Het hoge aantal treinen met gevaarlijke stoffen op het spoor Amersfoort – Deventer |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Apeldoorn: aantal treinwagons met gevaarlijke stoffen buiten proportie»?1
Ja
Kunt u reageren op het feit dat er in negen maanden 190 keer meer treinen met gevaarlijke stoffen over het spoor reden dan is toegestaan?
De door u genoemde aantallen gelden in het kader van Basisnet niet als norm. Zie voor een nadere toelichting op de vraag in hoeverre er in het kader van Basisnet stoffen vervoerd mogen worden, de toelichting onder «Uitvoering van de Wet basisnet» zoals opgenomen in de aanbiedingsbrief.
Waarom wordt het overtreden van de afspraken op zo een grote schaal toegestaan? Wat is het nut van normen stellen als deze met zo gigantisch vaak worden overschreden?
Basisnet stelt geen normen voor individuele vervoerders en deze begaan dan ook geen overtredingen. Zie voor een nadere toelichting op de werkwijze de toelichting onder «Uitvoering van de Wet basisnet» zoals opgenomen in de aanbiedingsbrief. Voordat Basisnet in werking trad golden er geen beperkingen voor het vervoer en waren er geen risicowaardes waaraan getoetst kon worden. Sinds 1 april 2015 zijn die er wel. Het is juist vanwege Basisnet dat ik nu met vervoerders in overleg ben over maatregelen om overschrijdingen in de toekomst te voorkomen. De systematiek van Basisnet voorziet in het achteraf toetsen van het vervoer dat over een bepaald traject heeft gereden aan de voor dat traject geldende risicoplafonds en het treffen van maatregelen om – waar nodig – het gebruik van Basisnet bij te sturen.
Kan gegarandeerd worden dat de veiligheid van de omwonenden nog acceptabel is? Zo nee, waarom wordt dit toch toegestaan?
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor is één van de veiligste manieren van transport.
De huidige situatie is verantwoord, omdat voor alle woningen langs de omleidingsroutes geldt dat deze op veilige afstand van het spoor liggen.
Aan weerszijden van het spoor zijn risicocontouren bepaald. In de contour die voor omwonenden relevant is mogen geen huizen staan. Met de huidige overschrijdingen ligt deze contour weliswaar verder van het spoor dan is afgesproken in Basisnet, maar bevinden zich daarbinnen geen woningen. Overal langs de omleidingsroutes staan huizen dus op een zodanige afstand van het spoor, dat het risico voor de bewoners binnen de hiervoor in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm blijft.
Daarnaast worden er eisen gesteld aan de infrastructuur en het materieel om de veiligheid te borgen. Elk vervoer vindt plaats binnen het strikte kader van het RID en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Dat kader moet uiteraard wel worden nageleefd en daar zie ik dan ook streng op toe.
Waarom wordt het college van burgemeester en wethouders pas achteraf geïnformeerd? Is het mogelijk om het college van tevoren te informeren? Zo nee, waarom niet?
Uit de systematiek van Basisnet volgt dat het niet mogelijk is om vooraf informatie te verstrekken over dreigende overschrijdingen, omdat de constatering hiervan volgt uit een analyse achteraf van gerealiseerde transporten. De analyse van de gegevens is vervolgens arbeidsintensief en vergt enkele maanden.
Om gemeenten aan de omleidingsroutes tegemoet te komen presenteren we deze analyses niet jaarlijks, maar per kwartaal. De kwartaalrapportages worden met de betreffende gemeenten gedeeld. Daarnaast wordt relevante informatie gepubliceerd op de website www.infomil.nl.
Legale wietteelt als positieve mensenrechtenverplichting |
|
Vera Bergkamp (D66), Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat internationaal recht ruimte biedt voor legale wietteelt?1 Wat is daarop uw reactie?
Ik ben bekend met het onderzoek van onderzoekers Van Kempen en Fedorova. Aan dit onderzoek liggen door gemeenten aangedragen argumenten voor het gereguleerd toestaan van cannabisteelt en -handel ten grondslag. De onderzoekers concluderen dat er «in weerwil van de VN-drugsverdragen volgens het internationaal recht ruimte voor staten kan zijn om cannabisteelt en -handel ten behoeve van de recreatieve gebruikersmarkt gereguleerd te realiseren».
Los van de vraag of ik het eens ben met deze conclusie2 wil ik ingaan op de door de onderzoekers genoemde vijf voorwaarden waaraan naar hun oordeel moet worden voldaan, wil deze «op positieve mensenrechten gebaseerde ruimte» daadwerkelijk bestaan.
Allereerst moet volgens de onderzoekers een mensenrechtelijk relevant belang worden gediend. In het onderzoek worden de door de gemeenten aangedragen argumenten pro-regulering aangehaald, die de genoemde positieve mensenrechten zouden bevorderen. De onderzoekers stellen vervolgens dat niet alle door gemeenten aangedragen argumenten direct relevant zijn vanuit positieve mensenrechtenverplichtingen. Dit geldt onder meer voor de argumenten dat door regulering de georganiseerde criminaliteit zal verminderen en het corrumperen van de bovenwereld (ondermijning) zal worden tegengegaan.
Een tweede voorwaarde is het aannemelijk maken van effectievere mensenrechtenbescherming. Zo zal, aldus de onderzoekers, daadwerkelijk aannemelijk moeten worden gemaakt dat regulering een effectievere bescherming biedt van het recht op gezondheid dan niet-regulering. Dit dient volgens hen te gebeuren door middel van oprechte analyses, redeneringen en afwegingen die overtuigend zijn en die dus zo veel mogelijk worden onderbouwd met relevante beschikbare wetenschappelijke en andere gegevens. Over dergelijke analyses beschik ik niet. Onderzoekers volgen met betrekking tot het recht op leven, fysieke en psychische integriteit en privéleven een soortgelijke redenering. Ook voor deze rechten beschik ik niet over de door hen bedoelde analyses.
Bovendien geldt voor de door de gemeente aangedragen argumenten die ten grondslag liggen aan dit onderzoek, dat ze in onderhavig onderzoek evenmin aan een dergelijke analyse zijn onderworpen3.
De derde voorwaarde van de onderzoekers is draagvlak en nationaal democratische besluitvorming. Hierbij geven zij aan dat het in beginsel voor lagere overheden niet mogelijk is om de nationale overheid tot regulering te dwingen indien die nationale overheid dit weigert.
De Tweede Kamer heeft zich de afgelopen jaren bij herhaling in meerderheid tegen diversie ideeën over regulering van de wietteelt uitgesproken. Recentelijk bleek opnieuw uit de aangenomen motie Oskam (Kamerstuk 29 911, nr. 104) dat een meerderheid van de Tweede Kamer tegen dergelijke experimenten is.
Als vierde voorwaarde noemen de onderzoekers het voorkomen van nadeel voor het buitenland.Met andere woorden dat bij het gereguleerd toelaten van cannabisteelt en -handel voor de recreatieve gebruikersmarkt de bescherming van die andere landen niet minder mag zijn dan bij hantering van een prohibitief beleid dat volkomen in overeenstemming met de drugsverdragen is. De onderzoekers pleiten in dit verband voor een gesloten systeem van gereguleerde teelt, handel en misschien ook gebruik én een adequate bestrijding van de illegale teelt, handel en uitvoer van cannabis. Een dergelijk gesloten systeem zal geen makkelijk opgave zijn en een forse handhavingsinspanning vergen. Daar waar het nu complex is om de import en export van wiet te handhaven zal dat in een gereguleerd gesloten systeem niet minder ingewikkeld zijn.
Als vijfde en laatste voorwaarde noemen de onderzoekers een adequaat beleid ter ontmoediging, beperking en risicobewustwording van recreatief cannabisgebruik. Zij wijzen daarbij op een fors aantal verplichtingen die op een staat rust die regulering toestaat. Zoals bekend ligt aan de VN-drugsverdragen de gedachte ten grondslag dat de daarin opgenomen verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid. Nederland voert in het verlengde daarvan een ontmoedigingsbeleid, met speciale aandacht voor jongeren. Van regulering van wietteelt zal een tegengesteld signaal uitgaan waardoor ontmoediging kan worden bemoeilijkt.
Het voorstaande overziend kan ik stellen dat de mogelijkheid om invulling te geven aan de door de onderzoekers gestelde voorwaarden onzeker is of dat deze ronduit niet vervuld worden. Dat wil zeggen dat van een «op positieve mensenrechten gebaseerde ruimte» dus geen sprake kan zijn noch van het eventueel prevaleren boven de drugsverdragen.
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek «Internationaal recht en cannabis II», dat regulering voor recreatief gebruik onder omstandigheden als een positieve verplichting tot bescherming van de mensenrechten geldt? Zo nee, kunt u van elk van de afzonderlijke mensenrechten (recht op gezondheid, recht op privéleven en het verbod op onmenselijke behandeling) apart aangeven waarom deze volgens u geen positieve verplichting oplevert tot regulering van legale wietteelt?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de stelling in de brede heroverweging uit 20102 dat 160 miljoen euro bespaard zou kunnen worden als politie en justitie zich niet meer met softdrugs criminaliteit zou hoeven bezig te houden? Hoeveel zou er anno 2016 op politie en justitie bespaard kunnen worden als zij zich niet meer met softdrugs criminaliteit hoeven bezig te houden?
In de beantwoording van Kamervragen is eerder over de brede heroverweging in 2010 aangeven dat het een onjuiste veronderstelling is dat het reguleren van softdrugs zal leiden tot lagere handhavingslasten.5 Ook bij regulering zal er stevig gehandhaafd moeten worden op de illegale teelt. Daar komt dan nog bij, dat op het gereguleerde deel van de teelt veel toezicht en handhaving nodig zal zijn. Een scenario waarin politie en justitie zich niet of nauwelijks meer met softdrugscriminaliteit hoeven bezig te houden acht ik ook in de voorzienbare toekomst niet realistisch, onder meer omdat een groot deel van de teelt voor de export is bedoeld.6
Wat is uw reactie op de stelling uit diezelfde brede heroverweging dat 260 miljoen euro extra inkomsten gegenereerd zou kunnen worden door belastingheffing over legale wietteelt?
De mogelijkheden voor belastingheffing op gereguleerde wietteelt zijn voor een groot deel afhankelijk van de precieze inrichting van een systeem voor dergelijke teelt en de juridische inbedding daarvan. Zoals eerder vermeld in antwoord op Kamervragen is een btw-heffing over de levering en invoer van producten die in de EU onder een volstrekt invoer- en verhandelingsverbod vallen, niet mogelijk7. Dit volgt uit verschillende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Cannabis valt onder deze categorie producten. Ook een accijns zou Nederland niet zelfstandig kunnen invoeren. Gezien deze beperkingen, het feit dat het financiële aspect geen leidend principe is in ons drugsbeleid en het standpunt van het huidige kabinet geen regulering voorstaat, acht ik het niet opportuun te speculeren over mogelijke opbrengsten van belastingheffing.
Hoeveel zou er anno 2016 aan extra inkomsten via belastingheffing over legale wietteelt gegenereerd kunnen worden? Hoeveel geld loopt de Staat in totaal mis door het niet reguleren van de softdrugsteelt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op het beleidsalternatief «softdrugsteelt reguleren» uit het rapport van de taskforce beleidsalternatieven?3 Kunt u daarbij specifiek ingaan op de verschillende onderdelen uit de onderbouwing: inconsistentie van het huidige beleid, leidt tot illegale praktijken, grote criminele markt en overlast voor lokale overheden, de capaciteit van politie en OM schiet tekort, het strafrechtelijk aanpakken treft niet de kopstukken, politie en OM kunnen zich bij regulering richten op de illegale hennepteelt en gezondheidsrisico’s worden beperkt?
Mijn ministerie heeft de taskforce beleidsalternatieven de opdracht gegeven om te komen tot beleidsalternatieven die bijdragen aan verbetering van de effectiviteit en efficiency van Veiligheid en Justitie in het licht van de ontwikkelingen en de opgaven waar het ministerie voor staat. Het rapport waar u over spreekt is hiervan het resultaat. De beleidsvoorstellen en aanbevelingen, waaronder «softdrugs reguleren», zijn voorstellen van de taskforce en geen kabinetsstandpunt.
Ik ondersteun van harte dat er door een taskforce goed wordt nagedacht over de toekomst en welke mogelijke beleidswijzigingen daarbij horen. Het vigerende kabinetsstandpunt betreffende regulering van de cannabisteelt is bij u bekend.
Klopt het dat in 2010 de Adviescommissie Drugsbeleid (2009) mogelijkheden voor regulering zag indien het internationaal recht daartoe geen belemmering vormde en er strakke maatregelen ter beperking van de toegang tot coffeeshops genomen worden en dat ook het beleidsalternatief «softdrugsteelt reguleren» uit het rapport van de taskforce beleidsalternatieven stelt dat regulering uitvoerbaar is als het internationaal recht geen belemmering vormt en het beleid wordt aangepast? Wat is daarop uw reactie? Is het bovenstaande, mede gelet op de uitkomsten van het onderzoek «Internationaal recht en cannabis II», reden voor u een koerswijziging in uw beleid door te voeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar gaat dat concreet uit blijken?
Nog afgezien van de vraag of ik het met de conclusie van het onderzoek «Internationaal recht en cannabis II» eens ben, wordt -zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 1- aan de in het onderzoek gestelde voorwaarden niet voldaan. Specifiek memoreer ik daarbij nogmaals het feit dat een meerderheid van de Tweede Kamer zich tegen regulering heeft uitgesproken. Dit is laatstelijk bevestigd bij stemming over de motie Oskam die de regering oproept geen enkele ruimte te bieden voor gereguleerde wietteelt (Kamerstuk 29 911, nr. 104). Daarnaast blijft het kabinet van mening dat regulering de problemen met criminaliteit en overlast rond illegale hennepteelt niet zal oplossen, zoals al eerder aangeven. Derhalve zie ik geen reden voor een koerswijziging.
Kunt u deze schriftelijke vragen vóór het Algemeen overleg coffeeshopbeleid voorzien op 15 juni 2016 beantwoorden?
Ja.
Zingeving in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het ZonMw-signalement «Zingeving in zorg: de mens centraal», waarmee ZonMw het debat over zingevingsvraagstukken een extra impuls wil geven, en kennisontwikkeling wil stimuleren?1
Ja.
Deelt u de mening dat zingeving een wezenlijk aspect van het menselijk functioneren is, en een integraal onderdeel van goede, op de persoon afgestemde gezondheidszorg behoort te zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met opstellers van het signalement eens dat, aangezien niet iedereen alle aspecten van zingeving (even) belangrijk vindt, het noodzakelijk is om individuele behoeften bespreekbaar te maken, waarmee een zorgaanbod ontstaat dat op maat is gesneden.
Wat is uw reactie op de bevindingen uit het NPCF-rapport (Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie) dat een ruime meerderheid (83%) van de patiënten het belangrijk vindt dat zorgverleners naast medisch handelen aandacht hebben voor zingeving, waarbij bijvoorbeeld aandacht wordt besteed aan het leren omgaan met de ziekte, aan het verwerken van het hebben van een ziekte, en aandacht gegeven wordt aan gevoelens van onzekerheid en angst?2
In het onderzoek van de NPCF wordt met zingeving in de zorg bedoeld «een zorgverlener die aandacht heeft voor zingeving kijkt niet alleen naar het medische deel. Deze zorgverlener heeft ook aandacht voor de mens. Bijvoorbeeld voor de gevolgen van een ziekte/aandoening op het leven, hoe mensen omgaan met een ziekte/aandoening en of hoe het leven zinvol ingericht kan worden ondanks een ziekte/aandoening.»
83 procent van alle deelnemers aan het onderzoek van de NPCF geeft aan het belangrijk te vinden dat een zorgverlener naast medisch handelen hiervoor ook aandacht heeft. Bijna de helft van de deelnemers aan het onderzoek van de NPCF, die in 2014 of 2015 bij een zorgverlener is geweest, heeft ervaring met zorgverleners die aandacht hadden voor zingeving. Dit betekent dat de andere helft van de deelnemers aan het onderzoek van de NPCF, die in 2014 of 2015 bij een zorgverlener is geweest, geen ervaring heeft gehad met zorgverleners die aandacht hadden voor zingeving3. Dit is jammer. Goede zorg betekent voor mij dat dokter en patiënt, op basis van alle relevante kenmerken van de patiënt, het samen zo veel mogelijk eens zijn over welke behandeling of welk onderzoek het meest passend is. Dit is voor elke patiënt anders.
Verder vind ik het belangrijk dat elke patiënt kan meebeslissen over zijn behandeling, op voet van gelijkwaardigheid. Dit betekent dus ook dat er naast de aandacht voor de medische aspecten, aandacht zou moeten zijn voor de begeleiding bij de verwerking en het omgaan met ziekte en behandeling, aangezien dit een onlosmakelijk onderdeel is van de behandeling. Dit zou dan ook in elke spreekkamer, behandelkamer of woonkamer door de huisarts, medisch specialist, (wijk)verpleegkundige of zorgprofessional, moeten worden meegenomen in de behandeling. Hier zie ik nog ruimte voor verbetering in de praktijk.
Deelt u de mening dat er op dit gebied nog ruimte voor verbetering is, aangezien minder dan de helft van de patiënten aangeeft daadwerkelijk ervaring te hebben met zorgverleners die aandacht hadden voor zingeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het ZonMw-signalement aanleiding geeft om in nauwe samenwerking met stakeholders uit onderzoek, onderwijs, praktijk en beleid, diverse waardevolle en wetenschappelijk kansrijke kennisvragen op het gebied van (impact van) zingeving in de zorg te adresseren?
Met het signalement hoopt ZonMw het debat over zingeving in de zorg een extra impuls te geven. Ik verwacht dat dit signalement allereerst zorgt voor een extra impuls bij de zorgaanbieders zelf, die vandaag al kunnen beginnen met meer aandacht voor zingeving in de dagelijkse zorgverlening. De praktijkverhalen die ZonMw heeft verzameld laten zien dat dit mogelijk is en bieden dus concrete handvatten hoe dit te doen.
In het ZonMw Programma «Palliantie. Meer dan Zorg» dat in 2014 van start is gegaan, wordt veel aandacht besteed aan kennisontwikkeling over zingeving in de zorg. Het programma gebruikt een programmatische aanpak met een breed en open karakter. Breed omdat er wordt geïnvesteerd in projecten waarin zorgpraktijk, onderwijs en onderzoek hand in hand gaan, waarbij er aandacht is voor het ontwikkelen van producten voor praktijk en onderwijs. Open, omdat in het programma mensen in de laatste levensfase, hun naasten, vrijwilligers en zorgverleners een belangrijke rol krijgen in het bepalen van prioriteiten in het programma en in het beoordelen van de maatschappelijke relevantie van aanvragen. In de subsidieronde voor 2016 zijn indieners specifiek uitgenodigd om projectideeën in te dienen die aanvullend zijn op de gehonoreerde projecten in 2015 en onderbelichte onderwerpen of doelgroepen. Zodoende is er extra aandacht gevraagd voor onder andere het spirituele en sociale domein.
Vorig jaar heb ik de wetenschapsagenda van de Vereniging voor Klinische Geriatrie (NVKG)4 in ontvangst genomen. Eén van de vragen die zij gaan onderzoeken is of «advanced life care planning» in de vorm van gezamenlijke besluitvorming in de diagnostische fase, leidt tot een betere kwaliteit van leven (gevoel van grip op eigen leven en/of stresservaringen) voor de patiënt, omdat hij/zij meer regisseur wordt van zijn/haar eigen leven in een fase dat dit nog redelijk mogelijk is. Ook dit vind ik onderdeel van zingeving, waarbij de zorgverlener aandacht heeft voor de mens achter de medische diagnose.
Op dit moment wordt er al op verschillende plaatsen extra aandacht besteed aan zingeving in de zorg en ik zal het belang hiervan waar dat nodig is blijven uitdragen.
Als uw antwoord op vraag 5 bevestigend is, bent u dan bereid in te zetten op kennisontwikkeling over zingeving in de zorg, waarbij wordt ingezet op: nader inzicht verkrijgen in het belang en de impact van zingeving voor gezondheid en zorg; nader inzicht krijgen in de hedendaagse denkbeelden en betekenissen van zingeving; explicitering, wetenschappelijke onderbouwing en toerusting van het professioneel handelen (met name van artsen en verpleegkundigen)?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te bevorderen dat er een kennisagenda «Zingeving in zorg» komt, bijvoorbeeld gepositioneerd als onderdeel van, dan wel aansluitend bij een groter ZonMw-programma zoals Palliantie, Langdurige zorg, BeterOud of Kwaliteit van leven en gezondheid van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De bezettingsnorm voor zorg aan ernstig zieke baby's op de afdeling neonatologie |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van gespecialiseerde verpleegkundigen over de personeelsbezetting op de afdeling neonatologie?1
Ik heb kennis genomen van het door u meegestuurde bericht van een verpleegkundige. Ik kan uit dit bericht niet afleiden of dit breder leeft onder verpleegkundigen.
Welke bezettingsnormen gelden er overdag, 's avonds en 's nachts voor gespecialiseerde verpleegkundigen die op de afdeling neonatologie voor ernstig zieke baby's zorgen? Op welke wijze zijn deze bezettingsnormen tot stand gekomen, en van wanneer dateert deze norm?
De veldnormen zijn als volgt: De normen voor personele bezetting op een «level 3»2 intensive care neonatologie zijn vastgelegd in het Gezondheidsraad rapport «Intensive care rond de geboorte» (april 2000). Daarbij is uitgegaan van de norm van 2 verpleegkundigen op 3 patiënten (verpleegkundige/patiënt ratio 1:1.5). Voor de HC (high care) zorg wordt in het rapport van de Gezondheidsraad uitgegaan van een 1:3 ratio. Dit zijn gemiddelde ratio’s die sterk kunnen wisselen aan de hand van de zorgzwaarte van de patiënten en het tijdstip op de dag. Over het algemeen is meer personeel aanwezig overdag dan ’s nachts omdat gedurende de daguren meer zorgactiviteiten plaatsvinden (bijvoorbeeld extra onderzoeken). Daarnaast is er vaak sprake van piekdrukte binnen de neonatale zorg. Het is aan de sector om hier invulling aan te geven.
Wat is uw inhoudelijke oordeel over deze bezettingsnormen? Zijn er naar uw mening altijd voldoende gespecialiseerde verpleegkundigen aanwezig om voor een relatief groot aantal ernstig zieke baby's te zorgen, ook bij accumulatie van medische problemen?
Ik ga er vanuit dat de normen een goede richtsnoer vormen voor het inplannen van de capaciteit op een neonatologie afdeling. Er zal ongetwijfeld variatie bestaan in de personele bezetting tussen de verschillende ziekenhuizen en deze zal ook niet altijd constant zijn. Als er, om wat voor reden dan ook, op enig moment te weinig personeel beschikbaar is om de kwaliteit en veiligheid van zorg te garanderen betekent dit dat neonatale bedden (tijdelijk) gesloten zullen moeten worden.
Welke taken van de gespecialiseerde verpleegkundige op de afdeling neonatologie kunnen bij drukte overgenomen worden door andere zorgverleners? Welke zorgverleners zijn dat, en waaruit blijkt dat zij voldoende bekwaam zijn voor deze taakherschikking?
Binnen de «level 3» neonatale zorg gaat het om zeer specifieke en gespecialiseerde taken die niet goed overdraagbaar zijn naar andere zorgverleners. Binnen de «level 2» zorg kan ondersteuning door gekwalificeerde kinderverpleegkundigen geleverd worden. In sommige ziekenhuizen wordt gewerkt met zogenaamde zorgassistenten. Deze ondersteunen verpleegkundigen op zaal met onder andere het ondersteunen van de kinderen bij de verzorging als ouders niet aanwezig zijn. Zij dragen zorg voor de voedingen en ondersteunen en informeren moeders bij het kolven van moedermelk. Verder brengen ze bloedmonsters naar het lab en helpen met het schoonhouden van de couveuses en de omgeving daarom heen. Deze zorgassistenten krijgen een interne opleiding en dragen een ander uniform zodat het voor ouders duidelijk is dat het geen verpleegkundigen zijn.
In hoeverre vindt u het verdedigbaar dat gespecialiseerde verpleegkundigen op de afdeling neonatologie overdag voor minimaal 3 à 4 ernstig zieke baby's zorgen, en bijvoorbeeld crècheleid(st)ers per 2018 overdag voor 3 kerngezonde baby's zorgen? Wat vindt u van deze verhouding? Wat vindt u ervan dat gespecialiseerde verpleegkundigen op de afdeling neonatologie 's nachts voor minimaal 6 à 7 ernstig zieke baby's zorgen?
Ik ben dit bij de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) nagegaan. Voor alle niveaus van neonatale zorg lijkt een ratio van 1:6 of 1:7 ongewenst. Een oordeel over een ratio van 1 op 3 à 4 zieke pasgeboren kinderen kan alleen worden gegeven als ook de mate van ziek zijn en de complexiteit van zorg daarin kan worden meegenomen. Deze informatie ontbreekt. Uitgaande van zieke en instabiele pasgeborenen is een ratio van 1:3 of 1:4 te krap. Een vergelijking met een crèche is niet aan de orde aangezien het in een crèche om een heel andere vorm van verzorging gaat.
Hoe kan het dat er voor een gezonde baby op de crèche (gelukkig) uitstekende extra begeleiding geregeld is, maar deze zorg en begeleiding voor ernstig zieke baby's in het ziekenhuis in verhouding sterk achterblijven?
Ik kan de stelling dat de zorg en begeleiding voor ernstig zieke baby’s in het ziekenhuis sterk achterblijft, niet onderschrijven. Bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg zijn geen andere signalen bekend over onvoldoende bezetting op een afdeling neonatologie met risico’s voor kwaliteit en veiligheid van zorg tot gevolg.
Wat gaat u doen om de intensiteit van zorg die gespecialiseerde verpleegkundigen met de huidige bezettingsnorm aan ernstig zieke baby's kunnen leveren verantwoord te houden, dan wel te intensiveren? Hoe garandeert u dat ernstig zieke baby's altijd voldoende en goede zorg krijgen? Hoe ziet u hierop toe?
Het is niet aan het Ministerie van VWS maar aan het betreffende ziekenhuis of afdeling zelf om binnen het kader van geldende wet- en regelgeving een zorgaanbod te organiseren met voldoende gekwalificeerd personeel dat in hoeveelheid en verhouding staat tot de beddencapaciteit. Het is ook een verantwoordelijkheid van het ziekenhuis om een goed opleidingsbeleid te voeren. VWS heeft het Fonds Ziekenhuis Opleidingen in het leven geroepen om ziekenhuizen daarbij behulpzaam te zijn. De inspectie ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van zorg, dus óók van de neonatologie. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zal ingrijpen als zij van mening is dat de kwaliteit van zorg onvoldoende is, of dat de veldnorm wordt overschreden. Mochten er signalen zijn dat dit aan de orde is, dan is het melden daarvan bij het Landelijk Meldpunt Zorg de weg om de IGZ daarvan op de hoogte te stellen.
De verhoging van de kinderopvangtoeslag |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de kinderopvangtoeslag fors verhoogd wordt?1
Ja
Hoeveel extra belastinginkomsten en hoeveel extra uitgaven verwacht de Minister te realiseren als gevolg van de verhoging van de kinderopvangtoeslag voor de inkomenscategorie van minstverdienende partners tot 20.000 euro? Klopt het dat er tot 20.000 euro geen belastinginkomsten worden gerealiseerd, maar wel extra overheidsuitgaven worden gedaan?
De verhoging van de kinderopvangtoeslag maakt werken meer lonend, wat een beperkt positief effect heeft op het arbeidsaanbod. De beperkte omvang van het effect maakt dat het niet mogelijk is om een kwantitatieve schatting te geven hoeveel extra belastinginkomsten als gevolg van de verhoging worden gerealiseerd voor de genoemde inkomenscategorieën. Tevens kan het totaal effect op de belastinginkomsten niet worden geschat. De extra overheidsuitgaven als gevolg van de verhoging van de kinderopvangtoeslag bedragen € 136 mln. structureel per jaar. In totaal wordt € 200 mln. structureel geïnvesteerd in de kinderopvang; een deel van het geld gaat onder andere naar de verhoging van de maximum uurprijs en kwaliteitsverhogende maatregelen.
Hoeveel extra belastinginkomsten en hoeveel extra uitgaven verwacht de Minister te realiseren als gevolg van de verhoging van de kinderopvangtoeslag voor de inkomenscategorie van minstverdienende partners boven de 20.000 euro?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat een verhoging van de kinderopvangtoeslag een verhoging van het arbeidsaanbod tot gevolg heeft? Zo ja, hoeveel?
De verhoging van de kinderopvangtoeslag maakt werken lonender, waardoor er een beperkt positief effect is op het arbeidsaanbod, mede door het beperkte budgettaire beslag2.Huishoudens ontvangen kinderopvangtoeslag als alle ouders in het gezin werken en het huishouden gebruik maakt van formele kinderopvang. Het is daarmee een subsidie op werk. De hogere kinderopvangtoeslag stimuleert daarom de arbeidsparticipatie.
Op lange termijn leidt de structurele stijging van het arbeidsaanbod ook tot meer banen (arbeidsvraag). De markt absorbeert dan het extra aanbod en gaat dan naar een nieuw, hoger evenwicht. Op dit moment is er nog geen sprake van een evenwichtssituatie. Op korte termijn zal het extra arbeidsaanbod dus niet leiden tot meer banen. Het CPB verwacht dat het tot 2023 duurt voordat de werkloosheid in de buurt komt van de evenwichtswerkloosheid3.
Deelt u de mening dat een stimulering van het arbeidsaanbod alleen een gelijke verhoging van de arbeidsvraag tot gevolg heeft in een lange termijn evenwichtssituatie en dat er geen sprake is van een evenwichtssituatie met 572.000 werkzoekende werklozen (cijfer april 2016)? Klopt het dat er dus op korte termijn geen extra banen bijkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het stimuleren van betaalde arbeid van ouders met kinderen, waarvan de partner al werkt, oneerlijke concurrentie veroorzaakt met werkzoekende alleenstaanden en eenverdieners (immers, de groep die gestimuleerd wordt kan door alle fiscale voordelen een lager loon accepteren, omdat hij/zij daar netto veel meer van overhoudt)?. Hoe rechtvaardigt u deze steeds verdergaande oneerlijke concurrentie veroorzaakt door de overheid?
Het verhogen van bijvoorbeeld de kinderopvangtoeslag heeft onder andere als doel om de arbeidsparticipatie van ouders te bevorderen. Zij hebben te maken met extra kosten als zij gaan werken ten opzichte van mensen zonder kinderen, in verband met de zorg voor hun kinderen. Om deze extra kosten te verlagen en te zorgen dat werken ook voor alle ouders voldoende lonend is, wordt de kinderopvangtoeslag, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de extra toeslag op het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders ingezet. Vanwege de extra kosten voor ouders door de zorg voor kinderen is er geen sprake van oneerlijke concurrentie met andere groepen. Werkende alleenstaande ouders kunnen in aanmerking komen voor de kinderopvangtoeslag en de extra toeslag op het kindgebonden budget. Voor huishoudens met kinderen waarvan een ouder niet werkt, zijn op het moment dat de niet-werkende partner toch gaat werken in principe de kinderopvangtoeslag en de inkomensafhankelijke combinatiekorting beschikbaar. Voor niet-werkenden zonder kinderen loont het ook om werk te aanvaarden; zij profiteren bijvoorbeeld van de arbeidskorting als zij gaan werken.
Kunt u een update geven van de tabellen 6.6.1. en 6.6.2. uit het eindrapport van Commissie Van Dijkhuizen,2 waarin de verhouding in materiele welvaart tussen alleenstaanden en tweeverdieners met kinderen wordt berekend? Kunt u deze tabellen uitbreiden met een kolom voor eenverdieners? Hoe heeft de materiele welvaart van tweeverdieners ten opzichte van alleenstaanden en eenverdieners zich ontwikkeld sinds het uitkomen van het rapport van de Commissie Van Dijkhuizen?
De tabellen zijn geactualiseerd naar het jaar 2016 omdat besluitvorming 2017 nog niet is afgerond, maar wel met de toeslagpercentages uit de kinderopvangtabel 2017. Daarnaast zijn de tabellen uitgebreid met de eenverdiener. Het gestandaardiseerde inkomen van de verschillende huishoudens is in verhouding tot het gestandaardiseerde inkomen van de alleenstaande nauwelijks gewijzigd sinds 2013. Huishoudens met kinderopvang hebben nog steeds een lager gestandaardiseerd inkomen dan huishoudens zonder kinderopvang, maar het verschil is sinds 2013 wel kleiner geworden. Dit komt door de intensivering van de kinderopvangtoeslag in 2014, 2016 en 2017. Deze intensivering is ook goed voor de arbeidsparticipatie.
Het gestandaardiseerde inkomen van de eenverdiener ligt lager dan voor de tweeverdiener en alleenstaande ouder. De verhoging van de kinderopvangtoeslag per 2017 heeft hierop vrijwel geen invloed. Het verschil ontstaat vooral door fiscale maatregelen waaronder het feit dat in een individueel belastingstelsel in een tweeverdienerhuishouden beide partners recht hebben op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Dit staat uitgebreider omschreven in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2016 betreffende de kabinetsreactie op de CPB-notitie doorrekening standaardkoopkracht voorbeeldhuishoudens.
Alleenstaande
Alleenstaande ouder
Tweeverdiener met kinderen gelijk huishoudinkomen als alleenstaande (5/8–3/8)
Tweeverdiener met kinderen gelijk individueel inkomen als alleenstaande
Een-verdiener modaal met kinderen
met kinder-opvang
zonder kinder-opvang
met kinder-opvang
zonder kinder-opvang
met kinder-opvang
zonder kinder-opvang
Bruto inkomen
36.000
36.000
36.000
36.000
36.000
72.000
72.000
36.000
Pensioenpremie wn
1.479
1.662
1.662
929
929
3.323
3.323
1.479
Loon- en inkomstenbelasting
8.555
5.696
5.696
2.581
2.581
14.162
14.162
7.508
Netto inkomen
25.959
28.635
28.635
32.482
32.482
54.501
54.501
27.006
Ziektekosten
1.410
1.410
1.410
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
Zorgtoeslag
0
0
0
0
0
0
0
0
Kinderbijslag
0
1.932
1.932
1.932
1.932
1.932
1.932
1.932
Kindgebonden budget
0
3.948
3.948
833
833
0
0
870
Kosten kinderopvang
0
16.323
0
12.243
0
12.243
0
0
Kinderopvangtoeslag
0
13.845
0
10.338
0
8.701
0
0
Besteedbaar inkomen
24.548
30.626
33.105
30.522
32.426
50.070
53.612
26.987
Equivalentiefactor CBS
1
1,51
1,51
1,88
1,88
1,88
1,88
1,88
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
24.548
20.282
21.924
16.235
17.248
26.633
28.517
14.355
(a) Obv tabel 6.6.1 uit rapport commissie Van Dijkhuizen, hierin was de eenverdiener niet opgenomen en was bij tweeverdieners de inkomensverdeling niet 5/8–3/8 maar 2/3–1/3
Alleenstaande
Tweeverdiener gelijk huishoudinkomen als alleenstaande
Tweeverdiener met gelijk individueel inkomen
Eenverdiener modaal
zonder kinderen
met kinderen
zonder kinderen
met kinderen
zonder kinderen
met kinderen
1/2–1/2
5/8–3/8
1/2–1/2
1/2–1/2
5/8–3/8
1/2–1/2
Bruto inkomen
36.000
36.000
36.000
36.000
72.000
72.000
72.000
36.000
36.000
Pensioenpremie wn
1.479
734
929
929
2.957
3.323
3.323
1.479
1.479
Loon- en inkomstenbelasting
8.555
3.377
2.581
1.541
17.111
14.937
14.162
7.508
7.508
Netto inkomen
25.959
31.882
32.482
33.522
51.918
53.725
54.501
27.006
27.006
Ziektekosten
1.410
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
Zorgtoeslag
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Kinderbijslag
0
0
1.932
1.932
0
1.932
1.932
0
1.932
Kindgebonden budget
0
0
833
833
0
0
0
0
870
Kosten kinderopvang
0
0
12.243
12.243
0
12.243
12.243
0
0
Kinderopvangtoeslag
0
0
10338
10338
0
8701
8701
0
0
Besteedbaar inkomen
24.548
29.062
30.522
31.562
49.097
49.295
50.070
24.185
26.987
Equivalentiefactor CBS
1
1,37
1,88
1,88
1,37
1,88
1,88
1,37
1,88
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
24.548
21.213
16.235
16.788
35.837
26.221
26.633
17.653
14.355
(a) Obv tabel 6.6.2 uit rapport commissie Van Dijkhuizen, hierin was de eenverdiener niet opgenomen en was bij tweeverdieners de inkomensverdeling niet 5/8–3/8 maar 2/3–1/3
Hoe heeft de koopkracht van alleenstaanden, eenverdieners en tweeverdieners zich de afgelopen jaren ontwikkeld en wat zijn de koopkrachtgevolgen van het verhogen van de kinderopvangtoeslag?
Sinds de aanvang van dit kabinet in 2013 is de mediane cumulatieve koopkrachtontwikkeling van de verschillende huishoudtypes (t/m 2016 met in 2016 de toeslagpercentages uit de kinderopvangtabel 2017):
Huishoudtype
Cumulatieve koopkracht
Tweeverdiener
5,1%
Alleenstaande
3,2%
Alleenverdiener
1,3%
Het verhogen van de kinderopvangtoeslag per 2017 wijzigt de medianen niet, omdat maar een relatief klein deel van de verschillende huishoudtypes gebruik maakt van kinderopvang. Het achterblijven van de koopkracht van de alleenverdiener bij de andere huishoudtypes hangt, net als het lagere gestandaardiseerde inkomen uit vraag 7, samen met fiscale maatregelen die beschreven zijn in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2016 betreffende de kabinetsreactie op de CPB-notitie doorrekening standaardkoopkracht voorbeeldhuishoudens. Deze maatregelen zijn erop gericht de arbeidsparticipatie te verhogen. Het kabinet streeft echter ook een evenwichtige ontwikkeling van de koopkracht voor alle groepen na. Daarom houdt het kabinet de koopkrachtontwikkeling van eenverdieners nauwgezet in de gaten.
De enorme prijsstijgingen als gevolg van directe en indirecte belastingverhogingen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Rijk drijft prijzen op»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat tussen 1996 en 2016 goederen met maar liefst 31,1% duurder zijn geworden en dat dit voor meer dan 12% het gevolg is van belastingverhogingen?
In de afgelopen jaren zijn de belastingen op goederen door bijvoorbeeld de stijging van het algemene btw-tarief van 19% naar 21% in 2012 inderdaad toegenomen. Deze lastenverzwarende maatregelen waren destijds noodzakelijk om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen.
Deelt u de mening dat de forse belastingverhogingen van de afgelopen jaren ervoor gezorgd hebben dat koopkracht sinds 2001 stilstaat en daarmee ook de economische groei is aangetast?
Het klopt niet dat de koopkracht sinds 2001 stilstaat. Sinds 2001 is de mediane statische koopkracht van alle huishoudens met gemiddeld 0,4% per jaar gestegen. In 2016 stijgt de mediane koopkracht zelfs met 2,3%, met name als gevolg van de lastenverlichting van € 5 miljard structureel.
Begrijpt u dat u zowel de welvaart als het welzijn van de bevolking kunt vergroten door een rem te zetten op de structurele verhoging van belastingen?
Het kabinet heeft oog voor de ontwikkeling van de lastendruk. Doordat de overheidsfinanciën er een stuk beter voorstaan dan een aantal jaren terug heeft het kabinet een groot deel van de ontstane budgettaire ruimte gebruikt om dit jaar de lasten op arbeid te verlagen. Deze lastenverlichting van € 5 miljard heeft de lastendruk bij burgers flink verminderd.
Bent u bereid de burger, en diens economische vrijheid, te beschermen tegen de uitdijende overheid en stijgende belastingen door het invoeren van een lage vlaktaks, het verlagen van de BTW naar 15% en het verlagen van de accijnzen en vennootschapsbelasting met 10%?2
Ten eerste zijn belastingen geen doel op zich, maar zij dienen ter financiering van uitgaven. Deze uitgaven komen weer ten goede aan de bevolking. Daarbij heeft een vlaktaks onder meer forse effecten op de netto-inkomens tot gevolg. Bij een vlaktaks zien belastingplichtigen met een laag inkomen, uitgaande van een budgettair neutrale operatie, hun marginale tarief stijgen, belastingplichtigen met hogere inkomens daarentegen zien het marginale tarief dalen. Dit maakt dat een vlaktaks niet past binnen de doelstellingen van dit kabinet om te streven naar een evenwichtig inkomensbeeld. De overige voorgestelde maatregelen zijn eveneens niet aan de orde, mede gelet op de verwachting dat deze tot tientallen miljarden minder belastingopbrengsten leiden.
Het bericht dat het nieuwe bevolkingsonderzoek 108 kankergevallen voorkomt |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het nieuwe bevolkingsonderzoek 108 kankergevallen per jaar voorkomt? Kunt u daarbij tevens specifiek ingaan op het aspect dat voorkomen iets anders is dan vroegtijdig ontdekken?1
Hoe verhouden de getallen van 108 voorkomen kankergevallen en 30 voorkomen sterfgevallen uit het artikel zich tot de door u in het debat genoemde 75 voorkomen gevallen van baarmoederhalskanker, en het voorkomen van 18 extra sterfgevallen? Hoe is deze ruis ontstaan?2
Kunt u de wetenschappelijke onderbouwing toesturen aan de Kamer van zowel de 108 voorkomen kankergevallen en 30 voorkomen sterfgevallen, genoemd door het RIVM, als de 75 extra voorkomen gevallen van baarmoederhalskanker en de 18 voorkomen extra sterfgevallen die u noemde, gebaseerd op voorspellingen van de heer Meijer? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u naar het advies van de Gezondheidsraad «Screening op baarmoederhalskanker»:
en naar het rapport van ErasmusMC «Kosteneffectiviteitsanalyse primaire hrHPV screening zonder versus met hrHPV-zelftest»:
Wat vindt u ervan dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aangeeft dat de kogel door de kerk is, en het nieuwe bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker er per 2017 definitief gaat komen? Is de kogel door de kerk? Er komt toch nog een kosteneffectiviteitsstudie?
In mijn brief van 17 oktober 2013 aan uw Kamer heb ik mijn besluit kenbaar gemaakt de hrHPV screening in te voeren. Dit heb ik gedaan op basis van het advies van de Gezondheidsraad (die een kosteneffectiviteitsstudie omvatte) en de Uitvoeringstoets naar de haalbaarheid van het nieuwe bevolkingsonderzoek. De kosteneffectiviteitsanalyse die nu wordt uitgevoerd is bedoeld om, nu de meeste voorbereidingen nagenoeg afgerond zijn, de uitvoeringsconsequenties in kaart te brengen zodat ook de laatste details van het nieuwe bevolkingsonderzoek hier op afgestemd kunnen worden.
Kunt u aangeven welke inputparameters voor de kosteneffectiviteitsstudie worden gebruikt? Vindt u niet dat die gegevens openbaar zouden moeten zijn, gezien de discussie in de beroepsgroep? Zo nee, waarom niet?
De inputparameters worden afgestemd met leden van de programmacommissie. De resultaten van de kosteneffectiviteitsstudie met daarbij de inputparameters worden openbaar gemaakt. Kostprijzen van de aanbestedingen worden niet in detail vrijgegeven omdat het gaat om concurrentie gevoelige gegevens.
Bent u het ermee eens dat de stelling dat een zelftest net zo betrouwbaar is als een uitstrijkje, afgenomen door een professional, nogal prematuur is? Deelt u vervolgens de mening dat ook de IMPROVE-studie op deze vraag geen helder antwoord zal geven vanwege de opzet van de studie? Zo nee, waarom bent u het hier niet mee eens?
Voor de inzet van de zelfafnameset bij non-responders zijn wetenschappelijke studies verricht. De zelfafnameset is bij non-responders met de juiste combinatie zelfafnameset en hrHPV-test voor wat betreft de klinische sensitiviteit en specificiteit net zo betrouwbaar als een uitstrijkje. In het nieuwe bevolkingsonderzoek wordt de juiste combinatie gebruikt. Voor de inzet van de zelfafnameset bij de uitnodiging voor responders moet eerst nog een studie plaatsvinden. Die wordt nu uitgevoerd. Het gaat om de zogenaamde Improve-studie. Ik ga ervan uit dat deze studie een helder antwoord kan geven op de betrouwbaarheid van zelf afgenomen materiaal in vergelijking tot een uitstrijkje. De Gezondheidsraad heeft de uiteindelijke onderzoeksopzet van de Improve-studie beoordeeld en positief geadviseerd over het ontwerp van de studie en of dit betrouwbare resultaten oplevert.
Vindt u niet dat het wenselijk zou zijn als het RIVM zich onafhankelijker zou opstellen, en eerst de resultaten van de studies naar de zelftest zou moeten afwachten, alvorens in de publiciteit te treden met de stelling dat deze net zo betrouwbaar is als een uitstrijkje door de huisarts?
De uitspraak van het RIVM is gebaseerd op de inzet van de zelfafnameset bij de herinnering voor non-responders. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoe verhoudt deze uitspraak van mevrouw Van der Veen zich met het advies van de Gezondheidsraad om de zelftest niet tegelijk met de invoering van het nieuwe bevolkingsonderzoek aan te bieden, aangezien de gelijkwaardigheid eerst goed moest worden uitgezocht?
De zelfafnameset wordt in het vernieuwde bevolkingsonderzoek ingezet bij de herinnering voor non-responders. Zij kunnen de zelfafnameset op verzoek ontvangen. De Gezondheidsraad heeft aangegeven dat voor de inzet van de zelfafnameset als primaire screening nader onderzoek nodig is. Zoals ik bij vraag 6 heb aangegeven wordt dit onderzoek nu uitgevoerd.
Erkent u dat het bericht van het RIVM dat de kosten voor het nieuwe bevolkingsonderzoek niet hoger liggen dan die van het oude bevolkingsonderzoek misleidend is, aangezien de kosten van de gezondheidszorg bij het nieuwe bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker wel op zullen lopen vanwege meer onnodige doorverwijzingen, en de belasting op het eigen risico van de vrouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het RIVM ziet blijkbaar geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de kosten voor het vernieuwde bevolkingsonderzoek hoger liggen dan die van het huidige bevolkingsonderzoek.
Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen hierover (TK 20156–2016 2089 Aanhangsel van de Handelingen) heb aangegeven worden de kosten van het vernieuwde bevolkingsonderzoek bepaald door verschillende factoren zoals het aantal keer dat vrouwen een test ondergaan, de kosten van de testmaterialen en de kosten van een eventuele doorverwijzing. In het vernieuwde bevolkingsonderzoek worden vrouwen minder vaak uitgenodigd. De aanbestedingen voor de hrHPV test en de zelfafnameset hebben een lagere prijs opgeleverd dan vooraf werd ingeschat. Het aantal vervolgonderzoeken en verwijzingen is in het vernieuwde bevolkingsonderzoek de eerste vijf jaar hoger. Het onderzoek van de Erasmus MC naar de kosteneffectiviteit van het vernieuwde bevolkingsonderzoek zal over de totale kosten meer duidelijkheid geven.
In het huidige bevolkingsonderzoek brengt het uitstrijkje bij de huisarts geen kosten voor vrouwen met zich mee. Eventuele vervolgonderzoeken op 6 en 12 maanden en verwijzing naar de gynaecoloog vallen onder de zorgverzekering. Het kan zijn dat de kosten daarvan geheel of gedeeltelijk zelf betaald moeten worden. Dat hangt af van de hoogte van het eigen risico en hoeveel daarvan al is gebruikt.
In het vernieuwde bevolkingsonderzoek brengt het uitstrijkje én het vervolgonderzoek op 6 maanden geen kosten voor de vrouw met zich mee. Er is geen vervolgonderzoek op 12 maanden. Verwijzing naar de gynaecoloog valt net als in het huidige bevolkingsonderzoek onder de zorgverzekering. Hierdoor zijn er, ondanks de hogere verwijzingen, in totaal minder vrouwen die geheel of gedeeltelijk de kosten die voortvloeien uit het eigen risico zelf moeten betalen.
Wat is uw reactie op de opmerking van de medewerkster van het RIVM «Maar ik vlak niet uit dat de ongerustheid onder vrouwen iets kan toenemen, doordat ze worden doorverwezen naar een gynaecoloog of worden opgeroepen voor een herhaling van de test»?
Bij de uitvoering van bevolkingsonderzoek moet altijd een afweging plaats vinden tussen de gezondheidswinst en eventuele nadelen zoals onnodig ongerustheid bij vrouwen die positief testen op hrHPV maar waarbij geen sprake is van celafwijkingen. Omdat het vernieuwde bevolkingsonderzoek meer gezondheidswinst oplevert vind ik een kleine toename van ongerustheid onder vrouwen daar tegen opwegen.
Wat is uw reactie op het artikel Verzwijgen is zilver?3
Ik heb het artikel met belangstelling gelezen.
Wat is uw standpunt over het adviesrapport van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van het VU-VUMC over de Conflicts of Interest?4
Ik vind het een taak van de raad van bestuur van VUmc om zich een oordeel te vormen over de belangenverstrengeling van de heer Meijer. Zij hebben de Commissie Wetenschappelijke Integriteit gevraagd om zich hierover te buigen en hierover te adviseren. De raad van bestuur heeft daar vervolgens zijn eigen conclusies uit getrokken. Ik laat dit bij de raad van bestuur van VUmc.
Begrijpt u de verbazing van integriteitsdeskundigen over het oordeel van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten waarom u deze verbazing deelt, en wat u hieraan gaat doen?
Ik vind het positief dat wetenschappers met elkaar het gesprek aangaan over wat wordt verstaan onder wetenschappelijke integriteit. Ik ga er van uit dat verbazing leidt tot verdere discussie. Discussie leidt ertoe dat normen op dit terrein zich verder ontwikkelen. Ik vind het de verantwoordelijkheid van de academische wereld om de inhoud van het begrip wetenschappelijke integriteit verder te ontwikkelen en de wetenschappelijke integriteit te bewaken.
Vindt u ook niet dat wetenschappers open en transparant moeten zijn over hun zakelijke belangen bij onderzoek? Zo ja, deelt u dan de mening dat die transparantie niet afhankelijk kan zijn van de resultaten van het onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het uitgangspunt dat wetenschappers open en transparant moeten zijn over hun zakelijke belangen bij onderzoek wordt breed gedragen. Dit is een van de aspecten die aan de orde zijn als het gaat om wetenschappelijke integriteit. De beoordeling van wetenschappelijke integriteit op dit punt vind ik een zaak van de Wetenschappelijke Commissie Integriteit van, in dit geval, VU-VUmc.
Wat is uw reactie op de vaststelling van de integriteitscommissie dat de heer Meijer zijn zakelijke belangen meermaals niet had vermeld, maar dat hij dit veelal ook niet had hoeven te doen, bijvoorbeeld omdat het «niet duidelijk was» of de hoogleraar deze had moeten melden?
Ik laat het oordeel hierover aan de Wetenschappelijke Commissie Integriteit van VU-VUmc.
Wat is uw reactie op de uitkomsten van de rondgang langs deskundigen, waaruit blijkt dat de opvattingen van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van het VU-VUMC in de academische wereld niet breed worden gedeeld? Welke conclusies trekt u op basis hiervan met betrekking tot de betrouwbaarheid van het adviesrapport?
Ik vind het positief dat het rapport van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van VU-VUmc aandacht krijgt in de academische wereld. Zie ook mijn antwoord op vraag 13. Ik zie geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het rapport van de commissie.
Bent u van mening dat de integriteitscommissie ook het niet melden van zakelijke belangen bij wetenschappelijk advieswerk had moeten onderzoeken, met name ook tijdens de totstandkoming van het advies van de Gezondheidsraad Screening op baarmoederhalskanker (2011), aangezien de heer Meijer zijn belangen niet meldde bij de Gezondheidsraad, maar wel mee deed met de aanbesteding voor de HPV-testen?
Het bestuur van VU-VUMC is verantwoordelijk voor het geven van opdrachten aan de Wetenschappelijke Commissie Integriteit. Ik heb de Gezondheidsraad vorig jaar gevraagd opnieuw te kijken naar de inbreng van de heer Meijer en zijn invloed op het advies over de baarmoederhalskankerscreening. De Gezondheidsraad heeft mij daarover gerapporteerd en ik heb u op de hoogte gebracht van de uitkomst.
Bent u er van op de hoogte dat naast de heer Meijer een andere adviseur van de commissie van de Gezondheidsraad die het Raadsadvies opstelde, de heer W. Quint, ook zijn belangen niet meldde en zijn laboratorium 1 van de 5 laboratoria is die de gunning van het RIVM heeft gekregen? Hoe verhoudt zich dit tot het «grondige» onderzoek dat de Gezondheidsraad uitvoerde n.a.v. het artikel in de NRC van 13-6-2015?
Het is mij bekend dat de heer Quint eveneens adviseur was van de betreffende commissie van de Gezondheidsraad. De heer Quint heeft in de belangenverklaring zijn zakelijke en vrijwillige relaties vermeld. Het oordeel van de leiding van de Gezondheidsraad daarover luidde destijds als volgt: «Na beoordeling van de verstrekte informatie en overleg hierover met dr. Quint, is hij benoemd tot niet-stemhebbend adviseur, zonder medezeggenschap over de inhoud van het advies.»
Wat is het oordeel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) betreffende het document dat u is overhandigd tijdens het debat5 over het nieuwe bevolkingsonderzoek op baarmoederhalskanker inzake de mogelijke belangenverstrengeling van de heer Meijer bij het Pobascam onderzoek, waarbij het bedrijf Self-Screen, waarvan de heer Meijer aandeelhouder was, verdiende aan validatietesten die de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van het VU-VUMC niet heeft geconstateerd, en dat dit bovendien gebeurde met patiëntenmateriaal uit bevolkingsonderzoekcohorten, en dat dit patiëntenmateriaal selectief beschikbaar werd gesteld voor commerciële bedrijven? Welke vervolgstappen gaat de IGZ hierop ondernemen? Wat is uw oordeel over deze mogelijke belangenverstrengeling?
De IGZ heeft mij laten weten in de informatie geen aanleiding te zien om nader onderzoek te doen naar de vraag of er sprake is geweest van belangenverstrengeling. Over het signaal van het patiëntenmateriaal merk ik het volgende op: Vanuit het perspectief van medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen is het van belang dat de patiënten die hebben deelgenomen aan de (WMO-plichtige) Pobascam studie en in het kader daarvan lichaamsmateriaal hebben afgestaan uitdrukkelijk zijn geïnformeerd over het gebruik van dat materiaal voor andere doeleinden dan de studie zelf. Hiervoor dient expliciet toestemming door de patiënt te worden gegeven. Om vast te stellen of aan die eis is voldaan zal de IGZ nader onderzoek verrichten. Lopende het onderzoek van de IGZ kan ik geen uitspraken daarover doen.
De mislukte overname van PostNL door Bpost |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de recente berichten over de mislukte overname van PostNL door Bpost?1 2
Ja.
In hoeverre kunt u de uitspraak beamen dat Bpost een gepolitiseerd bedrijf is dat veel overheidsbescherming geniet, zoals het behouden van het monopolie op het bezorgen van kranten en tijdschriften tot 2020? In hoeverre handelt Bpost in strijd met EU-regelgeving?
De Belgische Staat is voor 51% aandeelhouder in Bpost. Ik heb geen inzage in hoe actief de Belgische Staat dit aandeelhouderschap invult.
Wat betreft de situatie op de Belgische postmarkt kan ik het volgende meedelen. In 2015 heeft het onderzoeksbureau WIK Consult in opdracht van de Belgische Post en Telecommunicatie Autoriteit (BIPT) de Belgische postmarkt in kaart gebracht.3 De mogelijkheden voor concurrentie op de zakelijke postmarkt worden volgens WIK mede bepaald door de bijkomende opdrachten van openbare dienst (diensten van algemeen economisch belang volgens de Europese terminologie) waar de Belgische wetgeving in voorziet. Dit betreft onder meer de bezorging van de dagbladen en tijdschriften die erkend zijn krachtens de Belgische regelgeving.
De Europese Commissie heeft recentelijk de Belgische overheidsplannen onderzocht om Bpost een compensatie van 1,3 miljard euro te geven voor het verrichten van postdiensten van algemeen economisch belang in de periode 2016–2020 (waaronder de bezorging van kranten en tijdschriften). Na onderzoek is de Commissie begin juni dit jaar tot de conclusie gekomen dat deze plannen voldoen aan de Europese staatssteunregels.4
Wat is uw reactie op deze passage in het Financieele Dagblad3: «Bpost is een ... t/m ... eens moeten proberen»? Bent u bereid om zo nodig deze strijdigheid met Europese regels aan te kaarten bij de Europese Commissie of andere autoriteiten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het aan bevoegde nationale of Europese instanties om op te treden tegen mogelijke inbreuken op het nationale of gemeenschapsrecht. Benadeelde marktpartijen kunnen zelfstandig een zaak aanhangig maken bij de relevante mededingingsautoriteiten als zij daar aanleiding toe zien.
Is het waar dat flexibiliteit van PostNL beperkt kan worden door buitenlandse overheidsinvloed bij bijvoorbeeld reorganisaties, zoals bij KLM op dit moment het geval is? In hoeverre kan een adequate uitvoering van de universele postdienst (UPD) lijden onder een dergelijke overname?
PostNL is een privaat beursgenoteerd bedrijf. Het is de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur om het bedrijf te leiden en daarover verantwoording af te leggen aan de Raad van Commissarissen en de aandeelhouders. Voorts zijn de eisen aan transparantie van de aandeelhouder(s) en de wijze waarop deze via zeggenschap het gedrag van een onderneming kan beïnvloeden in Nederland geregeld via het ondernemingsrecht en financiële toezichtwetgeving.
De uitvoering van de UPD wordt geborgd in de Postwet 2009 en de nadere regelgeving. De eisen daaruit gelden onverkort voor elke partij die op wettelijke gronden door mij wordt aangewezen als UPD-verlener.
In hoeverre is er de kans dat een buitenlandse partij die direct en/of indirect door de eigen overheid wordt begunstigd PostNL overneemt? Hoe verhoudt zich dit tot het gelijke speelveld op de postmarkt? Wat zijn de kansen en risico’s voor de Nederlandse postmarkt?
De gesprekken tussen PostNL en Bpost zijn beëindigd. PostNL heeft inmiddels aangegeven dat zij niet op zoek is naar een koper en vertrouwen heeft in een zelfstandige en gezonde toekomst van het bedrijf. Een overname op korte termijn ligt daarom niet voor de hand, maar PostNL is hier als privaat bedrijf zelf verantwoordelijk voor. Het gelijke speelveld op de postmarkt wordt geborgd door goed mededingingstoezicht door de ACM.
Naar de stand van zaken en ontwikkelingen op de Nederlandse postmarkt, en dus eventuele kansen en risico’s, doe ik momenteel onderzoek, zoals eerder dit jaar in uw Kamer aangekondigd. Ik betrek daar ook het Europese speelveld bij. Op basis van deze bevindingen zal ik bezien of er aanleiding is om additionele maatregelen te treffen waarmee een bestendige en gezond concurrerende postmarkt op de lange termijn wordt geborgd.
Wat kunt u er aan doen om te zorgen dat er een gelijk speelveld is binnen de Europese postmarkt?
Het creëren van een level playing field in alle sectoren van de Europese interne markt is een belangrijk doel van zowel het kabinet als van de Europese Commissie. De Commissie stelt dat de Europese postregelgeving erop is gericht om eerlijke condities voor concurrentie te garanderen. Daarbij laat de Europese Postrichtlijn op meerdere gebieden relatief veel ruimte voor nationale invulling. Het kabinet zet zich op verschillende vlakken in om eerlijke concurrentieverhoudingen op de interne markt te waarborgen, onder meer als het gaat om het aanscherpen of opstellen van Europese regelgeving. De postmarkt is daar onderdeel van.
De moord en inbraak bij een Oegandese mensenrechtenorganisatie |
|
Roelof van Laar (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ontzetting over moord en inbraak bij Oegandese mensenrechtenorganisatie»?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja. Ik ben uiteraard geschokt over deze zeer zorgelijke gebeurtenis.
Kunt u bevestigen dat de daders van de moord en de inbraak nog niet zijn opgepakt door de Oegandese autoriteiten?
Ja.
Deelt u de oproep in het persbericht van het Human Rights Awareness and Promotion Forum en andere Oegandese mensenrechtenorganisaties dat de Oegandese overheid zich meer moet inzetten om de daders te pakken en het patroon van inbraken bij mensenrechtenorganisaties te doorbreken?2 Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om deze specifieke kwestie aan de orde te stellen bij de Oegandese autoriteiten en hierbij expliciet aan te dringen op vervolging van de daders en op te roepen tot het voorkomen en bestrijden van gewelddadige inbraken bij mensenrechtenorganisaties in de toekomst, in lijn met de oproep in het genoemde persbericht? Zo nee, waarom niet?
Ja, later deze maand vindt een politieke dialoog plaats tussen de Ugandese autoriteiten en de EU, in het kader van Artikel 8 van het verdrag van Cotonou. Tijdens deze dialoog zal de EU de gewelddadige inbraak aan de orde stellen en aandringen op maatregelen om mensenrechtenorganisaties beter te beschermen tegen dergelijke inbraken.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen over de omstreden NGO Bill waarin u aangaf dat «afgewacht moet worden hoe het uiteindelijke voorstel eruit ziet en wanneer het wordt aangenomen. Pas dan kunnen de mogelijke effecten van de nieuwe wet worden beoordeeld»?3 Klopt het dat de genoemde wetgeving in maart jl. door president Museveni is ondertekend en in werking is getreden. Kunt u dat bevestigen? Zo ja, kunt u een beoordeling geven van de effecten van de wet?
De wet wordt de facto nog niet toegepast en er zijn daarom nog geen zichtbare effecten. President Museveni ondertekende weliswaar de ngo wet in maart en deze trad toen in werking. De Ugandese NGO Board is echter verantwoordelijk voor de implementatie van de wet, maar tot op heden ontving deze organisatie nog geen additioneel budget en is het reglement voor de uitvoering van de wet nog niet vastgelegd. De NGO Board is een Ugandese overheidsinstelling die ngo» s registreert, reguleert en coördineert en daarover de regering adviseert. De Board werkt op dit gebied samen met twee vertegenwoordigers van het platform van Oegandese ngo’s (NGO Forum).
Herinnert u zich uw antwoord op de hierboven genoemde vragen waarin u aangaf dat «de dialoog over het wetsvoorstel wordt gevoerd in EU-verband. De overige JLOS donoren (Justice, Law and Order Sector) zijn lidstaten van de EU en hebben dezelfde zorgen als Nederland»? Kunt u aangeven hoe deze dialoog in EU-verband sindsdien verlopen is? Bent u bereid te pleiten voor maatregelen, in reactie op bovengenoemde ontwikkelingen, bijvoorbeeld tegen de negatieve gevolgen van de NGO Bill voor de gemeenschap van Lesbische, Homo-, Biseksuelen en Transgenders (LHBT)?
Tijdens de consultaties met het maatschappelijk middenveld over de ngo wet kwam de EU met een schriftelijke verklaring over het wetsvoorstel. De EU kaartte het belang aan van een transparant registratieproces voor ngo» s, met aandacht voor een competente en eerlijke rechtsgang tijdens het registratieproces. Daarnaast kon de wet beter erkennen dat de grote meerderheid van de ngo» s in Uganda waardevol werk levert. De Ugandese parlementaire adviescommissie, belast met deze consultaties, verwerkte de zorgpunten van de EU in een advies. Het wetsvoorstel onderkent in lijn met dit advies expliciet dat het werk van ngo» s verder reikt dan alleen het leveren van diensten. Het maatschappelijk middenveld in Uganda ziet het proces dat heeft geleid tot deze wet als een goed voorbeeld van een effectieve en constructieve beleidsdialoog. Op dit moment is er geen aanleiding om te pleiten voor maatregelen.
Bent u bereid additionele steun te verlenen aan de Oegandese LHBT-gemeenschap, bijvoorbeeld voor beveiligingsmaatregelen?
Nederland ondersteunt actief de LHBT gemeenschap in Oeganda. In het door HIVOS en Rutgers uitgevoerde programma «Right here, right now» staat de LHBT-gemeenschap centraal. Verder nemen alle door Nederland gefinancierde projecten op het gebied van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) aandacht voor de LHBT gemeenschap integraal op in de projectactiviteiten. Ook organiseerde de Nederlandse ambassade afgelopen maand als enige buitenlandse missie een evenement in samenwerking met de LHBT gemeenschap ter gelegenheid van de International Day Against Homophobia, Transphobia and Biphobia (IDAHOT). Indien additionele steun voor kwetsbare groepen, zoals de LHBT gemeenschap, noodzakelijk blijkt dan zal Nederland dit overwegen.
Het niet doorgaan van de overname van PostNL door Bpost |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Overname van PostNL door de Belgische Bpost van de baan»?1
Ja.
Klopt het dat PostNL openstaat voor een overname door een buitenlands bedrijf? Zo ja, waarom staat PostNL te koop?
Ik heb van PostNL begrepen dat zij enige maanden besprekingen heeft gevoerd met Bpost over een mogelijke overname. Deze gesprekken tussen PostNL en Bpost zijn beëindigd. PostNL heeft aangegeven zelfstandig verder te gaan. PostNL is een beursgenoteerd bedrijf. De achterliggende redenen voor deze besprekingen zijn een verantwoordelijkheid van het bestuur en de Raad van Commissarissen en het is aan hen om de aandeelhouders daarover te informeren en te adviseren.
Wat kunnen de gevolgen van een mogelijke overname van PostNL op de korte, middellange en lange termijn zijn voor de kwaliteit van de dienstverlening, de belangen van de werknemers en zelfstandige pakketbezorgers en de samenstelling en hoogte van de investeringen?
Eventuele gevolgen van een overname zijn afhankelijk van de afspraken die betrokken partijen met elkaar maken. In een dergelijk proces dienen de aandeelhouders een besluit te nemen op basis van een afweging van mogelijke gevolgen. In dit proces zal in relatie tot de mogelijke gevolgen voor het personeel ook de ondernemingsraad een rol hebben. In algemene zin kunnen dus geen uitspraken worden gedaan over mogelijke gevolgen van een overname van PostNL, dat hangt af van de specifieke situatie.
Wat betekent een overname van PostNL door een buitenlands bedrijf voor de Universele Postdienstverlening (UPD)?
De eisen ten aanzien van de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de universele dienstverlening zijn vastgelegd in de Postwet 2009 en nadere regelgeving. Deze eisen gelden onverkort voor elke partij die krachtens de Postwet door mij wordt aangewezen als de verlener van de universele postdienst.
Klopt het dat bij een mogelijke overname de verplichtingen van UPD onverkort van kracht blijven?
Ja.
Klopt het dat na een overname door een buitenlands bedrijf PostNL verandert van een onafhankelijk bedrijf met een versnipperd aandeelhouderschap, waarin de Raad van Bestuur het voor het zeggen heeft, naar een bedrijf dat een (afhankelijke) dochteronderneming wordt van buitenlands bedrijf?
In geval er sprake is van een voorgenomen overname, is de besluitvorming over de eigendomsstructuur een zaak van de aandeelhouders van de betrokken partijen. Verder is het is aan het bestuur en de Raad van Commissarissen om de aandeelhouders hierover te adviseren.
U heeft in 2013/2014 verklaard met een wetsvoorstel te komen voor Nederlandse bedrijven die een nationaal belang dienen te beschermen tegen ongewenste buitenlandse overnames; valt PostNL, die de UPD uitvoert, ook onder dit wetsvoorstel? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het Algemeen Overleg Telecom van 24 mei jl. heb ik aangegeven dat het proces om te komen met het genoemde wetsvoorstel, dat primair is gericht op de telecomsector, vertraging heeft opgelopen vanwege de complexiteit. Er is nog geen goede balans gevonden tussen enerzijds adequate maatregelen ter bescherming van belangrijke telecombedrijven tegen ongewenste overnames en anderzijds het niet afschrikken van gewenste investeringen. Naast het borgen van de nationale veiligheid is het behoud van een stabiel en aantrekkelijk investeringsklimaat voor mij een belangrijke wegingsfactor bij het toepassingsbereik van mogelijke maatregelen. Ik zal uw Kamer hierover na de zomer nader informeren en zal dan ook ingaan op de reikwijdte van de mogelijke maatregelen.
Wanneer verwacht u dat de beschermingswet voor Nederlandse bedrijven die een nationaal belang dienen tegen buitenlandse overnames aan de Kamer wordt voorgelegd? Waarom duurt de totstandkoming van deze beschermingswet zo lang?
Zie antwoord vraag 7.
De uitgave van de Skûtjsekrant 2016 |
|
Aukje de Vries (VVD), Pieter Duisenberg (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitgave van de Skûtsjekrant 20161 over regelgeving? Wat vindt u van de berichtgeving? In hoeverre herkent u de daar geschetste problematiek en onduidelijkheid?
Ik heb kennisgenomen van het desbetreffende artikel. Om eerlijk te zijn heeft de berichtgeving mij enigszins verbaasd, aangezien de voorschriften voor skûtsjes al in de eerste versie van de Binnenvaartregeling uit 2009 waren opgenomen. Zoals in de toelichting daarbij werd opgemerkt, waren deze regels een voortzetting van de Regeling Skûtsjes uit 2003. De voorschriften zijn daarna niet meer gewijzigd en dit is ook in de toekomst niet aan de orde. Van enige onduidelijkheid was tot nu toe nooit sprake.
Zijn het Binnenvaartbesluit 2009 en de Binnenvaartregeling van juni 2015 van toepassing op historische zeilschepen, de bruine vloot, en skûtsjes? Zo ja, welke delen zijn dan van toepassing en welke niet? Wat zijn de gevolgen van deze regelgeving voor de genoemde scheepscategorieën? Waar zitten de onduidelijkheden? Waar knellen deze regels?
In principe zijn het Binnenvaartbesluit en de Binnenvaartregeling van toepassing op alle mogelijke categorieën van schepen; ook op de hiergenoemde categorieën. Waar specifieke regels gelden voor schepen als skûtsjes, is dit ook duidelijk aangegeven.
Van enige onduidelijkheid of knellende bepalingen was tot nu toe nooit sprake. Ik weet dan ook niet waar de regelgeving zou knellen en dat wordt mij uit het aangehaalde artikel uit de Skûtsjekrant ook niet duidelijk. Mocht de branche dat wensen, dan ga ik graag met hen in gesprek over mogelijke onduidelijkheden.
Klopt het dat de regeling van toepassing is op schepen groter dan 20 meter? Op welke categorie en welk type schepen (met welke kenmerken) zijn de regelingen wel en niet van toepassing? Mogen bijvoorbeeld skûtsjes langer dan 20 meter nog wel varen volgens deze regelgeving? Zo nee, waarom niet?
De Binnenvaartregeling dient ter implementatie van richtlijn 2006/87/EG. Die richtlijn is van toepassing op schepen vanaf 20 meter; ook op de eerder genoemde scheepscategorieën. Dit betekent dat zij vanaf 31 december 2018 een certificaat van onderzoek moeten hebben om aan te tonen dat zij aan de technische eisen van de richtlijn voldoen. Voor skûtsjes gold die verplichting echter al sinds 2003. Een skûtsje is daarbij gedefinieerd als een zeilend passagiersschip met een lengte van ten hoogste 22 meter en een breedte van ten hoogste 4 meter. Zij zijn gebouwd voor 1950 en hebben de kenmerken van hun eerdere bestemming als vrachtschip behouden.
Historische zeilschepen en de bruine vloot vallen onder artikel 8 van richtlijn 2006/87/EG. Zij kunnen, mits gecertificeerd voor 31 december 2018, een certificaat van onderzoek krijgen zonder dat aan de technische eisen wordt voldaan. Voorwaarde is wel dat zij geen klaarblijkelijk gevaar vormen. Als zij zich pas vanaf 31 december 2018 laten certificeren, moeten zij gewoon aan alle voor hen geldende technische eisen voldoen.
Artikel 8 van de richtlijn geldt ook voor schepen die dezelfde kenmerken hebben als skûtsjes, maar die langer zijn dan 22 meter. Volgens de Nederlandse regeling valt het schip dan weliswaar niet onder de regels voor skûtsjes, maar kunnen zij evenals historische zeilschepen en de bruine vloot een certificaat van onderzoek krijgen. Ook hier geldt dat zij geen klaarblijkelijk gevaar mogen vormen en dat zij zich voor 31 december 2018 moeten laten certificeren.
Skûtsjes, van welke maat dan ook, mogen dus gewoon blijven varen.
Is er overleg geweest met de eigenaren van schepen in de genoemde categorieën, met de Federatie Varend Erfgoed en/of met de Sintrale Kommisje Skûtsjesilen (SKS) en de Iepen Fryske Kampioenskippen Skutsjesilen (IFKS) over deze regelingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is er uitgekomen? Bent u bereid om alsnog overleg te voeren met de betrokken organisaties?
Zoals ik onder mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, was de bijlage voor skûtsjes een voortzetting van de Regeling Skûtsjes uit 2003. De daarin gestelde regels golden ook voor skûtsjes die met meer dan twaalf passagiers varen. Maar na het van kracht worden van bijlage VII bleek, dat met name het voorschrift dat passagiersschepen moeten zijn voorzien van een reling met een hoogte van 0,90 m. op grote bezwaren stuitte bij de skûtsje-organisaties en de bedrijfstak.
Met een beroep op het recht op behoud van het authentieke karakter van het skûtsje verzochten de betrokken bedrijfstak en organisaties om aanpassing van de eisen op een wijze die geen afbreuk zou doen aan het authentieke karakter van de skûtsjes, die als Fries erfgoed worden beschouwd. Als gevolg hiervan zijn voorschriften opgesteld waaronder skûtsjes met passagiers zonder reling kunnen varen. De voorschriften, waarmee de gehele bedrijfstak kon instemmen, voorzagen in voor een deel reeds bestaande compenserende maatregelen die rekening houden met het specifieke karakter en gebruik van de skûtsjes en de geringe mate van comfort aan boord voor de passagiers. Van een aantal artikelen van de Binnenvaartregeling is vrijstelling verleend en er zijn voorschriften gegeven voor skûtsjes die varen op de binnen de provincies Friesland, Groningen en Drenthe gelegen wateren van de zone 3 en 4, het oorspronkelijke vaar- en werkgebied van de skûtsjes.
Over de regelgeving voor skûtsjes is dus zeker overleg geweest met de branche. Mochten er vragen zijn over de regelgeving, dan kan men altijd bij mijn ministerie terecht.
Is de wet- en regelgeving die op deze scheepscategorieën van toepassing is, gecommuniceerd met de scheepseigenaren, SKS/IFKS, de Federatie Varend Erfgoed, et cetera? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Zijn er de afgelopen tijd al boetes uitgedeeld op basis van de onlangs van kracht geworden nieuwe regelgeving? Zo ja, waarvoor?
Zowel de Binnenvaartwet, het Binnenvaartbesluit als de Binnenvaartregeling zijn op 1 juli 2009 in werking getreden. Er zijn hierna geen wijzigingen geweest die specifiek betrekking hebben op skûtsjes.
Boetes die in de binnenvaart sinds 2009 zijn afgegeven zijn niet naar type schip te herleiden.
Welke Europese regelgeving en welke Nederlandse wet- en regelgeving zijn allemaal nog meer van toepassing op de genoemde scheepscategorieën in vraag 2? Wat zijn de gevolgen van deze regelingen voor deze categorieën schepen? Waar zitten onduidelijkheden? Waar knellen deze regelingen voor deze scheepscategorieën?
Alle regels die voor het scheepvaartverkeer van toepassing zijn, zoals met name de regels op basis van de Scheepvaartverkeerswet en de Binnenvaartwet, zijn al sinds jaar en dag op deze schepen van toepassing. Behoudens de plicht om per 31 december 2018 van een certificaat van onderzoek te zijn voorzien, staan geen veranderingen op stapel. Het is bovendien al bijna tien jaar bekend dat deze verplichting eraan komt. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
De bezuinigingen op projectgezinnen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de blog van Judith Stoker over de bezuinigingen in de Jeugdzorg en haar ervaring in een projectgezin?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat dit tegen de uitgangspunten van de Jeugdwet in gaat en dat kinderen zoveel mogelijk in een gezinssituatie opgevangen moeten kunnen worden en dat daarbij niet de bezuinigingen maar de noodzakelijke zorg voorop moeten staan?
Ik deel de mening dat voor ieder kind passende hulp voorop moet staan. Bij kinderen die niet meer thuis kunnen wonen, bepaalt de Jeugdwet dat een inhuisplaatsing (verblijf in een gezinssituatie) te prefereren is boven verblijf in een instelling, tenzij dit vanwege de noodzakelijk te leveren zorg niet mogelijk is.
Projectgezinnen zijn niet de enige vorm waarin kinderen in een gezinssetting kunnen verblijven. Alternatieve vormen van hulp in gezinnen of in gezinsvormen, zijn gezinshuizen en pleegzorg.
Wat gebeurt er met de kinderen die vanwege bezuinigingen uit projectgezinnen worden geplaatst?
Horizon heeft in haar voorgenomen besluit aan de projectouders aangegeven dat er met hen wordt gezocht naar passende hulp voor de kinderen. Bij voorkeur wordt er een oplossing gevonden waarbij de huidige hulpverleners en de kinderen die zij opvangen bij elkaar kunnen blijven. Horizon is bekend met de mogelijkheid dat de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) ondersteuning kan bieden bij het ombouwen van het jeugdhulpaanbod zodat het aanbod inhoudelijk aansluit bij de passende zorg voor de kinderen en de wensen van gemeenten. Verder heb ik Horizon op de mogelijkheid gewezen dat de TAJ kan bemiddelen tussen gemeenten en jeugdhulporganisaties indien er sprake is van een impasse bij de inkoop van de jeugdhulp.
Zijn er meer situaties bekend waarbij jeugdzorg via projectgezinnen wordt geschrapt, omdat het binnen het budget niet meer mogelijk is?
Hierover is mij niets bekend.
Deelt u de mening dat pleegouders ondersteuning verdienen en horen te krijgen? Hoe kijkt u aan tegen het wegbezuinigen van de ondersteuning zoals bij Judith Stoker gebeurd is?
Er is een misverstand over deze vorm van jeugdhulp: projectgezinnen zijn géén pleegouders. In de projectgezinnen van Horizon is een dienstverband aangegaan met één of twee van de projectouders, afhankelijk van het aantal plaatsingen. Het is dan ook een professionele vorm van jeugdhulp, waarbij de ouders niet alleen een vergoeding voor de verzorgingskosten die ze voor de kinderen maken krijgen, maar ook voor de begeleiding en zorg die zij de kinderen bieden.
Horizon beraamt zich op passende hulp voor de kinderen. Aangezien er nog sprake is van een voorgenomen besluit, is over de individuele projectgezinnen nog niets te zeggen. Zeer afhankelijk van de ontwikkeling van het kind, wordt er gezocht naar alternatieven als een gezinshuisconstructie of naar opvang in een pleeggezin. Horizon weegt in de vorm van passende hulp het belang van de kinderen om ze bij voorkeur in een gezinsvorm te plaatsen. Indien mogelijk en gewenst worden de oorspronkelijke hulpverleners en het kind of de kinderen bij elkaar gehouden, waarbij de organisatorische constructie er anders uit zal zien.
De vernietiging van Palestijnse waterbronnen door Israël |
|
Michiel Servaes (PvdA), Rik Grashoff (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Raymond Knops (CDA), Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Palestine PMO: Israel’s destruction of Palestinian water infrastructure is atrocious»?1
Het betreft stop-work orders voor cisternen bij Kusra, waarmee Palestijnse boeren regenwater opvangen voor irrigatie van hun landbouwgrond in het droge seizoen.
De omgeving van Kusra is een gevoelig gebied, vanwege de nabijheid van nederzettingen. In de afgelopen jaren is het regelmatig onrustig geweest door aanvaringen tussen kolonisten en Palestijnse bewoners en door interventies van het Israëlische leger. In deze situatie probeert Nederland voor kwetsbare groepen op de Westelijke Jordaanoever economische ontwikkeling op gang te brengen. Dit gaat soms gepaard met risico’s, waarvan de recente Israëlische stop-work-orders een voorbeeld zijn.
Israël heeft als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht specifieke verplichtingen jegens de Palestijnse bevolking. Israël is onder meer verplicht zo min mogelijk in te grijpen in het openbare leven.
Nederland en de EU dringen bij Israël aan op transformatieve stappen waaronder het ontwikkelen van Area C ten behoeve van de Palestijnse bevolking. Het verbieden van de aanleg van cisternen staat daar haaks op.
Klopt het dat Israël voornemens is om waterbronnen in het dorp Kusra te vernietigen? Zo ja, hoe beoordeelt u dat?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat deze waterbronnen zijn gebouwd met behulp van financiële steun vanuit Nederland? Zo ja, kunt u aangeven om hoeveel geld het gaat?
De cisternen zijn inderdaad gebouwd met Nederlandse financiering, via het «Land and Water Resource Management». De eigenaren hebben protest aangetekend tegen deze orders. Dit betekent dat er een juridische procedure wordt gestart die vaak lange tijd kan duren. In de praktijk kunnen de eigenaren over het algemeen blijven werken op hun land en gebruik blijven maken van de voorzieningen. De Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah heeft de dialoog met de verantwoordelijke Israëlische militaire autoriteiten over het «Land and Water Resource Management» geïntensiveerd, teneinde dergelijke stop-work orders en slooporders te voorkomen. In dit kader heeft de Vertegenwoordiging protest aangetekend tegen de laatste stop-work-orders en zal het de juridische ontwikkelingen zeer actief blijven volgen. Er is nog geen sprake van vernietiging, dus schadevergoeding is in dit stadium niet aan de orde.
Bent u bereid na te gaan of u de schade kunt verhalen op de Israëlische autoriteiten en het Nederlandse geld kunt terug claimen indien de waterbronnen inderdaad worden vernietigd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat het plenair debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg (VAO) Midden-Oosten Vredespolitiek plaatsvindt?
Ja.
De stand van zaken in de jeugdhulp |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de conclusies van het rapport van de samenwerkende inspecties naar aanleiding van de calamiteit in Rotterdam begin 2015?1
De samenwerkende inspecties constateren in het rapport dat de betrokken organisaties in Rotterdam geen passende zorg en ondersteuning hebben geleverd en niet goed hebben samen gewerkt om de kinderen in het gezin een veilige ontwikkeling te bieden. Deze vreselijk tragische gebeurtenis in Rotterdam laat eens te meer zien dat er goed oog moet zijn voor de veiligheid van kinderen in kwetsbare gezinnen.
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat zij van de betreffende situatie wil leren en is samen met de professionals en de betrokken organisaties een traject gestart om verbetermaatregelen door te voeren. De samenwerkende inspecties zullen dit proces nauwlettend volgen.
Op mijn verzoek laat ik onderzoeken op welke wijze de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de werkwijze van Veilig Thuis verbeterd kunnen worden om kindermishandeling en huiselijk geweld vroegtijdig te signaleren en te beëindigen. Oog voor veiligheid van kinderen is hierin een belangrijk onderdeel. Ik zal u hierover informeren in de Voortgangsrapportage Geweld in afhankelijkheidsrelaties die tijdig voor het geplande Algemeen Overleg op 15 september aan uw Kamer zal worden gezonden.
Acht u de inzet van niet gediplomeerde hulpverleners (studenten), zoals in Rotterdam gebeurd, een wenselijke invulling van de ruimte die er in de wettelijke kaders hiervoor is gelaten? Bent u bereid om in multi-probleem gezinnen enkel gediplomeerde hulpverleners in te zetten?2
Er zijn meerdere professionals en organisaties die dit gezin hebben ondersteund of begeleid in de afgelopen jaren. Vanaf maart 2014 tot januari 2015 heeft met name Bureau Frontlijn hulp geboden. Vanuit dit bureau is het gezin begeleid door een vaste medewerker in dienst van Bureau Frontlijn. Deze medewerker volgt daarnaast een studie. Dit feit speelt geen rol in het onderzoeksrapport van de gezamenlijk inspecties «Borgen van veiligheid in kwetsbare gezinnen, Casuïstiek Rotterdam uit 2016», bij de beoordeling van het handelen van deze medewerker.
De hulp van Bureau Frontlijn was gericht op het coachen en ondersteunen van gezinnen in achterstandssituaties. In dit gezin richtte de hulpverlening zich in eerste aanleg vooral op het aanpakken van de financiële problematiek en het voorkomen van een dreigende huisuitzetting en daarmee bood het geen jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet.
Het verlenen van hulp aan multi-probleemgezinnen vereist veel inzet en deskundigheid van de betrokken medewerkers. Het is daarom belangrijk dat er gewerkt wordt met (of onder verantwoordelijkheid) van gekwalificeerde professionals. De Jeugdwet verplicht jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen om verantwoorde hulp te leveren; dat is in ieder geval hulp die van een goed niveau is (veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht) en is afgestemd op de reële behoefte van jeugdigen en ouders. Op grond van de Jeugdwet is ook de norm van de verantwoorde werktoedeling van toepassing. Werken volgens die norm houdt in dat de juiste en gekwalificeerde professionals worden ingezet. Gemeenten hebben een taak om een kwalitatief toereikend aanbod van jeugdhulp in te kopen.
Wat is uw reactie op de dreigende opnamestop voor crisisopvang?3
Een eventuele opnamestop voor Rotterdamse cliënten van de jeugdhulpaanbieder Horizon is een zaak van deze aanbieder en de gemeente Rotterdam. Eerder hebben mij signalen bereikt van onder meer GGZ Nederland over toenemend beroep op de crisisopvang. In het kader van de benchmark beleidsinformatie jeugd hebben GGZNL en Jeugdzorg Nederland een nader onderzoek voorgesteld, dat onlangs van start is gegaan. Dit nader onderzoek bij vier vergelijkbare gemeenten naar achtergronden voor verschillend gebruik van de crisisopvang, zal nog vóór de publicatie van de halfjaarcijfers jeugdhulpgebruik 2016 op 30 oktober van dit jaar worden gepubliceerd. Gemeenten kunnen overigens zelf ook onderzoek doen met behulp van de benchmarkcijfers, om te bezien of zij meer of minder worden geconfronteerd met crisisplaatsingen en wat daarvoor de mogelijke achterliggende oorzaken kunnen zijn.
Onderschrijft u de analyse van de verschillende jeugdhulpinstellingen met betrekking tot de oorzaak van de toegenomen aanmeldingen voor acute crisiszorg, te weten het te lang in «eigen beheer» houden van jongeren en te laat doorverwijzen?
In het hierboven genoemde nader onderzoek naar achtergronden voor verschillende gebruik van de crisisopvang wordt ook hiernaar onderzoek gedaan.
Ziet u een relatie tussen de overhaast doorgevoerde transitie en de enorme bezuinigingen die u op de jeugdhulpsector heeft afgewenteld en het gebrekkig functioneren van de wijkteams in het algemeen, en de in het inspectierapport beschreven wijkteams in het bijzonder? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de werkwijze van de wijkteams verbeterd? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Gemiddeld wordt het macrobudget Jeugdhulp de periode 2015–2017 met 4% gekort, waarbij het aantal jeugdigen per jaar met 1% daalt. Het doel van de jeugdwet is het investeren in het voorveld om zo het beroep op zwaardere vormen van hulp te verminderen. Het functioneren van wijkteams komt terug in het herhaald nader onderzoek naar de toegang jeugdhulp dat na de publicatie jaarcijfers beleidsinformatie op 30 oktober 2016 van start gaat. Verder ondersteun ik de ontwikkeling van wijkteams met het Nji programma Samenwerken in de Wijk. Hier bevindt zich kennis en een toolbox voor gemeenten en professionals. Zie: http://www.nji.nl/nl/Kennis/Dossier/Samenwerken-in-de-wijk
Hoe gaat u garanderen dat het tekort aan crisisopvangplekken, waar jeugdhulporganisatie Yulius voor vreest, niet zal plaatsvinden?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u per crisisopvangorganisatie inzichtelijk maken wat de wachtlijst op dit moment is, wat de (over)bezetting op dit moment is en wat de prognoses voor zowel de wachtlijst als de (over)bezetting voor de rest van dit jaar zijn? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken en de resultaten van dit onderzoek aan de Kamer te sturen? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat het kind en de veiligheid ervan centraal blijven staan, en dat wat het kind en het gezin nodig hebben om deze veiligheid blijvend te garanderen?
Het is aan gemeenten om voldoende aanbod in te kopen en de gemeenteraad om hierop toe te zien. In een gedecentraliseerd systeem, met verschillende vormen van toewijzing, organisatie van de toegang, registratie van het moment waarop de hulp start, en uiteenlopende definities van hulpvormen, is het landelijk uniform bijhouden van wachttijden niet mogelijk.
Daarnaast is de onderliggende praktijk divers en de oplossing voor het beperken van wachttijden verschilt dan ook sterk per regio of gemeente.
Wat wel kan is dat instellingen hun wachttijden voor diverse vormen van hulp op hun websites kenbaar maken. Cliënten weten dan waar ze aan toe zijn en gemeenten kunnen deze informatie gebruiken bij de inkoop van Jeugdhulp.
Wat hierbij helpt is het ontwikkelen van Treeknormen voor verantwoord wachten. Dit zijn streefnormen die in de curatieve zorg zijn ontwikkeld door aanbieders en financiers. Ik heb uw Kamer in het debat over wachttijden in de jeugdpsychiatrie van 15 juni jl. toegezegd aanbieders en financiers in de gelegenheid te stellen deze Treeknormen voor jeugdhulp op te stellen voor 1 januari 2017.
Bent u bereid om wachtlijstinformatie toe te voegen aan de landelijke monitor jeugdhulpgebruik? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is het toevoegen van wachtlijstinformatie als onderdeel van de landelijke monitor jeugdhulpgebruik niet gewoon de simpelste manier om «tien vingers aan de pols te houden» als het gaat om inzicht in de oplopende wachttijden en voor het verkrijgen van signalen waar de jeugdhulp mogelijk spaak loopt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u het voorstel van de heer Du Prie, om budget dat bedoeld is voor instellingen die in financiële problemen komen beschikbaar te stellen aan gemeenten en instellingen die aantonen dat ze het probleem te lijf gaan, een goed idee? Zo ja, wanneer gaat u de Kamer over de voortgang hiervan informeren? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u dan het probleem met de oplopende wachtlijsten voor acute crisiszorg oplossen?
Op grond van de Beleidsregels subsidieverstrekking bijzondere transitiekosten Jeugdwet kan aan een jeugdhulporganisatie subsidie worden verstrekt ten behoeve van onvermijdbare kosten die een organisatie moet maken voor de afbouw van langdurige verplichtingen die de organisatie vóór 1 januari 2014 is aangegaan ten behoeve van een voorziening die door gemeenten op grond van de Jeugdwet niet of in mindere mate bekostigd wordt. De Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) brengt adviezen uit over de aanvragen die gedaan worden in het kader van deze subsidieregeling. Een van de punten waar de TAJ op toetst in haar advisering is of de instelling bedrijfseconomisch en zorginhoudelijk duurzaam levensvatbaar is. Hierbij wordt ook gekeken of de voorzieningen die door de betreffende jeugdhulporganisatie geleverd worden, kostendekkend zijn en of er in voldoende mate vraag is naar de betreffende hulpvormen.
Ten aanzien van crisishulp wijs ik er op dat de gemeenten op grond van de Jeugdwet, de plicht hebben om voor passende en tijdige hulp te zorgen. Voor wat betreft wachttijden en wachtlijsten verwijs ik naar het antwoord op de vragen 7, 8 en 9.
Het bericht dat de brandweer in Enkhuizen regelmatig buiten dienst is |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de brandweer in Enkhuizen vaak onderbezet is?1
Ja.
Deelt u de mening van de Veiligheidsregio dat, ondanks dat er vaak sprake is van onderbezetting, de veiligheid niet in het geding is? Zo ja, waarom wordt er dan gesproken over onderbezetting als dat blijkbaar een voldoende mate van bezetting is om de veiligheid te garanderen? Zo nee, wat gaat u daarop ondernemen?
De Veiligheidsregio Noord Holland-Noord heeft mij bericht maatregelen te nemen om lokale onderbezetting te voorkomen. Dat past binnen de verantwoordelijkheid van het bestuur van de veiligheidsregio om zorg te dragen voor een adequaat niveau van brandweerzorg. Het vaststellen en realiseren van de benodigde voertuigbezetting maken daarvan deel uit.
De Inspectie Veiligheid en Justitie zal dit jaar in alle veiligheidsregio’s een onderzoek uitvoeren naar de kwaliteit van de repressieve brandweerzorg. Hierbij worden onder andere (variabele) voertuigbezetting en opkomsttijden meegenomen. Voor een gesprek met de veiligheidsregio zie ik geen aanleiding. Specifieke informatie over de casus Hellevoetsluis treft u bijgevoegd2 aan in het door u gevraagde evaluatierapport van de veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond.
Vindt u de proef met de variabele voertuigbezetting in deze regio geoorloofd, ook al laat de casus in Hellevoetsluis zien dat het tweede voertuig later aanwezig was bij de woningbrand?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de Veiligheidsregio in gesprek te gaan om de veiligheid van de inwoners te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de inspectie te vragen naar dit specifieke incident onderzoek te doen en de Kamer hierover te informeren?
De Inspectie heeft het onderzoeksrapport over de brand in Hellevoetsluis bestudeerd. De Inspectie zal het incident betrekken bij het onderzoek naar de kwaliteit van de repressieve brandweerzorg in Rotterdam-Rijnmond, zoals bedoeld bij de beantwoording van de vragen 2,3 en 4.
Bij de beantwoording van deze vragen houd ik me aan de afgesproken verantwoordelijkheidsverdeling binnen het onderhavige stelsel. Voor nadere informatie verwijs ik dan ook naar de veiligheidsregio’s in kwestie of de desbetreffende gemeenteraden.
Bent u bereid het onderzoek van de veiligheidsregio naar deze brand aan de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'hotelkamers in Nederland vaak vies' |
|
Enneüs Heerma (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van de Consumentenbond waaruit blijkt dat hotelkamers in Nederland vaak vies zijn?1
Ja.
Ziet u een verband tussen de uitzending van Rambam2 waarin naar voren komt dat medewerkers uit de hotelbranche zwaar onderbetaald krijgen door middel van stukloon en de constatering van de Consumentenbond dat hotelkamers in Nederland vaak vies zijn?
De Consumentenbond heeft onderzoek gedaan naar 30 kamers in 22 steden. De Consumentenbond heeft geconstateerd dat van 30 onderzochte kamers 18 niet goed schoon waren en dat vier kamers vies te noemen waren. Of er een verband is tussen enerzijds misstanden in de uitbetaling van schoonmakers en anderzijds kamers die niet hygiënisch zijn, is mij niet bekend.
Zoals de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangaf in zijn antwoorden op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2015/2016, nr. 2354) heeft de schoonmaak sinds een aantal jaar extra aandacht van de Inspectie SZW. De schoonmaak van hotels is daarbij een prioriteit. De inspectie houdt toezicht op de arbeidswetgeving waaronder het wettelijk verplichte minimumloon. Ook in 2016 heeft de schoonmaak van hotels de aanhoudende aandacht van de Inspectie SZW.
Kunt u aangeven of er een overeenstemming zit tussen de 18 hotels die volgens de Consumentenbond niet schoon waren en de 16 hotels waarbij de Inspectie SZW in 2015 een overtreding heeft geconstateerd met betrekking tot de schoonmaak in de hotelbranche?
Ik doe geen uitspraken over individuele gevallen van onderzoeken. Sinds 1 januari 2016 maakt de Inspectie SZW inspectieresultaten op gebied van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV), de Wet minimumloon (WML) en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) openbaar. De inspectieresultaten worden openbaar gemaakt op de website https://www.inspectieresultatenszw.nl/.
Kunt u aangeven aan welke criteria hotels moeten voldoen qua hygiëne en wat de gevolgen zijn indien hotels zich hier niet aan houden?
Er bestaan geen wettelijke criteria ten aanzien van schoonmaak waar een hotel aan moet voldoen. Wel zijn er wettelijke voorschriften over de hygiëne van levensmiddelen, gebaseerd op Europese wetgeving. De Hazard Analysis Critical Control Points (HACCP) principes zijn van toepasing. De NVWA ziet toe op de naleving hiervan.
Kunt u aangeven wat de meest recente cijfers zijn betreft hygiëne van hotels met één of twee sterren? Kunt u aangeven of het aantal sterren van een hotel in de praktijk gelijk staat aan de mate van hygiëne? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen indien deze cijfers niet bekend zijn?
Er zijn geen cijfers bekend over de hygiëne van hotels. De sterrenclassificatie is niet gereguleerd door de overheid. Het aantal sterren van een hotel heeft betrekking op faciliteiten en comfort, niet op hygiëne. Het ligt niet voor de hand dat de overheid hier onderzoek naar laat doen. Het is aan de markt om te voldoen aan de wensen van de klant. De overheid heeft een rol wanneer door een gebrek aan hygiëne de volksgezondheid of veiligheid in het geding is. Hierop wordt toegezien door de NVWA en de gemeenten.
Beoordelingssites kunnen een wezenlijke rol spelen in de transparantie over hygiëne; Gasten kunnen hierop hun oordeel over de hygiëne kenbaar maken. Consumenten kunnen op basis van deze informatie een afweging maken in de keuze voor een hotel.
Is er volgens u een trend waarneembaar dat hoteleigenaren bezuinigen op schoonmaakkosten van de hotels?
Ik heb er geen zicht op of een trend waarneembaar is dat hoteleigenaren bezuinigen op schoonmaakkosten van hotels.
Op welke wijze zou er volgens u verbetering moeten komen in de hygiëne van Nederlandse hotels? In hoeverre ziet u hier ook een rol weggelegd voor de beoordelingswebsites?
Zie antwoord vraag 5.
De indirecte Nederlandse steun aan de Boycot, Desinvesteringen en Sancties (BDS)-beweging |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU), Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Is het waar dat NGO’s (non-gouvernementele organisaties) die gesteund worden met Nederlands belastinggeld vervolgens andere NGO’s steunen met een uitgesproken BDS-agenda? Zo ja, hoe verhoudt deze steun zich tot de subsidiecriteria voor organisaties werkzaam in Israël en de Palestijnse gebieden?
Het kabinet financiert geen BDS-activiteiten tegen Israël en ondersteunt de internationaal georganiseerde oproep van de beweging niet. Het kabinet is tegenstander van een boycot van Israël en streeft naar versterking van de bilaterale economische betrekkingen met dit land binnen de grenzen van 1967. Het kabinet is voorstander van een onderhandelde twee-statenoplossing voor het Israëlisch-Palestijns conflict.
De beweging die oproept tot «Boycott, Divestment and Sanctions» (BDS-beweging) wordt door een groot aantal NGO’s ondersteund. Het feit dat zij dat doen is voor het kabinet geen afwijzingscriterium voor financiering, aangezien uitlatingen of bijeenkomsten van de beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Het kabinet is niet bekend met de genoemde uitspraak zonder bronvermelding die aan het Mensenrechtensecretariaat wordt toegeschreven. Het kabinet verwijst naar de antwoorden van 17 mei jl. op Kamervragen over Nederlandse subsidies aan de Israëlische NGO Breaking the Silence (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2573), waarin de voorwaarden en waarborgen worden uiteengezet bij financiering van organisaties door het secretariaat. Bij de beoordeling van financieringsaanvragen wordt gekeken of financiering van het donorconsortium niet gebruikt wordt voor activiteiten die in strijd zijn met internationaal recht. Ontvangers van financiering mogen zich niet schuldig maken aan discriminatie of aanzetten tot haat en/of geweld. Indien geconstateerd zou worden dat er sprake is van schending van de subsidievoorwaarden door een organisatie kunnen maatregelen worden getroffen, waaronder de mogelijkheid de bijdrage op te schorten of te beëindigen.
Acht u het wenselijk dat Nederlands belastinggeld indirect een bijdrage levert aan het bevorderen van de BDS-agenda? Deelt u de mening dat de BDS-agenda haaks staat op de Nederlandse beleid ten aanzien van Israël en de Palestijnse gebieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerder gestelde vragen waarin u stelt dat de organisatie Human Rights and Humanitarian Law International Secretariat, gesteund door onder meer Nederland, «een zorgvuldige selectieprocedure hanteert» en dat betrokken organisaties «zich dienen te houden aan de strenge voorwaarden die het secretariaat stelt»?1 Is het waar dat deze organisatie Israël omschrijft als een «racistisch regime» en juridische acties tegen Israël ondersteunt en aanmoedigt? Klopt het tevens dat deze organisatie andere organisaties, zoals Badil, financieel ondersteunt terwijl deze organisaties een uitgesproken BDS-agenda propageren? Kunt u aangeven hoe dergelijke uitlatingen zich verhouden met een zorgvuldige selectieprocedures en strenge voorwaarden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht verschaffen van de NGO’s die door Nederland gesteund worden en indirect of direct een bijdrage leveren aan de BDS-agenda?
Het kabinet stelt zeker dat het geen BDS-activiteiten tegen Israël financiert. Voor het overige houdt het kabinet geen overzicht bij van organisaties die al dan niet BDS onderschrijven, aangezien dit onder de vrijheid van meningsuiting valt, zoals aangegeven in het antwoord op vragen 1–3.
Sport en bewegen voor cliënten in de opvang |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
In hoeverre acht u sport- en beweegmogelijkheden voor cliënten in de opvang van belang? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind sport- en beweegmogelijkheden voor kwetsbare groepen belangrijk. Het programma Sport en bewegen in de buurt is voor iedereen in Nederland. Ook voor cliënten van de maatschappelijke opvang. Specifiek voor deze doelgroep is financiering beschikbaar gesteld voor twee langdurige projecten van de Federatie Opvang die expliciet beogen sporten en bewegen voor cliënten in de maatschappelijke opvang onderdeel te laten zijn van het opvangtraject. Het tweede project loopt nog tot december 2016. In het antwoord op vraag 3 beschrijf ik de geboekte resultaten.
Daarnaast heb ik voor verschillende kwetsbare doelgroepen middelen beschikbaar gesteld:
Ook voor vluchtelingen in COA locaties levert sport en bewegen een positieve bijdrage. Er zijn verschillende goede initiatieven door onder andere COA gestart om sporten en bewegen in COA locaties mogelijk te maken. Zo heeft COA op elke locatie een beweegcoach aangesteld. NOC*NSF is in samenwerking met gemeenten, COA en Vluchtelingenwerk aan het onderzoeken hoe vluchtelingen beter begeleid kunnen worden naar de sportvereniging. Dit kan zijn om daar zelf actief te sporten, maar ook om vrijwilligerswerk te doen binnen de sportvereniging.
Vanuit het beleid van VWS kan het programma Sport en bewegen in de buurt voor deze doelgroep worden ingezet. Dit gebeurt bijvoorbeeld in de gemeente Amersfoort waar buurtsportcoaches activiteiten organiseren voor vluchtelingen. Gemeenten bepalen echter zelf of zij de buurtsportcoach hiervoor inzetten, dit op basis van de behoefte in de gemeente.
Wat zijn uw inspanningen en geboekte resultaten voor beweegmogelijkheden voor de meest kwetsbaren, specifiek voor cliënten in de opvang? In hoeverre vindt u voldoende beweegmogelijkheden voor kwetsbare groepen in bijvoorbeeld COA-locaties (COA= Centraal Orgaan opvang asielzoekers) van even groot belang als beweegmogelijkheden voor mensen in de opvang? Op welke wijze draagt u dat uit met uw beleid en financiering van initiatieven? Hoe zorgt u voor voldoende beweegmogelijkheden voor kwetsbare groepen in maatschappelijke opvanglocaties?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre bent u tevreden over de resultaten die het programma Meedoen tot dusver heeft bereikt voor sport- en beweegmogelijkheden in de opvang?1
Van 2010 tot en met 2013 heeft het programma Meedoen! Sport en Bewegen plaatsgevonden. Dit programma kende verschillende resultaten. Er heeft deskundigheidsbevordering van professionals in de opvang plaatsgevonden op het gebied van sport en begeleiding, er is op basis van vijf pilots een digitale toolkit ontwikkeld met materialen die als handvat kunnen dienen voor het inzetten van sport en bewegen voor cliënten in de opvang. Naast lokale activiteiten zijn ook drie grote landelijke evenementen georganiseerd in 2010, 2011 en 2012 met sporttoernooien en -clinics.
Het succes van dit eerste programma heeft geleid tot het nieuwe programma Meedoen in beweging 2013–2016. Dit programma loopt nog tot eind 2016. Een aantal belangrijke resultaten binnen dit programma zijn al behaald. Er is voor professionals een module meedoen ontwikkeld gericht op activering en participatie in combinatie met sport, met als doel dit element nog meer te borgen in de begeleiding van cliënten in de opvang. Tevens zijn twee best practices aangaande participatie, gezonde leefstijl en zingeving en participatie en zingeving beschreven. Ten slotte is ook in dit programma tot nu toe drie keer de succesvolle landelijke Meedoen-dag georganiseerd, waarin 1000 deelnemers uit het hele land actief met sport, bewegen en creatieve activiteiten aan de slag gaan. Dit zijn resultaten waar ik zeer tevreden over ben. Er is zichtbaar meer aandacht voor het activeren en laten deelnemen van cliënten uit de opvang aan het gewone dagelijks leven, door middel van sport.
Bent u bereid om het programma Meedoen ook de komende jaren te continueren? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet en waaruit blijkt dat sport en bewegen in de opvang voldoende is ingebed in het begeleidingsaanbod om geboekte resultaten van Meedoen te behouden en uit te bouwen?
Zoals beschreven in het antwoord op de vragen twee en drie zijn twee langdurige trajecten gefinancierd die gericht waren op het inbedden van sporten en bewegen in de maatschappelijke opvang. De beoogde resultaten van deze projecten zijn of zullen volgens een recente verlengingsaanvraag van Federatie Opvang nog worden behaald. Er is kennis beschikbaar gesteld door middel van onder andere opleidingsmodules, trainingen en toolkits en relevante netwerken zijn opgebouwd. Hiermee is een impuls gegeven aan kennis en aandacht voor (onder andere) sporten binnen de sector maatschappelijke opvang. Het is nu aan gemeenten en instellingen om deze kennis en de opgebouwde netwerken te blijven benutten. Tevens kan het programma Sport en bewegen in de buurt mogelijkheden bieden voor cliënten in de maatschappelijk opvang. Zoals toegezegd in het AO sport van 30 juni jongstleden heb ik op uw verzoek gesproken met de Staatssecretaris om te bezien of sport en bewegen is ingebed. Hieruit volgt dat wij met de Federatie Opvang in overleg zullen gaan over slimme samenwerking en relevante initiatieven die behulpzaam kunnen zijn om deze resultaten vast te houden. Het reeds gevoerde gesprek in dit kader, zal op korte termijn worden voortgezet.
Een gesubsidieerd haatfeest |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «SheikWatch: Den Haag sponsort haatfeestje»?1
Ja.
Is het waar dat de gemeente Den Haag een Ramadan-festival sponsort? Zo ja, om welk bedrag gaat het?
Ik heb contact opgenomen met de gemeente Den Haag. De gemeente Den Haag heeft geen sponsoring verleend aan het evenement waaraan in het artikel wordt gerefereerd. Ook is er niet op een andere manier ondersteuning verleend. De gemeente Den Haag heeft de beleidslijn dat zij geen subsidie verleent aan religieuze bijeenkomsten. Ik zie dan ook geen aanleiding om de gemeente Den Haag in deze op enigerlei wijze aan te spreken.
Voorts is het zo dat de afweging om wel of niet over te gaan tot het subsidiëren van initiatieven een lokale aangelegenheid is. Het zijn bij uitstek de gemeentebesturen die het best in staat zijn, mede met behulp van informatie van verschillende maatschappelijke partners en overheidsorganisaties, om te beoordelen welke lokale projecten en activiteiten in het kader van het integratiebeleid (financiële) ondersteuning verdienen.
Subsidieverstrekking aan activiteiten met een religieus element is mogelijk. Hierbij geldt dat de scheiding tussen Kerk en Staat een belangrijk uitgangspunt in het Nederlandse stelsel is. Vanuit dit uitgangspunt en vanuit de neutraliteit van de overheid ten opzichte van religieuze of levensbeschouwelijke richtingen, kunnen de volgende kaders worden gehanteerd om subsidieaanvragen te overwegen: bij toekenning van een subsidie mag het religieuze karakter van de organisatie niet doorslaggevend zijn. Dat houdt in dat ondersteuning niet moet leiden tot bemoeienis met de inhoud van religie of tot ongelijke behandeling van religies. De subsidie dient ter verwezenlijking te zijn van niet-geloofsgebonden overheidsdoelen. Voor deze kaders verwijs ik naar het Tweeluik religie en publiek domein, dat samen met de VNG is ontwikkeld om lokale overheden te ondersteunen.2 Volledigheidshalve wijs ik u ook nog op de kamerbrief concretisering aanpak salafisme en het bijbehorende normatief kader problematisch gedrag dat op 25 februari 2016 naar de Tweede Kamer is verzonden. Dit normatief kader biedt gemeenten een kader in de omgang met religieuze organisaties die ondemocratische of ongewenste gedragingen of uitlatingen doen.
Tot slot is het niet mogelijk om gemeenten te korten op het gemeentefonds op grond van dergelijke subsidieverstrekkingen. Bovendien geldt dat het korten van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds ten principale niet past binnen de staatsrechtelijke en bestuurlijke verhoudingen tussen Rijk en gemeenten ten aanzien van de vrij besteedbare algemene uitkering, en al helemaal niet ten aanzien van aangelegenheden die de gemeentelijke autonomie betreffen.
Deelt u de visie dat het, gezien het seculiere karakter van onze overheid, onjuist is dat gemeenten o.a. Ramadan-feesten sponsoren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u dat het sponsoren van een evenement, waar mannen en vrouwen gescheiden moeten zitten en gastsprekers terroristen hebben verheerlijkt, de integratie niet ten goede komt?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bereid de overheidssteun voor dit project te laten intrekken en wilt u de gemeente Den Haag desnoods korten op het gemeentefonds?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om gemeenten, en zeker het dwalende Haagse stadsbestuur, op te dragen om op geen enkele wijze meer projecten te steunen die haaks staan op het integratiebeleid? Zo neen, waarom laat u deze waanzin voortbestaan?
Zie antwoord vraag 2.
Een racistische aanval in Zwolle |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ), Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zwolse zoekt vrouw die glas in haar gezicht duwde»?1
Ja.
Heeft u reeds met de slachtoffers contact gelegd? Zo ja, heeft u namens de Nederlandse regering uw bezorgdheid en medeleven betuigd? Zo nee, waarom nog niet?
Bij dit type delicten zoekt Slachtofferhulp Nederland contact met het slachtoffer om te bespreken of, en zo ja welke ondersteuning gewenst is. Het kabinet ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de reguliere ondersteuning en begeleiding die slachtoffers van geweldsdelicten ontvangen. Vanzelfsprekend keur ik elke vorm van geweld af.
Bent u zich ervan bewust dat racistische en discriminatoire denkbeelden leiden tot dit soort gewelddadige gebeurtenissen?
Ik ben mij ervan bewust dat racistische en discriminatoire denkbeelden kunnen leiden tot gedrag dat daarop gebaseerd is en in extreme gevallen zelfs tot gedrag dat gepaard gaat met geweld.
Bent u zich er voorts van bewust dat dit soort gewelddadige gebeurtenissen geen incidenten zijn gezien de stijging van racistische geweldsincidenten die in de laatste twee rapportages racisme, antisemitisme, en extreemrechts geweld in Nederland2 valt waar te nemen? Zo ja, welke specifieke maatregelen gaat u nemen teneinde racistische geweldsincidenten te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Aan de hand van het aantal gemelde incidenten alleen is niet vast te stellen of er ook een stijging is van het aantal incidenten, noch van het aantal incidenten dat gepaard gaat met geweldgebruik. Immers aan de stijging van het aantal gemelde incidenten kunnen ook andere oorzaken ten grondslag liggen zoals een verhoogde meldings- een aangiftebereidheid en de manier van registreren. Het kabinet zet in op een vergroting van de meldings- een aangiftebereidheid bij discriminatie en commune delicten met een discriminatoir aspect. In het Nationaal actieplan tegen discriminatie3 is ingegaan op de inzet vanuit het kabinet om de bewustwording en meldingsbereidheid ten aanzien van discriminatie te versterken.
Het inzicht in de omvang van de problematiek, die zonder meer de aandacht van het kabinet heeft, wordt steeds beter. Elk geval van discriminatoir geweld is er één te veel.
In het geval er sprake is van een commuun feit met discriminatoir aspect, dan moet, volgens de Aanwijzing Discriminatie van het Openbaar Ministerie, een verhoging van de strafeis worden gevraagd van 50 tot 100 procent.
Waarom leggen rechters nu slechts in beperkte mate een taak-/leerstraf op bij discriminatoire incidenten?3 Wat houdt een leerstraf in het kader van discriminatie in?
Het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie van het Openbaar Ministerie geeft aan dat de recidive van personen die bestraft worden voor een discriminatiefeit vrijwel nihil is. Het invoeren van een maatregel met als doel speciale preventie lijkt dan ook niet nodig. Overigens bestaat voor de rechter bij vaststelling van strafbare discriminatie reeds de mogelijkheid tot het opleggen van een taakstraf. De taakstraf kan ook een leerstraf inhouden, welke kan worden ingevuld als een leertraject tegen discriminatie.
Ik zie daarom geen aanleiding om een uitgebreidere leerstraf in het leven te roepen, mede omdat het ontwerpen van een educatieve maatregel of leerstraf een arbeidsintensief traject is waarvoor veel geïnvesteerd moeten worden in het inrichten van de maatregel/straf.
Een veroordeling is gebaseerd op alle feiten die op een tenlastelegging staan en die door de rechter bewezen worden geacht. Het is daarom niet mogelijk deze gegevens te splitsen en aan te geven welk deel van de maatregel of straf specifiek voor het discriminatiefeit in een zaak of het discriminatoire aspect van een zaak is opgelegd.
Is de regering bereid een uitgebreidere leerstraf in het leven te roepen, in de vorm van een Educatieve Maatregel Discriminatie, waarbij mensen die discrimineren corrigerend worden bijgeschoold en ervan doordrongen raken dat discriminatie echt niet kan, omdat ook relatief lage recidivecijfers ons er niet van ontslaan dat de discriminatoire denkbeelden die ook zorgen voor subtiele en alledaagse vormen van discriminatie dienen te worden bestreden? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het idee politieagenten vrij te maken teneinde gespecialiseerd te worden in het afnemen van aangiften van racisme en discriminatie, daar uit onderzoek blijkt dat er winst valt te behalen in de effectiviteit van de gang van discriminatoire klachten door de strafrechtketen?4
Iedere eenheid beschikt al over een contactpersoon Discriminatie. Ook is er binnen de politie een netwerk Divers Vakmanschap. Dit netwerk is er voor uitwisseling van expertise en ervaringen, maar ook ter ondersteuning van discriminatiezaken. Iedere politiefunctionaris dient echter voldoende sensitief te zijn voor een goede omgang bij aangiftes en de opvolging daarvan.
De politie werkt verder aan bewustwording van de medewerkers met behulp van onder meer het voornoemde netwerk. De politie zet in op verbetering van registratie van aangiften en intensivering van de samenwerking met het OM en de Antidiscriminatiebureaus. De politie maakt voor het eerst dit jaar het zogenoemde Multi Agency Rapport samen met het College voor de Rechten van de Mens voor een betere agendering van discriminatie.
Hoeveel budget en fte’s zijn er vrijgemaakt bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om discriminatie te bestrijden?
Het bedoelde budget bedraagt voor 2016 452.000 euro; 65.000 euro voor een pilot regionalisering van anti-discriminatievoorzieningen, 37.000 euro voor de jaarlijkse rapportage inzake discriminatieklachten, 100.000 euro voor de basiskosten van de campagne tegen discriminatie en 250.000 euro voor de herhaling van de koepelcampagne tegen discriminatie dit voorjaar.
Daarnaast is in 2008 structureel zes miljoen euro toegevoegd aan het Gemeentefonds in verband met de uitvoering van de Wet gemeentelijke anti-discriminatievoorzieningen.
Bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties houden diverse medewerkers zich met het onderwerp discriminatie bezig. Opgeteld betreft het ongeveer twee fte’s.
Overigens moet worden opgemerkt dat dit maar een klein gedeelte is van het totale budget dat beschikbaar is bij de rijksoverheid voor discriminatiebestrijding.
Het Ministerie van BZK heeft koepelverantwoordelijkheid op het onderwerp discriminatie, maar meerdere departementen zijn verantwoordelijk voor verschillende deelterreinen. Zo zet het Ministerie van SZW zich bijvoorbeeld in voor de bestrijding van racisme, is het Ministerie van OCW verantwoordelijk voor emancipatie en gaat het Ministerie van VWS over de rechten van mensen met een handicap. Vanuit deze deelverantwoordelijkheid zijn er ook bij de ministeries van SZW, OCW, VWS en VenJ financiële middelen beschikbaar gesteld en zijn er ambtenaren die geheel of gedeeltelijk belast zijn met dit onderwerp.
Hoeveel budget en fte’s zijn er bij de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie vrijgemaakt om radicalisering te bestrijden?
Op 29 augustus 2014 stuurde het kabinet het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme naar de Tweede Kamer. Het actieprogramma vormt het beleidsmatige antwoord op de geconstateerde jihadistische dreiging en bestaat uit 38 zowel repressieve maatregelen gericht op het voorkomen van aanslagen en vervolging van gewelddadige jihadisten, als preventieve maatregelen gericht op het tegengaan en bestrijden van radicalisering. De coördinatie over uitvoering van de integrale aanpak jihadisme is belegd bij de Programmadirectie Contraterrorisme. In 2016 bestond deze Programmadirectie uit circa 45 fte.
In februari 2015 heeft het kabinet besloten om de veiligheidsketen op bepaalde punten te versterken. Voor de preventieve aanpak betekent dit dat een bedrag van € 59 mln. beschikbaar is gesteld voor de periode 2016–2020. Dit geld wordt voor een groot deel ingezet ter ondersteuning van de lokale preventieve aanpak. Het totale bedrag wordt verspreid over vijf jaar ingezet. Dat komt neer op ongeveer € 11,8 mln. per jaar.
Op rijksniveau is er bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie in 2016 € 287.000 vrijgemaakt voor de uitvoering van de maatregelen uit het Actieprogramma gericht op het tegengaan van radicalisering. Bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is voor het tegengaan van radicalisering in 2016 € 3 miljoen, inclusief 10 fte, vrijgemaakt.
Bent u bereid om vóór het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg (VAO) Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie deze vragen te beantwoorden?
Dit is niet mogelijk gebleken.