachten bekend – via bijvoorbeeld de onderwijsinspectie – over het onder druk zetten van ouders door scholen om hun kinderen te medicaliseren? Hoeveel klachten betreft het en wat is de exacte aard van deze klachten?
Bij de Inspectie van het Onderwijs komen zeer sporadisch klachten binnen over een verschil van mening over medicijngebruik. Deze klachten gaan breder dan alleen gebruik van medicijnen voor ADHD. De school kan in deze situaties contact opnemen met de contactinspecteur en de ouder met de vertrouwensinspecteur. Wanneer klachten binnenkomen via deze routes, pakt de inspectie dit op en gaat ze in gesprek met de betrokkenen.
Wat is uw reactie op het feit dat ouders zich onder druk gezet voelen om hun kind te medicaliseren wanneer kinderen te druk zijn in de klas? Welke maatregelen gaat u nemen om ouders die zich onder druk gezet voelen te ondersteunen?
In de brief van 17 maart jongstleden, waarnaar ik ook verwijs in het antwoord op vraag 1, ben ik ingegaan op de acties die zijn ingezet naar aanleiding van het rapport van de Gezondheidsraad. In dat rapport wordt ingegaan op de ervaren diagnosedruk door ouders, onderwijs en zorg.
Wat is volgens u de reden waarom scholen zich kennelijk genoodzaakt voelen ouders onder druk te zetten om hun kinderen te medicaliseren bij ADHD? Ziet u parallellen met de invoering van het passend onderwijs, dat voor heel veel kinderen helaas nog knellend onderwijs blijkt te zijn?
Nee, de parallellen die u schetst zie ik niet. Met de invoering van passend onderwijs is het uitgangspunt om te kijken naar wat een kind wel kan en wat er nodig is in het onderwijs. De prikkel om een diagnose te vragen die in het oude stelsel wel aanwezig was (voor de landelijke indicatiestelling) is er dus niet meer.
Wat ik wel zie, is dat scholen soms moeite hebben met leerlingen met druk gedrag. Vaak zijn er docenten binnen een school die beter met bepaald gedrag om kunnen gaan dan andere docenten. In het gesprek met elkaar kunnen leerkrachten van elkaar leren in het omgaan met dergelijk gedrag. Om leerkrachten te ondersteunen bij dit gesprek, heeft het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) in opdracht van OCW een gesprekshandleiding ontwikkeld. Zoals in de eerder genoemde brief van 17 maart jongstleden is gemeld, is de handleiding te vinden op www.passendonderwijs.nl.
Wat is uw oordeel over de uitspraak van een ouder dat wanneer zij vroeg om meer begeleiding, de school aangaf dat dat niet meer kon omdat dat wegbezuinigd is? Op hoeveel scholen is er sinds de invoering van passend onderwijs begeleiding en ondersteuning in de klas (onder andere onderwijsassistenten) wegbezuinigd? Kunt u hiervan een overzicht doen toekomen?
Het uitgangspunt is dat alle kinderen de ondersteuning krijgen die nodig is. De school en de ouders maken daarover afspraken. Als zij daar niet uitkomen kan het samenwerkingsverband een onderwijs(zorg)consulent inschakelen om te adviseren over passende ondersteuning aan een kind. De middelen voor extra ondersteuning zijn belegd bij de samenwerkingsverbanden. Daar worden afspraken gemaakt over de inzet en de verdeling van het geld. Over de inzet van de middelen leggen samenwerkingsverbanden en schoolbesturen jaarlijks verantwoording af via het jaarverslag.
Wat is uw oordeel over de uitspraken van hoogleraar J. van Os in de uitzending van de Monitor dat concentratieproblemen best eens te maken zouden kunnen hebben met het pedagogische klimaat op de school zoals te grote klassen en te veel aandacht voor bureaucratie waardoor er minder ruimte overblijft voor individuele aandacht voor kinderen? Vindt u deze uitspraak herkenbaar?3
De uitspraken zijn herkenbaar in de zin dat ik vaker heb gehoord dat grote klassen en bureaucratie ten koste zouden gaan van individuele aandacht voor kinderen. Er is echter geen onderzoek dat aantoont dat daardoor concentratieproblemen bij kinderen ontstaan.
Welke maatregelen gaat u nemen om leerlingen binnen het onderwijs te demedicaliseren?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1, ben ik in mijn brief van 17 maart jongstleden ingegaan op de acties gericht op demedicalisering.
Wat is er ondertussen terecht gekomen van het «Plan van Aanpak Gepaste Zorg»? Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de tot op heden behaalde doelstellingen?4
Het plan van aanpak wordt momenteel uitgevoerd. De meeste acties zijn gestart en worden eind dit jaar afgerond. Een aantal kent een langere looptijd, zoals de zorgstandaard ADHD. In de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs die in december 2016 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, informeer ik u over de gemaakte afspraken en de genomen maatregelen.
Acht u de gezamenlijke doelstellingen en ambities in de publiekssamenvatting in het «Plan van Aanpak Gepaste Zorg» ook niet wat gratuit? Is het niet altijd zo dat «de juiste professional (bevoegd en bekwaam), met de juiste expertise, op de juiste plek, op het juiste moment moet worden ingezet»? Zo nee, kunt u situaties beschrijven waarbij dit niet van toepassing is?
Ik vind het door 13 partijen opgestelde en bestuurlijk bekrachtigde plan van aanpak met de bijbehorende doelstellingen en acties zeker niet gratuit, maar een effectieve samenwerking van verschillende beroepsverenigingen uit zorg en onderwijs samen met oudervereniging Balans. Het is terecht dat in het plan wordt gesteld dat de juiste professional, met de juiste expertise, op de juiste plek en op het juiste moment moet worden ingezet. Dit willen we bereiken met het plan van aanpak Gepaste zorg.
Hoe verhoudt de toename van het aantal kinderen die gemedicaliseerd worden zich met de invoering van het passend onderwijs? Had dit aantal volgens de doelstellingen van het passend onderwijs niet juist af moeten nemen? Wat is uw reactie hierop?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is het aantal kinderen in de leeftijd van 0 tot en met 18 jaar dat medicatie voor ADHD gebruikt in 2015 ten opzichte van 2014 gedaald. Dat neemt niet weg dat acties nog steeds nodig zijn om tot gepaste zorg en begeleiding op school te komen.
Hoe beoordeelt u de analyse van de Vereniging Kinder- en Jeugdpsychiatrie in de uitzending waaruit blijkt dat medicatie geven goedkoper is dan gesprekstherapieën en dat daarom daar vaker voor wordt gekozen? Acht u het wenselijk dat kosten hierin blijkbaar zwaarder wegen dan het belang van het kind?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het uitgangspunt dat bij de behandeling van een patiënt door de behandelaar een goede afweging gemaakt wordt tussen de medische noodzaak en de specifieke situatie van de patiënt. De kosten zouden daarbij niet doorslaggevend moeten zijn.
Acht u het wenselijk dat ADHD-medicatie wordt voorgeschreven terwijl er geen diagnose achter zit? Wat gaat u aan deze praktijken precies doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat acht ik niet wenselijk en dat zou ook niet mogen gebeuren aangezien de medicatie gekoppeld is aan diagnose en behandelplan
Bent u bereid de aanhoudende signalen over het dwingend voorschrijven van medicatie aan leerlingen door scholen te onderzoeken, zodat we definitief weten hoe wijdverspreid dit probleem is? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit verwachten? Zo nee, waarom niet?5
Het doel van de expertbijeenkomsten dit najaar, die in het antwoord op vraag 1 zijn genoemd, is om beter in beeld te brengen wat de ervaren problemen zijn. Hierbij wordt ook de druk meegenomen die ouders ervaren door scholen. In de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs van december 2016 zal ik terugkomen op de gemaakte afspraken en de genomen maatregelen.
Erkent u dat Ritalin en aanverwante medicijnen heftige middelen zijn, waarvan de precieze werking op langere termijn niet eens bekend is? Zo ja, waarom staat u deze massale toename van het aantal leerlingen die deze medicijnen gebruiken dan toe? Zo nee, waarom bent u niet bereid dit te erkennen?
Over de werkzaamheid en langetermijneffecten van ADHD medicatie verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 naar aanleiding van vragen van het Kamerlid Ziengs (VVD) over het gebruik van ADHD-middelen voor recreatieve doeleinden. En naar de aldaar vermelde onderzoeken in het kader van het ZonMw programma Goed Gebruik Geneesmiddelen en het programma Priority Medicines voor Kinderen.8
Kunt u een oordeel geven over het feit dat er scholen zijn die op de stoel van de arts gaan zitten en specifieke adviezen geven over welke medicijnen kinderen zouden moeten gebruiken? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Een school mag geen medisch advies geven: dit is voorbehouden aan de zorgprofessionals. De school is wel een vindplaats: zij kan constateren dat het kind lastig gedrag vertoont. Dit kan ze aankaarten bij de ouders. In het gesprek met de ouders, kan een school het advies geven om de huisarts of andere zorgprofessionals, zoals uit het sociaal wijkteam, in te schakelen.
Kunt u een oordeel geven over het feit dat er gezinscoaches zijn die op de stoel van de arts gaan zitten en specifieke adviezen geven over welke medicijnen kinderen zouden moeten gebruiken? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Een gezinscoach helpt gezinnen om weer controle over hun leven te krijgen. Bijvoorbeeld bij problemen met de opvoeding en verzorging van kinderen, met geld of het huishouden. Hij kan samen met het gezin kijken welke vragen er zijn en welke ondersteuning eventueel nodig is. De gezinscoach kan zelf hulp bieden en kan, wanneer dat nodig is, het gezin in contact brengen met andere hulpverleners, bijvoorbeeld voor medisch advies. De gezinscoach mag niet op de stoel van de arts gaan zitten.
Acht u het wenselijk dat er voorwaarden – bijvoorbeeld het innemen van medicatie – aan kinderen worden gesteld om toegelaten te worden tot een middelbare school? Zijn dergelijke eisen überhaupt toegestaan? Zo nee, hoe gaat u optreden tegen scholen die dergelijke eisen stellen?
Scholen hebben zorgplicht, en moeten dus een passend aanbod bieden voor elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Zoals in de achtste voortgangsrapportage is aangegeven, worden scholen die de zorgplicht ontwijken of negeren daar door de inspectie op aangesproken.9
Hoe verhoudt het stellen van medicatie-eisen aan leerlingen voor toelating tot het onderwijs zich met de zorgplicht van scholen?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, worden scholen die de zorgplicht ontwijken of negeren daar door de inspectie op aangesproken.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van een schooldirecteur dat scholen best in staat zijn adviezen te geven ten aanzien van medicatie omdat zij ervaring hebben met het effect van deze medicijnen op de leerlingen in de klas?6
Zoals in het antwoord op vraag 22 is aangegeven, mag een school geen medisch advies geven: dit is voorbehouden aan de zorgprofessionals. De school is wel een vindplaats: zij kan constateren dat het kind lastig gedrag vertoont. Dit kan ze aankaarten bij de ouders. In het gesprek met de ouders, kan een school het advies geven om de huisarts of andere zorgprofessionals, zoals uit het sociaal wijkteam, in te schakelen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Kinderombudsman dat het drogeren van kinderen slechts symptoombestrijding is en dat de wortel van het probleem hierdoor niet aangepakt wordt? Deelt u deze analyse?7
Ik vind het van belang dat de diagnose bij kinderen bij wie mogelijk sprake is van ADHD zorgvuldig wordt gesteld en dat zij de zorg en ondersteuning krijgen die nodig is. Ook als de diagnose niet gesteld wordt, kan de leerkracht of de ouder handvatten krijgen van de behandelend arts om beter om te gaan met het gedrag van het kind. Daarnaast zijn er ook handvatten beschikbaar voor leerkrachten voor het omgaan met lastig gedrag bij kinderen, onder andere via www.passendonderwijs.nl.
Hoe verhoudt de toename van het gebruik van Ritalin en verwante medicijnen zich tot de doelstelling van de Jeugdwet om te demedicaliseren?
Het doel van de Jeugdwet is dat de kinderen die zorg krijgen die ze nodig hebben.
De aanstelling van Michael Lynk als VN-rapporteur |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de VN-Mensenrechtenraad de Canadese Michael Lynk heeft aangesteld als speciaal rapporteur, belast met het rapporteren van mensenrechtenschendingen in de Palestijnse gebieden?1
De president van de Mensenrechtenraad Choi Kyonglim heeft Michael Lynk op 24 maart 2016 benoemd.
Klopt het dat Michael Lynk voorstander is van het isoleren en boycotten van Israël en bovendien van mening is dat de aanslagen van 11 september 2001 op Amerikaans grondgebied de eigen schuld van het Westen waren? Deelt u in dat licht de mening dat aan Lynk de schijn van partijdigheid kleeft, in het bijzonder ten aanzien van Israël?
Om recht te doen aan de voorwaarden die de VN stelt aan het werk van rapporteurs is een uitgebreide en transparante aanstellingsprocedure in het leven geroepen op basis waarvan de Consultative Group de kandidaten beoordeelt. De Consultative Group, thans bestaande uit de Permanent Vertegenwoordigers bij de Verenigde Naties in Genève van Thailand, Egypte, Albanië, Brazilië en Frankrijk, heeft twee personen voorgedragen. De president van de Mensenrechtenraad heeft er uiteindelijk voor gekozen de tweede persoon op de short list van de Consultative Group te benoemen. Rapporteurs zijn gebonden aan een gedragscode. De regering zal Michael Lynk beoordelen op zijn werk en bezien of de rapporten van deze rapporteur deskundig, onafhankelijk en onpartijdig zijn opgesteld.
Kunt u zich uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over de mogelijke aanstelling van Penelope Green herinneren? Zo ja, hoe verhoudt uw antwoord dat «Special Rapporteurs worden geacht onafhankelijk, competent en onpartijdig te rapporteren» zich tot de aanstelling van Michael Lynk?2 Bent u van mening dat deze aanstelling met deze criteria te rijmen valt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke positie heeft Nederland als lid van de VN-Mensenrechtenraad ingenomen ten aanzien van deze aanstelling? Heeft de Nederlandse regering geprobeerd deze aanstelling te blokkeren, al is het alleen maar vanwege de bijdrage die een dergelijke aanstelling zal leveren aan de verdere delegitimering van dit VN-orgaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat de Canadese regering de VN-Mensenrechtenraad reeds bij monde van Minister van Buitenlandse Zaken Stepháne Dion heeft verzocht de aanstelling te herzien? Zo ja, hoe beoordeelt u deze oproep? Bent u bereid zich bij deze oproep aan te sluiten of te proberen draagvlak te vinden bij uw Europese collega’s om dat in gezamenlijkheid te doen?
De Canadese regering heeft geen bezwaar aangetekend tegen de benoeming van Micheal Lynk. Ook Canada zal het werk van de special rapporteur beoordelen op basis van de genoemde criteria.
Het bericht ‘Noodtoestand in Amerikaans ziekenhuis wegens ransomware’ (een chantagemethode op internet) |
|
Kees Verhoeven (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Noodtoestand in Amerikaans ziekenhuis wegens ransomware»?1
Ja.
Is een dergelijke situatie reeds in Nederland voorgekomen? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke situatie in de vorm van een noodtoestand binnen de Nederlandse gezondheidszorg is mij niet bekend. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) is bekend met signalen dat in Nederland, ziekenhuizen, evenals andere sectoren, geconfronteerd worden met aanvallen op kantoorautomatisering door ransomware. Bij het NCSC zijn echter geen signalen bekend dat deze aanvallen hebben geresulteerd in grootschalige uitval of verstoring.
Melding van dit type incidenten bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is wettelijk verplicht indien er persoonsgegevens gecompromitteerd zijn. Per 1 januari 2016 geldt immers de wettelijke meldplicht datalekken. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft beleidsregels over deze meldplicht opgesteld2. Deze beleidsregels zijn bedoeld om organisaties te helpen bij het bepalen of er sprake is van een datalek dat zij moeten melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens en eventueel aan de betrokkenen. Of bij ransomware een datalek moet worden gemeld, hangt af van de ernst van het datalek. In het geval van ransomware moet de verantwoordelijke organisatie deze afweging niet beperken tot de gegevens op het gecompromitteerde apparaat. Hij moet het risico meewegen ten aanzien van alle soorten persoonsgegevens waarvan aangenomen kan worden dat die vanaf het randapparaat via een netwerkverbinding benaderd kunnen worden.
De IGZ heeft op 17 maart 2016 de brancheorganisaties Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), Zelfstandige Klinieken Nederland (ZKN), GGZ Nederland en Revalidatie Nederland (RN) en hun leden per brief gewezen op de meldplicht datalekken3. Daarbij heeft de IGZ de koepels en hun leden ook opgeroepen een dergelijk incident vrijwillig te melden aan de IGZ.
Deelt u de mening dat deze situatie ook in Nederlandse ziekenhuizen mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat voor voorzorgsmaatregelen er worden genomen om dergelijke situaties te voorkomen?
Informatiebeveiliging is een eigen verantwoordelijkheid van ziekenhuis. Vanuit de sectorale verantwoordelijkheid voor de zorg bestaat thans reeds een uitvoerig wettelijk kader ter bescherming van gegevens.
De eisen voor informatiebeveiliging voor ziekenhuizen zijn te vinden in de NEN 75104, NEN 7512 en NEN 7513 voor respectievelijk veilige omgang met informatie, gegevensuitwisseling en het vastleggen van acties op elektronische patiëntdossiers. IGZ gebruikt deze normen om te toetsen of ziekenhuizen qua informatiebeveiliging voldoende maatregelen hebben genomen om de continuïteit en kwaliteit van zorg te kunnen waarborgen. In een algemene maatregel van bestuur (AMvB) behorend bij het wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens, dat ter behandeling voorligt in de Eerste Kamer, worden op grond van artikel 26 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) specifieke functionele, technische en organisatorische eisen aan elektronische gegevensuitwisseling en zorginformatiesystemen wettelijk verankerd door het voldoen aan de bovengenoemde NEN-normen verplicht te stellen.
In de komende periode zal daarnaast de Netwerk- en InformatieBeveilingsrichtlijn (NIB-richtlijn), waarover eind 2015 binnen de EU een politiek akkoord bereikt is, worden geïmplementeerd. Hierin is de zorg ook genoemd. Deze NIB-richtlijn bestaat onder andere uit een zorg- en meldplicht. Uw Kamer wordt door het Ministerie van Veiligheid en Justitie reeds periodiek geïnformeerd over de voortgang van de NIB-richtlijn.
Daarnaast publiceert ook NCSC richtlijnen met betrekking tot de inrichting en beveiliging van ICT-systemen. Deze kunnen tevens worden gebruikt als handvat bij de implementatie van beveiligingsvereisten. Ook publiceert het NCSC algemene whitepapers, factsheets en best practices en dagelijks adviezen over nieuwe kwetsbaarheden in hard- en software die voor een ieder, ook buiten de doelgroep van rijksoverheid en de vitale infrastructuur, te vinden zijn via de website www.ncsc.nl.
In aanvulling hierop bestaat een door het NCSC in samenwerking met de sector opgezet Information Sharing and Analysis Centre (ISAC) voor de zorg. Een ISAC is een publiek-private sectoraal samenwerkingsverband, waarbinnen op tactisch niveau deelnemers van verschillende ziekenhuizen onderling (incident) informatie en ervaringen uitwisselen over cybersecurity en kwetsbaarheden in de sector («situational awareness»). Door het delen van (incident) informatie en het opbouwen van een netwerk kunnen ziekenhuizen hun eigen informatiebeveiliging verbeteren.
Tot slot werken de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en GGZ Nederland, zoals ik in eerdere Kamervragen al aangaf, samen om in samenspraak met het NCSC, als verantwoordelijk Computer Emergency Response Team (CERT) voor de rijksoverheid en de vitale infrastructuur specifiek, een CERT voor de zorg (Z-CERT) in te richten.
Zijn er bepaalde richtlijnen, bijvoorbeeld vanuit het Nationaal Cyber Security Centrum, met betrekking tot de inrichting van ICT-systemen van Nederlandse ziekenhuizen om data van patiënten te beschermen? Zo ja, kunt u aangeven welke richtlijnen dit zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Krijgen artsen en medewerkers in ziekenhuizen «cyberhygiëne»-training om dergelijke infecties van ransomware (of malware) te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het wenselijk is als hier wel voor gekozen wordt om mogelijke risico’s te verminderen?
Borgen van continuïteit van dossiers is een verplichting van zorgaanbieders. Als zodanig is cyber-awareness daarvan een onderdeel. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om zijn personeel op te leiden in het (veilig) omgaan met software. Het geven van trainingen kan daar, naast bijvoorbeeld het treffen van technische maatregelen, deel van uitmaken. Door ziekenhuizen is de afgelopen jaren dan ook actief geparticipeerd binnen de landelijke awareness-campagne Alert Online.
Bent u bereid de ICT-systemen van Nederlandse ziekenhuizen te laten testen op het gebied van cybersecurity? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerdere reeds aangegeven is het de eigen verantwoordelijkheid van ziekenhuizen om de informatiebeveiliging op orde te hebben. Ziekenhuizen kunnen hun informatiebeveiligheidsbeleid en de beveiligingsmaatregelen periodiek laten auditen. De NEN 7510 heeft aan deze periodieke toetsing een specifiek hoofdstuk gewijd. Sinds februari 2016 kunnen zorginstellingen zich ook laten accrediteren in het kader van NEN 7510 en zich laten certificeren door een onafhankelijke accrediterende partij. De IGZ neemt, wanneer zij kijkt naar de informatiebeveiliging, de uitkomsten en inzet van dergelijke toetsing mee in haar oordeel over hoe de instelling met informatiebeveiliging omgaat.
De prijs van vliegreizen |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vliegreis stilletjes duurder»?1
Ja.
Kunt u zich de antwoorden op de eerder gestelde vragen over toeslagen op ticketprijzen herinneren?2
Ja.
Deelt u de visie dat toeslagen voor ruimbagage een onjuist beeld van de totaalprijs geven waardoor consumenten misleid worden en duurder uit zijn dan verwacht en dat deze toeslagen daarom ongewenst zijn?
Luchtvaartmaatschappijen opereren in een vrije markt met en vrije keuzemogelijkheden voor de consument. De overheid eist dat de prijzen die worden gehanteerd (inclusief o.m. belastingen, heffingen en luchtvaarttarieven) transparant zijn, juist om vervelende verassingen te voorkomen (zie artikel 23 van de Verordening (EG) nr. 1008/2008 (Luchtvaartverordening)). Het is aan de ACM om hier controle op te voeren.
De ACM heeft reeds in 2013 aangegeven dat een aanbieder van vliegtickets onvermijdbare kosten niet later alsnog bij de prijs mag optellen. Deze kosten moeten al in de aanbiedingsprijs verwerkt zijn. Er zijn drie soorten kosten:
Welke rol moet de toezichthouder ACM (Autoriteit Consument & Markt) in dergelijke gevallen idealiter spelen?
De ACM werkt al sinds 2013 actief aan meer transparantie in de luchtvaart. De aangevinkte opties die voorheen nog veelvuldig voorkwamen, komen nog nauwelijks voor. Ook heeft de ACM een specifiek hulpmiddel voor consumenten ontwikkeld op haar website Consuwijzer.nl, zodat zij meer inzicht krijgen in de verschillende optionele kosten bij reisaanbieders (de zgn. (P)Reischecker). De ACM houdt scherp de signalen in de gaten om te onderzoeken of er voldoende prijstransparantie bestaat voor consumenten. Ook is er regulier contact tussen de ACM en de Consumentenbond over signalen die bij de Consumentenbond binnenkomen. De kosten voor koffers die in dit artikel worden aangekaart zijn zoals gezegd op grond van de geldende wetgeving te beschouwen vermijdbaar en rechtvaardigen op zichzelf geen ingrijpen door de ACM. Wel kan de ACM scherp blijven op de juiste weergave van deze optionele kosten en zo nodig een onderzoek starten.
Bent u bereid in overleg te treden met de vliegtuigmaatschappijen teneinde deze onduidelijke praktijken een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Nee, vooralsnog zie ik geen aanleiding om specifiek hierover met de luchtvaartbranche in overleg te treden. De luchtvaarbranche opereert in een vrije markt waarin luchtvaartmaatschappijen zelf de prijzen kunnen bepalen. Ik hecht daarbij aan transparantie over de prijsstelling zodat de consument een goede vergelijking kan maken. Alle aanbieders moeten voldoen aan de genoemde Europese regelgeving. De ACM is verantwoordelijk voor de handhaving en heeft voldoende middelen om onjuiste weergave van prijzen aan te pakken.
Turkse kritiek op aanwezigheid van Nederlandse diplomaat bij strafproces tegen journalisten |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat de Turkse president Erdogan en de Turkse premier Davutoglu ernstige bezwaren hebben geuit tegen de aanwezigheid van (o.a.) een Nederlandse diplomaat bij een strafproces tegen journalisten wegens hun berichtgeving over geheime Turkse wapenleveranties aan islamitische strijdgroepen in Syrië?1 2
Ja.
Hoe oordeelt u over het standpunt van deze Turkse leiders, dat aanwezigheid van diplomaten bij dat proces een inbreuk maakt op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de transparantie van het proces aantast en «niet professioneel gedrag» inhoudt?
Diplomaten wonen, overal ter wereld, regelmatig als waarnemers rechtszaken bij. Dit is volledig in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer. Ik ben het dan ook met u eens dat hun bevoegdheid om dit werk te doen cruciaal is, te meer in een EU-kandidaatlidstaat die zichzelf gecommitteerd heeft aan EU-waarden, zoals persvrijheid en vrijheid van meningsuiting. In een gesprek met Turkse autoriteiten in Ankara is hier duidelijk op gewezen, en is er ook verbazing en kritiek uitgesproken over de uitspraken van President Erdoğan over deze kwestie. De Turkse autoriteiten hebben in dit verband onderstreept dat Turkije waarde hecht aan de publieke toegankelijkheid van rechtszaken. Daarbij werd overigens gemeld dat, net als in Nederland, gedragsregels gelden, zoals het niet nemen van foto’s in de rechtszaal en binnen de rechtbank.
Deelt u de mening dat waarneming van openbare strafprocessen door diplomaten in gevoelige zaken juist bijdraagt aan transparantie? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u de Turkse ambassadeur hierover op het matje roepen om duidelijk te maken dat Nederland gewoon zal doorgaan met het afvaardigen van diplomaten naar strafprocessen waar de vrijheid van meningsuiting in het gedrang dreigt te komen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het schrijnende gebrek aan goede psychologische zorg in Indonesië |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Living in hell: abuses against people with psychosocial disabilities in Indonesia», van Human Rights Watch?1
Ja.
Wat is uw reactie op de prestaties van de Indonesische regering als het gaat om het faciliteren van goede zorg en begeleiding aan mensen met psychische aandoeningen, en deelt u de mening dat de in het Human Rights Watch» rapport geschetste situatie in strijd is met de VN-conventie inzake de rechten van personen met een handicap, welke Indonesië in 2011 heeft geratificeerd?2
De bevindingen van Human Rights Watch zijn zorgwekkend. Het rapport beschrijft de complexe problematiek, waarbij onder meer maatschappelijke percepties, sociale normen èn institutionele tekortkomingen een rol spelen. Het is de verantwoordelijkheid van de Indonesische overheid om bescherming te bieden aan mensen met een psychologische aandoening en aan haar internationale verplichtingen te voldoen.
Is er contact tussen de Indonesische en Nederlandse overheid over de ambitie van Indonesië om «pasung», waarbij mensen met een psychische aandoening worden vastgeketend en -gebonden, in 2019 uit te bannen? Heeft Indonesië andere landen om hulp gevraagd? Biedt Nederland al hulp op dit gebied?
Nederland heeft geen verzoek om assistentie of advies ontvangen van Indonesië om ondersteuning of training om psychologische zorgverlening te verbeteren. Het is het kabinet niet bekend of een dergelijk verzoek wel aan andere landen is gericht.
Op 20 april maakte de Indonesische Minister van Gezondheid Nila Moeloek als reactie op de #BreakTheChains campaign van Human Rights Watch bekend medicatie aan te bieden voor geestelijke gezondheidsaandoeningen in alle 9.500 lokale gezondheidscentra in het land.
De Nederlandse ambassade in Jakarta bekijkt momenteel mogelijkheden om initiatieven te steunen die gericht zijn op de versterking van de positie van mensen met psychische aandoeningen.
In hoeverre deelt u, ook in uw rol als EU-voorzitter, de aanbeveling in het rapport dat Indonesië steun en training van andere landen moet krijgen om het gebrek aan goede psychische zorg aan te pakken? Bent u bereid u hiervoor in te spannen, bijvoorbeeld omdat Indonesië een partnerland van Nederland is? Zo ja, op welke wijze? Ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden voor twinning van enkele van de vele goede Nederlandse geestelijke gezondheidsorganisaties aan Indonesische organisaties? Kan Nederland, gezien de bijzondere band met Indonesië, het initiatief nemen om ook andere (Europese) landen te bewegen tot hulp aan Indonesië om de psychologische zorg te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
De leegloop bij het ministerie van BZK als gevolg van de reorganisatie |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Leegloop bij BZK na reorganisatie»?1
Ja.
Hoeveel ambtenaren hebben het ministerie sinds medio 2015 verlaten vanwege de reorganisatie?
De reorganisatie heeft betrekking op de zogenaamde beleidskern en de (voor het hele ministerie werkende) concernondersteuning; ca. 1.000 fte op het totaal van ca. 8.000 fte van het gehele ministerie. De reorganisatie van de beleidskern (en concernondersteuning) heeft drie doelstellingen:
Sinds de start van de reorganisatie (medio mei 2015) tot 1 maart 2016 hebben 110 medewerkers de beleidskern (en concernondersteuning) verlaten. Het betreft hier een periode van 9 maanden. Dit aantal ligt niet opvallend veel hoger dan het jaar daarvoor. Toen verlieten 106 medewerkers het ministerie gedurende een periode van 12 maanden. Onder de medewerkers die BZK in de afgelopen periode hebben verlaten, zijn relatief veel beginnend beleidsmedewerkers op schaal 11. Ook dit beeld is vergelijkbaar met dat van het jaar daarvoor, met de wetenschap dat beginnend medewerkers gemiddeld korter op een functie zitten dan andere medewerkers.
Bij welke directies is de afname van de bezetting van ambtenaren zodanig groot dat sprake is van feitelijke onderbezetting?
Alle directies hebben capaciteit toegewezen gekregen. Medewerkers hebben hun voorkeur voor matching op functies kunnen aangeven; 95% van de medewerkers is gematcht op zijn/haar 1e of 2e voorkeur. Daarbij is ook een deel van de medewerkers gematcht bij BZK-Flex; een nieuw organisatieonderdeel van permanente aard waarvan de medewerkers binnen het ministerie flexibel ingezet worden, vooral op prioritaire programma’s en projecten.
Bij enkele directies is als gevolg van een herschikking en intensivering van taken een aantal vacatures ontstaan. Dit is substantieel bij die onderdelen waar – meer dan voorheen – specifieke ICT- of financiële kennis vereist is. Voor deze vacatures wordt thans met voorrang geworven.
Ook op een aantal andere plekken binnen het ministerie is ruimte ontstaan om nieuwe medewerkers aan te nemen. Geen van deze plekken betreft een sleutelpositie. Zorg voor continuïteit op belangrijke dossiers en de werkbelasting van medewerkers hebben bij de vervulling van deze vacatures mijn bijzondere aandacht.
Het relatief grote aantal vacatures na afronding van de reorganisatie is ontstaan doordat er tijdens het reorganisatieproces wel medewerkers zijn vertrokken (zie antwoord2 en er voor is gekozen weinig medewerkers te laten instromen. Daarnaast zijn er nieuwe functies ontstaan als gevolg van verambtelijking van functies die voordien door inzet van gedetacheerden werden ingevuld.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat er binnen de directie Democratie en Burgerschap (D&B) «een personele slachting plaatsvindt, die de directe band met actuele vraagstukken in de samenleving feitelijk doorsnijdt»?
Het geschetste beeld herken ik niet.
De reorganisatie past in de door mij beoogde verhoging van de effectiviteit van het ministerie en in de door de Minister voor W&R beoogde modernisering van het personeels- en organisatiebeleid bij de rijksoverheid. De voorafgaand aan deze reorganisatie uitgevoerde stakeholdersonderzoeken bij o.a. bestuurders, medeoverheden en maatschappelijke organisaties, die een beter profiel en een verhoging van de externe oriëntatie bepleitten, vormden mede de onderbouwing van de ingezette reorganisatie.
Voor de reorganisatie was het thema Democratie en Burgerschap niet belegd op het niveau van een beleidsdirectie. Met de reorganisatie is het thema op een hoger plan in het ministerie getild en heeft het per saldo meer capaciteit toegewezen gekregen. De directie is al in de kwartiermakersfase aan de slag gegaan met een brede consultatie van bestuurders, deskundigen en maatschappelijke organisaties om te komen tot invulling van haar beleidsopdrachten.
De verbinding met de buitenwereld wordt voor de overheid alleen maar belangrijker, ook voor mijn ministerie. De nieuwe organisatie van BZK is dan ook flexibel en kan maximaal inspelen op maatschappelijke vragen van deze tijd. Dit leidt tot een intensivering van de externe oriëntatie. Dat uit zich zoals gezegd onder meer in een aantal organisatorische keuzen, zoals het beleggen van het thema Democratie en Burgerschap op het niveau van een directie, een afdeling bij de directie Bestuur en Financiën speciaal toegerust op relatiebeheer met medeoverheden, bestuurders en organisaties, en het versterken van de concernbrede afdeling Kennis, Internationaal, Europa en Macro-economie. En daarnaast uit het zich ook in samen met onder andere medeoverheden, maatschappelijke organisaties en burgerinitiatieven tot stand gekomen trajecten, waarvan het rapport Maak Verschil van de Studiegroep Openbaar Bestuur het meest recente voorbeeld is.
Deelt u de mening dat het verdwijnen van de Agenda Lokale Democratie niet te rijmen valt met de trend dat netwerken in de samenleving tussen overheden, burgers en bedrijven steeds belangrijker worden? Zo ja, welke consequentie trekt u daaruit? Zo nee waarom niet?
De Agenda Lokale Democratie wordt met dezelfde inhoudelijke ambitie en conform de toegezegde planning uitgevoerd. Zie ook het antwoord op vraag 4, 6 en 7. In december heeft uw Kamer een voortgangsbericht van de Agenda Lokale Democratie ontvangen. De volgende voortgangsrapportage van de agenda zend ik u nog voor de zomer toe.
Ziet u dat de keus om afdelingen die deze focus op de (netwerk)samenleving hebben, en dus buiten de traditionele stakeholders van BZK werken, af te bouwen dan wel om te vormen, risico’s met zich mee brengt? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat BZK straks de aansluiting mist bij ontwikkelingen in de samenleving die innoverend zijn en die van belang zijn voor de ambitie om bij te dragen aan de vitaliteit van de democratie? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit voor de organisatie en het beleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op het samenvattende oordeel van de kwartiercommissie dat bij het capaciteitsplan sprake is van «een politieke keuze die dus ook politiek moet worden afgestemd, omdat hij niet op alle punten in lijn is met het kabinetsbeleid dat tot op heden is gevoerd en uitgedragen»?
In het artikel wordt gerefereerd aan een oordeel van één van de kwartiermakercommissies van de Gemeenschappelijke Ondernemingsraad over de inrichting van het directoraat-generaal Bestuur en Wonen. Deze passage was onderdeel van het tussentijds advies dat deze commissie heeft uitgebracht op het concept-capaciteitsplan. Na toelichting van de bestuurder (SG BZK) op de inhoudelijke prioriteiten in de voorgestelde plannen en de verdere uitwerking van deze plannen, heeft de kwartiercommissie een positief oordeel geveld over het definitieve capaciteitsplan waarin deze passage niet terug te vinden is. De inhoudelijke keuzes (prioriteiten) in de capaciteitsplannen van de diverse onderdelen (directies) zijn door de SG BZK met mij en met de Minister voor W&R gedurende het reorganisatietraject afgestemd. Overigens hebben alle betrokken kwartiermakercommissies en de Gemeenschappelijke Ondernemingsraad positief geadviseerd over het definitieve capaciteitsplan. De in het artikel aangehaalde commissie betreurt het dat haar tussentijds advies op deze manier in het publieke debat is gebracht.
De renteopslagen die banken in rekening brengen aan huiseigenaren bij het toepassen van rentemiddeling |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat banken door onduidelijke rekenmethodes extra hoge opslagen berekenen en tot een onduidelijk hoog boeterentepercentage komen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de boeterente die banken in rekening brengen bij het toepassen van rentemiddeling, alleen mag bestaan uit daadwerkelijke kosten en dat daar dus niet allerlei ondoorzichtige renteopslagen in mogen worden meegenomen?
Banken hanteren een vergoedingsrente aan klanten die vóór het aflopen van de rentevastperiode hun hypotheek willen oversluiten. De term boeterente is dan ook een enigszins misleidende term. Het gaat immers om een vergoeding voor de banken als gevolg van de misgelopen rente omdat het contract tussentijds wordt opengebroken. Deze vergoedingsrente wordt gehanteerd omdat de bank bij het afsluiten van de hypotheek ook voor een langere periode financiering op de kapitaalmarkt heeft aangetrokken. Dit betekent in principe dan ook dat een bank niet noodzakelijkerwijs profiteert als de marktrente daalt tijdens de looptijd van de hypotheek.
De hoogte van de boeterente is afhankelijk van verschillende factoren zoals de resterende looptijd van de rentevastperiode, het verschil tussen het rentepercentage dat over de huidige hypotheek wordt betaald en het rentepercentage van het nieuwe contract, het percentage dat jaarlijks boetevrij kan worden afgelost en de hoogte van het hypotheekbedrag.
Het belang van de klant moet bij de berekening van de boeterente centraal staan. Dit houdt onder meer in dat de berekening van de boeterente gebeurt op een transparante manier en op basis van passende uitgangspunten, zonder dat verrekeningen van kortingen of onjuiste afrondingen het klantbelang schaden.
De wijze van berekening van de boeterente bij hypotheken wordt verder gereguleerd bij de implementatie van de richtlijn inzake woningkredietovereenkomsten (de Mortgage Credit Directive). Deze richtlijn bepaalt onder meer dat de boete die de hypotheekverstrekker rekent nooit hoger mag zijn dan het financiële nadeel dat de hypotheekverstrekker leidt. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt hier toezicht op.
Kunt u aangegeven welke kosten banken mogen meenemen in de berekening van de boeterente?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor klanten altijd duidelijk moet zijn uit welke componenten de boeterente bestaat en op welke wijze de boeterente wordt berekend?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik van mening dat het belang van de klant bij de berekening van de boeterente centraal moet staan. Hierbij hoort ook dat de kredietverstrekker inzichtelijk maakt op welke wijze de boeterente wordt berekend.
Worden de kosten van rentemiddeling ook opgenomen in het nieuw vorm te geven kostenkader voor de berekening van de boeterente dat door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) wordt voorbereid?
Bij de implementatie van de Mortgage Credit Directive (MCD) wordt het uitgangspunt dat de vergoeding voor vervroegde aflossing van het hypothecair krediet niet hoger mag zijn dan het financiële nadeel dat de aanbieder heeft bij vervroegde aflossing vastgelegd in regelgeving. Daarbij zal ik toelichten dat deze bepaling ook van toepassing is op rentemiddeling.
Uw Kamer heeft aangegeven dit uitgangspunt van de MCD te delen; de sector mag bij vervroegde aflossing uitsluitend de kosten die zij maakt in rekening brengen en geen winstderving. In overleg met de AFM zal ik de toelichting bij deze bepaling in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen verduidelijken door uit te leggen wat verstaan wordt onder het financieel nadeel. De AFM is van oordeel dat de huidige beoogde regelgeving op dit moment voldoende duidelijkheid zal bieden om af te dwingen dat op een correcte wijze invulling wordt gegeven aan de wens van Kamer. Daarbij gaat zij de ontwikkelingen in de praktijk nauwlettend volgen. De AFM heeft toegezegd dat als blijkt dat de sector de huidige regels onvoldoende naleeft zij aanvullende regels zal opstellen.
Het mogelijk moeten sluiten van gevangenis De Karelskamp te Almelo |
|
Marith Volp (PvdA), Manon Fokke (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gevangenis Almelo opnieuw op nominatie om te sluiten»?1
Ja.
Wat is de status van het in het bericht genoemde conceptplan en de daarin genoemde voorgenomen sluitingen van gevangenissen en jeugdinrichtingen?
Bij brief van 21 maart2 en 25 maart3 jl. is uw Kamer geïnformeerd over de meest recente ramingen uit het Prognosemodel Justitiële ketens (PMJ). Het DJI-personeel is op 21 maart jl. op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen en de consequenties die de PMJ-ramingen voor de periode 2017–2021 zullen hebben. Ik heb de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) de opdracht gegeven een plan te ontwikkelen hoe om te gaan met de dalende capaciteitsbehoefte.
Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg (AO) over het gevangeniswezen op 30 maart jl. heb toegezegd, heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) de opdracht gegeven opnieuw onderzoek te doen en alternatieve ramingen te presenteren waarbij wordt bezien of de factoren zoals benoemd tijdens dit AO gekwantificeerd kunnen worden en kunnen worden meegenomen in de ramingen. Tevens heb ik toegezegd een second opinion uit te laten voeren met betrekking tot de kwaliteit van het integrale (econometrische) model dat wordt gebruikt voor het berekenen van de PMJ-ramingen.
Ik heb aangegeven uw Kamer in mei te informeren over de uitkomsten en consequenties van deze onderzoeken. Deze uitkomsten zullen vanzelfsprekend worden meegenomen bij het opstellen van het plan van DJI.
Dit plan zal worden besproken met de burgemeesters van de gemeenten waar de inrichtingen gehuisvest zijn en met de regioburgemeesters vanwege hun verantwoordelijkheid in het landelijk overleg veiligheid en politie.
Is het waar dat het personeel van de in het bericht genoemde gevangenissen en jeugdinrichtingen van de sluiting van de desbetreffende vestiging op de hoogte is gebracht? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Als er sprake is van sluiting van de gevangenis in Almelo, zal dat dan ten koste gaan van werkgelegenheid? Zo ja, hoeveel arbeidsplaatsen gaan er (mogelijk) verloren? Hoe verhoudt dit besluit zich tot het beleid dat is uitgezet om krimpregio’s te sparen voor sluiting van overheidsinstanties om zo de werkgelegenheid in die gebieden te behouden
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen 2 en 3, werkt DJI momenteel aan een plan. Er is thans geen sprake van definitieve plannen om een PI, welke dan ook, te sluiten; er worden geen onomkeerbare stappen gezet. Tijdens het Algemeen Overleg over het gevangeniswezen dat op 30 maart jl. plaats vond, heb ik opgemerkt dat het ontzien van krimpregio’s een zwaarwegende factor is in de besluitvorming. Het is één van de factoren die in de weging worden meegenomen. Het plan van DJI geldt als een eerste ontwerpvoorstel, waarna verdere afwegingen zullen worden gemaakt. De uitkomsten van het WODC-onderzoek en de second opinion zullen ook hierbij worden betrokken. Uiteindelijk zal een politiek besluit worden genomen.
De belemmeringen voor personen met een visuele beperking om als raadslid te kunnen functioneren |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten dat raadsleden mede vanwege de problemen die zij vanwege hun visuele beperking ondervinden bij het raadswerk, hun raadslidmaatschap neer leggen?1
Ja.
Zijn u andere voorbeelden bekend van raadsleden of andere politici die (mede) vanwege een visuele of een andersoortige beperking genoodzaakt zijn om hun raadslidmaatschap neer te leggen? Zo ja, hoeveel voorbeelden zijn u bekend en wat was de aard van de problemen die deze raadsleden ondervonden?
Het Ministerie van BZK houdt niet bij hoeveel politieke ambtsdragers een visuele of andersoortige beperking hebben dan wel om die reden hebben moeten aftreden. De toekenning van de voorzieningen is een verantwoordelijkheid van de bestuursorganen. In incidentele gevallen wordt het ministerie benaderd met vragen over te treffen voorzieningen. De variëteit in situaties is vrij groot. Het kan gaan om de behoefte aan een doventolk, een voorlezer voor blinden, een ringleiding voor slechthorenden of een aangepaste auto.
Deelt u de mening dat het te betreuren is dat raadsleden met een beperking (mede) vanwege die beperking hun raadslidmaatschap moeten staken? Zo ja, waarom en wat kunt u doen om te voorkomen dat raadsleden om die reden met hun raadswerk moeten stoppen en om het democratisch bestuur toegankelijker te maken voor mensen met een beperking? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad te betreuren indien politieke ambtsdragers hun werk moeten neerleggen vanwege hun beperking. Zoals ik heb betoogd in mijn bij brief van 4 juni 20152 naar de Tweede Kamer gestuurde visie op de rechtspositie van politieke ambtsdragers, is één van de kernwaarden van democratie dat het dragen van politieke en bestuurlijke verantwoordelijkheid in beginsel voor een ieder openstaat. Daaruit vloeit voort dat de rechtspositie toetreding tot politieke ambten mogelijk maakt voor geschikte kandidaten en dat de rechtspositie bijdraagt aan een evenwichtige afspiegeling van de samenleving in vertegenwoordigende lichamen en bestuurlijke functies. Dit zijn dan ook onderdelen van het in die visie opgenomen richtinggevend kader voor de invulling van de diverse soorten regelingen en voorzieningen in de rechtspositie van politieke ambtsdragers. Voor de voorzieningen waarop decentrale politieke ambtsdragers op dit moment al aanspraak kunnen maken ingeval van een structurele functionele beperking, verwijs ik u kortheidshalve naar de beantwoording van vraag 4. Op dit moment ben ik op ambtelijk niveau aan het verkennen of meer nodig is. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Welke voorzieningen zijn er voor raadsleden met een beperking om hen te ondersteunen bij de uitvoering van hun raadswerk? Zijn deze voorzieningen in alle gemeenten beschikbaar? Hoeveel gebruik wordt er van deze voorzieningen gemaakt?
In de rechtspositiebesluiten van alle decentrale voorzitters, dagelijks bestuurders en volksvertegenwoordigers is geregeld dat dergelijke politieke ambtsdragers met een structurele functionele beperking aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming voor de bekostiging van een voorziening als bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De WIA kent voorzieningen tot bevordering van de arbeidsparticipatie van (overheids)werknemers met een structurele functionele beperking. Het gaat daarbij om arbeidsplaatsvoorzieningen en voorzieningen ter ondersteuning van toeleiding naar arbeid.
Indien een arts oordeelt dat het om een structurele functionele beperking gaat en betrokkene bekostigt zelf zo’n WIA-voorziening, dan dient het college de tegemoetkoming toe te kennen. Hier is geen discretionaire bevoegdheid. Het mag uitsluitend een vergoeding of tegemoetkoming in geld behelzen, geen voorzieningen in natura, omdat de grondslagen in de Provincie-, Gemeente- en Waterschapswet tot voor kort niet toestonden dat er in de rechtspositiebesluiten niet-financiële voorzieningen worden verstrekt. Ik ben voornemens deze rechtspositionele bepalingen aan deze recente wijziging aan te passen zodat in de toekomst ook niet-financiële voorzieningen kunnen worden verstrekt.
Deelt u de mening dat zolang raadsleden met een beperking (mede) vanwege die beperking als raadslid moeten stoppen, de genoemde voorzieningen blijkbaar niet toereikend zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp uit het persbericht dat het terugtreden van het betreffende raadslid niet zozeer lag aan de ontoereikendheid van de voorzieningen of aan het gebrek aan medewerking bij de toekenning ervan. Betrokkene heeft ervaren dat zij minstens driemaal zoveel tijd moet investeren in het raadswerk dan haar ziende collega’s, ondanks hulp en hulpmiddelen, en dat dit naast al haar andere werkzaamheden en activiteiten niet meer was op te brengen. Naar mijn mening kan dus niet in algemene zin worden betoogd dat de voorzieningen niet toereikend zijn omdat het voorkomt dat raadsleden met een beperking (mede) vanwege die beperking als raadslid moeten stoppen. Dit soort zaken is erg afhankelijk van de individuele omstandigheden.
Is er al uitvoering gegeven aan de motie van de leden Voortman en Van Dijk?2 Zo ja, hoe? Zo nee, op welke termijn gaat u uitvoering geven aan deze motie?
In de motie wordt de regering verzocht te onderzoeken in welke mate mensen met een beperking een vertegenwoordigende of een bestuurlijke functie hebben, wat belemmeringen daarvoor zijn en maatregelen te nemen om belemmeringen voor actieve deelname aan de democratie weg te nemen.
In samenwerking met de beroepsverenigingen van politieke ambtsdragers en de bestuurlijke koepelorganisaties wil ik ambtsdragers met een structurele functionele beperking benaderen met de vraag welke belemmeringen zij in de praktijk ervaren. Ik zal ook organisaties voor mensen met een handicap benaderen met dezelfde vraagstelling. De uitkomsten van deze inventarisatie zal ik betrekken in de al lopende evaluatie van Dijkstalwetgeving waarover ik in 2017 de Tweede Kamer schriftelijk zal inlichten. In het kader van deze evaluatie wordt onder meer bezien op welke wijze eventuele belemmeringen voor deelname aan de democratische instituties kunnen worden weggenomen.
Leidt digitalisering ertoe dat het democratisch bestuur minder toegankelijk is voor mensen met een beperking? Zo ja, waarom, en wat wordt daar momenteel tegen gedaan? Zo nee, waarom niet?
Dat hoeft niet. Digitalisering kan mensen met een beperking ook helpen om zelfstandig te participeren, met minder ondersteuning van anderen. Digitalisering maakt het bijvoorbeeld makkelijker voor mensen die moeite hebben met informatie op papier, door de mogelijkheid van teksten te laten voorlezen, vooringevulde formulieren aan te bieden en filmpjes met ondertiteling te laten zien en – voor visueel beperkten – foto’s van een beschrijving te voorzien.
Maar het verbeteren van de toegankelijkheid is een continu proces. Overheidsorganisaties doen gebruikersonderzoek. Doorontwikkeling van voorzieningen vindt mede plaats op basis van dergelijk onderzoek. Overheidswebsites moeten voldoen aan de webrichtlijnen (WCAG 2.0). Deze Webrichtlijnen bevatten richtlijnen voor techniekonafhankelijke toegankelijkheid voor websites. Ze moeten daarmee goed werken op diverse apparaten zoals tablets, smartphones en hulpapparatuur. Ook webgebaseerde mobiele applicaties ofwel web apps vallen onder de werkingssfeer van deze internationale standaard, geadopteerd als de Europese standaard EN 301 549 en in de nationale standaard de Webrichtlijnen. Met de naleving van de webrichtlijnen moet het voor mensen met een auditieve of visuele beperking gemakkelijker zijn om zelfstandig om te gaan met digitale informatie.
Op deze manieren wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de toegankelijkheid van de digitale overheid voor zoveel mogelijk mensen.
Hoe verhoudt het bericht dat het eventueel onvoldoende toegankelijk zijn van het democratisch bestuur voor visueel gehandicapten zich tot het aangenomen amendement van het lid Otwin van Dijk3 over uitvoering van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap4, waarin algemene toegankelijkheid geborgd wordt?
Het amendement dat in de noot bij vraag 8 wordt genoemd is vervangen door amendement met nummer 56 dat in combinatie met subamendement nummer 576 is aangenomen.
Het voorgestelde artikel 2a van de Wgbh/cz luidt, voor zover hier van belang:
Het antwoord op de vraag hoe het eventueel ontoegankelijk zijn van het democratisch bestuur zich verhoudt tot het voorgestelde artikel 2a van de Wgbh/cz is mede afhankelijk van de AMvB op grond van het tweede lid van artikel 2a, welke AMvB nog in ontwikkeling is.
De uitwerking van de jonge boerenregeling(en) |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jonge Landbouwersregeling pakt totaal verkeerd uit»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de constatering dat de (model)regeling en de investeringslijst zodanig is opgesteld dat het voor jonge boeren die een bedrijf hebben overgenomen lastig is om de jonge boerenregeling goed te benutten?
Mede op verzoek van uw Kamer heb ik mij ingespannen om samen met de provincies te zoeken naar mogelijkheden om de regeling voor jonge landbouwers op korte termijn te kunnen openstellen. Om dit te realiseren is gekozen voor een uniforme regeling en een relatief korte investeringslijst.
De constatering dat het voor jonge boeren, die een bedrijf hebben overgenomen, lastiger is om van de regeling gebruik te maken deel ik niet. De regeling staat immers open voor alle jonge landbouwers die niet ouder zijn dan 41 jaar. Daarmee kunnen jonge landbouwers die geheel zelfstandig dan wel in een maatschap werkzaam zijn in gelijke mate in aanmerking komen voor een subsidie op basis van deze regeling.
Binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) kunnen jonge landbouwers zowel onder pijler 1 als onder pijler 2 Europese landbouwsteun aanvragen. Op basis van artikel 50, tweede lid sub a van Verordening (EU) nr. 1306/2013 wordt een jonge landbouwer gedefinieerd als «een natuurlijk persoon, die voor de eerste keer als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf opricht of die zo’n bedrijf al heeft opgericht in de periode van 5 jaar voorafgaande aan de eerste aanvraag». In het bericht van het NAJK wordt met betrekking tot de opmerking rond samenwerkingsverbanden met name gedoeld op het tweede deel van de definitie. Bij de totstandkoming van de verordening is op voorstel van een aantal lidstaten deze zinsnede aan de definitie toegevoegd. Nederland heeft destijds tegengestemd. Door deze aanvulling is het mogelijk dat ook jonge landbouwers in andere verbanden dan in de hoedanigheid van zelfstandig bedrijfshoofd in aanmerking komt voor subsidie onder deze regeling. De klacht van het NAJK komt grotendeels voort uit de definitie van het begrip jonge landbouwers zoals deze is opgenomen in de Europese regelgeving. Aanpassing van de definitie zal derhalve pas mogelijk zijn bij een herziening van het GLB. Over de gevolgen van deze definitie voor de uitbetaling bij beide pijlers is met het NAJK meermaals overlegd.
Deelt u de mening dat de daarop gebaseerde regelingen in het kader van het derde Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3) zo hun doel voorbijschieten?
Deze mening deel ik niet. Met de regeling worden jonge landbouwers gestimuleerd om fysieke investeringen te realiseren, gericht op de verduurzaming van hun bedrijven, om daarmee een bijdrage te leveren aan een verbetering van het milieu, klimaatbestendigheid, dierenwelzijn, volks- en diergezondheid, landschap, ruimtelijke kwaliteit of biodiversiteit. De samenstelling van de investeringslijst is zodanig dat jonge landbouwers uit alle sectoren hiervan gebruik kunnen maken voor duurzame investeringen in hun bedrijf.
In hoeverre bent u betrokken geweest bij de uiteindelijke opstelling van de modelregeling en de bijbehorende investeringslijst?
Zoals ik eerder in mijn brief van 21 januari 2016 (Kamernummer 28 625, nr. 232) heb aangegeven heeft mijn departement intensief samengewerkt met de provincies om te komen tot een uniforme regeling en bijbehorende investeringslijst. Ook is er regelmatig contact geweest met het NAJK over hun vragen met betrekking tot de openstelling en de inhoud van de regeling. In het kader van de met de provincies gemaakte decentralisatie-afspraken hebben provincies de regeling provinciaal opengesteld.
Bent u bereid in overleg met de provincies aan te dringen op aanpassing van de modelregeling op korte termijn, dan wel een hernieuwde openstelling later dit jaar met een aangepaste regeling indien sprake is van onderbenutting, en tenminste op aanpassing van de modelregeling voor volgende jaren?
In mijn brief van 21 januari 2016 heb ik al aangegeven dat de openstelling 2016 naar inhoud en werkwijze zal worden geëvalueerd. Het gaat evenwel om provinciale openstellingen zodat de provincies hiervoor primair verantwoordelijk zijn. Het is aan de provincies om aanpassing van de regeling danwel hernieuwde openstelling te overwegen. Overigens staat de regeling nog tot en met 15 april 2016 open. Inmiddels hebben al 79 jonge landbouwers een subsidieverzoek ingediend.
Op basis van de ervaringen met eerdere openstellingen is de verwachting dat dit aantal tegen het einde van de openstellingsperiode sterk zal stijgen.