De stand van zaken omtrent het Onderzoeksrapport Vrouwenopvang locatie IJmond |
|
Marith Volp (PvdA), Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het Onderzoeksrapport Vrouwenopvang locatie IJmond? Zo ja, wat is uw mening over dit rapport?1
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport «Perspectief», uitgevoerd door mevrouw J. Haanstra. De verantwoordelijk wethouder van centrumgemeente Haarlem heeft mij op 3 december jl. een brief geschreven met zijn reactie op dit rapport.
Met de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties die op 12 januari 2016 naar uw Kamer is gegaan, heb ik het rapport en de brief van de wethouder aan uw Kamer gezonden en tevens mijn reactie gegeven2.
Deelt u de kritiek van een klokkenluider, Femmes for Freedom en het Haarlemse SP-raadslid Sibel Ozogul dat het onderzoek van Johanna Haanstra naar de vermeende misstanden in het Blijf Huis in Heemskerk niet zorgvuldig en onafhankelijk is gedaan?2 Zo ja, waarom en acht u nieuw onderzoek wenselijk? Zo nee, waarom niet?
De wethouder van Haarlem moet toezicht houden op de (kwaliteit van) voorzieningen in zijn (centrum)gemeente en daarover verantwoording afleggen in de gemeenteraad. De wethouder heeft mij meegedeeld dat hij op 14 januari 2016 heeft besloten tot een vervolg op het onderzoek dat mevrouw Haanstra heeft gedaan, naar aanleiding van een verzoek daartoe van de gemeenteraad.
Bent u van mening dat een onderzoek waarbij specifiek wordt gekeken of de vermeende misstanden in de Blijf Groep daadwerkelijk hebben plaatsgevonden wenselijk is? Zo ja, waarom en hoe moet dit gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Heeft u contact gehad met de Blijf Groep en de Blijf Groep Heemskerk over dit rapport? Zo ja, kunt u aangeven hoe zij met de conclusies verder gaan? Zo nee, gaat u dat nog doen?
Ik heb geen contact gehad met de Blijfgroep en de Blijf Groep Heemskerk over de uitkomsten van het onderzoek van mevrouw Haanstra. Het contact loopt via de wethouder van de centrumgemeente Haarlem, in die rol verantwoordelijk voor de kwaliteit van de betreffende voorziening, de handhaving daarvan en het toezicht daarop. Ik heb kennis genomen van de maatregelen die de wethouder heeft genomen. Hij heeft de Blijf Groep gevraagd om snel een plan van aanpak op te stellen om de aanbevelingen uit het rapport te implementeren.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is in de vrouwenopvang? Zo ja, wat gaat er goed, waar is ruimte voor verbetering, waar is er sprake van misstanden en waar gaat dat dan om?
Ik ben van mening dat de vrouwenopvang als sector er goed in slaagt om veiligheid te bieden aan hen die dat nodig hebben en om met de cliënten te werken aan herstel. De sector werkt zelf continu aan verbetering. De instellingen investeren in het steeds professioneler maken van de beroepsgroep door het werken met beproefde methodieken als Veerkracht en Krachtwerk. Ik stuur erop dat in het kader van de afspraken die ik in mei 2014 heb gemaakt over extra middelen voor een kwaliteitsimpuls voor de vrouwenopvang, er afspraken worden gemaakt over basiskwaliteit in de vrouwenopvang.
Verder heb ik van de VNG of de FO geen signalen gekregen dat er sprake zou zijn van misstanden binnen de sector.
Bent u van mening dat onder andere gezien de passages in het Onderzoeksrapport Vrouwenopvang locatie IJmond over de samenstelling en wensen van de populatie een groter onderzoek wenselijk is met als vraag of de vrouwenopvang in de huidige vorm aansluit bij de populatie en de behoeftes van deze populatie zoals het lid Volp in het algemeen overleg Kindermishandeling/Geweld in Afhankelijkheidsrelaties op 24 september 2015 opperde?3 Zo ja, wanneer gaat dit onderzoek plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Kunt u uiteenzetten waaruit blijkt dat de vrouwenopvang in de huidige vorm aansluit bij de populatie en de behoeftes van deze populatie?
Het Kamerlid Volp heeft in het Algemeen Overleg van 24 september 2015 de vraag gesteld of het – los van de signalen over misstanden en bovengenoemd proces om te komen tot een basiskwaliteit – zinvol zou zijn om te onderzoeken of de vrouwenopvang in de huidige vorm aansluit bij de populatie en de behoeftes van deze populatie.
Mij lijkt het inderdaad zinvol om dit vraagstuk te verkennen. Ik heb daarbij een tussenstap voor ogen. Ik zal de VNG vragen om samen met de FO zo snel mogelijk een expertmeeting te organiseren met als doel deze vraag te verhelderen. In de vraagstelling bij de expertmeeting zal ik meenemen of er ook aanbevelingen kunnen worden gedaan die onmiddellijk binnen de sector kunnen worden verspreid (zogenaamd «laaghangend fruit»). Ook zal in deze expertmeeting worden nagegaan of nader onderzoek noodzakelijk is of dat andere acties nodig zijn. In de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties van juni 2016 zal ik uw Kamer over de uitkomsten en stand van zaken informeren.
De Europese oproep extra maatregelen te treffen tegen chemische of biologische terreuraanvallen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «NCTV kalm onder terreuralarm EU»?1
Ja
Kunt u aangeven waarom er zo laks gereageerd wordt op een zeer alarmerend rapport dat oproept extra maatregelen te nemen tegen chemische en/of biologische terreuraanvallen?
Nederland is al jaren alert op de dreiging die uitgaat van misbruik van chemische, biologische, radiologische en nucleaire stoffen en heeft daarvoor de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen. In eerdere antwoorden op door u gestelde vragen ben ik reeds ingegaan op de genomen maatregelen en de beschikbaarheid van informatie voor de bevolking over hoe te handelen bij een crisissituatie waaronder een mogelijke terroristische aanslag.2
Zijn er de afgelopen periode door Nederland reeds extra maatregelen getroffen, in navolging van bijvoorbeeld de Fransen die een tegengif laten produceren tegen neurotoxische organofosfaten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om, net als in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk al gebeurt, de bevolking preventief te informeren over wat te doen bij een terreuraanslag?
Zie antwoord vraag 2.
Eenvoudige compensatie voor treinreizigers die achterblijven op het perron |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het ogenschijnlijk structurele capaciteitstekort bij de Nederlandse Spoorwegen (NS)?
De NS moet voldoende vervoerscapaciteit leveren zoals dat in de vervoersconcessie is vastgelegd. NS heeft mij vorig jaar gemeld dat ze over 2016–2017 een materieeltekort verwachten. Daarover ben ik in de afgelopen periode met hen in gesprek gegaan. De NS heeft vervolgens een uiterste inspanning gedaan om de negatieve effecten van dit materieeltekort voor de reiziger tot een minimum te beperken. Ik heb uw Kamer over het definitieve maatregelenpakket op 22 december separaat geïnformeerd (Kamerstuk 29 984, nr. 650). Met dit maatregelenpakket wordt het probleem in 2016 teruggebracht tot een beperkte periode en specifieke tijdstippen van de dag (spits) en specifieke corridors. Deze worden door NS met hele gerichte maatregelen aangepakt. Vanaf het tweede kwartaal van 2017 zijn de reserves naar verwachting weer op peil.
Welke tegemoetkoming krijgen reizigers die als gevolg van overvolle treinen niet met de trein mee kunnen? Acht u deze tegemoetkoming – mede gezien het huidige ogenschijnlijk structurele karakter – afdoende?
Net als voor uw Kamer staat voor mij voorop dat de reizigers niet de dupe mogen zijn van te drukke treinen. Juist daarom wil ik dat NS zich focust op het terugbrengen van het aantal te drukke treinen met het maatregelenpakket dat we afgesproken hebben.
NS kent geen specifieke regeling waarbij reizigers die als gevolg van te drukke treinen niet mee kunnen, een tegemoetkoming krijgen. De praktische uitvoerbaarheid en controleerbaarheid van een dergelijke regeling is een probleem omdat NS voor individuele gevallen moeilijk kan vaststellen of een reiziger als gevolg van een te drukke trein niet heeft kunnen instappen.
Uiteraard blijf ik de uitvoering van de door NS aangekondigde maatregelen nauwgezet monitoren om te bezien of de NS blijft voldoen aan de vereisten uit de concessie. Ook zal in samenwerking met NS een team externe deskundigen en consumentenorganisaties in het voorjaar een review uitvoeren. Zo nodig worden aanvullende afspraken gemaakt.
Bent u bereid de procedure om een financiële tegemoetkoming te krijgen indien een reiziger niet vervoerd kan worden als gevolg van overvolle treinen, te vereenvoudigen? Bent u bereid voor deze groep een applicatie (vergelijkbaar met «geld-terug-bij-vertraging») te ontwikkelen, zodat deze groep eenvoudig aanspraak kan maken op deze vorm van compensatie? Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid en hoe verhoudt dit zich tot uw uitgangspunt van de reiziger op plaatsen 1, 2 en 3?
Zie antwoord vraag 2.
FinTech betaaldiensten |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse toezichthouder (De Nederlandsche Bank (DNB)) een andere interpretatie geeft voor het feit dat betaaldiensten wel of niet opvorderbare gelden mogen hebben dan toezichthouders in andere landen (zoals Frankrijk)? Klopt dat? Wat vindt u daarvan?
Wat is daarvan de reden? Wat is er voor nodig om dit in Nederland wel c.q. ook mogelijk te maken?
Wat zegt de huidige EU-regelgeving voor betaaldiensten op dit punt? Hoe wordt dit in de verschillende landen geïnterpreteerd?
In hoeverre vindt u het wenselijk dat bedrijven door verschillende interpretaties moeten uitwijken naar andere EU-landen die dat wel mogelijk maken in plaats vanuit Nederland gewoon die activiteiten volledig te kunnen ontplooien voor de markt in Nederland, en dat door het paspoortregime voor vergunningen wij in Nederland daar vroeg of laat toch mee te maken krijgen?
Bent u bekend met het feit dat bitcoin (gerelateerde) bedrijven in Nederland geen bankrekening kunnen krijgen? Klopt dat? Wat vindt u daarvan?
Het is mij bekend dat zogenaamde bitcoin-exchangebedrijven problemen ervaren bij het openen van een bankrekening. Bitcoin-exchangebedrijven zijn bedrijven die diensten verlenen voor de aan- en verkoop van bitcoins. Banken beoordelen in hoeverre de acceptatie van een bepaalde klant aanvaardbaar is in het licht van onder meer alle regelgeving waaraan banken moeten voldoen, zoals de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de Wet op het financieel toezicht (Wft). In het geval van bitcoin-exchangebedrijven is het begrijpelijk dat banken terughoudend zijn bij het verstrekken van rekeningen. Virtuele valuta’s, zoals bitcoin, zijn immers door de Nederlandsche Bank (DNB) en de European Banking Authority (EBA)2 gekwalificeerd als producten met een zeer hoog risicoprofiel. Het is en blijft echter een afweging van banken zelf om een (potentiële) klant al dan niet de mogelijkheid te bieden een bankrekening te openen.
Wat is daarvan de reden? Waarom doen banken dit niet? Hoe moet dit gezien worden in relatie tot het feit dat u eerder in een andere casus als motivatie heeft aangegeven dat er voldoende mogelijkheden moeten zijn om bij andere banken een (zakelijke) bankrekening aan te vragen?
In haar waarschuwing van 14 juni 20143 heeft DNB gewezen op de inherente risico’s die gepaard gaan met het verrichten van transacties met virtuele valuta’s. Dit soort transacties kent een relatief hoge mate van anonimiteit, waardoor banken en betaalinstellingen niet de identiteit kennen van de partijen waarmee bitcoin-exchangebedrijven zaken doen. Omdat virtuele valuta’s bovendien kunnen worden gebruikt als betaalmiddel, zouden banken en betaalinstellingen door het aangaan van een klantrelatie met een bitcoin-exchangebedrijf onbedoeld witwassen kunnen faciliteren. Dit maakt dat bitcoin-exchangebedrijven en andere aan virtuele valuta’s gerelateerde personen en bedrijven risicovolle klanten zijn voor banken en betaalinstellingen. Dit vraagt om passende beheersmaatregelen van banken en betaalinstellingen bij het aangaan van relaties met dit type klant. DNB betwijfelt echter of banken en betaalinstellingen vanwege het inherente anonimiteitsaspect van deze virtuele valuta’s in staat zijn om afdoende beheersmaatregelen te treffen.
In de beantwoording van de vragen van het lid Rebel (PvdA) over het bericht«Bank weigert rekening aan sekswerkersclub» (Kamervragen (aanhangsel)vergaderjaar 2014/15, 2157) heb ik aangegeven dat zolang er voldoende mogelijkheden zijn voor medewerkers uit de seksbranche om bij (andere) banken een zakelijke betaalrekening aan te vragen, het specifieke beleid van één bank niet tot problemen hoeft te leiden voor deze medewerkers. Ik heb daarbij ook aangegeven dat banken zelf beoordelen in hoeverre de acceptatie van een bepaalde klant aanvaardbaar is in het licht van onder meer alle regelgeving waaraan banken moeten voldoen. Dit betreft onder meer regelgeving ingevolge de Wwft en de Wft.
In de beantwoording van de vragen van het lid Koolmees (D66) over banken die dienstverlening weigeren aan coffeeshops (Kamervragen (aanhangsel)vergaderjaar 2014/15, 2769) heb ik aangegeven dat DNB in de Leidraad op de Wwft coffeeshops en exploitanten van relaxbedrijven noemt als voorbeelden van sectoren met een verhoogd risico. Banken treffen bij dit type klanten extra maatregelen om integriteitsrisico’s te mitigeren. Deze klanten worden door banken niet categoraal geweigerd; elke aanvraag wordt individueel beoordeeld. Dit kan er evenwel toe leiden dat bedrijven waarbij sprake is van een verhoogd integriteitsrisico niet of moeilijk een bankrekening kunnen openen bij een Nederlandse bank.
Voor bitcoin-exchangebedrijven waar het hier om gaat geldt hetzelfde als in bovengenoemde casussen. Bij deze bedrijven is sprake van een verhoogd integriteitsrisico. Dit leidt er echter niet toe dat deze bedrijven categoraal als klant geweigerd worden door banken; elke aanvraag om een bankrekening te openen wordt door banken individueel beoordeeld. Daarbij moeten banken voldoen aan alle voor hen geldende regelgeving, waaronder regelgeving ingevolge de Wwft en de Wft. Bij bedrijven waarbij sprake is van een verhoogd integriteitsrisico kan dit ertoe leiden dat het openen van een bankrekening geweigerd wordt.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat sommige bedrijven in Nederland dus blijkbaar geen bankrekening kunnen krijgen? Bent u bereid om met de banken te overleggen om dit wel mogelijk te maken in Nederland? Wat is er eventueel voor nodig om dit mogelijk te maken in Nederland?
Omdat virtuele valuta’s, zoals bitcoins, door zowel DNB als EBA zijn gekwalificeerd als producten met een zeer hoog risicoprofiel is terughoudendheid van banken bij het verstrekken van rekeningen in deze gevallen gepast.
DNB, de banken en bitcoin-exchangebedrijven voeren inmiddels verkennende gesprekken over de beperkende invloed van de hierboven geschetste DNB-opinie. Van DNB begreep ik dat zij vooralsnog geen aanwijzingen heeft dat de risico’s door bijvoorbeeld bitcoin-exchangebedrijven inmiddels in voldoende mate kunnen worden gemitigeerd. De primaire rol ligt echter bij de banken. Zij dienen te bepalen wanneer zij het integriteitsrisico afdoende beheerst vinden. DNB acht het een goede zaak als banken, bij de vraag of zij bedrijven binnen een bepaalde sector dienstverlening willen aanbieden, een risicoanalyse hanteren waarbij specifieke risico’s en risicomitigerende maatregelen van de individuele potentiële klant (in dit geval het bitcoin-exchangebedrijf) worden meegenomen.
Verder wil ik benadrukken dat betrokkenheid van banken bij het ontwikkelen van nieuwe toepassingen rondom de blockchaintechnologie (de technologie die aan de basis ligt van virtuele valuta’s zoals bitcoin), los staat van het voorgaande. Ik ben voorstander van vernieuwingen in het betalingsverkeer, mits deze bevorderlijk zijn voor de goede werking van het betalingsverkeer, de financiële stabiliteit niet in het geding wordt gebracht en de risico’s ervan in voldoende mate beheerst worden.
Welke andere belemmeringen qua regelgeving (dan wel interpretaties van regelgeving) zijn er bij het ministerie dan wel de toezichthouders voor FinTech-betaaldiensten verder nog bekend? Wat wordt hier aan gedaan?
Betaalinstellingen hebben, anders dan banken, geen directe toegang tot de traditionele betaalinfrastructuur. Om rechtstreekse toegang te hebben tot deze infrastructuur moet een instelling «finaal» zijn, in de zin van de Europese Finaliteitsrichtlijn (richtlijn nr. 98/26/EG). «Finaliteit» wil zeggen dat betalingstransacties die eenmaal zijn doorgevoerd in het betalingssysteem, niet meer kunnen worden teruggedraaid in het geval van bijvoorbeeld een faillissement. Banken zijn wel «finale instelling» in de zin van deze richtlijn (zie ook artikel 212a van de Faillissementswet), maar betaalinstellingen niet. Dit heeft tot gevolg dat betaalinstellingen voor de uitvoering en afhandeling van betalingstransacties afhankelijk zijn van betaalrekeningen die worden aangehouden bij banken.
Vanaf 13 januari 2018 wordt de huidige betaaldienstenrichtlijn vervangen door de herziene richtlijn betalingsdiensten (nr. 2015/2366. In deze nieuwe richtlijn wordt de regel gehandhaafd dat betaalinstellingen geen «finale» instelling zijn. Wel zijn in deze richtlijn waarborgen opgenomen voor een indirecte toegang voor betaalinstellingen tot betalingssystemen (artikel 35, tweede lid). Verder is in de nieuwe richtlijn bepaald (in artikel 36) dat betaalinstellingen ten behoeve van het aanbieden van betaaldiensten op objectieve, niet-discriminerende en evenredige basis toegang moeten hebben tot betaalrekeningen die worden aangehouden bij kredietinstellingen. Deze aanpassingen zorgen op dit punt voor een gelijker speelveld tussen banken en betaalinstellingen.
De vernielde spoorbrug bij het Duitse Weener d.d. 3 december jl. |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Schip ramt spoorbrug bij Weener» en «Schip ramt spoorbrug Weener en legt treinverkeer Leer plat»?1
Ja.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk met uw Duitse collega in overleg te gaan over de vernielde spoorbrug bij Weener met als inzet een spoedige oplossing te bewerkstelligen voor een nieuwe brug? Zo nee, waarom niet? Wanneer gaat u met uw Duitse collega het contact hierover opstarten?
Ja, zie beantwoording van de vraag 2.
Bent u bereid om de vernielde spoorbrug bij de Eurocommissaris onder de aandacht te brengen en te onderzoeken of een Europese bijdrage mogelijk is voor de aanleg van een nieuwe brug uit de Connecting Europe Facility, het fonds waaruit projecten voor het Trans-European Network for Transport gefinancierd worden en waarvan de termijn voor de tweede aanvraagronde sluit 16 februari 2016? Zo nee, waarom niet?
Ik wacht graag het onderzoek van de Duitse spoorinfrabeheerder DB Netz en het voorstel om tot een oplossing te komen af. Daarnaast speelt het belang van een gedegen oplossing in relatie tot de toekomstige ambities van het project om een snelle(re) spoorverbinding te realiseren tussen Groningen en Bremen. Ook hiervoor ben ik afhankelijk van de bevindingen van de Duitse partners. Of daarvoor een bijdrage aangevraagd zal moeten worden bij de Connectting Europe Facility (CEF), is nu nog niet te overzien.
Acht u het zinvol om te bekijken of een tijdelijke oplossing voor de aanleg van een nieuwe brug tot een van de snellere mogelijkheden behoort? Zo nee, waarom niet?
Iedere tijdelijke oplossing die voorziet in een volwaardig alternatief acht ik zinvol. De provincie Groningen doet op dit moment een quick scan naar de (on)mogelijkheden van een tijdelijke brug. De uitkomst zal worden meegenomen in de gesprekken met DB Netz en Arriva. Op de onderzoeken die momenteel plaatsvinden kan ik nu niet vooruit lopen.
Bent u bereid om de problematiek ten aanzien van de kapotte spoorbrug in Weener te betrekken bij de internationale top over internationale spoorverbindingen die tijdens het Nederlands voorzitterschap van de Europese Unie in de eerste helft van 2016 wordt georganiseerd? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat ik dit jaar een internationale top over grensoverschrijdende verbindingen zal organiseren. Ik heb de provincies eerder al gevraagd om projecten voor deze top aan te dragen. De provincie Groningen heeft destijds aangegeven graag het project Groningen-Bremen daar te willen presenteren. Ik vind het logisch dat op deze top ook ruimte is om over actuele issues te spreken, zoals de aanvaring van de brug bij Weener. Daarnaast zal deze top benut worden om afspraken te maken over oplossingen in relatie tot knelpunten in lopende grensoverschrijdende spoorprojecten.
Op basis van welke argumenten is de Nederlandse regering bereid de vrijstelling voor zeehavens (artikel 6c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) te laten vervallen, voordat is aangetoond dat er sprake is van een gelijk speelveld in de EU?1 2
De modernisering van de vennootschapsbelastingplicht (hierna: Vpb-plicht) voor overheidsondernemingen is mede tot stand gekomen onder druk van de Europese Commissie. De Europese Commissie was namelijk van mening dat de tot de inwerkingtreding van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen3 bestaande vormgeving van de Vpb-plicht voor overheidsondernemingen (hierna: oude vormgeving) diende te worden aangepast vanwege ontoelaatbare staatssteunaspecten. De druk op Nederland om de wetgeving aan te passen werd door de Europese Commissie steeds verder opgevoerd. In eerste instantie door de zogenoemde dienstige maatregelen van 2 mei 20134 en vervolgens door de start van een formele onderzoeksprocedure op 9 juli 2014.5
Inmiddels is de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen in werking getreden. Deze wet bewerkstelligt – kort gezegd – dat overheidsondernemingen over boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 Vpb-plichtig worden voor zover zij een onderneming drijven en dus in concurrentie treden met andere (private) ondernemingen. Voor zeehavens geldt het voorgaande (nog) niet en wordt door de tijdelijke vrijstelling van artikel 6c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de facto de tot de inwerkingtreding van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen bestaande situatie gecontinueerd. Voor deze groep overheidsondernemingen geldt daarom dat ook over boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 geen vennootschapsbelasting verschuldigd zal zijn. Deze vrijstelling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop sprake is van een gelijk Europees speelveld voor zeehavens. Tijdens de parlementaire behandeling heb ik er geen geheim van gemaakt dat de Europese Commissie grote twijfels heeft bij deze tijdelijke vrijstelling voor zeehavens.
De eerdergenoemde formele onderzoeksprocedure moet worden afgerond met een eindbesluit. De Europese Commissie is nog niet tot zo’n eindbesluit gekomen, maar dat eindbesluit is naar verluidt snel te verwachten. Ik verwacht dat de Europese Commissie in haar eindbesluit concludeert dat de oude vormgeving van de Vpb-plicht voor overheidsondernemingen bestaande staatssteun is die per 1 januari 2016 onverenigbaar is geworden. Het handhaven van de oude vormgeving voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 zou daarmee onrechtmatig zijn geworden. Door inwerkingtreding van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen heeft het voorgaande materieel geen belang. Voor de zeehavens ligt dat anders. Alleen al om die reden is, zoals toegezegd aan beide Kamers der Staten-Generaal6, overleg gevoerd met de Europese Commissie. Op aandringen van Nederland wordt op basis van die gevoerde overleggen in het eindbesluit van de Europese Commissie naar mijn verwachting opgenomen dat de zeehavens ook na 1 januari 2016 gedurende een overgangstermijn nog hetzelfde mogen worden behandeld als daarvoor. De Europese Commissie stelt die overgangstermijn, anders dan door Nederland bepleit, naar alle waarschijnlijkheid op slechts een jaar.
De vrijstelling voor zeehavens wordt daarmee over boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2017 onrechtmatige staatssteun. De Europese Commissie kan Nederland daarna dwingen tot beëindiging van de vrijstelling door het starten van een procedure tegen Nederland wegens schending van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Nederland zal in geval van zo’n procedure waarschijnlijk door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) veroordeeld worden tot het onmiddellijk heffen van vennootschapsbelasting van de zeehavens en tevens het terugvorderen van de steun die onrechtmatig is verleend aan de zeehavens, inclusief wettelijke rente. Bovendien kan het HvJ EU Nederland een dwangsom en een boete opleggen. Uit jurisprudentie volgt bovendien dat een lidstaat zich niet kan beroepen op het feit dat staatssteun ook voorkomt in andere lidstaten om zelf onverenigbare staatssteun te continueren.7
Gezien het bovenstaande heb ik aanleiding gezien beide Kamers der Staten-Generaal en de zeehavens op 9 december 2015 per brief8 te informeren dat zij er rekening mee moeten houden dat de tijdelijke vrijstelling voor de zeehavens waarschijnlijk zal vervallen voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2017. Het voorgaande ondanks dat het niet waarschijnlijk is dat per 1 januari 2017 sprake is van een gelijk Europees speelveld voor zeehavens.
Kan Nederland door de Europese Commissie worden gedwongen om de vrijstelling voor zeehavens op 1 januari 2017 te laten vervallen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de consequenties voor de Nederlandse overheid en voor de Nederlandse zeehavens, als de Nederlandse regering vasthoudt aan de «insteek» dat de vrijstelling voor zeehavens pas vervalt als er sprake is van een gelijk speelveld in de EU?
Zie antwoord vraag 1.
Is het zo, dat zeehavens in alle EU landen per 1 januari 2017 vennootschapsbelastingplichtig zullen zijn en dat het ongelijke speelveld vanaf dat moment uitsluitend nog wordt veroorzaakt door andere factoren dan de vennootschapsbelastingplicht? Indien ja, welke factoren zijn dat? Indien nee, welke andere EU lidstaten kennen na 1 januari 2017 nog een gedeeltelijke of volledige vrijstelling van vennootschapsbelasting voor zeehavens?
Staatssteunonderzoeken richten zich altijd tot individuele lidstaten en kunnen volgens verschillende tijdpaden verlopen. Nederland wordt op dit moment als enige lidstaat door de Europese Commissie aangesproken op de fiscale behandeling van zeehavens in het kader van het langlopende onderzoek naar staatssteunaspecten van de Vpb-plicht voor overheidsbedrijven. De Europese Commissie pakt het onderzoek inzake staatssteun aan zeehavens echter wel breder aan. Als eerste stap hierin is in juli 2013 een questionnaire verzonden aan alle lidstaten, waaruit, volgens een persbericht van de Europese Commissie van 9 juli 20149, tenminste twee nadere onderzoeken zijn voortgevloeid: naar België en Frankrijk. Aan Duitsland is verzocht meer informatie te geven. Of deze onderzoeken al per 1 januari 2017 zijn afgerond, dan wel hebben geleid tot een effectieve belastingheffing naar de winst van alle zeehavens in de EU, kan ik op dit moment niet beoordelen. Desalniettemin verwacht ik, zoals ook in mijn brief van 9 december 2015 aangegeven, niet dat hiervan sprake zal zijn.
Kunt u toezeggen, dat u de tijdelijke vrijstelling voor zeehavens onverwijld zult handhaven, zolang niet is bewezen dat de vennootschapsbelastingplicht geldt voor alle zeehavens in de EU? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt de regering het standpunt dat staatssteun in de vorm van belastingvrijstellingen niet minder bijdraagt aan een ongelijk speelveld dan andere vormen van staatssteun zoals subsidies, kortingen, indirecte verliesdekking, niet-fiscale vrijstellingen van overheidswetgeving en/of gunstige financieringsvoorwaarden?
Ja.
Klopt het dat de Europese Commissie minder tijdsdruk oplegt ten aanzien van andere vormen van staatssteun aan zeehavens, dan aan het afschaffen van de vrijstellingen van vennootschapsbelasting? Indien ja, waarom is dat?
Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er in de lidstaten sprake is van vormen van staatssteun aan zeehavens of niet. De Europese Commissie mag zelf bepalen welke onderzoeken worden gestart en zo ja wanneer. Of bij het afschaffen van vrijstellingen van vennootschapsbelasting meer tijdsdruk wordt opgelegd, is mij niet bekend.
Is er in Nederland sprake van staatssteun aan zeehavens, naast de tijdelijke vrijstelling voor zeehavens (artikel 6c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Van rijkswege ontvangen de zeehavens geen verboden staatssteun. De Nederlandse rijksoverheid heeft wel geïnvesteerd in de publieke infrastructuur van de zeehavens. Investeren in publieke infrastructuur is, onder bepaalde condities toegestaan. Daarnaast heeft de Europese Commissie de bijdrage van het Rijk aan de Tweede Maasvlakte in Rotterdam en de deelname van het Rijk in het Havenbedrijf Rotterdam beoordeeld en niet als staatssteun beschouwd, omdat deze in overeenstemming waren met het beginsel van de marktinvesteerder (beschikking van de Europese Commissie van 25 april 2007 inzake Project ontwikkeling Mainport Rotterdam).10
Ten aanzien van overheidsfinanciering van (niet publieke) haveninfrastructuur is niet voldoende duidelijk wat de Europese Commissie precies verstaat onder staatssteun aan zeehavens. Vandaar dat het kabinet de Europese Commissie heeft opgeroepen te komen met richtsnoeren staatssteun voor zeehavens om die duidelijkheid te geven. De Europese Commissie geeft vooralsnog geen gehoor aan deze oproep en beoordeelt tot op heden de staatssteunaspecten in individuele gevallen.
Op welke manier wordt de Nederlandse overheid en/of worden de Nederlandse zeehavens schadeloos gesteld, Indien Nederland de vrijstelling voor zeehavens per 1 januari 2017 laat vervallen en uit onderzoek van de Europese Commissie blijkt dat er in andere EU-lidstaten nog steeds sprake is (geweest) van ongeoorloofde staatssteun aan zeehavens?
Zie antwoord op vraag 1.
De brief die Europarlementarier Schaake (D66/ALDE) samen met 33 Europarlementariers aan eurocommissaris Timmermans geschreven heeft op 10 december |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief, die Europarlementarier Schaake (D66/ALDE) samen met 33 Europarlementariers aan eurocommissaris Timmermans geschreven heeft op 10 december jl?1
Ja.
Kunt u ervoor zorgen dat het Nederlandse parlement vóór het plenaire debat over de Europese top inzage krijgt in de brief, die de heer Juncker aan premier Davutoglu van Turkije geschreven heeft? Kunt u aangeven wat de status van de brief is en of deze brief op enige wijze de Lidstaten van de Unie committeert?
Het kabinet is niet gemachtigd inzage te geven in deze brief tussen de Europese Commissie en een derde partij. Het betreft een officieel Commissie-document waarvoor de gebruikelijke openbaarmakingsregels gelden. Over de strekking van deze brief is uw Kamer ingelicht.
Uw Kamer is bij brief van 4 december over de kabinetsappreciatie van het jaarlijkse uitbreidingspakket (Kamerstuk 23 987, nr. 154) en middels beantwoording van de vragen van het lid Omtzigt over de EU-Turkije Top van 7 december jl. (ah-tk-20152016-775) reeds geïnformeerd over de voorbereidende werkzaamheden voor het openen van hoofdstukken die de Commissie in het eerste kwartaal van 2016 wil voltooien. Zoals gemeld, liggen op al deze hoofdstukken vooralsnog bilaterale blokkades van Cyprus en deels Griekenland. Zoals ik meldde in mijn Kamerbrief van 26 november jl. over het openen van onderhandelingen met Turkije over hoofdstuk 17 (Kamerstuk 23 987, nr. 153), vraagt het openen van een hoofdstuk om een unaniem besluit van de Raad.
Kunt u alle delen van de deal openbaren die relevant zijn voor de besluitvorming?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar mijn Kamerbrieven van 27 oktober jl. over het gezamenlijk actieplan van de Europese Unie en Turkije (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1028), van 24 november jl. met de inzet voor de EU-Turkije Top van 29 november jl. (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1053) en van 2 december jl. met het verslag van de EU-Turkije Top (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1063).
Kunt u nadere details geven over het herverdelingsvoorstel, waaraan de commissie werkt? Kunt u ervoor zorgen dat alle documenten en brieven over herverdeling van vluchtelingen en andere nog vertrouwelijke onderdelen van de deal met Turkije hetzij openbaar zijn, hetzij ten minste vier uur voor het genoemde debat ter inzage liggen voor de Kamer, ongeacht hun status (limite, restricted of hoger beveiligingsniveau)?
Zoals gemeld in beantwoording van de vragen van het lid Omtzigt over de EU-Turkije Top van 7 december jl., heeft de voorzitter van de Commissie het voornemen gedeeld om voorafgaand aan de Europese Raad op 17 en 18 december a.s. met een aanbeveling te komen rondom hervestiging vanuit Turkije. Die Commissie-aanbeveling zal onderdeel uitmaken van een breder pakket aanbevelingen met betrekking tot migratie. Een appreciatie van dit pakket zal vanzelfsprekend met uw Kamer worden gedeeld conform de daartoe geldende afspraken met de Kamer.
Bij de bespreking van herverdeling van vluchtelingen en andere onderdelen die raken aan de invulling van het gezamenlijk actieplan van de Europese Unie en Turkije is geen gebruik gemaakt van documenten met een rubricering zoals genoemd door het lid Omtzigt (limite, restricted of hoger beveiligingsniveau). Wel zijn in deze context vertrouwelijke gedachten en pennenvruchten («non papers») gewisseld tussen EU lidstaten en instellingen die deel uitmaken van het diplomatieke verkeer. De inzet van het kabinet bij onderhandelingen en de uitkomst van onderhandelingen in Europees verband worden steeds vooraf, waar mogelijk tijdens het proces, en achteraf met uw Kamer gedeeld en verantwoord.
Kunt u deze vragen vóór het genoemde debat over de Europese top beantwoorden?
Ja.
Dure kaartjes voor concerten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «4.950 euro voor kaarten van Adele»?1
Bij de totstandkoming van de prijs speelt de verhouding tussen vraag en aanbod een belangrijke rol. Wanneer sprake is van schaarste kunnen consumenten een hogere prijs voor een product of dienst over hebben dan wanneer er geen sprake is van schaarste. Handelaren zijn vrij om de prijs te bepalen en consumenten zijn op hun beurt vrij om de gevraagde prijs al dan niet te aanvaarden.
Vindt u «reserveringskosten» van 1.047 euro voor vier kaartjes van Adele nog verdedigbaar? Gaat dit geld naar Seatwave en uiteindelijk naar eigenaar Live Nation? Zo nee, waar gaat het geld van de reserveringskosten wel naartoe?2
Navraag bij Seatwave leert dat de reserveringskosten als percentage van de betaalde kaartprijs – die door de verkopende consument wordt bepaald – worden berekend en ten gunste van Seatwave komen. Bij lage prijzen leidt dit tot lage kosten en bij hoge prijzen, zoals de tickets voor Adele, leidt dit tot hoge kosten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat culturele en sportieve evenementen door secundaire tickethandel minder toegankelijk worden door de enorme bedragen die gevraagd worden?
Vooropgesteld: de toegankelijkheid tot culturele en sportieve evenementen is belangrijk is. Tegelijkertijd ben ik van mening dat de meeste culturele en sportevenementen breed toegankelijk zijn voor consumenten. Voor de meeste culturele (zoals optredens van nationale artiesten en theatervoorstellingen) en sportevenementen heeft de consument voldoende keuze wat betreft het aanbod en de prijs. Voor bepaalde evenementen, zoals concerten van grote internationale artiesten, heeft de consument te maken met een beperkt aanbod en een grote vraag. Grote internationale artiesten treden vaak slechts sporadisch in Nederland op.
Deelt u de mening dat het tot perverse prikkels kan leiden als websites die tickets doorverkopen (zoals Seatwave) in eigendom zijn van primaire ticketverkopers (zoals Ticketmaster)? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht belang aan het op transparante wijze aanbieden van producten en diensten, te meer als sprake is van verwevenheid tussen de primaire- en secundaire kaartverkopers. Mede gelet op deze verwevenheid heb ik de in de Kamervragen geschetste casuïstiek onder de aandacht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) gebracht. De ACM is onder meer bevoegd om toezicht te houden op de naleving van de Mededingingswet en consumentenwetgeving.
Ten aanzien van de gehanteerde voorwaarden geldt dat in beginsel marktpartijen – binnen de grenzen van de geldende wettelijke verplichtingen en bepalingen – kunnen bepalen welke voorwaarden zij aan hun toegangskaarten verbinden, dan wel, welke activiteiten zij ontplooien om toegangskaarten te verkopen. Seatwave en Ticketmaster zijn binnen de Live Nation groep afzonderlijke entiteiten die elk hun eigen algemene voorwaarden kunnen opstellen. Het is aan de rechter om te beoordelen of het hanteren van bepaalde voorwaarden door dochtermaatschappijen al dan niet rechtmatig is.
Wat vindt u ervan dat Ticketmaster in zijn voorwaarden stelt dat het zonder schriftelijke toestemming «niet is toegestaan het toegangsbewijs te verkopen aan derden of op enige andere wijze op commerciële wijze direct of indirect aan derden te verstrekken»? Valt dit te rijmen met het feit dat Seatwave eigendom is van Ticketmaster, waar de doorverkoop van kaarten wordt gefaciliteerd?3
Zie antwoord vraag 4.
Hoe oordeelt u over de uitzending van Kassa met een fragment uit de documentaire Viagogo, the great ticket scandal,over de banden tussen primaire en secundaire tickethandel?4
Aangezien een dergelijke constructie in beginsel niet verboden is, zien we geen reden voor een dergelijk onderzoek. Zoals in de antwoorden op de vragen 4, 5 en 7 is aangegeven, is deze casuïstiek onder de aandacht van de ACM gebracht. Wanneer zij misstanden in deze markt constateert, is zij op grond van de consumentenwetging en Mededingingswet bevoegd om handhavend op te treden. De ACM doet geen mededelingen over eventueel lopende onderzoeken naar mogelijke misstanden.
Vindt u het aanvaardbaar als primaire kaartverkopers betrokken zijn bij de doorverkoop van kaarten waarbij hoge winsten worden behaald?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre primaire kaartverkopers in Nederland samenwerken met de secundaire tickethandel?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat kaartjes voor culturele en sportieve evenementen geen gewone economische goederen zijn en dat het zinvol is om erop toe te zien dat de verkoop van tickets redelijk en billijk verloopt?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is vermeld, speelt de verhouding tussen vraag en aanbod een belangrijke rol bij de totstandkoming van de prijs van in dit geval toegangskaarten. Er bestaat reeds wetgeving, zoals de regels over oneerlijke handelspraktijken, die tot doel heeft consumenten te beschermen bij de verkoop van producten en diensten. Zo dienen consumenten voor het sluiten van een overeenkomst op juiste en niet misleidende wijze geïnformeerd te worden over bijvoorbeeld de prijs(opbouw) van het product of dienst en de belangrijkste kenmerken, zoals het feit dat het een doorverkocht ticket betreft. De ACM houdt toezicht op de naleving van die wetgeving.
Ziet u mogelijkheden om in te grijpen wanneer de secundaire tickethandel de primaire tickethandel verstoort, zoals bij de kaartverkoop van Adele in de Ziggodome het geval lijkt te zijn? Zo nee, waarom niet?
Secundaire tickethandelaren dienen zich net als andere handelaren te houden aan bestaande wet- en regelgeving, onder andere op het gebied van consumentenbescherming en mededinging. Zo dienen consumenten voor het sluiten van de overeenkomst die informatie te krijgen die hen in staat om een weloverwogen koopbeslissing te nemen en mogen ze op grond van de regels over oneerlijke handelspraktijken niet worden misleid. Ook dienen handelaren zich te houden aan de Mededingingswet en mag er bijvoorbeeld geen sprake zijn van misbruik van de economische machtspositie. De ACM houdt toezicht op deze regels en heeft verschillende instrumenten tot haar beschikking om overtredingen te sanctioneren. De ACM (destijds de Consumentenautoriteit) heeft in het verleden aan verschillende secundaire tickethandelaren lasten onder dwangsom opgelegd wegens het niet het vermelden van essentiële informatie.
Het bericht “Specialisten gaan terug naar oude maatschap” |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Specialisten gaan terug naar oude maatschap»?1
Ja.
Wat vindt u van het signaal dat tientallen medisch specialisten teruggaan naar de oude maatschapstructuur, aangezien zij stellen fiscaal ondernemer te zijn? Welke definitie van fiscaal ondernemer hanteert u? In welke gevallen ziet u het Medisch Specialistisch Bedrijf (MSB) of de maatschap als schijnconstructie, en wat gaat u er in die gevallen aan doen?
In het bericht in Zorgvisie wordt de indruk gewekt als zou sprake zijn van een ontmanteling van de per 1 januari 2015 gevormde medisch specialistisch bedrijven (MSB’s), waardoor de medisch specialisten weer terugkeren naar hun voormalige maatschapstructuur. Deze voorstelling van zaken is onjuist. Tot op heden zijn er slechts verzoeken bij de Belastingdienst ingediend die erop neer komen dat de medisch specialist niet langer in een MSB/coöperatie participeert door middel van zijn persoonlijke holding BV (hierna: PHBV), maar dat hij dat weer als natuurlijk persoon wil gaan doen. In die verzoeken wenst men wel – zoals te verwachten viel – dat de Belastingdienst ermee instemt dat de desbetreffende medisch specialist vervolgens weer in fiscale zin als ondernemer wordt aangemerkt. Deze verzoeken zullen door de Belastingdienst op hun fiscale merites worden beoordeeld. Het is niet aan mij om op die beoordeling vooruit te lopen.
Wat verder van belang is, is dat de samenwerkingsovereenkomst tussen het ziekenhuis en het MSB in stand blijft. Anders gezegd: voor de interne organisatie en de gelijkgerichtheid binnen het ziekenhuis hebben de bij de Belastingdienst ingediende verzoeken geen gevolgen. De samenwerkingsovereenkomst tussen ziekenhuis en MSB blijft immers in stand. Niet relevant is of de lidmaatschapsovereenkomst door het MSB met een natuurlijk persoon dan wel met de PHBV is gesloten.
Over fiscaal ondernemerschap, de definitie daarvan en de daaraan te stellen eisen heb ik uw kamer reeds een aantal malen uitgebreid geïnformeerd. Ik verwijs naar de beantwoording van de Kamervragen in de brieven van 7 september 2015 (ah-tk-20142015-3323) en 16 juni 2015 (ah-tk-20142015-2586) en de brieven van 31 oktober 2014 (TK 32 620, 139) en 17 december 2014 (TK 32 620, 147).
De Belastingdienst beoordeelt van geval tot geval de zelfstandigheid en het realiteitsgehalte van de MSB’s. Van de feiten en omstandigheden hangt af of de constructie beoordeeld kan worden als een «schijnconstructie». Hetzelfde geldt voor de hieraan verbonden fiscale gevolgen.
Hoe verhoudt de «terugval» naar de oude maatschappen door medisch specialisten zich met het regeerakkoord; waarin wordt gesteld dat het fiscale ondernemersvoordeel voor medisch specialisten in 2015 vervalt als het specialistenhonorarium integraal onderdeel is van het ziekenhuisbudget, waarbij het rapport van de commissie-Meurs leidraad is bij het inkomensbeleid gericht op medisch specialisten, en de vorming van mega- of regiomaatschappen wordt ontmoedigd?2
In 2015 heeft conform het regeerakkoord de invoering van integrale tarieven in de medisch specialistische zorg plaatsgevonden. Daarmee is onder andere het zelfstandig declaratierecht van de medisch specialisten bij de zorgverzekeraars komen te vervallen. Met het vervallen van het zelfstandig declaratierecht en het daarmee verband houdende debiteurenrisico zijn de voor de medisch specialisten resterende risico’s ceteris paribus in de regel van te geringe importantie om tot fiscaal ondernemerschap te kunnen concluderen. Wanneer medisch specialisten zouden besluiten om terug te vallen op de oude maatschapstructuur, waarvoor zoals gezegd geen aanwijzingen zijn, moeten zij er dus terdege rekening mee houden dat zij door de Belastingdienst niet als fiscaal ondernemer gezien zullen worden. Voor medisch specialisten gelden dezelfde fiscale criteria als voor andere ondernemers in Nederland. Dat betekent dat zij net als ieder ander daaraan moeten voldoen om in fiscale zin ondernemer te zijn en te blijven. Omgekeerd geldt ook dat een medisch specialist die zich volgens die regels kwalificeert de fiscale ondernemersvoordelen toekomt. Overigens hebben veel specialisten in vrije vestiging gekozen voor een zogenaamde niet-transparante structuur. In die structuren bestaat geen recht op de bedoelde fiscale ondernemersvoordelen. De fiscus zal per geval, ultiem op basis van de aangiftes over 2015, toetsen wat de fiscale gevolgen zijn van de gekozen structuren en de invulling daarvan.
Ten aanzien van marktmacht van (regio)maatschappen kan ik u melden dat met het wetsvoorstel Wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg en enkele andere wetten in verband met het verbeteren van toezicht, opsporing, naleving en handhaving (VTO Wmg) een vereenvoudiging van het instrument aanmerkelijke marktmacht wordt opgenomen. De opneming van het begrip «geen rechtspersoonlijkheid bezittend organisatorisch verband van zorgaanbieders» zorgt ervoor dat de NZa direct een regiomaatschap kan aanpakken, waarbij het niet nodig is om eerst aan te tonen dat de medisch specialisten collectief over aanmerkelijk marktmacht beschikken. De NZa zal wel nog steeds moeten vaststellen of de regiomaatschap over aanmerkelijke marktmacht beschikt. De voorgestelde wijziging heeft geen gevolgen voor de verplichtingen die de zorgautoriteit in verband met aanmerkelijke marktmacht oplegt. De VTO Wmg is aangemeld voor plenaire behandeling in de Tweede Kamer.
Deelt u de mening dat de voorgenomen integrale bekostiging een belangrijke bijdrage levert aan de interne organisatie en samenwerking binnen de ziekenhuizen, wat ten goede kan komen aan de kwaliteit, samenwerking en doelmatigheid van de zorg? Hoe verhouden deze belangrijke voordelen zich volgens u tot het feit dat de oude maatschap weer een aanzuigende werking lijkt te hebben?
Hoewel het nog te vroeg is om definitief de balans op te maken, ben ik het met u eens dat invoering van integrale bekostiging in de ziekenhuiszorg een mijlpaal is, die bij kan dragen aan de kwaliteit, samenwerking en doelmatigheid van de zorg. Met het beëindigen van de deelregulering voor medisch specialisten zijn obstakels weggenomen die een doelmatiger bedrijfsvoering, taakherschikking en selectieve inkoop in de weg stonden. Het is nu aan zorgverzekeraars, ziekenhuizen en medisch specialisten om de kansen te grijpen die op die gebieden liggen. Ik zie daarbij het samenwerkingsmodel in haar huidige vorm nadrukkelijk als een stap op weg naar verdere integratie van de medisch specialisten in het ziekenhuis, bijvoorbeeld in de vorm van participatie. Ik ben dan ook van mening dat het terugkeren naar de oude maatschapstructuur een stap in de verkeerde richting zou zijn. Gelukkig zijn er geen aanwijzingen dat er sprake is van een dergelijke beweging.
Deelt u de kritiek van zorgverzekeraars, banken en bestuurskundigen dat de meerwaarde van het MSB voor patiënten niet direct evident is, waarbij deze stellen dat de dokters zich te veel hebben laten leiden door fiscale belangen, en het MSB een te machtig bedrijf is binnen het ziekenhuis, met eigen belangen en een eigen agenda?3
Voor medisch specialisten die zich wilden (blijven) kwalificeren als fiscaal ondernemer was niets doen geen optie. Er was hoe dan ook een organisatieverandering nodig. Dat wil niet zeggen dat alleen fiscale belangen de doorslag hebben gegeven bij de keuze voor dit model. De monitor integrale bekostiging die de Nederlandse Zorgautoriteit op dit moment uitvoert zal ook de motieven voor de keuze voor het model in kaart brengen. Wat waarschijnlijk een rol heeft gespeeld, is het gegeven dat het samenwerkingsmodel van alle uitgewerkte modellen het dichtst bij de oude verhoudingen lag. Ik kan me dan ook voorstellen dat veel ziekenhuizen en medisch specialisten op dit moment voor dit organisatiemodel gekozen hebben. Dat neemt niet weg dat moeilijke bestuurbaarheid en een afname van de gelijkgerichtheid een reëel risico zou kunnen zijn van het samenwerkingsmodel. De praktische invulling van bijvoorbeeld het kwaliteitsbeleid en de samenwerking met de Raad van Bestuur van het ziekenhuis vergt in dit model dan ook de bijzondere aandacht van alle betrokkenen.
De keuze die instellingen en medisch specialisten per 1 januari 2015 hebben gemaakt voor het ene of andere model ligt niet voor eeuwig vast. Ziekenhuizen en medisch specialisten zullen zich de vraag moeten blijven stellen of het gekozen bestuursmodel past bij de (lange termijn) doelen die zij hebben. Doorontwikkeling vanuit het samenwerkingsmodel naar meer integratie met het ziekenhuis en een grotere gelijkgerichtheid juich ik dan ook toe. Goed bestuur is overigens mensenwerk. Ook in andere modellen kunnen situaties ontstaan waardoor ziekenhuizen lastig bestuurbaar blijken. Goede communicatie en alertheid vanuit ieders rol en verantwoordelijkheid zijn dan ook altijd noodzakelijk. Ik verwacht van ziekenhuizen en MSB’s dat zij zich door de verandering van organisatiemodel niet laten afleiden van hun primaire taak, namelijk het leveren van kwalitatief goede en doelmatige zorg aan hun patiënten, en dat zij zichzelf daarin voortdurend blijven verbeteren.
Om meer zicht te krijgen op de relatie tussen het samenwerkingsmodel en de governance van ziekenhuizen heb ik het TIAS de opdracht gegeven om een quickscan te doen, die ik u binnenkort zal doen toekomen. In de stand van zakenbrief integrale bekostiging, die ik u na oplevering van de NZa monitor zal toezenden, ga ik nader in op de uitkomsten van dit onderzoek.
Wat vindt u van het oordeel van de Inspecteur-Generaal van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dat het MSB te vergelijken is met de Fyra?4
Het artikel in Zorgvisie verwijst naar een interview met de Inspecteur-generaal van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) van juni 2015 in «De medisch specialist is (g)een alleskunner» van Douwe Biesma. De kop van het artikel dekt de lading van het interview niet. De boodschap die de Inspecteur-generaal in het interview brengt, is dat vooraf op papier gestelde afspraken geen garantie bieden voor een goede uitvoering in de praktijk. Pas in de praktijk blijkt of een systeem ook daadwerkelijk goed functioneert. Dat geldt ook voor de samenwerking tussen ziekenhuis en MSB. De inspectie hamert er bij zorginstellingen op dat bij grote veranderingen, zoals de introductie van nieuwe behandelingen, een verhuizing of het doorvoeren van gewijzigde wet- en regelgeving met ingrijpende gevolgen voor de organisatiestructuur er prospectief naar risico’s moet worden gekeken. Het gaat er namelijk niet alleen om dat aan wet- en regelgeving is voldaan maar ook dat dit, gegeven alle factoren die daar op van invloed zijn, leidt tot het gewenste resultaat: goede zorg voor de patiënt. Daarom heeft de inspectie de plannen voor MSB’s ook niet vooraf beoordeeld, maar volgt zij of deze in de praktijk leiden tot verantwoorde zorg voor de patiënt. De inspectie kijkt daarbij altijd naar een combinatie van systemen, gedrag en uitkomsten.
Overigens heeft de inspectie mij laten weten dat zij de gevolgen van de invoering van integrale tarieven voor medisch specialistische zorg nauwlettend volgt, maar dat zij in de praktijk nog geen signalen heeft ontvangen dat dit ergens leidt tot onverantwoorde zorg. De inspectie voert hier, naast de inspectiebezoeken, intensieve gesprekken over met veldpartijen zoals de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Federatie Medisch Specialisten.
De verspreiding van een besmettelijke konijnenziekte via de jacht |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht waaruit blijkt dat in diverse delen van het land de afgelopen weken tientallen tamme en wilde konijnen zijn gestorven aan de konijnenziekte Viral Hemorrhagic Disease (VHD)?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre deze uitbraak de populatie van wilde konijnen bedreigt?
Voor zover bekend veroorzaakt de virusziekte VHD (viral haemorrhagic disease) met name onder tamme konijnen sterfte. Een aantal van de aangetroffen gestorven konijnen was gevaccineerd tegen de variant VHD1, maar is positief getest op variant VHD2. Er is een beperkt aantal wilde konijnen gevonden, waarvan één is onderzocht en deze is eveneens positief getest op variant VHD2. Overigens sterven veel wilde konijnen onder de grond (in holen) en is daarom niet bekend hoe groot de verspreiding van deze virusziekte onder wilde konijnen is en of er mogelijk sprake is van een bedreiging van de populatie.
Deelt u de mening dat de jacht op konijnen niet wenselijk is, indien de populatie door ziektes als deze bedreigd wordt? Zo ja, welke consequentie verbindt u daaraan ten aanzien van de jacht op konijnen? Zo nee, waarom niet?
Verspreiding van het virus kan op verschillende manieren plaatsvinden: direct contact met andere (eventueel ontsnapte tamme) konijnen, door insecten, zoals muggen, contact met andere dieren of via menselijke contact. Niet uitgesloten is dat het VHD-virus ook via de jacht wordt verspreid. Het stoppen van de jacht zal echter weinig effect hebben op de verspreiding, gezien de vele mogelijke andere verspreidingsroutes van het VHD-virus. Een (tijdelijk) verbod op de konijnenjacht acht ik dan ook niet zinvol.
Kunt u uitsluiten dat deze zeer besmettelijke ziekte verspreid wordt via de jacht op konijnen? Zo nee, bent u bereid om de jacht op konijnen te stoppen, in ieder geval tijdelijk?
Zie antwoord vraag 3.
Een docent die niet mag bidden op school |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Biddende docent is niet welkom op Rijswijks Lyceum»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de directeur van het Rijswijks Lyceum het bidden van een leraar heeft verboden?
Ik ken de berichtgeving over dit voorval. Daaruit maak ik op dat er verschillende interpretaties bestaan van wat er precies is voorgevallen. De directeur verklaart zelf in een brief aan de ouders van leerlingen van de school dat niet het bidden is verboden, maar dat de school heeft geweigerd om een ruimte beschikbaar te stellen waar de docent kon bidden. Ik kan niet beoordelen welke interpretatie het meest waarheidsgetrouw is en wat de feiten zijn in deze zaak.
Deelt u de mening dat een directeur juridisch gezien niet de bevoegdheid heeft om een docent het belijden van zijn geloof te ontzeggen tijdens een pauze? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. De Algemene Wet Gelijke Behandeling verbiedt het maken van direct en indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging. Dat impliceert ook dat een werkgever een werknemer niet kan verbieden te bidden op de werkplek. Ik kan niet beoordelen of hiervan in deze zaak sprake is geweest, zie ook het antwoord op vraag 2. De betreffende docent zou het College voor de Rechten van de Mens kunnen vragen hierover te oordelen.
Deelt u de mening dat door de beslissing van de directeur de vrijheid van godsdienst met voeten wordt getreden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet op voorhand. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Het geven van een juridisch oordeel over deze zaak is voorbehouden aan het College voor de Rechten van de Mens of de rechter, niet aan het kabinet of de Tweede Kamer.
Hoe staat het besluit van de directeur naar uw mening in verhouding tot de visie van het College van de Rechten van de Mens, welke stelt: «Ook mogen ze niet verbieden dat iemand bidt op de werkplek. Dit mag alleen als werkgevers hiervoor een hele goede reden hebben, bijvoorbeeld als er zodanig ernstige problemen door ontstaan dat het werk stagneert»?2
Gezien de verschillende interpretaties over wat precies is voorgevallen, kan ik dat niet beoordelen. Zie ook het antwoord op bovenstaande vragen.
Vindt u het onderwijstechnisch verantwoord dat een schooldirecteur in zijn besluit om een docent de school te laten verlaten, het feit dat de docent bidt tijdens zijn pauze laat prevaleren boven de didactische en pedagogische kwaliteiten van de docent? Zo ja, waarom wel?
Ik heb hier geen oordeel over. Zie voor een toelichting de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Overigens heb ik begrepen uit de uitlatingen in de media van zowel de directeur als de docent dat het de keuze van de docent zelf was om de school te verlaten.
Vindt u dat als in een openbare school terecht van de vrijheid gebruik wordt gemaakt om aan kerstviering te doen, een docent ook de vrijheid zou moeten hebben om in zijn pauze te bidden? Zo nee, waarom niet?
Een docent moet de vrijheid hebben om te bidden. Dit staat los van andere keuzes die de school maakt, zoals over de organisatie van een kerstviering.
Vindt u dat dit geval verband houdt met de bredere angst en aversie jegens de islam? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Dat kan ik niet beoordelen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Ik wil benadrukken dat het kabinet iedere vorm discriminatie, ook islamofobie, afkeurt en zich inspant om discriminatie te voorkomen en te bestraffen.
Bent u het eens met de constatering dat het ontnemen van fundamentele vrijheden door een schooldirecteur niet bevorderlijk is voor de burgerschapsvorming van leerlingen? Zo ja, bent u bereid om een oproep te doen om aangifte te doen tegen deze schooldirecteur? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de mij bekende informatie kan ik niet beoordelen of er in deze casus sprake is van het ontnemen van fundamentele vrijheden. De keuze om al dan niet juridische stappen te ondernemen, laat ik aan de betrokkenen. In algemene zin ben ik het echter zeer eens met uw constatering dat het niet zo kan zijn dat op scholen de fundamentele waarden van onze democratische rechtsstaat worden geschonden. Scholen hebben een belangrijke verantwoordelijkheid in het bijbrengen van burgerschapskennis en -vaardigheden bij hun leerlingen. Gedrag dat daar haaks op staat, werkt dit tegen en is onaanvaardbaar.
Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke gevallen in de toekomst uit te sluiten?
Ik neem hiertoe geen aanvullende maatregelen. Indien sprake is van discriminatie, of als de wet op andere manieren wordt overtreden, kan het College voor de Rechten van de Mens of de rechter hierover oordelen.
Bent u bereid om dit specifieke geval tot op de bodem uit te zoeken en consequenties te trekken voor de positie van de directeur? Zo nee, waarom niet?
Nee. Mocht één van beide partijen behoefte hebben aan een oordeel in deze zaak, dan staat niets hen in de weg om een oordeel te vragen aan het College voor de Rechten van de Mens. Overigens is het voorbehouden aan het bestuur van de school om eventueel arbeidsrechtelijke consequenties aan dit voorval te verbinden.
De winstuitkering aan deurwaarders |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de winstuitkering aan deurwaarderskantoren door het eigen automatiseringsbedrijf Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders (SNG)?1
Ja.
Bent u bekend met de constructie die de automatiseringsdochter van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), de SNG, hanteerde door eerst teveel kosten in rekening te laten brengen bij de klanten van de gerechtsdeurwaarders en vervolgens het teveel aan betaalde kosten te restitueren? Zo ja, wat heeft u gedaan toen u hiervan op de hoogte was? Zo nee, wat vindt u van deze constructie?
Ja, ik heb mij hierover laten informeren door de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG). Ik acht deze werkwijze niet correct. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is, zowel in antwoord op eerdere Kamervragen2 als in zijn brief van 8 juli 20153 aan uw Kamer, reeds uitvoerig op deze kwestie ingegaan. Deze werkwijze is op initiatief van de KBvG vanaf het jaar 2012 terecht aangepast. De Staatssecretaris heeft in vorenbedoelde antwoorden op Kamervragen een uiteenzetting gegeven over de financiële aspecten van de nieuwe gedragslijn. Ik heb expliciet geïnformeerd hoe lang deze werkwijze heeft bestaan, wat de KBvG hiertegen heeft ondernomen en in hoeverre deze problematiek zich nog steeds kan voordoen. De KBvG heeft mij hierover als volgt bericht.
Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders (SNG) is een aan de KBvG gelieerde non-profit organisatie die beveiligde elektronische communicatie en informatie-uitwisseling initieert en faciliteert. De informatie-uitwisselingen zijn in de wet geregeld. SNG faciliteert de informatie-uitwisseling tussen voornamelijk gerechtsdeurwaarders en gemeenten en waterschappen enerzijds en onder meer de basisregistratie personen (BRP), UWV Polis, RDW, Belastingdienst, werkgevers en uitzendorganisaties anderzijds.
SNG brengt voor ieder bericht dat door de gerechtsdeurwaarder (en overige deelnemers) wordt opgevraagd een berichtprijs in rekening. Vóór 1 januari 2012 werd een voorschot in rekening gebracht en werd, na afloop van het kalenderjaar, de definitieve kostprijs per bericht berekend. Dit kon resulteren in een terugstorting aan de klanten van SNG van eventueel teveel betaalde gelden.
Nadat de KBvG in 2012 hierover het gesprek met de SNG is aangegaan brengt de SNG de daadwerkelijke kostprijzen per bericht in rekening aan de gerechtsdeurwaarder.
Daarnaast zijn de statuten van de SNG na 2012 zodanig aangepast dat de SNG in het vervolg zijn begroting moet laten goedkeuren door de KBvG. De KBvG waarborgt op deze wijze dat de door de SNG ingeschatte bevragingen die op de begroting voorkomen, realistisch zijn en niet leiden tot een onterechte groei van het eigen vermogen.
Is het waar dat alle gerechtsdeurwaarders deze restitutie, tegen de regels in, in eigen zak hebben gestoken? Is het waar dat deze constructie alleen in de periode tussen 2007 en 2012 is gehanteerd? Zo nee, wat is niet waar en hoe zit het dan wel?
Zoals hiervoor uiteengezet, zijn de prijzen van berichten tot en met het jaar 2011 op basis van een begroting vooraf betaald door de gerechtsdeurwaarders aan de SNG. Hetgeen na vaststelling van de definitieve berichtprijs teveel betaald bleek te zijn, is terugbetaald aan de gerechtsdeurwaarders en de overige aangeslotenen bij de SNG. Jaarlijks werd op deze wijze in die periode gemiddeld circa 500 euro per gerechtsdeurwaarder terugbetaald.
Indien met « klanten» de opdrachtgevers worden bedoeld: tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder bestaat contractsvrijheid en het staat een gerechtsdeurwaarder dan ook vrij om in die zakelijke handelsrelatie een opslag op de gemiddelde kosten door te berekenen.
De kosten van een ambtshandeling – waaronder bijvoorbeeld een bevraging bij een basisregistratie – worden in rekening gebracht bij de debiteur tegen wie de ambtshandeling zich richt. Of sprake is geweest van destijds teveel betaalde kosten zou per ambtshandeling bezien moeten worden. Bovendien zou per ambtshandeling eerst gekeken moeten worden of een debiteur daadwerkelijk alle kosten van ambtshandelingen voldaan heeft. Dit is een praktisch onuitvoerbare historische exercitie, nu het gaat om circa 3 miljoen ambtshandelingen op jaarbasis.
Van belang is dat het hier een zeer gering gedeelte van het bevragingsbedrag per geval betreft, nu het een jaarlijkse restitutie van gemiddeld 500 euro per gerechtsdeurwaarder betreft, afgezet tegen een groot aantal ambtshandelingen. Vooral is van belang dat op basis van de informatie van de KBvG vastgesteld kan worden dat deze werkwijze sinds 2012 tot het verleden behoort.
Deelt u de mening dat de gerechtsdeurwaarders deze teveel betaalde kosten hadden moeten teruggeven aan hun klanten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat de klanten, in principe, een vordering hebben op de gerechtsdeurwaarders en derhalve deze teveel betaalde kosten terug kunnen vorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de SNG nog steeds te hoge tarieven in rekening brengt? Zo ja, wat is uw mening hierover? Zo nee, wat is er anders geworden sinds 2012?
Nee, de bedoelde werkwijze is op initiatief van de KBvG vanaf het jaar 2012 aangepast. Zoals gezegd heeft de Staatssecretaris in zijn antwoord op eerdere Kamervragen van 29 juni 20154 een nadere uiteenzetting gegeven ten aanzien van de financiële aspecten van de nieuwe gedragslijn. De tarieven van de verschotten in relatie tot de tarieven van de ambtshandelingen zullen overigens worden betrokken in het onderzoek van het WODC dat onlangs van start is gegaan.
Langdurig zieken die zes tot acht weken moeten wachten op uitbetaling van de vergoeding van woon-werkverkeer door het UWV |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat mensen die langdurig ziek zijn of een handicap hebben een vergoeding kunnen aanvragen bij het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen), omdat reizen naar het werk voor deze groep lastig kan zijn?1
UWV heeft de bevoegdheid om voor diegene die daar op grond van de Wet WIA en Wajong recht op heeft een vervoersvoorziening toe te kennen. Hiertoe moet dan wel een medische noodzaak bestaan. In de wetgeving is bepaald dat deze voorziening kan worden toegekend aan personen met een «structurele functionele beperking». Welk type vervoersvoorziening wordt toegekend, hangt af van de beperking en overige omstandigheden, bijvoorbeeld of iemand ver of dicht bij zijn werk woont. De voorziening ziet uitsluitend op de zogenaamde meerkosten van het vervoer die samen hangen met de structurele functionele beperking. De vervoerskosten die een persoon zonder structureel functionele beperkingen ook zou moeten betalen om van en naar zijn werk te komen, worden niet vergoed.
Is het waar dat iemand die een dergelijke voorziening aanvraagt om naar het werk te reizen dit bedrag zelf moet voorschieten?
Wanneer iemand een vervoersvoorziening aanvraagt is de maximale wettelijke beslistermijn van UWV op een aanvraag 8 weken voor personen die behoren tot de doelgroep van de Wet WIA en 14 weken voor personen uit de doelgroep van de Wajong2. Dit kan inhouden dat iemand in de periode totdat het UWV op de voorziening heeft beslist, reeds kosten moet maken en deze moet voorschieten. Zodra op de aanvraag is beslist heeft UWV het beleid dat declaraties binnen 4 weken worden betaald. Na de toekenning van de vergoeding neemt UWV in de regel de betaling voor haar rekening. Doordat een vervoersvoorziening vaak een vorm van maatwerk is, is niet uit te sluiten dat in sommige gevallen een voorschot aan de orde is.
Klopt het dat dergelijke voorzieningen vooraf voor 1 jaar worden goedgekeurd door het UWV?
Vervoersvoorzieningen zoals een taxikostenvergoeding of een vergoeding voor het gebruik van eigen auto of bruikleenauto, worden door UWV toegekend voor zolang de betrokkene de voorziening nodig heeft. Betrokkene is wel verplicht om eventuele wijzigingen die van invloed zijn op de voorziening aan UWV door te geven. Dit kan leiden tot een heroverweging op bijv. het type vervoersvoorziening en de hoogte van de verstrekking. Jaarlijks ontvangt betrokkene van UWV een overzicht om hem te informeren over wijzigingen in de te vergoeden bedragen in verband met jaarlijkse indexering. Eventuele wijzigingen in de vervoersvoorziening worden daarin ook vermeld.
Is het waar dat een declaratie voor dergelijke voorzieningen na 6 tot 8 weken wordt terugbetaald door het UWV aan een indiener? Zo ja, wat is hiervan de reden?
In de wet is geen uiterste termijn geregeld. UWV heeft als beleid dat een declaratie voor een dergelijke voorziening binnen 4 weken wordt terugbetaald aan de indiener.
Deelt u de mening dat het terugbetalen van dergelijke declaraties na 6 tot 8 weken, bij voorafgaande goedkeuring van 1 jaar door het UWV, een onredelijk lange termijn is aangezien het om grote bedragen kan gaan voor een indiener? Zo ja, bent u bereid om deze betalingstermijn terug te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet juist dat UWV een betalingstermijn van 6 tot 8 weken hanteert. De betalingstermijn is maximaal 4 weken na indiening van een declaratie. UWV streeft er naar de verwerkingstermijn van declaraties en de uitbetaling zo kort mogelijk te houden.
Het fusiebesluit over het Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis in Woerden |
|
Loes Ypma (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de positieve uitkomst/besluitvorming van de procedurele NZa-toets over de voorgenomen fusie tussen het Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis te Woerden?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), waarin zij stelt dat het fusieproces tussen het Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort niet altijd onbetwist verliep, maar wel zorgvuldig is verlopen?
Op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) dient de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in het kader van de zorgspecifieke fusietoets voorgenomen concentraties tussen zorgaanbieders inhoudelijk te toetsen op de continuïteit van cruciale zorg en een procedurele toets te verrichten op de zorgvuldige betrokkenheid van cliënten, medewerkers en andere betrokken partijen. Het is aan de NZa om een eigen afweging hierover te maken. Zij zijn daarin onafhankelijk. Ik heb daarin geen rol. De NZa heeft aangegeven dat zij naar aanleiding van signalen dat het proces niet vlekkeloos zou zijn verlopen uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar de betrokkenheid van de stakeholders bij de voorbereiding van de fusie. Naar aanleiding van dit onderzoek is de NZa tot de conclusie gekomen dat zowel de medezeggenschapsorganen als de gemeenten in de regio zorgvuldig zijn betrokken. Ik ben ervan op de hoogte dat de cliëntenraad van de stichting Zuwe Hofpoort gebruik maakt van het recht om in bezwaar te gaan tegen dit besluit.
Bent u op de hoogte van het bezwaar dat de cliëntenraad van de stichting Zuwe Hofpoort Ziekenhuis heeft aangetekend tegen dit besluit van de NZa?2
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het ook een zorgelijk signaal dat volgens de cliëntenraad van de stichting Zuwe Hofpoort Ziekenhuis, hij slechts geïnformeerd is over de stappen die zijn genomen tijdens het fusieproces, in plaats van dat er tijdens een gesprek is geluisterd naar hun argumenten en er op die manier echt een mogelijkheid was geweest tot invloed op het besluit?
Het is niet aan mij maar aan de NZa om als onafhankelijk toezichthouder te toetsen of cliënten, personeel, en andere belanghebbenden zorgvuldig zijn betrokken. De NZa heeft in haar besluit toegelicht dat de medezeggenschapsorganen en gemeenten in de regio hun oordeel en aanbevelingen hebben kunnen geven en dat deze opvattingen door de raden van bestuur zijn meegewogen in hun besluitvorming, maar dat zij uiteindelijk andere keuzes hebben gemaakt.
Bent u van mening dat «zorgvuldig betrekken» kennelijk een multi-interpretabel begrip is voor verschillende partijen, aangezien de NZa oordeelt dat dit zorgvuldig is gebeurd terwijl de cliëntenraad van de stichting Zuwe Hofpoort Ziekenhuis naar zijn mening enkel is geïnformeerd over de stappen en daar zijn mening over heeft kunnen geven?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het ook een verontrustend bericht dat de cliëntenraad van de stichting Zuwe Hofpoort Ziekenhuis stelt dat de fusiepartner bijvoorbeeld al vroeg in het partnershipproces heeft geëist dat de kliniek in de vestiging Woerden moest sluiten, maar dat deze voorwaarde vanuit het Antonius Ziekenhuis nooit aan de cliëntenraad of met de gemeente is besproken, ook aangezien de gemeente volgens de cliëntenraad nooit als betrokken stakeholder is erkend?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke trede van de zogenoemde «participatieladder» acht u deze invulling van het «zorgvuldig betrekken» van de cliëntenraad bij het fusieproces tussen het Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis te Woerden (te weten de volgende treden van participatie: informeren, raadplegen, adviseren, coproduceren, meebeslissen en zelfbeheer)? Welke invulling acht u het meest ideaal bij een dergelijk begrip als het «zorgvuldig betrekken» van een cliëntenraad, waarbij ook de strekking van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) in acht wordt genomen?
Ik vind het van belang dat de cliëntenraad zorgvuldig wordt betrokken en daarom vormt dit onderdeel van de zorgspecifieke fusietoets. Zoals ik heb geantwoord op eerdere vragen is het niet aan mij maar aan de NZa om als onafhankelijk toezichthouder te oordelen of in individuele gevallen aan de wettelijke vereisten is voldaan en heeft de NZa ten aanzien van de voorgenomen fusie tussen Stichting Sint Antonius Ziekenhuis en Stichting Zuwe Hofpoort Ziekenhuis geoordeeld dat stakeholders zorgvuldig zijn betrokken. Ik wil daar dan ook geen verder waardeoordeel aan hangen door een vergelijking met de «participatieladder».
Vindt u het ook een kwalijke zaak dat de cliëntenraad zich niet zorgvuldig betrokken acht, zeker omdat het patiëntenperspectief en vanuit de strekking van de fusietoets in de zorg, juist bij uitstek kan worden betrokken binnen een dergelijk proces, door het betrekken van een cliëntenraad?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat binnen de Wmcz een wijdere interpretatie is beoogd dan slechts het informeren van de cliëntenraden, en dit inhoudt dat bijvoorbeeld alle stakeholders worden betrokken bij overleg, het onderling afwegen van besluiten en het gezamenlijk komen tot een besluit met hierin alle inbreng van de betrokken stakeholders? Op welke manier kan dit in de toekomst worden gestimuleerd?
In de Wmcz wordt het adviesrecht van cliëntenraden geregeld. Tijdig informeren wordt daarbij als een belangrijke voorwaarde gezien om effectief gebruik te kunnen maken van dit adviesrecht. Het hebben van adviesrecht betekent echter niet dat het advies van de cliëntenraad zonder meer wordt overgenomen. Het blijft de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur om de verkregen adviezen te wegen en een eigen afweging te maken.
Ik vind het wel belangrijk dat cliëntenraden goed worden betrokken bij besluitvorming. Om die reden ben ik momenteel een samenhangend pakket aan maatregelen aan het voorbereiden om de medezeggenschap te verbeteren. Daarbij wil ik vooral de medezeggenschap van cliënten verbeteren bij die besluitvorming die de directe levenssfeer van en/of zorg-en dienstverlening aan cliënten raakt.
Welke lessen zijn hier te trekken in het kader van zeggenschap en medezeggenschap van cliëntenraden en patiëntenraden?
Ik heb geen rol bij het beoordelen van individuele casuïstiek. Bij de voorbereiding van de maatregelen om de medezeggenschap van cliënten te verbeteren zal ik zeker in gesprek gaan met cliëntenraden en de knelpunten die zij in de praktijk ervaren meenemen.
De manipulatie van de natuurstatistieken van het Planbureau voor de Leefomgeving |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Planbureau manipuleert Nederlandse natuurstatistieken»?1
Ja.
Bent u bereid om een inhoudelijke reactie te geven op twee zaken uit het rapport «Sjoemelnatuur», te weten de kritiek op de manier van meten van biodiversiteit door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en de 15% reductie van de biodiversiteit sinds 1990?
De indicator waarnaar in het genoemde rapport wordt verwezen, de Mean Species Abundance (MSA), presenteert het biodiversiteitsverlies (in kwantiteit en kwaliteit) ten opzichte van de ongestoorde situatie, waarbij de mens geen invloed op een ecosysteem had.
De MSA is een internationaal meetinstrument, dat middels het PBL-model GLOBIO wordt gebruikt bij onder andere de «Global Biodiversity Outlook» van de Conventie inzake Biologische Diversiteit (CBD) en de «Environmental Outlook» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO).
Aan de hand van veranderend landgebruik (dus geen grote wateren) wordt in het model het verlies berekend van natuurareaal door landbouw en verstedelijking en kwaliteitsverlies door klimaatverandering, verzuring, vermesting en versnippering. De indicator wordt met name gebruikt voor het beschrijven van veranderingen over langere perioden en het vergelijken van grote gebieden onderling.
De indicator wordt niet gebruikt om het beleid voor de Nederlandse natuur te evalueren. Daarvoor worden de doelen in de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Rode Lijst indicator gebruikt.
Daarnaast is een uit onafhankelijke leden bestaande Begeleidingscommissie van het PBL verantwoordelijk voor toezicht op de wetenschappelijke kwaliteit en de maatschappelijke relevantie van het werk van het planbureau.
Deze onafhankelijkheid van het PBL is geregeld in de «Aanwijzingen voor de Planbureaus» (Staatscourant 2012, 3200).
Bent u het eens met de stelling dat de grafiek zoals weergegeven op de website van het PBL onder het kopje «Feiten en cijfers» een vertekend beeld geeft van de biodiversiteit van Nederland, omdat de titel «Biodiversiteit – Nederland, Europa en mondiaal» suggereert dat uniform wordt gekeken naar het voorkomen van dier- en plantensoorten terwijl dat niet zo is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?2
Een technische toelichting over de totstandkoming voor alle indicatoren staat in het Compendium voor de Leefomgeving. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn als het PBL bij hun grafieken op hoofdlijnen aangeeft op welke wijze de grafiek tot stand is gekomen, zoals het zwaarder meewegen van bepaalde soorten die op de Rode Lijst staan? Deelt u de mening dat de weergave van meerdere grafieken, waarbij bijvoorbeeld alle soorten, ook diersoorten in het water bijvoorbeeld, meegenomen worden, een toevoeging zou zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u hier bij het PBL op aandringen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u in uw streven naar een robuuster natuurbeleid ook bereid om te gaan werken met een dynamischer natuurperspectief in plaats van de focus op het «herstellen» van natuur? Want kunt u aangeven of het ecologisch mogelijk is om met natuurbeleid terug te gaan naar «vroeger»?
In de Rijksnatuurvisie (Kamerstuk 33 576, nr. 14) is benadrukt dat nog meer ruimte voor natuurlijke processen, en dus een natuurlijke dynamiek, goed zou zijn voor natuur. Voor welke benadering in een specifiek gebied gekozen wordt hangt uiteindelijk af van een kundige beoordeling van het betreffende gebied, in combinatie met een maatschappelijke afweging van de kansen en risico's.
Wanneer gesproken wordt van natuurherstel wordt gedoeld op het creëren van (dynamische) condities die het mogelijk maken dat soorten zich (beter) kunnen ontwikkelen. De inschatting van deze condities wordt gebaseerd op – deels historische – kennis over de ecologische mogelijkheden in een gebied en over vergelijkbare en zoveel mogelijk ongestoorde ecosystemen.
Kunt u het biodiversiteitrendement van natuurontwikkeling in termen van soortenrijkdom en populaties per uitgegeven euro weergeven? Zo nee, hoe worden dan de resultaten van investeringen in natuur gemeten?
Ik benut de Balans van de Leefomgeving, de evaluaties in het kader van het Natuurpact en de rapportages in het kader van EU en mondiale afspraken, respectievelijk de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Conventie inzake Biologische Diversiteit (CBD), om te beoordelen of het beleid en de bijbehorende financiële middelen de resultaten oplevert die het beoogt. Zoals ook geconcludeerd wordt in mijn brief van 24 december jl. over de beleidsdoorlichting van beleidsartikel 18 Natuur en regio (Kamerstuk 30 991, nr. 29) is met die beleidswijzigingen een koers ingeslagen die de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid vergroot.
Het beleid om op basis van de typegoedkeuringswaarde CO2 gedifferentieerde belastingen vast te stellen |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat de Algemene Rekenkamer in mei 2014 de effectiviteit heeft onderzocht van het beleid om op basis van de typegoedkeuringswaarde CO2 gedifferentieerde belastingen vast te stellen?
De Algemene Rekenkamer heeft op 21 mei 2014 de «Resultaten verantwoordingsonderzoek 2013 bij het Ministerie van Financiën» gepubliceerd waarin onder meer de kosteneffectiviteit van de fiscale stimulering voor zuinige auto’s is onderzocht.1 Enkele conclusies uit dit onderzoek zijn dat het fiscaal stimuleren van zeer zuinige auto’s een relatief dure maatregel is voor het verminderen van CO2-uitstoot en dat de CO2-uitstoot van nieuwe auto’s zoals gemeten tijdens de typegoedkeuringstest steeds meer afwijkt van de CO2-uitstoot in de praktijk. De Algemene Rekenkamer beveelt daarbij aan om na te gaan of er in Nederland kosteneffectievere maatregelen mogelijk zijn voor het verminderen van CO2-uitstoot, bijvoorbeeld door in te zetten op woningisolatie of duurzame energie (wind, zon).
Kunt u daarnaast bevestigen dat TNO in oktober 2014 het onderzoek «Evaluatie auto gerelateerde belastingen 2008–2013 en vooruitblik automarktontwikkelingen tot 2020» heeft opgeleverd, uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Financiën, dat onder meer een samenvatting geeft van de tot dan toe bij TNO opgedane inzichten met betrekking tot meerverbruik in de praktijk?
In opdracht van het Ministerie van Financiën heeft Policy Research Corporation in samenwerking met TNO het Nederlandse fiscale stimuleringsbeleid van de autobelastingen in de periode 2008–2013 onderzocht. Het rapport «Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 en vooruitblik automarktontwikkelingen tot 2020» geeft onder meer inzicht in het praktijkverbruik van benzine-, diesel- en plug-in hybridevoertuigen op basis van tankpasgegevens uit de periode 2009–2013. Tevens wordt ingegaan op de oorzaken van de afwijking tussen norm- en praktijkverbruik.
Onderschrijft u derhalve de conclusie dat het Ministerie van Financiën al geruime tijd bekend is met de gevolgen van groeiende afwijkingen tussen CO2-emissies cq. brandstofverbruik in testsituaties en praktijk voor de effectiviteit van het gevoerde fiscale stimuleringsbeleid?
Het kabinet is bekend met de afwijking tussen norm- en praktijkverbruik en heeft daar uw Kamer bij verschillende gelegenheden over geïnformeerd. Zo heeft de toenmalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu uw Kamer bijvoorbeeld op 17 juni 2013 geïnformeerd over het TNO-rapport «praktijkverbruik zakelijke personenauto’s en plug-in voertuigen» en over de ontwikkeling van een nieuwe testmethode voor het brandstofverbruik van auto’s in Europa.2 Het kabinet acht het hogere praktijkverbruik vanuit de Nederlandse optiek onwenselijk.3
Kunt u aangeven of beide onderzoeken zijn gebruikt als input voor de evaluatie van de effectiviteit van het gevoerde fiscale stimuleringsbeleid? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoeksrapport «Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 en vooruitblik automarktontwikkelingen tot 2020» vormt de evaluatie van het autogerelateerde fiscale beleid en is op 23 oktober 2014 aan uw Kamer aangeboden.4 Zowel de uitkomsten van het onderzoeksrapport van PRC/TNO als het Verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer zijn nadrukkelijk gebruikt bij de totstandkoming van Autobrief II, waarover ik in het Algemeen Overleg op 3 september jl. uitgebreid met uw Kamer van gedachten heb gewisseld. Ook is in dit Algemeen Overleg de discrepantie tussen het verbruik in de typegoedkeuring en het praktijkverbruik aan de orde gekomen.
Kunt u bevestigen dat onderzoek naar de geschiktheid van een alternatieve basis dan de typekeuringswaarde om CO2 gedifferentieerde belastingen op vast te stellen (bijvoorbeeld door de praktijkwaardes als uitgangspunt te nemen) geen onderdeel was van de onderzoeksvragen die aan TNO door het Ministerie van Financiën zijn gesteld?
Aan het onderzoeksconsortium PRC/TNO is onder meer de vraag voorgelegd onderzoek te verrichten naar de effectiviteit en efficiëntie van het gevoerde stimuleringsbeleid voor zeer zuinige auto’s. Het rapport is gebruikt als input voor de aanpassingen in het systeem van autobelastingen in Autobrief II. Zoals in Autobrief II uitgebreid beschreven is, is de (kosten)effectiviteit van het Nederlandse fiscale stimuleringsbeleid vanwege onder andere de overlap met het Europese bronbeleid zeer gering tot nihil. De OESO doet in haar rapport «Environmental Performance Review» een concrete aanbeveling om met name de differentiatie van de progressieve CO2-uitstoot in de BPM te verminderen om zo de kosten van CO2-uitstoot meer in lijn te brengen met de marginale kosten van een vermeden ton CO2 in andere delen van de economie.5 Het kabinet heeft, mede om redenen van kostenefficiëntie en -effectiviteit, in Autobrief II voorgesteld deze overlap weg te nemen door de CO2-afhankelijkheid van het systeem van autobelastingen te verminderen. Het creëren van een alternatieve basis voor de typegoedkeuring onder gelijktijdige handhaving van het huidige systeem van CO2-gerelateerde autobelastingen zou de geconstateerde problematiek van de overlap met het Europese bronbeleid naar de mening van het kabinet niet wegnemen.
Ook om andere redenen zou een alternatieve basis voor de Europees geharmoniseerde typegoedkeuringstest naar de mening van het kabinet geen goed idee zijn. De gegevens over de CO2-uitstoot in de praktijk zijn niet standaard beschikbaar en bovendien is de praktijkuitstoot geen vaststaand gegeven. Het praktijkverbruik van een bepaald automodel laat doorgaans een flinke spreiding zien als gevolg van onder andere rijstijl, rijomstandigheden en het gebruik van airconditioning en accessoires. Het is tevens niet mogelijk om praktijkwaarden van de CO2-uitstoot te gebruiken als grondslag voor de autofiscaliteit zonder dat deze is vastgelegd in een – in Europa geharmoniseerde – vaste testprocedure.
Het voordeel van een geharmoniseerde testmethode als onderdeel van de Europese typegoedkeuring is dat de CO2-uitstoot volgens vastgelegde meetvoorschriften wordt bepaald. Tijdens de Europese typegoedkeuring wordt de volledig geharmoniseerde testmethode toegepast, de zogenoemde New European Driving Cycle (NEDC). Deze waarden zijn voor alle uitvoeringen van voertuigtypen die op de Europese markt worden aangeboden beschikbaar. Op dit moment is er geen ander, in Europees kader vastgesteld en geharmoniseerd alternatief voor de NEDC-testmethode. De introductie van een afzonderlijke Nederlandse meetmethode, naast de geharmoniseerde testmethode, ten behoeve van de autofiscaliteit kan bovendien strijdig zijn met Europese regelgeving.
Het kabinet zet daarom bij de lopende onderhandelingen in Europa stevig in om te komen tot een meer realistische testcyclus. De onderhandelingen over de Worldwide Harmonized Light Vehicles Test Procedures («WLTP»), als opvolger van de huidige testprocedure zijn in een vergevorderd stadium. Op dit moment worden de laatste details van deze nieuwe testprocedure uitgewerkt en wordt in Brussel gesproken over de fasering van de invoering en de correlatie tussen de nieuwe en de huidige testprocedure. De Europese Commissie heeft voorgesteld om de nieuwe testmethode per 1 september 2017 in werking te laten treden voor nieuwe type auto’s en een jaar later voor bestaande typen. Dit sluit goed aan bij de kabinetsinzet om de nieuwe testmethode zo spoedig mogelijk in te voeren.
Kunt u in detail ingaan op de reden dat het Ministerie van Financiën nooit aan TNO of een andere partij opdracht heeft gegeven om juist wél onderzoek te doen naar een alternatieve basis dan de typekeuringswaarde om CO2 gedifferentieerde belastingen op vast te stellen, terwijl het ministerie al vóór het CO2-schandaal omtrent Volkswagen op de hoogte was van de genoemde problematiek en de kans dat dit (grote) gevolgen kon hebben voor de rechtmatigheid van de reeds uitgegeven en in de toekomst uit te geven fiscale voordelen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u inmiddels een inschatting geven hoeveel belastingopbrengsten de Nederlandse Staat is misgelopen door onregelmatigheden met CO2-emissiecijfers bij Volkswagen? Zo nee, waarom laat dit zo lang op zich wachten? Wanneer kan de Kamer dit precies verwachten?
In de beantwoording op de Kamervragen van het lid van Tongeren ben ik onder andere ingegaan op de onregelmatigheden in de CO2-emissies bij Volkswagen Groep, welke van invloed kunnen zijn op eventueel verleende belastingvoordelen.6 Daarbij heb ik aangegeven dat het van groot belang is dat alle relevante feiten zo snel mogelijk op tafel komen. Sinds het bekend worden van de onregelmatigheden in de CO2-emissies is Volkswagen Groep in samenspraak met de Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA een onderzoek gestart naar de onregelmatigheden in de CO2-emissies en de omvang daarvan. Volkswagen Groep heeft in een brief gericht aan de Minister van Financiën op 9 december jl. een weergave van de actuele stand van zaken gegeven. De brief van Volkswagen Groep is bijgevoegd.
Na het hertesten van alle actuele modellen concludeert Volkswagen Groep dat bij negen motor/ versnellingsbakcombinaties een mogelijk verschil bestaat in de CO2-uitstoot zoals die blijkt uit de test op de rollenbank en zoals deze in de typekeuringsdocumentatie staat beschreven. Deze negen motor/ versnellingsbakcombinaties zullen door een onafhankelijke derde instantie nogmaals getest worden op de rollenbank, onder supervisie van de Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA. Mocht op een gegeven moment blijken dat bij de hertest de CO2-uitstoot zoals die blijkt op de rollenbank afwijkt van de CO2-uitstoot volgens de typekeuringsdocumentatie, dan zal de Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA bij het eerstvolgende modeljaar het CO2-cijfer op de typegoedkeuring aanpassen.
Op dit moment kan ik nog geen definitieve uitspraken doen met betrekking tot eventueel misgelopen belastingopbrengsten. Als de definitieve resultaten van de hertesten bekend zijn en formeel bekrachtigd worden door de Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA aan de RDW, dan zal worden bezien wat de gevolgen zijn voor de belastingopbrengst in Nederland. Ik verwacht daarover in de loop van het eerste kwartaal van 2016 meer duidelijkheid te kunnen geven. Van de negen motor/ versnellingsbakcombinaties worden vier modellen in Nederland verkocht. Volgens een eerste quick scan van RDW blijken van de te hertesten motor/versnellingsbakcombinaties niet meer dan 400 voertuigen in Nederland rond te rijden. Op basis van de recente informatie van Volkswagen Groep over de testresultaten lijken dan ook de gevolgen van de onregelmatigheden bij de CO2-uitstoot voor de belastingheffing in Nederland zeer beperkt te zijn.
Kunt u aangeven in welke fase het proces met Volkswagen en de fiscus nu verkeert? Hoe loopt dit proces precies en zijn daar nieuwe ontwikkelingen te melden?
Zie antwoord vraag 7.
Een redenatie zou kunnen zijn dat wanneer in het algemeen geldt dat modellen, die op de typekeuring zuiniger zijn dan andere modellen, ook in de praktijk zuiniger zijn, het in principe ook niet nodig is om op een andere basis over te stappen; deelt u de mening dat deze stelling sinds 2014 echter hevig onder druk is komen te staan omdat sindsdien uit monitoring blijkt dat er voorbeelden zijn van voertuigmodellen die grotere afwijkingen tussen norm en praktijk laten zien dan andere voertuigen met vergelijkbare typekeuringswaarden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan?
In het rapport «praktijkverbruik van zakelijke personenauto’s en plug-in voertuigen» van 31 mei 2013 concludeert TNO dat modellen die op de typegoedkeuringstest zuiniger zijn dan andere modellen, dat in het algemeen gemiddeld in de praktijk ook zijn.7 In het TNO-rapport «update analysis of real-world fuel consumption of business passenger cars based on Travelcard Nederland fuelpass data» van 21 juli 2014 wordt ook ingegaan op het meerverbruik van auto’s in de praktijk.8 TNO vermeldt in dat rapport dat ook in de groep voertuigen met een CO2-uitstoot van tussen de 90 en 100 g/km het meerverbruik in lijn is met de algemene trend voor het verschil tussen het normverbruik en het praktijkverbruik. Modellen die op de typegoedkeuringstest zuiniger zijn dan andere modellen blijken gemiddeld in de praktijk ook zuiniger te zijn.
In het rapport van juli 2014 wordt door TNO wel vermeld dat bij enkele populaire modellen die zich net onder de grens van 120 g/km voor benzine en 95 g/km voor diesel bevinden, een hoger verschil tussen norm- en praktijkverbruik is waargenomen. Het gaat hierbij echter slechts om enkele, specifieke modellen. Deze kanttekening vormt voor mij geen bestendige basis om de mening te delen dat voor auto’s met een conventionele aandrijving de correlatie tussen normverbruik en gemiddeld praktijkverbruik hevig onder druk is komen te staan.
Voor plug-in hybride auto’s ligt dit anders. Uit het TNO-rapport van juli 2014 blijkt uit de aparte analyse voor plug-in auto’s een minder eenduidige correlatie tussen norm- en praktijkverbruik, met grote verschillen tussen modellen met vergelijkbare typekeuringswaarden.9 Daarom deel ik voor de plug-in hybride auto’s de mening dat sinds 2014 de eerder genoemde stelling onder druk is komen te staan.
Wat gaat u doen om een einde te maken aan de spanning die gelegen is in de problematiek die in deze vragen wordt geschetst? Welke actie bent u voornemens om te nemen? Indien u geen (aanvullende) actie gaat ondernemen, wat is daar de reden voor?
In Autobrief II wordt uitgebreid ingegaan op de forse afwijking tussen norm- en praktijkverbruik van plug-in hybride auto’s. In Autobrief II zijn drie maatregelen voorgesteld die verband houden met deze problematiek. Teneinde het «extra» meerverbruik van plug-in hybride auto’s te compenseren, zullen met ingang van 2017 plug-in hybride auto’s in de BPM grosso modo worden gelijkgetrokken met conventionele auto’s met een vergelijkbare CO2-uitstoot. In de huidige situatie betalen plug-in hybride auto’s in de BPM een tarief van slechts € 6 per gram CO2-uitstoot. Dat is veel lager dan de BPM voor vergelijkbare conventionele auto’s. Voor plug-in hybride auto’s wordt een nieuwe tarieftabel in de BPM geïntroduceerd. De BPM die met deze tarieftabel wordt berekend komt in de plaats van de BPM op basis van de reeds bestaande tabel. Door het bestaan van milieugerelateerde kortingen in de bijtelling kan het verschil tussen norm- en praktijkverbruik op dit moment ook in de bijtelling een rol spelen. In Autobrief II stelt het kabinet voor de CO2-afhankelijkheid in de bijtelling te verminderen door stapsgewijs naar één algemeen bijtellingspercentage te groeien. Tot slot zet het kabinet in Europa stevig in om te komen tot een meer realistische testcyclus (Worldwide Harmonized Light Vehicles Test Procedures «WLTP»). Met deze meer realistische testcyclus verwacht het kabinet het systeem van autobelastingen beter aan te kunnen sluiten bij het praktijkverbruik van de voertuigen.
Mesthuwelijken |
|
Fatma Koşer Kaya (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Klopt de stelling in het bericht «Niet verhandelbaar, wel verplaatsbaar»,? dat de overdraagbaarheid van de melkveefosfaatreferentie mogelijk beperkt wordt tot familie in de eerste, tweede en derde graad?1
De overdraagbaarheid van de melkveefosfaatreferentie wordt niet «mogelijk» beperkt tot bloed- en aanverwanten in de eerste, tweede of derde graad, maar is al sinds 1 januari 2015 hiertoe beperkt op grond van artikel 21a van de Meststoffenwet.
Houdt deze beperking van de melkveefosfaatreferentie mede in dat een melkveebedrijf, na overname door een ander dan direct familielid, gedwongen moet krimpen? Welke gevolgen heeft dat voor een levensvatbare voortzetting van een (familie)bedrijf?
Nee. De melkveefosfaatreferentie is de hoeveelheid fosfaat die op een bedrijf wordt geproduceerd, maar niet hoeft te worden verwerkt en in plaats daarvan in de Nederlandse landbouw mag worden gebruikt. Het vervallen van de melkveefosfaatreferentie betekent dat in de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie deze hoeveelheid fosfaat verplicht moet worden verwerkt. Dit leidt niet tot krimp van het bedrijf, maar kan wel financiële gevolgen hebben vanwege verschil in kosten tussen mestverwerking en andere mestafzet.
Elk melkveebedrijf dient er verder rekening mee te houden dat op 1 januari 2016 de AMvB verantwoorde groei melkveehouderij (AMvB grondgebondenheid) in werking is getreden. Die AMvB stelt een bovengrens aan de omvang van het melkveefosfaatoverschot op een bedrijf dat verwerkt mag worden.
In hoeverre wordt met het beperken tot familie in de eerste, tweede en derde graad rekening gehouden met vele moderne levensvormen die zich niet noodzakelijkerwijs beperken tot huwelijken en geregistreerde partnerschappen?
De keuze voor een specifieke samenlevingsvorm is gebaseerd op een persoonlijke afweging, waarbij opgemerkt wordt dat andere samenlevingsvormen dan huwelijk of geregistreerd partnerschap op zich geen bloed- of aanverwantschap creëren. Hetgeen bepaald is in de Meststoffenwet sluit aan bij de definitie van bloed- en aanverwanten zoals dat ten algemene in het Nederlandse recht is geregeld in artikel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Welk risico op huwelijken omwille van behoud van de melkveefosfaatreferentie, de zogenaamde «mesthuwelijken», ziet u?
Het sluiten van een huwelijk of aangaan van een geregistreerd partnerschap is een privébeslissing. Welke motieven daarbij een rol spelen is aan de betrokkenen. Ik heb geen concrete signalen over het voorkomen van zogenaamde mesthuwelijken.
Welk risico ziet u van omzeiling van de regels door het adopteren van de voorgenomen bedrijfsopvolger die buiten de familie komt, zoals in Japan niet geheel ongebruikelijk is, om het bedrijf maar binnen familiebanden te houden, en daar in dit geval de melkveefosfaatreferentie mee te behouden?
Ik acht dat risico niet reëel. Uit de beschikbare informatie blijkt dat de adopties die in Japan plaatsvinden met het oogmerk om een familiebedrijf in stand te houden voornamelijk volwassen personen oftewel meerderjarigen betreffen. Onder het Nederlandse recht is deze vorm van adoptie niet mogelijk. Adopties kunnen uitsluitend minderjarige kinderen betreffen. Ik heb geen signaal dat adoptie van minderjarigen in Nederland plaatsvindt met het oog op melkveefosfaatreferenties.
De vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen |
|
Roos Vermeij (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland in een zaak waarbij een werknemer een verzoek deed tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst na twee jaar arbeidsongeschiktheid en na 1 jaar loonsanctie opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan de werkgever?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over de vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen?2
Ja.
In hoeverre wordt het loon voor een werknemer doorbetaald wanneer er sprake is van een sluimerend dienstverband?
Bij ziekte van de werknemer rust op de werkgever een loondoorbetalingsverplichting van (in beginsel) twee jaar. Gedurende die periode rust er op de werkgever en de werknemer de verplichting om zich in te spannen voor re-integratie. Wanneer het UWV oordeelt dat de re-integratie inspanningen van de werkgever onvoldoende waren, kan een loonsanctie worden opgelegd van maximaal 52 weken (artikel 25 lid 9 WIA). Dat betekent dat de werkgever ook gedurende die periode het loon van de werknemer moet doorbetalen. Als het UWV een loonsanctie oplegt, wordt het opzegverbod bij ziekte met dezelfde periode verlengd.
Na de periode van twee jaar, eventueel verlengd door een loonsanctie van het UWV, vervalt de verplichting van de werkgever om het loon door te betalen. De werknemer ontvangt dan, mits hij aan de voorwaarden voldoet, een WIA-uitkering. Daarbij is niet van belang of de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Wanneer de arbeidsovereenkomst in stand blijft dient de werkgever wel de overige verplichtingen na te komen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst, zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen heb aangegeven (zie noot 2).
Kunt u toelichten wat u, naast de gegeven voorbeelden in de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid, verstaat onder ernstig verwijtbaar handelen of nalaten?
Bij ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever is de werkgever naast een transitievergoeding ook een billijke vergoeding verschuldigd. In de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid (Wwz) is aangegeven dat het om uitzonderlijke gevallen gaat, en is een aantal voorbeelden gegeven van situaties waarin sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uiteindelijk is het aan de rechter om aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval te oordelen of er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. In bijlage 3 bij mijn brief van 27 november jl.3 is een aantal voorbeelden opgenomen van jurisprudentie waarin de rechter al dan niet heeft geoordeeld dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (of de werknemer).
In hoeverre vindt u dat het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen door een werkgever, bijvoorbeeld blijkend uit een maximaal opgelegde loonsanctie door het UWV, aangemerkt moet worden als ernstig verwijtbaar handelen?
Ook hier geldt dat de feiten en omstandigheden van het geval bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of het niet-nakomen van re-integratieverplichtingen als ernstig verwijtbaar kan worden aangemerkt. Een door het UWV opgelegde loonsanctie kan een aanwijzing zijn dat hiervan sprake is. In deze zaak heeft de rechter echter gemotiveerd geoordeeld dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, ondanks de door het UWV opgelegde loonsanctie. Ik treed niet in dit oordeel. Wanneer de werknemer het niet eens is met het oordeel van de rechter, kan hoger beroep worden ingesteld.
Het bericht dat veel eindexamenkandidaten onvoldoende kennis hebben over het leenstelsel en het aangaan van schulden |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Leenstelsel abracadabra voor toekomstig studenten»1 en de enquête van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) en het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS)?
Ik heb het bericht ter kennisgeving aangenomen.
Deelt u de zorg over het gebrek aan kennis over lenen en het aangaan van schulden bij eindexamenkandidaten, bijvoorbeeld over de start van het leenstelsel, de voorwaarden van een lening, terugbetalingstermijnen en de hoogte van eventuele schulden?
Ik deel de zorg niet. Eindexamenkandidaten zijn in deze fase van het jaar vooral bezig met hun studiekeuze, en nog niet zo zeer met hun studiefinanciering. Onze voorlichtingscampagne concentreert zich daarom vooralsnog op de studiekeuze. Met onder andere de brief aan alle eindexamenkandidaten en de inzet van visuals op social media, willen we scholieren laten nadenken over vragen als: welke studie ga ik doen, op welk niveau, en in welke stad? Dat zijn de vragen waar eindexamenkandidaten eerst mee aan de slag gaan. Pas daarna komt de studiefinanciering in beeld. Daarbij geldt dat scholieren doorgaans wel goed op de hoogte zijn van de grote lijnen van het stelsel van studiefinanciering, maar hele specifieke informatie – zoals exacte bedragen of aflostermijnen- pas opzoeken als ze die informatie daadwerkelijk nodig hebben.
Waarom is de huidige voorlichting richting eindexamenkandidaten onvoldoende, bijvoorbeeld door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Waarom zijn studenten nu vooral aangewezen op informatievoorziening via ISO en LAKS en niet via de overheid? Wat gaat u verbeteren in de voorlichting?
De voorlichting aan scholieren en studenten over de mogelijkheden in de studiefinanciering heeft mijn continue aandacht. Samen met DUO, decanenorganisaties, LOB’ers en de onderwijsinstellingen (vo, mbo en ho), werk ik er hard aan om alle scholieren en studenten te bereiken met goede informatie. Daarin trek ik op met de scholieren- en studentenbonden, zoals ISO en LAKS.
Ik onderschrijf uw stelling dat studenten vooralvia de bonden aan hun informatie komen echter niet. Ik nodig u uit om eens een kijkje te nemen op duo.nl, startstuderen.nl en studiekeuze123.nl, of de brief te lezen die eindexamenkandidaten in oktober hebben ontvangen. Dat geeft u een goed beeld van wat ik het afgelopen jaar gedaan heb in de voorlichting aan studenten, en wat er de komende tijd nog gepland staat.
Daaraan wil ik toevoegen dat de voorlichting aan studenten en scholieren breder is dan de voorlichting over studiefinanciering alleen. Ze richt zich ook op studieoriëntatie en studiekeuze. In de jaarlijkse cyclus die de voorlichtingscampagne doorloopt, ligt de nadruk in januari en februari vooral op het maken van de studiekeuze, en in maart en april op het tijdig aanmelden en de rechten en plichten die daarbij horen. De content op startstuderen.nl past zich daarop aan, net als de advertenties op de radio, inclusief digitale zenders en spotify. Vanaf mei tot en met augustus concentreert de campagne zich op de financiële voorlichting en het aanvragen van de studiefinanciering; ook dat gaat weer via radio, via facebook en andere social media, en ook daarin speelt startstuderen.nl een centrale rol.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat scholieren op tijd de juiste kennis hebben voordat zij hun studiekeuze maken, ook voor de opleidingen met vervroegde inschrijfdeadlines?
Zie antwoord vraag 3.
Welke risico's heeft het aangaan van een lening zonder kennis over de voorwaarden en gevolgen van die lening? Op welke manier wilt u studenten niet alleen feitelijke kennis meegeven, maar ook advies geven over het voorkomen van hoge studieschulden, bijvoorbeeld met behulp van de tips van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud)?
Met u ben ik van mening dat studenten goed op de hoogte moeten zijn van hun rechten en plichten in de studiefinanciering voordat zij een lening aangaan. En met u vind ik dat studenten dienen te beseffen wat de (financiële) gevolgen zijn van een studieschuld. Mede daarom hebben we dit jaar een rekenhulp op startstuderen.nl gelanceerd, waarmee (aankomend) studenten een studiebegroting kunnen maken. Met deze tool kunnen zij berekenen hoeveel inkomen zij maandelijks nodig hebben om rond te komen, welk bedrag ze daarvoor moeten lenen bij DUO, hoeveel schuld die maandelijkse lening uiteindelijk oplevert bij afstuderen, en welke aflosbedragen daarbij horen.
Deze rekenhulp zal ook een rol spelen in de voorlichting rond het afbetalen, waarin ik wil stimuleren dat studenten die de ruimte hebben om sneller af te lossen, dat ook daadwerkelijk doen. Flexibel en vervroegd afbetalen zal daartoe beter gefaciliteerd worden, zodat studenten snel en gemakkelijk de maandelijkse aflossingsbedragen kunnen verhogen of verlagen en hun terugbetalingspatroon flexibel kunnen aanpassen, naar gelang hun persoonlijke situatie of levensfase dat toelaat. De rekenhulp helpt daarbij inzichtelijk te maken wat de kosten zijn van de mogelijke aflostermijnen. Op deze manieren wil ik studenten bewust maken van de gevolgen van de financiële beslissingen die zij nemen, zodat het lenen van geld bij DUO voorbehouden blijft voor dat waarvoor de faciliteit bedoeld is, namelijk inkomensondersteuning tijdens de studie.
In de voorlichting aan studenten wordt verder samengewerkt met het Nibud. Zo beheert Nibud het financieelstudieplan.nl dat studenten in staat stelt om een gedetailleerd financieel studieplan bij te houden. Dat instrument bevat ook veel handige tips van het Nibud en is in co-creatie met de studenten- en scholierenorganisaties en met medewerking van OCW tot stand gekomen. Tot slot is ook Wijzer in Geldzaken een goede partner, met veel handige informatie en tips voor studenten op www.wijzeringeldzaken.nl/studeren.
Bent u bereid om studenten te informeren dat «Geld lenen kost geld» ook betrekking heeft op een lening van de overheid? Bent u bereid dit duidelijk te communiceren in de voorlichting en op de website van DUO?
Zie antwoord vraag 5.
Minder toezicht op de veiligheid in de luchtvaart |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over minder toezicht op de veiligheid in de luchtvaart?1
Ik ben bekend met de berichtgeving in «de Telegraaf» van 9 december 2015.
Herkent u zich in de uitspraak van de Nederlandse topman van Aircraft Engineers International (AEI) dat overheden zich steeds meer terugtrekken en geen goed overzicht meer hebben, hetgeen ten koste gaat van de veiligheid? Zo ja, wat heeft u ondernomen of wat gaat u ondernemen?
De rollen en verantwoordelijkheden van bedrijven en het toezicht zijn internationaalrechtelijk bepaald. De verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de operatie, waaronder de inzetbaarheid van individuele luchtvaartuigen, ligt primair bij de bedrijven. Dat was en blijft het uitgangspunt. Het toezicht (de wijze waarop, inspectie-intervallen) is eveneens nauwkeurig omschreven. Een belangrijke ontwikkeling in de regelgeving is de verdere versterking van de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven door middel van Veiligheidmanagementsystemen (VMS). Kern hiervan is dat luchtvaartbedrijven zelf mogelijke risico’s indentificeren en daar hun veiligheidsbeleid op afstemmen. Het analyseren van incidenten door bedrijven en transparantie staan hierbij voorop. Het toezicht kan hierdoor slimmer en efficiënter worden ingericht.
De ILT houdt toezicht op de Veiligheidmanagementsystemen bij de bedrijven. In het jaarverslag van de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) van 2014 is geconcludeerd dat de naleving van de commerciële luchtvaart onveranderd hoog is. Ik herken me niet in de uitspraak dat overheden zich steeds meer terug trekken en geen goed overzicht meer hebben ten koste van de veiligheid.
In hoeverre klopt de stelling dat autoriteiten steeds minder zicht hebben op de veiligheid in de luchtvaart? Is de veiligheid in het geding? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen of gaat u ondernemen? Deelt u de mening dat hier geen enkele twijfel over mag bestaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van de Nederlandse AEI-topman dat de luchtvaart hardleers is, dat effecten geregeld niet worden gemeld en dat rapportages niet compleet zijn? Herkent u dit beeld en zo ja, welke actie gaat u ondernemen?
Naar aanleiding van gesprekken met de AEI-topman is onderzoek gedaan naar het niet melden. In alle onderzoeken en aandacht die er vanuit het ministerie voor dit onderwerp is geweest, kon de ernst van het probleem niet worden aangetoond. De ILT neemt tijdens de reguliere inspecties het melden van technische defecten mee. Uit deze inspecties komt geen verhoogd veiligheidsrisico naar voren. Op grond van deze bevindingen van de ILT kan ik de uitspraak, dat er niet gemeld wordt en rapportages niet compleet zijn, niet onderschrijven.
In het door de EASA opgestelde European Aviation Safety Plan (EASP) wordt het niet melden niet geprioriteerd als een belangrijk risico voor de luchtvaart. Ook wordt dit probleem niet herkend door de Nederlandse Vereniging van Luchtvaart Technici (NVLT) zoals aangegeven in een artikel in «Luchtvaartnieuws» op 10 december.
Bent u bekend met het onderzoek van het European Aviation Safety Agency (EASA) waarin wordt geconstateerd dat risico’s beter moeten worden herkend en verminderd? Wat is met de uitkomsten van dit onderzoek gedaan? Onderschrijft u de conclusie van het onderzoek dat de huidige inspectietechniek «inefficiënt is met toenemend gebrek aan goede hulpmiddelen, mankracht en financiën» en wat is uw reactie hierop?
In het «Standardisation Annual Report 2014» wordt als zorgpunt aangegeven dat er binnen Europa sprake is van minder middelen, mankracht en financiën. Dit geldt ook voor Nederland. De verdere ontwikkeling van VMS draagt bij aan een slimmere en efficiëntere wijze van toezicht. Daarnaast zal de nieuwe Basic Regulation, op het moment dat deze is vastgesteld, meer mogelijkheden bieden om hiervoor oplossingen te implementeren. Het betreft onder andere het samenwerken over de grenzen heen, waarbij wel elke lidstaat zelf verantwoordelijk blijft.
Heeft u bovengenoemde signalen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geverifieerd? Zo ja, wat kwam daar uit? Wordt door de ILT in de laatste jaren een verhoging van niet gemelde defecten geconstateerd? Zo ja, hoe kan de meldingsbereidheid worden vergroot?
Ik heb de genoemde signalen bij mijn inspectiedienst geverifieerd. Op basis van de hoge meldingsbereidheid binnen de sector in combinatie met de inspecties ter plekke en de resultaten van de audits bij luchtvaartbedrijven ziet de ILT geen reden om aan te nemen dat er sprake is van een verhoging van niet gemelde defecten. De meldingsbereidheid van de commerciële sector is hoog en zal met de onlangs geïmplementeerde Europese Verordening van voorvallen verder toenemen. Het Analysebureau Luchtvaartvoorvallen (ABL) draagt daaraan bij door het meldproces verder te faciliteren en hierover actief te communiceren.
Kunt u uitleggen hoe momenteel de mate van toezicht wordt bepaald in Nederland, in Europa en wereldwijd? In hoeverre gaat de overheid uit van eigen verantwoordelijkheid van de sector? Wat is de rol van de ILT, het EASA en International Civil Aviation Organization (ICAO) in deze? Welke organisaties zijn nog meer betrokken bij het bepalen van de mate van toezicht?
De mate van toezicht op de sector wordt bepaald op basis van de wettelijke verplichtingen en risicogebaseerd op basis van de resultaten uit het toezicht (zie ook antwoord 2 en 3). De overheid gaat uit van eigen verantwoordelijkheid van de sector. Luchtvaartbedrijven identificeren zelf mogelijke risico’s en stemmen daar hun veiligheidsbeleid op af (VMS). De ILT controleert of bedrijven dit proces adequaat beheersen.
De Nederlandse regelgeving voor interne luchtvaartveiligheid vloeit voort uit ICAO-standaarden en -aanbevelingen. Nederland heeft als partij bij het Verdrag betreffende de internationale burgerluchtvaart de verplichting de in het verdrag opgestelde standaarden te implementeren in de Nederlandse regelgeving. Dit gebeurt grotendeels via Europese regelgeving die door EASA ontwikkeld wordt. Europese verordeningen werken rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde. Europese aanbevelingen worden in Nederlandse regelgeving geïmplementeerd. ICAO en EASA zien erop toe of Nederland zich houdt aan de internationale verplichtingen en regels en of de ILT zijn toezicht zoals afgesproken invult. Zo wordt de inspectie regelmatig door EASA geaudit. Uit deze audits komt naar voren dat EASA het door de ILT uitgevoerde toezicht als goed beoordeelt. Uit de Annual Safety Revieuw van EASA komt naar voren dat het aantal fatale incidenten bij een stijgend aantal vliegbewegingen door de jaren heen afneemt.
Vindt u dat de overheden en toezichthouders over voldoende handhavingsinstrumenten beschikken en dat er voldoende gesanctioneerd wordt? Zo ja, waaruit blijkt dit en hoe rijmt u dat met de kritiek vanuit AEI? In hoeverre klopt het dat luchtvaartinspecties zich met name met papierwerk bezig houden? Op welke wijze kan deze rol versterkt worden?
De ILT beschikt over voldoende handhavingsinstrumenten. De sancties die de ILT oplegt zijn afhankelijk van de zwaarte van een bevinding. Bij een ernstige bevinding mag niet eerder worden gevlogen voordat de bevinding is opgelost. Sancties zijn verder (gedeeltelijk) schorsen of intrekken van de erkenning, of opleggen van een last onder dwangsom of een boete. De sancties van de ILT voor bevindingen als deze richten zich altijd op bedrijven/maatschappijen.
Bij luchtvaartinspecties worden verschillende methoden toegepast. Naast de beoordeling van het kwaliteitsmanagementsysteem is er sprake van reality-checks, productcontroles en de beoordeling van het technisch dossier.
Deelt u de mening van de Europese Commissie die voorstelt om de regelgeving aan te scherpen in de EU? Zo ja, waarom? Wanneer vindt besluitvorming hierover plaats en wat is de Nederlandse inzet in deze?
Het voorstel is onderdeel van de nieuwe Basic regulation die op 7 december is aangeboden door de EU-commissie. De behandeling zal tijdens het Nederlands voorzitterschap voortvarend worden opgepakt. Een BNC-fiche waarin de Nederlandse inzet over dit onderwerp wordt beschreven wordt u op korte termijn toegezonden.
Kunt u reflecteren op de uitspraak van de Nederlandse AEI-topman dat «het wachten is op een nieuwe crash, die makkelijk voorkomen had kunnen worden»?
Luchtvaartveiligheid heeft de hoogste prioriteit en de overheid besteedt daar veel aandacht aan maar kan absolute veiligheid niet garanderen.
Bij luchtvaartinspecties worden verschillende methoden toegepast. Naast de beoordeling van het kwaliteitsmanagementsysteem is er sprake van verificatie ter plaatse, productcontroles en de beoordeling van het technisch dossier.
Ik heb er vertrouwen in dat met de genoemde ontwikkelingen en de daarbij behorende rolverdeling sprake is van een systeem dat de luchtvaartveiligheid verder bevordert. Deze ontwikkelingen dragen naar mijn mening bij aan een efficiëntere en slimmere vorm van toezicht. Hiermee krijgt de vliegveiligheid de aandacht die het nodig heeft om bij een groeiende luchtvaart het veiligheidsniveau continu te verbeteren.