De voorlopige toepassing van het vrijhandelsverdrag met Canada (CETA) |
|
Jasper van Dijk , Agnes Mulder (CDA), Eppo Bruins (CU), Rik Grashoff (GL), Elbert Dijkgraaf (SGP), Raymond de Roon (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich dat de Minister van Buitenlandse Zaken geantwoord heeft dat unanimiteit nodig is voor Raadsbesluiten om het associatieverdrag tussen Oekraïne, de EU en haar lidstaten voor een groot deel voorlopig van toepassing te verklaren?1
Ja.
Klopt het dat Nederland dus effectief een vetorecht had bij de twee besluiten over de voorlopige toepassing van het associatieverdrag met Oekraïne?
Ja.
Klopt het dat Nederland dus ook effectief een vetorecht heeft bij een eventueel besluit over voorlopige toepassing van CETA?
Besluitvorming over associatieakkoorden geschiedt met unanimiteit in de Raad. Daarom had Nederland een vetorecht bij de besluitvorming over ondertekening en voorlopige toepassing door de EU van het associatieakkoord met Oekraïne. CETA is geen associatieakkoord maar een handels- en investeringsakkoord. Of besluitvorming over ondertekening en voorlopige toepassing van CETA zal geschieden met unanimiteit of gekwalificeerde meerderheid is afhankelijk van de rechtsgrondslag. Omdat de Commissie nog geen voorstel heeft gedaan en de onderhandelingen in de Raad nog niet zijn begonnen, is nog niet bekend wat de rechtsgrondslag van het besluit tot ondertekening en voorlopige toepassing van CETA gaat worden. Ongeacht de rechtsgrondslag is het goed gebruik in de Raad dat besluitvorming op basis van consensus tussen alle lidstaten geschiedt.
Welke juridische adviezen over voorlopige toepassing van EU-verdragen heeft de Nederlandse regering of de Europese Raad het afgelopen jaar ontvangen?
Het kabinet is niet bekend met enig schriftelijk juridisch advies dat de Nederlandse regering of de (Europese) Raad afgelopen jaar heeft ontvangen over voorlopige toepassing van EU-akkoorden met derde landen.
Kunt u deze juridische adviezen over voorlopige toepassing zo spoedig mogelijk openbaar maken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over CETA, dat volgende week wordt gehouden?
Ja.
Gesjoemel met gevaarlijke stoffen tussen Eindhoven en Venlo |
|
Manon Fokke (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gesjoemel met giftreinen tussen Eindhoven en Venlo»?1
Ja
Is het waar dat op het traject Eindhoven–Venlo de afgelopen maanden vier soorten stoffen vervoerd zijn die op dit traject überhaupt niet vervoerd mogen worden? Zo ja, hoe is dit mogelijk en welke consequenties worden hieraan verbonden? Zo nee, wat klopt er wel van de berichtgeving?
Nee. In Nederland bestaat geen verbod voor het vervoer van een bepaalde stofcategorie. Zie voor een nadere toelichting op de vraag in hoeverre er in het kader van Basisnet stoffen vervoerd mogen worden, de toelichting onder «Uitvoering van de Wet basisnet» zoals opgenomen in de aanbiedingsbrief.
Wat betekenen de overschrijdingen van de risicoplafonds voor de veiligheid van de omwonenden?
Een overschrijding betekent concreet dat de zogeheten plaatsgebonden risicocontour, uitgedrukt in een afstand in meters ten opzichte van het midden van de spoorbundel, verder van het spoor af komt te liggen. Een van de uitgangspunten van Basisnet is dat er zich binnen deze ruimte geen woningen mogen bevinden. Door de nu geconstateerde overschrijdingen ligt deze contour dus weliswaar verder van het spoor, maar bevinden zich met het daadwerkelijk gerealiseerde vervoer geen woningen erbinnen.
Welke maatregelen zijn de afgelopen periode reeds genomen om (nieuwe) overschrijdingen van de basisnetplafonds te voorkomen? Wat is het effect geweest van deze maatregelen?
De Wet basisnet is per 1 april 2015 van kracht geworden en de kwartaal-rapportages laten voor het eerst overschrijdingen zien. Tot nu is het besluit genomen om de Basisnetresultaten van de omleidingsroutes vanwege het Derde Spoor per kwartaal te publiceren in plaats van jaarlijks. Hierdoor is eerder inzichtelijk waar zich welke knelpunten ten opzichte van de risicoplafonds gaan voordoen. Voordat verdere concrete maatregelen worden genomen is het van belang dat de oorzaken goed in beeld zijn gebracht. Ik verwacht de uitkomsten van deze analyse begin juli. Vervolgens zal ik uw Kamer hierover informeren en daarbij tevens ingaan op mogelijke oplossingsrichtingen om de overschrijdingen weg te nemen.
Welke inspanningen hebben goederenvervoerders en verladers, conform de door hen uitgesproken intentie, geleverd om gevaarlijke stoffen zo veel als mogelijk via de Betuweroute te vervoeren?2 Wat is uw oordeel over de geleverde inspanningen?
De mate waarin vervoerders zich hebben ingespannen om gevaarlijke stoffen zo veel mogelijk via de Betuweroute te vervoeren, is onderdeel van de analyse die nu wordt uitgevoerd. Ik verwacht de uitkomsten van deze analyse begin juli. Vervolgens zal ik uw Kamer hierover informeren en daarbij tevens ingaan op mogelijke oplossingsrichtingen om de overschrijdingen weg te nemen.
Verwacht u over de jaren 2015 en 2016 te kunnen voldoen aan onderstaande toezeggingen van uw voorganger aan de Kamer, te weten: «Daarbij is tevens aangegeven dat ook met deze extra transporten [als gevolg van werkzaamheden Derde Spoor] het vervoer van gevaarlijke stoffen binnen de risicoplafonds van het Basisnet zal moeten blijven»3 en «Van belang is dat in alle gevallen de omgevingsrisico’s van dat vervoer niet hoger mogen zijn dan de in Basisnet vastgelegde risicoplafonds»?4
De door u aangehaalde uitspraken gelden nog onverkort. De recent en voor het eerst beschikbaar gekomen resultaten vormen aanleiding voor maatregelen om met behulp van de nu uit te voeren analyse – het vervoer van gevaarlijke stoffen alsnog binnen de risicoplafonds van Basisnet te brengen.
Onveiligheid voor homo's en lesbiennes |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Eén derde van homo's en lesbiennes voelt zich onveilig bij stappen in Stad»1 en herinnert u zich uw antwoorden op vragen over een mishandeling van een lesbisch stel in Groningen?2
Ja.
Bent ook u onaangenaam verrast over de uitkomsten van het onderzoek van het COC Groningen naar onveiligheidsgevoelens bij homo's en lesbiennes in het uitgaansleven in Groningen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uit de LHBT-monitor 2016 van het Sociaal Cultureel Planbureau blijkt dat 30,2% van de homo’s en lesbiennes zich rondom uitgaansgelegenheden onveilig voelt. De uitkomsten van het onderzoek van het COC Groningen komen dus overeen met het landelijke beeld.
Onder biseksuelen en heteroseksuelen voelen respectievelijk 25,2% en 24,4% zich onveilig rondom uitgaansgelegenheden. Dit is een significant verschil met homo’s en lesbiennes. Ik ben van mening dat het ongewenst is dat een bepaald deel van de bevolking zich minder veilig voelt. Een groter percentage onveiligheidsgevoelens bij LHBT’ers is overigens niet enkel het geval rondom uitgaansgelegenheden, maar ook bijvoorbeeld in het centrum van een woonplaats, op plekken waar jongeren rondhangen of in het openbaar vervoer.
Komt het gegeven dat één derde van de homo's en lesbiennes zich onveilig voelt in het uitgaansleven in Groningen overeen met het landelijke beeld? Over welke cijfers ten aanzien van onveiligheid en onveiligheidsgevoelens voor homo's en lesbiennes in het uitgangsleven of openbare ruimte beschikt u?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat bij geen van de 79 incidenten, waarbij seksuele geaardheid de afgelopen twaalf maanden een rol speelde, aangifte bij de politie is gedaan? Zo ja, hoe komt dat? Deelt u dan ook de mening dat dit schokkend en zeer onwenselijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De 79 incidenten die worden genoemd in het artikel van RTV Noord zijn afkomstig van het COC Groningen en Drenthe. Deze incidenten betreffen dus geen politiegegevens en het is mij niet bekend om wat voor soort incidenten het gaat. Ik kan om die reden dus ook niet beoordelen of en zo ja waarom dan niet aangifte is gedaan bij de politie. Incidenten met betrekking tot de discriminatiegrond seksuele geaardheid worden overigens in zijn algemeenheid juist relatief vaak bij de politie gemeld, bijvoorbeeld in vergelijking met cijfers van meldingen bij de anti-discriminatievoorzieningen.
Uit onderzoek van het SCP blijkt dat lesbische vrouwen en homoseksuele mannen met name negatieve bejegening ervaren. Het gaat dan bijvoorbeeld om uitgescholden of nageroepen worden. Ook met betrekking tot het uitgaan is dit de meest genoemde vorm van discriminatie. Andere vormen van discriminatie worden minder ervaren. In de rapportages over door de politie geregistreerde discriminatie incidenten is de grootste categorie eveneens discriminatoire scheldpartijen, belediging komt bij de grondslag seksuele geaardheid significant vaker voor dan bij de andere grondslagen.
Is het nog steeds zo dat agenten ontraden aangifte te doen van dergelijke incidenten? Zo ja, waarom is dat het geval? Deelt u de mening dat dergelijke aangiftes serieus genomen moeten worden? Hoe gaat u er voor zorgen dat politieambtenaren beter geïnstrueerd worden met betrekking tot het opnemen van dergelijke aangiftes? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Aangiften n.a.v. dergelijke incidenten dienen serieus genomen te worden. Burgers worden aangespoord aangifte te doen van elk strafbaar feit. Een aangifte van discriminatie dient volgens de Aanwijzing Discriminatie altijd opgenomen te worden. De politie werkt aan het verbeteren van het aangifteproces, een betere terugkoppeling naar slachtoffers en een gedegen opleiding en opleidingsniveau van, onder andere, intake- en servicemedewerkers. Voorts wordt gewerkt aan een nieuw convenant met ketenpartners en wordt gewerkt aan een hernieuwd reactieprotocol, zodat discriminatiezaken waar nog nodig beter worden worden opgepakt.
Over welke cijfers met betrekking tot de aangiftebereidheid bij incidenten, waarbij de seksuele geaardheid van het slachtoffer een rol speelde, beschikt u?
Er zijn mij geen specifieke cijfers bekend met betrekking tot de aangiftebereidheid bij incidenten waarbij seksuele geaardheid van het slachtoffer een rol speelde. Uit onderzoek naar ervaren discriminatie door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)4 blijkt dat de meldingsbereidheid met betrekking tot ervaren discriminatie laag is. Ook uit eerder onderzoek bleek dat tot 70 procent van de gevallen van discriminatie niet wordt gemeld5.
Wat gaat u concreet doen om de aangiftebereidheid van geweld of discriminatie tegen homo's en lesbiennes te vergroten?
In het Nationaal actieplan tegen discriminatie6 is ingegaan op de inzet van het kabinet om de bewustwording en aangifte- en meldingsbereidheid ten aanzien van discriminatie te versterken. In september 2015 is de meerjarige brede voorlichtingscampagne «Zet een streep door discriminatie» van start gegaan. Om specifiek de aangiftebereidheid van homo’s en lesbiennes te vergroten wordt in mijn opdracht momenteel een deelcampagne gehouden in LHBT-media. Met hetzelfde doel zal mijn ministerie de campagne zichtbaar maken door deelname aan de Amsterdam Gay Pride.
Daarnaast spelen de Roze in Blauw netwerken in de politie-eenheden een steeds actievere rol in het ondersteunen van operationeel politiewerk. Naast bemiddelen en ondersteunen hebben zij een belangrijke rol in het versterken van kennis en vakmanschap van politiemensen en kunnen zij ook drempelverlagend zijn voor het doen van aangifte.
De discrepantie tussen het door banken gestelde beleid m.b.t. arbeidsrechten en de misstanden in de kleding- en elektronicasector |
|
John Kerstens (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het praktijkonderzoek van de Eerlijke Bankwijzer naar vakbondsvrijheid en leefbaar loon in de kleding- en elektronicasector?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja. Het onderzoek laat zien dat de bankengroepen hun verantwoord investeringsbeleid of verantwoord beleggingsbeleid op orde hebben. Uit het onderzoek komt ook naar voren dat er verbetering nodig is in het engagement van bankengroepen op vakbondsvrijheid en leefbaar loon naar hun klanten in de elektronica- en textielsector. Ook komt naar voren dat de transparantie over de beoordeling van risico’s moet worden verbeterd als de duurzaamheidsanalyse wordt uitgevoerd door een extern bureau. Het onderzoek geeft geen volledig beeld van de gehele due diligence praktijk van de bankengroepen.
Het is teleurstellend dat de «Eerlijke Bankwijzer» concludeert dat een aantal bankengroepen hun invloed weinig tot onvoldoende gebruiken. Nederlandse bankengroepen behoren zich te houden aan de OESO richtlijnen voor multinationale ondernemingen en Guiding Principles on Business and Human Rights van de Verenigde Naties (UNGPs) en het kabinet verwacht dat de bankengroepen die een onvoldoende scoren zorgen dat zij vaker hun invloed gebruiken om hun klanten te stimuleren om maatschappelijk verantwoord te produceren.
Het beleid van de meeste bankengroepen is volgens de «Eerlijke Bankwijzer» ruim voldoende tot uitstekend geregeld. Een gedegen beleid is het startpunt van goede due diligence. Ook is het positief dat vier van de negen bankengroepen ruim voldoende tot uitstekend scoren op uitvoering van hun beleid. Het uitoefenen van invloed door middel van dialoog met klanten en stemgedrag bij aandeelhoudersvergaderingen is een belangrijk onderdeel van due diligence. Dit is vastgelegd in de OESO richtlijnen en in de UNGPs.
Hoe bestempelt u het feit dat banken nalatig zijn in de zorg die ook zij dragen voor de arbeidsomstandigheden in bedrijven en sectoren waarin ze (direct dan wel indirect) investeren? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat meerdere banken feitelijk niet die zorg als hiervoor bedoeld dragen, terwijl ze op papier wel beweren dat te doen?
Banken hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hun investeringen niet verbonden zijn aan arbeidsrechtenschendingen. Zij behoren hun invloed te gebruiken om de bedrijven waarin zij investeren te bewegen tot het respecteren van vakbondsvrijheid en het betalen van een leefbaar loon. Goed beleid op maatschappelijk verantwoord ondernemen is belangrijk en het effect moet zichtbaar zijn in de praktijk.
Het rapport stelt dat twee van de onderzochte financiële dienstverleners, Aegon en Delta Lloyd, onvoldoende scoren op de praktijk, zoals het engagement met investeringsrelaties, terwijl ze op beleid hoog scoren. Dit beeld is zorgelijk.
Aegon heeft de «Eerlijke Bankwijzer» laten weten het te waarderen dat dit onderwerp onder de aandacht is gebracht. Aegon is gestart met gesprekken met twee bedrijven uit de kledingindustrie. Het richt zich daarbij tevens op leefbaar loon en vakbondsvrijheid. Dit is een positief signaal en het is belangrijk dat dit verdere opvolging krijgt.
De overige zeven onderzochte banken scoren voldoende tot uitstekend. De bankengroepen waar nog ruimte is voor verbetering zullen hun engagement moeten versterken en inzichtelijk moeten maken hoe ze dit doen.
Naar aanleiding van het rapport heeft ING laten weten zich te kunnen vinden in de analyse van de «Eerlijke Bankwijzer» dat er meer aandacht moet komen voor vakbondsvrijheid en leefbaar loon. ING neemt de aanbevelingen van de «Eerlijke Bankwijzer» serieus en staat open voor suggesties ter verbetering van haar duurzaamheidsbeleid.
ABN AMRO heeft in juni 2015 aangekondigd om als eerste financiële instelling ter wereld de «Guiding Principles Reporting Framework» van de Verenigde Naties2 toe te passen op haar duurzaamheidsverslag vanaf 2016. Hiermee worden de transparantie en interne processen, gericht op het respecteren van mensenrechten, versterkt.
Kunt u toelichten welke stappen u voornemens bent te zetten om de verantwoordelijkheid van de bancaire sector beter te waarborgen? En op welke wijze? Hoe kijkt u aan tegen het koppelen van consequenties aan een op papier vastgesteld beleid dat niet overeenkomt met de praktijk?
Om sectoren te stimuleren hun verantwoordelijkheid te nemen onder de OESO richtlijnen en de UNGPs is het kabinet het IMVO-convenantentraject gestart. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft als één van de eerste sectoren vervolgens het initiatief genomen om te komen tot een convenant. Het kabinet ondersteunt de totstandkoming van dit convenant. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën zijn partij bij dit convenant.
Het convenant is gericht op due diligence en op de rol die banken kunnen spelen bij het voorkomen van mensenrechtenschendingen. Onder mensenrechten vallen ook de rechten zoals geformuleerd in de acht fundamentele conventies van de ILO. Het kabinet zet binnen het convenant in op afspraken die specifiek gericht zijn op arbeidsrechten, zoals leefbaar loon en vakbondsvrijheid. Het kabinet onderstreept het belang dat er afspraken worden gemaakt over transparantie en over de invloed die banken uit kunnen oefenen op klanten. Het convenant is momenteel in de afrondende fase. Het is de verwachting dat het convenant na de zomer ondertekend zal worden. U wordt hierover geïnformeerd in de brief over de voortgang van de IMVO-convenanten die voor de begrotingsbehandeling naar uw Kamer wordt gestuurd.
Bent u verrast door de resultaten van het onderzoek, ook in het licht van uw inspanningen met de financiële sector om tot convenanten op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) te komen? Wanneer verwacht u dat het IMVO-convenant met de bancaire sector wordt afgesloten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid aan de Kamer in uw beantwoording op deze vragen, en daarmee voorafgaand aan het af te sluiten IMVO-convenant, toe te lichten hoe u misleidende communicatie vanuit de sector over diens inzet ten aanzien van arbeidsrechten in de toekomst wil voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Een werkbezoek aan een internationaal bedrijf dat zich richt op het ontwikkelen, ontwerpen en bouwen van schepen en materieel voor de bagger- en offshoreindustrie |
|
Betty de Boer (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u beleid geformuleerd en vastgesteld ter stimulering van het Nederlandse bedrijfsleven dat zich bezig houdt met diepzeemijnbouwactiviteiten in internationaal verband? Zo ja, hoe luidt dit beleid? Zo nee, bent u bereid hiervoor beleid te formuleren?
Ja. Water is één van de negen Nederlandse topsectoren. De Nederlandse overheid ondersteunt als partner in de «Gouden Driehoek» de doelstellingen van de Topsector Water door onder andere het versterken van het vestigingsklimaat, investeringen in innovatie en exportbevordering. In de innovatieagenda van de Topsector Water is «Winnen op Zee» één van de vier prioritaire innovatiethema’s waarbinnen kennis wordt ontwikkeld voor technologische oplossingen om op zee energie en grondstoffen te winnen. Diepzeemijnbouw maakt deel uit van dit innovatiethema en is op deze manier in het beleid verankerd.
In de kabinetsvisie «Grondstoffennotitie» (Kamerstukken II 2010/11, 32 852, nr. 1) wordt aangegeven dat door toenemende schaarste en prijsstijgingen van grondstoffen nieuwe winningsmethoden interessant worden. Diepzeemijnbouw is één van de economisch interessante alternatieven.
Bent u op de hoogte met de internationale praktijk dat toegang van het Nederlandse bedrijfsleven tot diepzeemijnbouw in internationale wateren alleen mogelijk is als Nederland een nationaal wettelijk kader heeft waaruit deze bedrijven gedwongen worden ordentelijk te opereren en ter verantwoording geroepen kunnen worden over diepzeemijnbouw in internationale wateren? Zo ja, kunt u de Kamer daarover informeren? Zo nee, bent u bereid om een dergelijk nationaal wettelijk kader op te stellen, en zo nee, waarom niet?
De Internationale Zeebodemautoriteit (hierna: Autoriteit) is opgericht onder het Verdrag van de Verenigde Naties van 1982 inzake het recht van de zee (hierna: Zeerechtverdrag). De Autoriteit is de beheerder van de zee- en oceaanbodem en de ondergrond ervan voorbij de grenzen van de nationale rechtsmacht. Een aanvraag van een private onderneming voor exploratie wordt door de Autoriteit alleen in behandeling genomen indien zij vergezeld gaat van een verklaring waaruit blijkt dat de aanvraag wordt ondersteund door een staat die partij is bij het Zeerechtverdrag. Deze staat moet beschikken over nationale wetgeving aangaande diepzeemijnbouw. Nationale wetgeving is primair bedoeld om de Autoriteit te assisteren bij de uitvoering en handhaving van de internationale regels. Voor het steunen van ondernemingen bij het vragen van toestemming bij de Autoriteit om delfstoffen te winnen uit de diepzeebodem is het niet noodzakelijk dat de wetgeving van kracht is, maar wel moet kunnen worden aangetoond dat wetgeving in voorbereiding is.
Het is voor Nederlandse bedrijven daarnaast mogelijk om onder voorwaarden met behulp van andere staten toestemming aan te vragen om activiteiten op de zeebodem te ontwikkelen.
Het voorbereidingstraject voor het eventuele Nederlandse wetgevingsproces is gestart, in de vorm van het toepassen van het Integraal Afwegingskader (IAK). Onderdeel hiervan is een zorgvuldige afweging over de nut en noodzaak van Nederlandse wetgeving.
Deelt u de mening dat een dergelijk wettelijk kader het Nederlandse bedrijfsleven de kans biedt om in internationaal verband mee te dingen naar diepzeemijnbouwactiviteiten waarmee een level playing field ontstaat ten opzicht van andere landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er internationaal een goede en verantwoorde praktijk bestaat waarbij internationale diepzeemijnbouwactiviteiten beperkt blijven tot daartoe aangewezen gebieden met nieuwe technologisch vooruitstrevende oplossingen (het gaat om gebieden die niet vallen onder territoriale wateren of de aangrenzende economische zones waarover landen zeggenschap hebben) en dat Nederland hier veel waardevol onderzoek zou kunnen doen naar nieuwe grondstoffen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de diepzeemijnbouw een kans biedt om de concurrentiepositie van het Nederlandse maritieme cluster in de wereld te versterken. Daarbij wijs ik er op dat de Autoriteit diepzeemijnbouwactiviteiten buiten de grenzen van de nationale jurisdictie reguleert en toezicht houdt op de naleving. De delfstoffen in dit gebied zijn het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid («Common Heritage of Mankind»), de winning van deze delfstoffen dient in overeenstemming met dit beginsel plaats te vinden hetgeen ook Nederland, als partij bij het verdrag, een belangrijk uitgangspunt vindt.
De uitwerking van de regelgeving van de Autoriteit voor exploitatie is nog in ontwikkeling. De Nederlandse activiteiten binnen de Autoriteit zijn gericht op het verder ontwikkelen en toepassen van verantwoorde internationale regelgeving.
Deelt u de mening dat het niet hebben van een dergelijke wetgeving de rol van Nederland in internationaal overleg inzake maritieme regelgeving en duurzame ontwikkelingen verzwakt? Zo ja, wilt u dat voorkomen door regelgeving te maken? Zo nee, waarom niet?
In deze fase van internationale beleidsontwikkeling rond de diepzeemijnbouw is het al dan niet beschikken over nationale wetgeving niet cruciaal voor de positie van Nederland in het internationaal overleg. Nederland heeft onder andere als gekozen lid van de Raad (2013–2016) een actieve rol binnen de Autoriteit en zal zich kandidaat stellen voor de Raad voor de komende periode (2017–2020). De inbreng van Nederland is gericht op het uitdragen en verder ontwikkelen van de maritieme kennis en kunde, waarbij Nederland het belang van duurzaamheid nadrukkelijk naar voren brengt.
Het artikel ‘BCT-fabrikanten verwachten update deze maand uit te rollen’ |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «BCT-fabrikanten verwachten update deze maand uit te rollen» (Boordcomputer Taxi, BCT)?1
Ja.
Klopt het dat de update van de BCT pas deze maand (juni) klaar is? Waarom heeft dit zo lang geduurd?
Ja. Dat wil zeggen, één leverancier van de BCT is zeker in juni klaar. Dit is de leverancier met het grootste marktaandeel (ruim 60%). De overige twee leveranciers lopen mogelijk uit en zijn dan in juli klaar. Voor wijzigingen in de programmatuur moet opnieuw een typegoedkeuring worden verleend. De ontwikkeling van de software daarvoor vereist testen, het doorvoeren van wijzigingen en hertesten. De vooraf ingeschatte benodigde tijd was te kort.
Wat betekent dit voor de evaluatie van de BCT? Kunt u in het antwoord ook de uitvoering van de motie van de leden Visser en Hoogland betrekken over duidelijkheid over de Boordcomputer?2
In mijn brief van 20 oktober 2015 (Kamerstuk 31 521 nr. 95) ben ik ingegaan op de evaluatie van de BCT en de motie van de leden Vissier en Hoogland. Ten opzichte van die brief is de periode van uitrol van de software update gewijzigd. Voor een belangrijk deel zal die uitrol niet vóór maar ná 1 juli 2016 plaats vinden. Voor de evaluatie van de BCT en handhaving heeft dat geen gevolgen. Beiden starten ongewijzigd op 1 juli 2016.
Voor de start van de evaluatie is het niet noodzakelijk dat alle BCT’s zijn voorzien van een update om de eerste effecten te kunnen optekenen. Ik verwacht mijn conclusies naar aanleiding van de evaluatie in het eerste kwartaal van 2017 met uw Kamer te delen. Aanvullend heb ik in de planning een vervolgevaluatie opgenomen. Deze vervolgevaluatie start begin 2018, dus na een volledig jaar (2017) waarin ervaring is opgedaan met de BCT.
Voor de start van de handhaving is het ook niet noodzakelijk dat alle BCT’s zijn voorzien van een update. De handhaving zal zich richten op aanwezigheid van de BCT, een plicht die voor de hele taxisector geldt vanaf 1 februari 2015, en het gebruik en de bediening van BCT’s ongeacht of die zijn voorzien van de verplichte software update. Als het de taxiondernemer valt te verwijten als BCT ’s niet zijn voorzien van de verplichte software update terwijl die beschikbaar is, kan de ILT ook handhavend optreden. Vanaf 1 oktober 2016 gaat de ILT volledig handhaven, ook op de data uit de BCT (arbeids- en rusttijden, ritregistratie etc.).Hiervoor moet de BCT voorzien zijn van de software update.
Bovenstaande handhavingaanpak is vooraf met een vertegenwoordiging vanuit de sector besproken. Alle taxiondernemers zijn daarna per brief op 26 mei 2016 door de ILT geïnformeerd.
Wat betekent dit voor de taxiondernemers? Acht u de periode van minder dan een maand voldoende voor de taxiondernemers om de updates uit te voeren? Waarom wel/niet?
Voor de taxiondernemers betekent het dat een groot deel niet vóór 1 juli 2016 de BCT’s zullen kunnen voorzien van een software update. Voor een volledige uitrol van de software update wordt een periode van minimaal twee maanden noodzakelijk geacht. Belangrijk is dat zodra de software update beschikbaar is, de taxiondernemers maatregelen nemen om er voor zorg te dragen dat de software update tijdig wordt geïnstalleerd.
Hoe gaat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) beoordelen wat een opzettelijke en wat een onopzettelijke fout is?
Vanaf 1 juli 2016 gaat de ILT de handhaving BCT weer opstarten. In de overgangsperiode tot 1 oktober 2016 controleert de ILT alleen op aanwezigheid en gebruik en bediening van de BCT’s ongeacht of die zijn voorzien van de verplichte software update. In deze periode kunnen alle partijen ervaring opdoen met en wennen aan het apparaat. Vanaf 1 oktober gaat de ILT weer volledig handhaven, ook op de data uit de BCT (arbeids- en rusttijden, ritregistratie etc.).
Omdat het gebruik van de BCT voor iedereen wennen is, legt de ILT in de overgangsperiode geen boetes op als een ondernemer/chauffeur onopzettelijk fouten maakt in de bediening van het apparaat. ILT-inspecteurs mogen op grond van hun kennis van en ervaring in het werkveld in staat worden geacht deze inschatting te kunnen maken. Bedient iemand de knoppen op de BCT opzettelijk verkeerd om bijvoorbeeld overtredingen in de arbeids- en rusttijden te verbergen, dan beschouwt de ILT dit als fraude. In dat geval kan de ILT een boete opleggen.
Wat betreft de handhaving ten aanzien van de juiste update zal de ILT de eventuele verwijtbaarheid van de ondernemer bij de beoordeling betrekken. In de overgangsperiode kan de ILT handhavend optreden als in de taxi geen geactiveerde BCT aanwezig is met de meest recente en beschikbare software-update. Als dit de ondernemer te verwijten is, kan hij een boete krijgen en een verbod op het verrichten van taxivervoer.
Ik ben geen voorstander van verder uitstel van de handhaving. Het lijkt mij goed om nu in ieder geval volgens planning te starten met de overgangsperiode, waarin alle partijen kunnen wennen aan (het gebruik van) de BCT en de nieuwe situatie.
Vindt u ook dat, wanneer de update pas in juni klaar is, het onrechtvaardig zou zijn als de ILT al per 1 juli aanstaande (gedeeltelijk) gaat handhaven op de aanwezigheid van een functionerende BCT? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de handhaving in zijn geheel uitgesteld worden tot 1 oktober 2016? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat er eieren worden gegooid naar een conducteur en dat dit wordt gefilmd |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met onderstaand filmpje?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit gedrag totaal onacceptabel is en zwaar dient te worden bestraft? Zo nee, waarom niet?
Daders van agressie en geweld tegen werknemers in een publieke functie moeten hard worden aangepakt. Daarom hebben politie en Openbaar Ministerie (OM) in 2010 met elkaar afspraken gemaakt over de opsporing en vervolging van agressie en geweldsdelicten – de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) – om een eenduidige, effectieve en snelle afhandeling te bewerkstelligen. Voorbeelden van de ELA zijn prioritaire afhandeling van de aangifte, eenduidige registratie, zo veel mogelijk toepassen van lik-op-stuk en een hogere strafeis van het OM in zaken die betrekking hebben op agressie en geweld tegen werknemers in een publieke functie.
Op welke wijze gaat u de dader, die goed herkenbaar in beeld is, aanpakken?
Op dinsdag 31 mei omstreeks 17.05 uur meldde een getuige zich direct na het voorval bij een NS-medewerker. Deze getuige herkende de vermoedelijke dader. Kort daarna verschenen er op internet beelden van het voorval. Deze beelden zijn door de verdachte zelf online gezet. Op donderdag 2 juni heeft de 18-jarige verdachte zichzelf gemeld bij de politie. De verdachte is vervolgens aangehouden en verhoord. Op dit moment is het onderzoek nog niet afgesloten. Ik kan dan ook verder niet inhoudelijk reageren op de zaak.
Kunt u aangeven of dergelijke acties vaker gebeuren bij NS-personeel en welke straf een dader dan krijgt?
Bij de NS zijn geen vergelijkbare incidenten bekend.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Openbaar Vervoer van 28 juni 2016?
Ja.
De kwaliteit van postbezorging |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op het bericht «Post wordt vaker te laat bezorgd»?1
Het bericht is gebaseerd op onderzoek van de belangenvereniging van grote zakelijke postgebruikers (VGP). Dit is een belangrijke partij in de postmarkt en ik ben blij met de rol die de VGP speelt in het bevorderen van transparantie en kwaliteit in deze markt. De VGP doet jaarlijks onderzoek naar de kwaliteit op de niet gereguleerde zakelijke postmarkt, zowel voor het tijdkritische segment (24 uur) als voor de niet-tijdkritische 72-uurspostdienst. Ik merk daarbij op dat de VGP-leden ongeveer 30% van de totale zakelijke markt vertegenwoordigen en dat deze meting dus niet zondermeer representatief is voor de gehele markt.
Uit het persbericht van de VGP van 2 juni 20162 maak ik op dat de kwaliteit van de zakelijke 24-uurs postdienst van PostNL in 2015 volgens dit onderzoek gelijk is gebleven ten opzichte van 2014. Tijdige bezorging van 72-uurs post van VGP- leden is licht gedaald. Gemiddeld genomen komt de VGP op een daling van de tijdige bezorging van 0,56%.
Verwacht mag worden dat kwaliteit van dienstverlening een belangrijk aspect is van concurrentie op de zakelijke markt. In die zin moet dit bericht vooral voor de postvervoerders een signaal zijn.
In hoeverre is de daling van kwaliteit ook zichtbaar bij de postbezorging voor particulieren binnen de universele postdienst (UPD) en is deze eventuele daling door u te becijferen?
Er is geen sprake van een daling van de kwaliteit van de UPD. Er zijn wettelijke eisen ten aanzien van de kwaliteit van de UPD (minimaal 95% van de poststukken de volgende dag bezorgd).3 PostNL heeft als verlener van de universele postdienst een wettelijke verplichting om een onafhankelijke derde maandelijks kwaliteitsmetingen te laten verrichten. Daarover dient PostNL jaarlijks te rapporteren aan de ACM. Uit eerdere rapportages van PostNL en de ACM over de jaren tot 2015 blijkt dat de kwaliteit van de 24-uurs post jaar na jaar een stijgende lijn vertoont. In het jaarverslag 2015 van PostNL wordt gerapporteerd dat de kwaliteit van de postbezorging (tijdige 24-uurs bezorging) tussen 2012 en 2015 is gestegen van 93,9% naar 96,7%. In dezelfde periode is de consumententevredenheid omhoog gegaan van 79% naar 86%. De formele beoordeling van de ACM van de rapportage over het jaar 2015 wordt op korte termijn verwacht. Op basis van indicaties van ACM begrijp ik dat er geen belangrijke wijzigingen zijn te verwachten voor wat betreft het kwaliteitsniveau van de UPD in het afgelopen jaar.
In welke mate heeft de rijksoverheid als grootste afnemer van postdiensten te maken met daling van de kwaliteit van postbezorging?
De rijksoverheid werkt met interne maandelijkse kwaliteitsmetingen, onder regie van de Belastingdienst als categoriemanager voor het Rijk. Hieruit blijkt geen daling van de kwaliteit van de zakelijke postbezorging. Dit geldt voor beide leveranciers waarmee een overeenkomst bestaat (PostNL en Sandd).
Welke oorzaken zijn er volgens u voor de daling van de kwaliteit van postbezorging bij zowel Sandd als bij PostNL?
Zoals hierboven aangegeven vertoont de kwaliteit van 24-uurs postbezorging de laatste jaren een stijgende lijn.
In het persbericht van de VGP wordt niet ingegaan op mogelijke oorzaken van de in het VGP-onderzoek over 2015 gerapporteerde kwaliteitsdaling van de 72-uurs zakelijke post van VGP-leden.
Hoe verklaart u dat post dikwijls verdwijnt of wordt gestolen door medewerkers van postbedrijven zoals recent in Almere gebeurde?2
Het bericht waarnaar wordt verwezen betreft diefstal van post van een postbezorger. Er lijkt hier geen sprake van diefstal door eigen personeel. Ik ga er op basis van de signalen uit de media vanuit dat het hier incidenten betreft.
Deelt u de mening dat naast de kwaliteit van de postbezorging ook de arbeidsvoorwaarden van postmedewerkers ernstig onder druk staan? Zo ja, deelt u de conclusie dat tussen deze twee tendensen een oorzakelijk verband bestaat?
De positie van werknemers op de postmarkt en hun arbeidsvoorwaarden worden beschermd via het algemene stelsel van arbeidsrecht. Voorts heeft uw Kamer gezorgd voor een wettelijke verplichting van postvervoerders om met minimaal 80% van de werknemers een arbeidsovereenkomst af te sluiten. Ik zie op dit moment geen verband tussen arbeidsvoorwaarden en kwaliteit.
Over welke middelen beschikken u en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) binnen de UPD om de kwaliteit van de postbezorging te garanderen?
De ACM houdt toezicht op de naleving van de eisen uit de Postwet 2009 en nadere regelgeving. De wettelijke eisen zoals de 95%-norm van binnen 24 uur bezorgde UPD-post is een belangrijke toetsingsfactor. De beoordeling door de ACM vindt plaats op basis van de jaarlijkse rapportage van PostNL. De ACM heeft voor de naleving van de wettelijke voorschriften verschillende bestuursrechtelijke sanctiemogelijkheden tot haar beschikking.
Bent u bereid de middelen die u heeft in te zetten als de kwaliteit van de bezorging binnen de UPD onder druk staat?
Als daar aanleiding voor zou ontstaan, kan de ACM de beschikbare wettelijke instrumenten inzetten om de kwaliteit te borgen.
In hoeverre is sprake van daadwerkelijke mededinging in de postsector? Kan de huidige staat van de postmarkt worden aangemerkt als een vrije markt?
Is naar uw verwachting de postsector in de toekomst een sector waar sprake van concurrentie tussen partijen met een gelijkwaardige machtspositie kan zijn?
Bent u van mening dat de liberalisatie van de postbezorging en de privatisering van de posttak van de voormalige PTT, het huidige PostNL, als een succes kunnen worden omschreven, mede gelet op de dalende kwaliteit van de postbezorging en de verslechterende arbeidsomstandigheden van postmedewerkers?
Ik constateer mede op basis van de jaarlijkse postmonitor van de ACM en de rapportage van het parlementaire onderzoek van de Eerste Kamer uit 2012 naar de privatisering/verzelfstandiging van overheidsdiensten7, dat de liberalisering heeft gezorgd voor belangrijke voordelen op de zakelijke markt, hogere arbeidsproductiviteit en hogere kwaliteit. Dat zorgt voor een positief welvaartseffect. Voorts is de innovatie gestimuleerd hetgeen zichtbaar is door nieuwe producten en wijze van dienstverlening. Zoals ik hierboven heb aangegeven acht ik het echter verstandig om te onderzoeken of de voorwaarden voor een goede en gezonde ontwikkeling van de postmarkt ook in de toekomst vervuld zijn.
De invoering van de verevening voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is het u bekend dat – in weerwil van het advies van ECPO dat bij toepassing van een model van verevening geen sprake mag zijn van grote regionale verschillen – bij de herverdeling van middelen door de invoering van de verevening voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs, toch grote regionale verschillen blijken te ontstaan in de toedeling van de extra middelen?1
In de negende voortgangsrapportage passend onderwijs, verzonden op 22 juni 2016, is beschreven dat ik niet voornemens ben om de ondersteuningsmiddelen voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en praktijkonderwijs (pro) te verevenen. Reden hiervoor is dat uit onderzoek is gebleken dat de verschillen in behoeften voor ondersteuning in de vorm van lwoo en pro ongelijk zijn verdeeld over het land. Hoe de middelen wel verdeeld kunnen worden over de samenwerkingsverbanden is nu nog niet bekend. Zoals beschreven in de voortgangsrapportage ga ik daarover in overleg met scholen en samenwerkingsverbanden. Of de nieuwe systematiek gaat leiden tot grote regionale verschillen is op dit moment dan ook nog niet te zeggen.
Is het u bekend dat bijvoorbeeld in de provincie Groningen het samenwerkingsverband Groningen Stad 20.01 er plusminus € 6 miljoen op vooruit gaat (voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs/leerwegondersteunend onderwijs), terwijl het samenwerkingsverband Groningen Ommelanden plusminus € 4 miljoen inlevert (voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs/leerwegondersteunend onderwijs), en dit ten opzichte van de huidige situatie in de provincie Groningen een verschil van plusminus € 10 miljoen oplevert?
Deze berekening gaat waarschijnlijk uit van de veronderstelling dat de ondersteuningsmiddelen voor lwoo en pro worden verevend. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 ben ik niet voornemens om die middelen te gaan verevenen. Voor wat betreft de zware ondersteuning gaan beide samenwerkingsverbanden er door de herverdeling binnen passend onderwijs op vooruit.
Bestaat er een gevaar dat deze ontwikkeling een bedreiging vormt voor de verdere vormgeving van passend onderwijs en de transities binnen de gemeenten in deze regio temeer er naast de verevening sprake is van een opeenstapeling van problematiek (herverdeling jeugdhulpbudgetten, provinciebrede herverdeling voortijdig schoolverlaten-budgetten, aardbevingsproblematiek, mogelijk negatieve effecten van de nieuwe bekostigingssystematiek2?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is besloten om niet te gaan verevenen voor de ondersteuningsmiddelen van lwoo en pro.
Hoe verhoudt het negatief effect van de herverdeling voor de provincie Groningen, exclusief de Stad Groningen, zich tot de ondersteuningsvraag in die regio (jeugdhulp, voortgezet speciaal onderwijs, praktijkonderwijs, leerwegondersteunend onderwijs)? Is deze daar aantoonbaar kleiner (geworden) dan die in de Stad Groningen?
Zoals aangegeven in de voorgaande antwoorden is het nog te vroeg om hier iets over te zeggen.
Bent u bekend met de negatieve effecten (forse toekenning RMC 03 door studenten, minimale toekenning RMC 01 en RMC 02 door grote regionale spreiding) van de huidige APC-toekenning rondom de middelen ter bestrijding van het voortijdig schoolverlaten in de RMC-regio’s in de provincie Groningen?3
De regionale middelen voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten bestaan uit een aantal onderdelen. U doelt in uw vraag op het deel dat in de huidige situatie bestemd is voor de Plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren. In de huidige situatie wordt het Plusvoorzieningenbudget regionaal berekend op grond van het aantal leerlingen tot 23 jaar dat woonachtig is in een postcodegebied dat op grond van diverse factoren is aangemerkt als armoedeprobleemcumulatiegebied (apcg) uit de armoedemonitor van het CBS en het SCP. De aanname hierbij was dat deze jongeren vaker te maken hebben met multiproblematiek en daardoor zodanig overbelast zijn dat zij een verhoogd risico hebben op uitval. RMC-regio 3, Centraal en Westelijk Groningen, heeft meer apcg-leerlingen dan de RMC-regio’s 1 en 2.
De Minister van OCW heeft u met haar brief «Succesvolle aanpak voortijdig schoolverlaten krijgt een krachtig vervolg» van 15 februari jl. geïnformeerd over de vervolgaanpak vsv. Deze aanpak omvat onder meer aanpassingen in de vsv-middelen, inclusief het budget waarop u doelt.4 In de nieuwe situatie vanaf 1 augustus a.s. mag het budget breder worden ingezet. Het geld mag voortaan ook besteed worden aan regionale vsv-maatregelen voor andere doelgroepen dan alleen de overbelasten. Daarbij past een andere verdeling van het budget. De strikte koppeling met apcg wordt losgelaten. Dit heeft een evenwichtiger verdeling van het budget over de regio’s tot gevolg.
Is het u bekend dat gemeenten en onderwijs in Samenwerkingsverband VO 20.02 en Samenwerkingsverband PO 20.01 nauw samenwerken en ondanks de forse ondersteuningsvraag steeds beter in staat zijn om thuisnabij passend onderwijs en jeugdhulp te bieden middels innovatieve pilots met de huidige budgetten?
Ja.
Welke maatregelen denkt u te nemen om deze ongelijkheid op te heffen en thuisnabij aanbod van jeugdhulp en onderwijs (infrastructuur) te kunnen blijven realiseren in deze krimpregio?
Ik zie momenteel geen reden om aanvullende maatregelen te treffen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is nog niet bekend wat de effecten zullen zijn van de nieuwe bekostigingssystematiek voor lwoo en pro. Van een ongelijke situatie is nu dus geen sprake. Uit overleg met het samenwerkingsverband Groningen Ommelanden blijkt bovendien dat de samenwerking met gemeentes goed is en dat er hard wordt gewerkt om een dekkend geheel van ondersteuningsvoorzieningen te organiseren.
Gaat u het advies van ECPO dat in een dergelijke situatie «zo lang er sprake is van twee aparte beleidstrajecten (één voor leerlingen in sociale achterstandssituaties en één voor leerlingen die speciale onderwijszorg nodig hebben), speciale maatregelen voor leerlingen die tot de doelgroep van het onderwijsachterstandsbeleid behoren beter via het onderwijsachterstandsbeleid dan via dat voor speciale onderwijszorg geregeld kunnen worden» opvolgen? Zo ja, hoe denkt u dat te doen? Zo nee, waarom niet?4
Het advies van ECPO is conform staand beleid. Op dit moment is er immers sprake van twee aparte beleidstrajecten. Het achterstandenbeleid is vormgegeven via de Regeling leerplusarrangementen. Hierdoor wordt gecompenseerd voor het risico van leerlingen op onderwijsachterstand vanwege het sociale milieu. Daarnaast voorziet passend onderwijs in extra ondersteuning voor leerlingen die dat nodig hebben. Dat kan zowel lichte als zware ondersteuningsvraagstukken zijn. De verevening van de middelen voor de zware ondersteuning is mogelijk, omdat het onderwijsachterstandenbeleid voldoende compenseert voor sociale achterstand.
Audiodescriptie bij film en televisie voor blinden, slechtzienden en meervoudig gehandicapten |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de mogelijkheid van audiodescriptie voor blinden, slechtzienden en meervoudig gehandicapten bij film en televisie en de applicatie «Earcatch»?
Ja.
Op welke wijze worden bij de NPO (Nederlandse Publieke Omroep) voorzieningen getroffen voor audiodescriptie?
In hoeverre maakt het voorzien in audiodescriptie onderdeel uit van het beleid van de NPO?
Momenteel worden de uitkomsten van de pilot en de ervaringen ten aanzien van trainingen voor NPO-medewerkers door de NPO geëvalueerd. Eén van de voorlopige conclusies die hieruit getrokken kan worden, is dat lang niet alle programma’s geschikt zijn voor audiodescriptie. Omdat films zich in de regel wel goed lenen voor audiodescriptie, zijn en worden Telefilms in 2016 en 2017 voorzien van audiodescriptie. Omdat voor audiodescriptie een separaat script moet worden geschreven, en omdat dat moet worden ingesproken door stemacteurs, is het een relatief kostbare voorziening en is er aanzienlijk meer tijd en inzet van bijzondere expertise mee gemoeid dan met ondertitelen.
Op welke wijze worden bij het Nederlands Filmfonds voorzieningen getroffen voor audiodescriptie?
Alle bioscoopfilms die subsidie ontvangen van het Nederlands Filmfonds, moeten worden voorzien van audiodescriptie en ondertiteling. Dit staat in het Financieel en Productioneel Protocol (hierna: Protocol), dat van toepassing is op alle regelingen van het Filmfonds. De hiervoor noodzakelijke kosten moeten in de begroting worden opgenomen. Het Protocol is toegankelijk via de website van het Nederlands Filmfonds. Naast de verplichting in het Protocol verleent het Filmfonds ook financiële steun voor audiodescriptie, tot maximaal € 6.000.
In hoeverre maakt het voorzien in audiodescriptie onderdeel uit van het beleid van het Nederlands Filmfonds?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt ondertiteling voor dove en slechthorende mensen zich tot audiodescriptie voor blinden, slechtzienden en meervoudig gehandicapten? Kunt u toelichten wat de beweegredenen en overwegingen zijn op basis waarvan ondertiteling van het televisieprogramma-aanbod bij de NPO wettelijk verplicht is, en vastgelegd in het Mediabesluit 2008, en audiodescriptie niet?
Er geldt in Nederland op grond van de Mediawet 2008 en het Mediabesluit 2008 voor de landelijke publiek omroep en de landelijk opererende commerciële omroepen een verplichting om televisieprogramma’s van ondertiteling te voorzien.
Deze verplichting kon vanwege beschikbare technische voorzieningen en beperkte kosten relatief simpel worden ingevoerd.
Voor audiodescriptie geldt die verplichting niet. Daarbij speelt een rol dat adequate technische mogelijkheden in Nederland pas in de loop van 2015 beschikbaar zijn gekomen. Ik wil eerst onderzoeken hoe die techniek ervaren en gebruikt wordt en ook de uitkomsten van de evaluatie van de NPO afwachten alvorens verdere stappen te ondernemen. Daarbij speelt ook het kostenaspect een rol.
Wat zijn de resultaten en uitkomsten van de pilot bij de NPO met audiodescriptie voor televisie?
De evaluatie is nog niet afgerond. Ik zal deze betrekken bij de verdere beleidsvorming.
Kunt u aangeven hoe audiodescriptie voor (publieke) televisie en film is geregeld in andere landen zoals Groot-Brittannië, Duitsland, België, Frankrijk en Luxemburg? Kunt u daarbij specifiek toelichten hoe u de regels in Groot-Brittannië apprecieert, waar een verplichting bestaat voor een bepaald percentage programma’s met audiodescriptie?
In Groot-Brittannië is in de Communications Act 2003 een bepaling opgenomen die de mogelijkheid biedt voor OFCOM om een code op te stellen. De code «Ofcom’s Code on Television Access Sevices» kent «targets» die nagestreefd dienen te worden. Voor audiodescriptie is het stapsgewijs op te bouwen percentage vastgesteld op 10 procent. OFCOM kan op basis van verschillende criteria ontheffing verlenen van deze verplichting, zoals op basis van de omvang van de beoogde doelgroep, technische beperkingen en de te maken kosten in verhouding met de andere criteria.
Ook Vlaanderen kent een wettelijke regeling inzake audiodescriptie. Deze regeling is echter zeer terughoudend geformuleerd: in een kalenderjaar minstens één Nederlandstalig fictieprogramma toegankelijk maken door middel van audiobeschrijving. In de beheersovereenkomst 2016–2020 formuleert de VRT als doelstelling: minstens 1 (kwaliteits)fictiereeks per jaar, met tegen 2020 audiodescriptie van alle zondagavondfictie.
Wat opvalt aan beide regelingen is de gefaseerde aanpak en het onderscheid dat wordt gemaakt in doelstellingen inzake ondertiteling (80 procent) en audiodescriptie. Ook wordt rekening gehouden met verschillende programma’s die zich wel of niet lenen voor audiodescriptie. In de Britse regeling worden daartoe verschillende criteria gehanteerd om audiodescriptie al dan niet toe te passen.
Kunt u tevens toelichten of er regels zijn afgesproken in de Europese Unie over het aanbieden van televisie en film met audiodescriptie? Zo ja, kunt u (kort) uiteenzetten wat die regels inhouden, en in hoeverre Nederland daaraan voldoet?
Artikel 7 van audiovisuele mediadiensten bepaalt dat lidstaten de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten aansporen om ervoor te zorgen dat hun diensten gefaseerd toegankelijk gemaakt worden voor personen met een visuele of auditieve handicap. Het artikel is echter geen verplichting voor lidstaten om dat in alle gevallen via wettelijk opgelegde verplichtingen te bereiken. In eerste instantie is er voor gekozen om, onder andere vanwege technische beperkingen, alleen voor ondertiteling in de Mediawet 2008 een verplichting op te nemen.
De uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens “Stichting VU-VUmc discrimineerde twaalf oudere medewerkers op grond van hun leeftijd bij de ontslagaanzeggingen in het kader van een reorganisatie” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het begin 2014 genomen besluit van de Stichting VU-VUmc (de VU) om drie afdelingen binnen de faculteit Aard- en Levenswetenschappen te reorganiseren, en dat als gevolg daarvan twaalf oudere medewerkers met ontslag worden bedreigd?1 Is het waar dat van het totaal aantal medewerkers dat met ontslag is bedreigd, 57,3% ouder is dan 55 jaar?
Ja, ik heb via het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens kennis genomen van het besluit van de VU tot reorganisatie van de afdelingen AAW, MCB en het IVM. In het oordeel van 17 mei 2016 heeft het College voor de Rechten van de Mens geconstateerd dat onbetwist vaststaat dat van het totaal aantal medewerkers dat als gevolg van de reorganisatie met ontslag is bedreigd, 57,3% ouder is dan 55 jaar.
Is het waar dat de voorzitter van de reorganisatiecommissie van de VU heeft gezegd, dat wetenschappelijk onderzoek gedaan zou moeten worden door mensen die goedkoper zijn, dus van rond de dertig of veertig in plaats van rond de vijftig? Bent u het ermee eens dat een dergelijke uitspraak – ongeacht de context waarin deze gedaan is – zeer ongelukkig kan overkomen op oudere medewerkers, en dat kwaliteit van een onderzoeker leidend zou moeten zijn bij vaststelling van diens geschiktheid om wetenschappelijk onderzoek te verrichten? Kunt u uw antwoord motiveren?
Hoe beoordeelt u de bewering van het faculteitsbestuur dat leeftijd op geen enkel moment leidend is geweest bij de te maken keuzes in de reorganisatie? Acht u deze bewering overtuigend, gegeven het genomen reorganisatiebesluit? Kunt u uw antwoord motiveren?
Deelt u het oordeel van het College voor de Rechten van de mens, dat sprake is van indirecte discriminatie, omdat de reorganisatie vooral oudere medewerkers treft? Kunt u uw antwoord motiveren?
Deelt u het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens, dat de uitspraak van de voorzitter van de reorganisatiecommissie is toe te rekenen aan de VU, en leidt tot directe discriminatie op grond van leeftijd? Kunt u uw antwoord motiveren?
Deelt u de mening van de VU dat met de reorganisatie en de wijze waarop deze is uitgevoerd, een legitiem doel op correcte wijze is gediend, om een einde te maken aan een structureel verlieslijdende situatie op de afdelingen waarop de reorganisatie betrekking had? Kunt u uw antwoord motiveren?
Deelt u het eindoordeel van het College voor de Rechten van de Mens dat de VU onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij heeft gezocht naar middelen die niet of minder discriminerend zijn naar leeftijd, dat het leeftijdsonderscheid niet objectief gerechtvaardigd is, en derhalve sprake is van verboden onderscheid op grond van leeftijd, bij de ontslagaanzeggingen die in het kader van de reorganisatie zijn gedaan?
Welke actie gaat u ondernemen naar aanleiding van bovenvermeld oordeel van het College voor de rechten van de Mens? Kunt u uw antwoord motiveren?
Oordelen van het College voor de Rechten van de Mens zijn niet bindend. Dit zorgt er mede voor dat het indienen van een klacht bij het College voor de Rechten van de Mens laagdrempelig is. Aan de oordelen van het College voor de Rechten van de Mens wordt vaak gevolg gegeven. Zo is in 2015 in 81% van de oordelen van het College voor de Rechten van de Mens door de betreffende organisatie naar aanleiding van het oordeel een maatregel genomen2. Het is aan de betrokken medewerker(s) en de betrokken werkgever, in casu de VU, om met elkaar in gesprek te gaan over het oordeel en daarbij te bekijken op welke wijze gevolg kan worden gegeven aan dit oordeel.
Mocht(en) de medewerker(s) en de werkgever ondanks het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens er onverhoopt niet samen uitkomen, dan staat het de betrokken medewerker(s) vrij om de zaak ook aan de rechter voor te leggen.
Op welke wijze is geborgd, en gaat u borgen dat bij personele reorganisaties bij deze en andere rijksinstellingen het afspiegelingsbeginsel correct wordt gehanteerd, en verboden onderscheid op grond van leeftijd wordt voorkomen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Allereerst merk ik op dat de VU geen rijksinstelling is, maar een privaatrechtelijke rechtspersoon waar het Burgerlijk Wetboek op van toepassing is. De door de VU aangezegde ontslagen waar het oordeel van het College betrekking op heeft, zijn gedateerd van voor 1 juli 2015. Voor deze datum was het bijzonder onderwijs (en daarmee ook de VU) uitgezonderd van de UWV toets. Sinds 1 juli 2015 geldt voor het bijzonder onderwijs dat een voorgenomen ontslag om bedrijfseconomische redenen door UWV preventief wordt getoetst. Dat betreft niet alleen de redenen die ten grondslag liggen aan het voorgenomen ontslag maar ook of de werkgever het afspiegelingsbeginsel juist heeft toegepast. Daarbij toetst UWV of bij het vervallen van arbeidsplaatsen sprake is van uitwisselbare functies, en zo ja, of de juiste ontslagvolgorde is toegepast overeenkomstig de volgorde die geldt op grond van het afspiegelingsbeginsel. Als UWV concludeert dat dit niet het geval is, dan zal geen toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst worden verleend. Als UWV concludeert dat dit wel het geval is en de werknemer hier niet mee instemt, kan hij de opzegging van de arbeidsovereenkomst aanvechten bij de kantonrechter.
Voor rijksambtenaren gelden de regels omtrent reorganisatie uit het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Op grond daarvan geldt sinds de introductie van het Van Werk Naar Werk-beleid dat voor het bepalen wie voor ontslag in aanmerking komt (boventalligheid) eveneens het afspiegelingsbeginsel van toepassing is. Als een ambtenaar meent dat dit beginsel ten onrechte niet, of niet juist, is toegepast, kan hij tegen het ontslag bezwaar maken. Als dat niet wordt gehonoreerd kan hij het ontslag aanvechten bij de rechter.
Het bericht ‘Cyber security van apparatuur in ziekenhuizen kwetsbaar’ |
|
Pia Dijkstra (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Cyber security van apparatuur in ziekenhuizen kwetsbaar»?1
Ja
In hoeverre zijn er bij u besmettingsgevallen met malware bij Nederlandse ziekenhuizen bekend?
Bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zijn geen concrete meldingen van cyber incidenten bekend. Bij het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) zijn er in het afgelopen jaar twee vrijwillige meldingen van malware besmettingen geweest. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van vragen van de leden Pia Dijkstra en Kees Verhoeven (d.d. 11 mei 2016) betreffen deze meldingen aanvallen op kantoorautomatisering en zijn er bij het NCSC geen signalen bekend dat deze aanvallen hebben geresulteerd in grootschalige uitval of verstoring.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u zei dat «het de eigen verantwoordelijkheid van ziekenhuizen is om de informatiebeveiliging op orde te hebben»? Kunnen ziekenhuizen de expertise van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) inroepen om hun informatiebeveiliging op orde te krijgen? Zo nee, waarom niet?2
Ja
In eerdere beantwoording is aangegeven dat informatiebeveiliging een eigen verantwoordelijkheid van de zorginstelling is, ongeacht de mate van ondersteuning die het NCSC een partij biedt. In de EU richtlijn inzake Netwerk- en Informatiebeveiliging (NIB) wordt de zorgsector overigens wel aangewezen als sector waarbinnen moet worden bepaald welke specifieke organisaties aanbieders van essentiële diensten zijn en in verband hiermee onder bepaling van de richtlijn komen te vallen. Over de implementatie van de NIB-richtlijn en verdere acties wordt de Tweede Kamer door de Minister van Veiligheid en Justitie geïnformeerd.
Er is sprake van een omvangrijk aantal activiteiten op het gebied van cybersecurity in de zorg, die met betrokkenheid van het NCSC, worden ontplooid. Allereerst heeft het NCSC in samenwerking met de sector een Information Sharing and Analysis Centre (ISAC) voor de zorg opgezet. Een ISAC is een publiek-privaat sectoraal samenwerkingsverband, waarbinnen op tactisch niveau deelnemers van verschillende ziekenhuizen onderling informatie en ervaringen uitwisselen over cybersecurity en kwetsbaarheden in de sector («situational awareness»).
Daarnaast wordt gewerkt aan de inrichting van een Computer Emergency Response Team (CERT) voor de zorg (Z-CERT). Tot slot publiceert het NCSC openbare kennisproducten (o.a. het Cybersecurity Beeld Nederland (CSBN) en Factsheets) die zorginstellingen kunnen gebruiken bij het verbeteren van hun informatiebeveiliging.
Binnenkort verschijnt ook de tweede druk van het «Convenant Veilige toepassing van medische technologie». Het convenant is een veldnorm voor de instellingen voor medisch-specialistische zorg en biedt handvatten voor de totale levenscyclus van een medisch hulpmiddel. Daarin wordt het aspect «cybersecurity» aangemerkt als onderdeel van de risicoanalyse.
Bent u bereid onderzoek te doen onder Nederlandse ziekenhuizen en andere zorginstellingen, naar het voldoen van apparatuur aan de privacyregelgeving, het gebruikmaken van versleutelde verbindingen bij op het netwerk aangesloten apparaten en beleid rondom het dichten van kwetsbaarheden in software van medische apparatuur?
Informatiebeveiliging is een eigen verantwoordelijkheid van een zorginstelling. De NEN 7510 (en NEN 7512) – waar de ziekenhuizen nu al aan moeten voldoen – geven allerlei technische en organisatorische normen hoe informatiebeveiliging en privacy kan worden bereikt. Deze normen zijn zowel gericht op het voorkómen van incidenten als op het voorbereid zijn wanneer ze optreden. Ziekenhuizen zullen zelf moeten nagaan of nieuwe apparatuur voldoet aan de beveiligingseisen die in deze normen zijn gesteld. Ziekenhuizen kunnen hun informatiebeveiligingsbeleid en de beveiligingsmaatregelen ook periodiek laten auditen.
Informatiebeveiliging van medische hulpmiddelen, waaronder medische apparatuur, maakt deel uit van het ontwikkel (design) proces. In de essentiële eisen die de huidige Europese Medische Hulpmiddelen Richtlijn voorschrijft staat dit weliswaar nog niet expliciet zo genoemd, maar in de tekst van de aankomende verordening wel. Onder Nederlands Voorzitterschap is op 15 juni jl. over deze verordening politiek akkoord bereikt.
De IGZ ziet toe op de naleving van relevante wet- en regelgeving op het gebied van informatiebeveiliging in de zorg, voor zover die raakt aan kwaliteit en veiligheid van zorg. Het genoemde convenant bij het antwoord op vraag 3 valt hier ook onder.
In het Algemeen Overleg van woensdag 29 juni heb ik de TK geïnformeerd over mijn aangekondigde onderzoek, een quickscan, dat ik uitvoer naar de praktijk rond de privacybescherming en omgang met informatiebeveiliging in de ziekenhuizen en GGZ-instellingen. Hierin zal ik onder meer kijken naar de omgang met medische gegevens, de vindbaar- en toegankelijkheid daarvan en voor wie, hoe groot de rol is die privacy en informatiebeveiliging speelt in de eigen dienstverlening en bij uitbesteding van bijvoorbeeld het digitaliseren van patiëntendossiers, of er in de instelling specifiek mensen zijn die verantwoordelijk zijn voor de informatiebeveiliging en hoe deze verantwoordelijkheid is belegd in de Raad van Bestuur en of er geoefend wordt in de organisatie met informatiebeveiligingsincidenten (bijvoorbeeld een hack).
Deelt u de mening dat de maatschappelijke acceptatie van medische innovaties afhangt van het vertrouwen dat patiënten hebben in de (cyber)veiligheid van het apparaat en de veilige omgang met gegenereerde (persoons)gegevens? Zo ja, op welke manier draagt u daaraan bij? Zo nee, waarom niet?
Veiligheid van medische hulpmiddelen is een belangrijke voorwaarde voor het gebruik. Medische hulpmiddelen dienen, voordat zij tot de markt worden toegelaten, beoordeeld te worden om te bepalen of zij geproduceerd zijn conform de essentiële eisen van de Europese Medische Hulpmiddelen Richtlijn. Cyberveiligheid vormt een groeiend onderdeel van deze beoordeling, gezien de toegenomen verbondenheid van medische apparatuur met de lokale zorginformatiesystemen en de data die deze apparaten verzamelen en verwerken. Er wordt veelal gewerkt volgens de privacy en security by design principes3, waarbij de apparaten niet zonder reden verbonden zijn met openbare netwerken en data niet zonder reden beschikbaar wordt gesteld aan anderen. De beoordeling en certificering van medische hulpmiddelen gebeurt aan de hand van internationale normen, waarin privacy en cyberveiligheid ook meegenomen worden.
Er is een groeiend bewustzijn rondom de risico’s van de steeds meer verbonden medische apparaten. Tevens wordt gewerkt aan het vergroten van het risicobewustzijn bij zorgverleners en instellingen op het gebied van cyberveiligheid en privacy. Zo heeft de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) een Netwerk Informatiebeveiliging waar kennis en ervaring wordt uitgewisseld, is er een 4-daagse cursus informatieveiligheid ontwikkeld en wordt dit jaar voor het zesde jaar een bewustwordingsweek georganiseerd waar zorgverleners in ziekenhuizen worden gewezen op de risico’s van cyberveiligheid en privacy, en de maatregelen die zij daartegen kunnen nemen. Voor meer informatie daarover verwijs ik u naar http://www.zorgzekeren.nl/. Ik steun dit initiatief van harte.
Bent u bereid, gezien het belang van medische innovaties voor de kwaliteit van de zorg, om een landelijke aanpak te organiseren om de cyber veiligheid van ziekenhuizen en andere zorginstellingen te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De eerder genoemde Z-CERT is een landelijk georganiseerde aanpak om cyberveiligheid in de ziekenhuizen te verhogen. De ISAC, heeft eveneens als doel om de cyberveiligheid door de uitwisseling van kennis en informatie te verhogen en is reeds landelijk georganiseerd.
Daarnaast zal ik, zoals eerder ook al in antwoorden op Kamervragen heb aangegeven, met de leden van het Informatieberaad (ondermeer de zorgkoepels, Vereniging Nederlandse Gemeenten, Zorgverzekeraars Nederland) bespreken of het noodzakelijk is om aanvullende maatregelen te nemen om extra waarborgen te realiseren en «privacy en security by design4» te stimuleren.
Tot slot verwijs ik naar het aangekondigde onderzoek, een quickscan, rond de privacybescherming en omgang met informatiebeveiliging binnen de ziekenhuizen en GGZ-instellingen, waarover ik u voor eind van dit jaar informeer. Ik zal aan de hand van de bevindingen bezien wat nog extra nodig is.
Het feit dat Holland Casino op straat klanten werft en gratis speelgeld weggeeft |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Holland Casino gaat de straat op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de genoemde activatiecampagne van Holland Casino onder de wervings- en reclame-activiteiten, zoals bedoeld in de Wet op de Kansspelen dan wel het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen, valt? Zo ja, welke bepalingen van die wet of dat besluit betreft het in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
De actie van Holland Casino valt onder de gedragscode promotionele kansspelen.2 Promotionele kansspelen mogen uitsluitend ter promotie van een product, dienst of organisatie dienen en mogen niet als een zelfstandige activiteit worden aangeboden. Voor het organiseren van promotionele kansspelen kan geen vergunning worden verleend op grond van de Wet op de kansspelen. Indien echter wordt voldaan aan de voorwaarden zoals beschreven in de gedragscode promotionele kansspelen, is het toegestaan promotionele kansspelen te organiseren. Organisatoren van promotionele kansspelen hebben op grond van de gedragscode promotionele kansspelen niet dezelfde informatieplicht als vergunninghouders op basis van artikel 5 van de Wet op de kansspelen hebben.
De gedragscode laat ook ruimte voor vergunninghouders om promotionele kansspelen te organiseren. Indien een vergunninghouder een promotioneel kansspel organiseert, waarbij een eigen product als prijs fungeert, dient de vergunninghouder ook aan alle voorwaarden van de gedragscode te voldoen. Onderdeel van die voorwaarden is onder andere een maximering van de prijzen of premies en het aantal trekkingen, voorschriften ten aanzien van bescherming van minderjarigen, het voorkomen van misleiding en de verplichting in het voorzien in een klachtenregeling en algemene spelvoorwaarde. Op het moment dat niet wordt voldaan aan de gedragscode overtreedt de aanbieder de Wet op de kansspelen. De Kansspelautoriteit houdt hier toezicht op.
Hoe verhoudt deze activatiecampagne van Holland Casino zich tot de Wet op de Kansspelen en het bovengenoemde besluit?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wordt bij deze campagne invulling gegeven aan de informatieplicht dat in artikel 5 van de Wet op de Kansspelen wordt omschreven, zoals het aangeven van risico’s van onmatige deelneming aan kansspelen en wat de statistische kans is op het winnen van een prijs?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bieden van een kans op gratis speelgeld bij Holland Casino en het bieden van een kans om 20.000 euro te winnen niet al een kansspel op zich? Zo ja, heeft Holland Casino daarvoor een vergunning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Mag Holland Casino buiten de eigen vestigingen op straat kansspelen aanbieden?
Het promotionele kansspel mag alleen aangeboden worden door een vergunninghouder als bepaalde voorwaarden in de vergunning of bijvoorbeeld een specifieke reclamecode dit niet verbieden. In de Beschikking Casinospelen zijn hierover geen beperkingen opgelegd aan Holland Casino.3 Indien promotionele kansspelen worden georganiseerd op straat, dient de organisator daarvan zich te houden aan de vereisten die de betreffende gemeente daaraan stelt, bijvoorbeeld het in bezit zijn van een standplaatsvergunning.
Welke middelen staan u of de Kansspelautoriteit ter beschikking om deze activatiecampagne van Holland Casino te toetsen aan de genoemde wet en besluit en welke middelen staan ter beschikking om eventueel in te grijpen? Is er sprake van het inzetten van een van deze middelen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Op het moment dat niet wordt voldaan aan het gestelde in de gedragscode overtreedt de aanbieder van een promotioneel kansspel de Wet op de kansspelen. De Kansspelautoriteit kan ter vaststelling van een overtreding alle toezichtinstrumenten inzetten die de Algemene wet bestuursrecht en de Wet op de kansspelen haar verschaft. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de activiteiten van Holland Casino, dus ook op de promotieactiviteiten die Holland Casino ontplooid. Indien blijkt dat Holland Casino met dit promotionele kansspel de gedragscode overtreedt, dan kan de Kansspelautoriteit besluiten handhavingsinstrumenten in te zetten. De gedragscode promotionele kansspelen zal binnenkort worden geëvalueerd. VNO-NCW en de Kansspelautoriteit zullen hierbij betrokken worden. De wijze waarop vergunninghouders promotionele kansspelen organiseren zal ik bij die evaluatie betrekken.
Deelt u de mening dat deze activatiecampagne van Holland Casino strijdig is met uw beleid ten aanzien van het voorkomen van bovenmatig gokgedrag? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee. Wervings- en reclameactiviteiten leiden (potentiële) spelers naar het vergunde aanbod. Alleen bij het vergunde aanbod genieten zij het hoge niveau van bescherming dat de regering met het kansspelbeleid voorstaat. Het aanbieden van promotionele kansspelen door een vergunninghouder kan een middel zijn om spelers naar het vergunde aanbod te leiden.
Het bericht ‘RDW onderzoekt bijna 300 voertuigen op verkeersveiligheid |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «RDW onderzoekt bijna 300 voertuigen op verkeersveiligheid»?1
Ja.
Welke veiligheidsproblemen spelen bij deze auto’s afkomstig van een voormalig autobedrijf in Swalmen?
Het gaat om voertuigen met schade die mogelijk niet goed hersteld is. Denk hierbij aan herstelwerkzaamheden waarbij complete delen zijn vervangen en ondeugdelijk weer aan elkaar zijn gelast. Deze las is met het blote oog niet zichtbaar. Ook zijn auto’s aangetroffen die zijn samengesteld met gestolen onderdelen.
Om welk autobedrijf gaat het in deze kwestie? Deelt u de mening dat de naam van het autobedrijf zo snel mogelijk bekend moet worden gemaakt om automobilisten die zaken hebben gedaan met dit bedrijf in de gelegenheid te stellen hun auto te laten onderzoeken?
De huidige eigenaren van de voertuigen waarvan de RDW heeft kunnen achterhalen dat deze door dit bedrijf zijn geïmporteerd, zijn rechtstreeks door de RDW benaderd over de zaak. Vanwege het strafrechtelijk onderzoek kan de naam van het bedrijf op dit moment niet genoemd worden.
In hoeverre is deze casus voor de RDW (Rijksdienst voor het Wegverkeer) aanleiding om de procedures rondom de import van auto’s uit andere (EU-)landen aan te scherpen?2 Volstaat de toetsing aan zeven schadecriteria nog?
De keuringsmogelijkheden bij import zijn beperkt vanwege de uitspraak van het Europese Hof van 20 september 2007. Het Hof heeft bepaald dat voertuigen bij import in Nederland niet aan een technische keuring mogen worden onderworpen. Hierdoor ligt de focus bij import voertuigen op de identiteit van het voertuig en op de controle van schadevoertuigen. Als een voertuig aan een van de zeven criteria niet voldoet, krijgt het voertuig een WOK status.
Er zijn momenteel onderzoeken gaande naar deze casus. Zodra de feiten bekend zijn, zal ik met de RDW bepalen of en zo ja welke, aanvullende maatregelen rondom de keuringsprocedures zinvol en mogelijk zijn.
Deelt u de mening dat de kosten van deze terugroepactie (zowel voor RDW als voor particulieren) zo veel mogelijk dienen te worden verhaald op de (voormalige) eigenaren van het betreffende autobedrijf? Zo nee, waarom niet?
De voertuig eigenaren zullen zelf juridische stappen moeten ondernemen, de RDW kan hier geen ondersteuning bij bieden. De kosten van de RDW zijn nog niet in beeld en de RDW beziet of en hoe deze verhaald kunnen worden.
Waarom zit er een periode van bijna een jaar tussen de inval van de politie bij dit bedrijf (27 juli 2015) en het besluit van de RDW om nader onderzoek in te stellen (1 juni 2016) naar de veiligheid en deugdelijkheid van auto’s afkomstig van dit bedrijf?3 Deelt u de mening dat deze periode zo kort mogelijk dient te zijn?
De inval op 27 juli 2015 had een zuiver strafrechtelijk karakter. Bij de inval is een aantal voertuigen in beslag genomen. In december 2015 heeft de Röntgen Technische Dienst een aantal in beslag genomen voertuigen verder onderzocht. Hierbij kwamen voor het eerst de verkeersveiligheidsproblemen aan het licht. In de eerste drie maanden daarna heeft nog vervolgonderzoek aan de beschikbare voertuigen plaatsgevonden en hebben betrokken partijen (politie, RDW, verzekeraars, LIV) in afstemming nadere acties bepaald. Na de conclusie dat er in potentie echt iets aan de hand moet zijn, is in maart besloten om nader onderzoek in te stellen en om de voertuigen voor keuring op te roepen. Daarna is RDW aan de slag gegaan met de zorgvuldige operationele, logistieke en bestuurlijke voorbereiding van het onderzoek, waaronder het traceren van de voertuigen.
Het totale proces heeft inderdaad enige tijd in beslag genomen, maar gelet op de betrokkenheid van meerdere partijen en de vereiste zorgvuldigheid vind ik dit begrijpelijk.
Vmbo-leerlingen die aangeven onvoldoende kennis van geldzaken te hebben |
|
Karin Straus (VVD), Aukje de Vries (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel op de website van de Nationale Onderwijsgids van 17 mei jongsleden over het gebrek aan kennis over geldzaken bij vmbo-leerlingen? Wat vindt u daarvan?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel en het onderzoek. Een dergelijk onderzoek geeft weer hoe jongeren vanuit hun eigen perspectief kijken naar een thema als «het leren omgaan met geld». Onderzoeken als deze laten zien dat jongeren gebaat zijn bij aandacht voor leren omgaan met geld. Dit wordt ook meegenomen bij het in kaart brengen van de curriculumbehoefte- en aanbod, zoals thans aan de orde is in het traject rond onderwijs 2032.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat leerlingen op jongere leeftijd al leren omgaan met geld? Wat gebeurt op dit moment op dat gebied, in het algemeen, maar ook meer specifiek voor de vmbo-leerlingen?
Ik deel de mening dat het relevant is dat kinderen en jongeren al vroeg leren omgaan met geld en dat ze de waarde en de functie van geld begrijpen. Uiteindelijk moeten zij financieel zelfstandig kunnen participeren in de samenleving. Een belangrijke rol is hierbij ook weggelegd voor de ouders. Zij hebben net als het onderwijs een taak bij het bevorderen van verantwoord financieel gedrag.
Aandacht voor deze thematiek is in het onderwijs geborgd via onder meer de kerndoelen in het primair onderwijs en de onderbouw (= de eerste twee of drie leerjaren) van het voortgezet onderwijs. In deze kerndoelen is vastgelegd dat leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, waaronder als consument.2
In de rekenmethoden voor het primair onderwijs zijn bijvoorbeeld opgaven aanwezig die te maken hebben met onder meer het berekenen en schatten van geldbedragen en de waarde van geld/koopkracht.
In het voortgezet onderwijs zijn er diverse vakken waarin de thematiek rond het leren omgaan met geld terugkomt waaronder Economie, Maatschappijleer en Management & Organisatie. Dit laatste vak zal bovendien per 1 augustus 2018 vervangen worden door het vak Bedrijfseconomie, ondernemerschap en financiële zelfredzaamheid, dat voor de vierde klassen havo en vwo zal gelden.
In het kerndeel van alle beroepsgerichte examenprogramma’s staat opgenomen dat leerlingen economisch bewust moet kunnen omgaan met materialen en middelen. Bij een substantieel deel van de beroepsgerichte profielvakken in het vmbo wordt gerichte aandacht geschonken aan financiële kennis en vaardigheden. Dit geldt met name voor Economie en Ondernemen (E&O), Horeca, Bakkerij en Recreatie (HBR), Zorg en Welzijn (Z&W), Bouwen, Wonen en Interieur (BWI), Dienstverlening en Producten (D&P) en Groen.
In hoeverre is omgaan met geld nu onderdeel van de doelstellingen van het basis- en voortgezet onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 2.
In hoeverre is het belang van het leren omgaan met geld ook verwerkt in de referentieniveaus voor rekenen?
De referentieniveaus rekenen beschrijven de te bereiken niveaus voor rekenvaardigheid. Het rekenen met geld is daar onderdeel van, in de zin dat een rekensom in een geldsituatie kan worden gegoten. Het leren omgaan met geld is geen specifiek doel van de referentieniveaus. Doel van de referentieniveaus rekenen is de beheersing van de basisvaardigheid rekenen te vergroten. Wel kan afgeleid worden dat het bijdraagt aan het financieel zelfstandig kunnen opereren in de maatschappij.
Is bij u bekend hoeveel leerlingen in het basis- en voortgezet onderwijs les krijgen in omgaan met geld? Wat zijn de redenen dat scholen hier meer of juist minder aandacht voor hebben?
In de kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs wordt aandacht besteed aan consumeren en budgetteren (kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs) en aan het zich redzaam gedragen als consument (kerndoel 35 voor het primair onderwijs). De kerndoelen gelden voor alle leerlingen. In beginsel zullen alle leerlingen tijdens hun schooltijd op een bepaalde manier hiermee in aanraking komen. Er wordt echter niet landelijk gemonitord op welke wijze en met welke intensiteit scholen aandacht besteden aan maatschappelijke thema’s zoals omgaan met geld, en ook niet waarom zij dat zo doen. Op het tweede deel van deze vraag kan ik u dan ook geen antwoord geven.
Is er in het verleden onderzoek gedaan naar de kennis van leerlingen over omgaan met geld, zo ja wat waren de conclusies hiervan?
Er zijn diverse onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld door kinderen en jongeren, in Nederland en daarbuiten. Deze studies onderzochten met name het effect van financiële educatie.3 Over het algemeen wijzen de onderzoeken uit dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar dat zij ook graag meer onderwijs hierin zouden willen hebben. Uit enkele buitenlandse onderzoeken is ook aangetoond dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren word aangeboden.
In hoeverre is het leren omgaan met geld onderdeel van het advies Onderwijs2032?
Het belang van omgaan met geld komt in de visie van Platform Onderwijs2032 tot uiting in het curriculum via het burgerschapsonderwijs en het rekenonderwijs. Om leerlingen te helpen verantwoordelijke burgers te worden, leren ze op allerlei terreinen van het leven kritisch na te denken en probeert het onderwijs ze verantwoordelijkheid bij te brengen voor hun eigen handelen, waaronder bijvoorbeeld hun financiële mogelijkheden. Onderdeel van het rekenonderwijs kan onder andere zijn dat leerlingen leren hoe ze verantwoord met geld kunnen omgaan, zodat zij optimaal worden voorbereid op hun financiële zelfstandigheid. Zowel burgerschap als rekenen behoren tot de kern van een toekomstgericht curriculum.4
Wat zou er nog extra gedaan kunnen worden om het omgaan met geld nog nadrukkelijker in het onderwijs een plaats te geven?
Internationale onderzoeken wijzen uit dat onderwijs in omgaan met geld effectief is en aanzien van kennis, houding en gedrag, wanneer er structureel aandacht aan wordt besteed. Het advies van het Platform Onderwijs2032 biedt goede aanknopingspunten om financiële vaardigheden structureel te verankeren in het curriculum. In het vervolg van het proces om tot een toekomstgericht curriculum te komen, zal het advies van het Platform Onderwijs2032 nader uitgewerkt worden.
Wat draagt het programma «Wijzer in Geldzaken» bij aan het leren omgaan met geld (in het algemeen, maar ook meer specifiek in het vmbo)? Wat zijn de (output-) indicatoren en doelen die met «Wijzer in Geldzaken» gehaald moeten worden? Welke worden daarvan gerealiseerd? In hoeverre is hier sprake van een uitsplitsing naar schooltypen?
Wijzer in Geldzaken (WiG) pleit voor structurele aandacht voor financiële competenties in het schoolcurriculum, zodat kinderen, jongeren en jongvolwassenen gedurende hun hele schoolcarrière leren omgaan met geld.
WiG stelt zich ten doel dat op school structureel aandacht wordt besteed aan financiële educatie. Het streven is dat omgaan met geld wordt opgenomen in de lesmethoden die op scholen worden gebruikt. Daartoe wordt leren omgaan met geld verbonden met andere thema’s zoals ondernemen, en ondergebracht in bestaande vakken.
Ook wordt gekeken op welke manier docenten het beste kunnen worden opgeleid om leerlingen en studenten te leren omgaan met geld.
Tegelijkertijd werkt WiG nauw samen met de belangrijkste educatieve uitgeverijen om leren omgaan met geld te integreren in de bestaande lesmethodes. Met Zwijsen en Malmberg zijn lessen voor het basisonderwijs ontwikkeld, en met Noordhoff is voor de onderbouw van het vmbo een katern Wijzer met geld geproduceerd dat via de scholen aan 100.000 vmbo-leerlingen is toegestuurd. Uitgeverij Edu’Actief heeft financiële vaardigheden opgenomen in een nieuwe vmbo-methode voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en ook voor het praktijkonderwijs zijn aparte delen over financiële vaardigheden opgenomen.
Deelt u de mening dat het op school leren omgaan met geld beter is dan de plannen die onder andere de gemeenten Den Haag, Arnhem, Leiden en Breda hebben om schulden van jongeren kwijt te schelden ten koste van schuldeisers en belastingbetalers? Zo ja, hoe bent u van plan meer in te zetten op preventie van schulden in plaats van gemeenten gratis geld te laten uitdelen?
Voorkomen is zonder meer beter dan genezen en vanuit dat principe is de inzet op preventie ook een van de speerpunten van dit kabinet. Het kabinet doet dit op landelijk niveau onder meer via de initiatieven van WiG, maar stimuleert daarnaast ook de lokale overheden, door het delen van best practices, het onder de aandacht brengen van effectieve aanpakken via de zogenaamde business cases en door gemeenten door middel van het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers meer inzicht te geven in de risico’s op schulden binnen de lokale populatie.5
Het strafrechtelijk onderzoek naar de ontvoering van de heer R. van Duijn |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het dossier van het strafrechtelijk onderzoek naar de ontvoering van de heer R. van Duijn? Kent u de brief1 van het College van procureurs-generaal in deze zaak? Waarom is niet al veel eerder excuses gemaakt voor het niet informeren van het betrokken slachtoffer over het verloop in de strafzaak?
Ja, ik ben bekend met deze zaak. Zoals de toenmalige Staatssecretaris van Justitie uw Kamer heeft medegedeeld (Aanhangsel 1969–1970, nr.1481) heeft de officier van justitie, hoofd van het parket Amsterdam, destijds de plaatselijke politie opdracht gegeven een onderzoek in te stellen. Daarop hebben gesprekken met dhr. Van Duijn plaatsgevonden, en zijn verschillende personen gehoord als vermoedelijke verdachten. De processen-verbaal die van het onderzoek zijn gemaakt hebben evenwel destijds naar het oordeel van het Openbaar Ministerie onvoldoende bewijsmateriaal opgeleverd om met kans op succes een vervolging in te stellen tegen een (of meer) vermoedelijke verdachte(n). Het politiële onderzoek werd destijds nog niet als definitief geëindigd beschouwd. Het is niet meer na te gaan wanneer het onderzoek wel is geëindigd. De stukken uit het strafdossier zijn inmiddels geschoond (zie ook het antwoord op vraag2. Van het College van procureurs-generaal (hierna: het College) heb ik daarnaast vernomen dat er recent onder meer een persoonlijk gesprek heeft plaatsgevonden tussen het College en de heer Van Duijn en zijn raadsman. Daarbij zijn dhr. Van Duijn namens het Openbaar Ministerie ook excuses aangeboden voor het verloop van de zaak. Het past mij niet publiekelijk over de inhoud van deze contacten nadere uitspraken te doen.
Waarom is er destijds geen strafvervolging ingesteld tegen degenen tegen wie verdenkingen bestonden wegens betrokkenheid bij de ontvoering van de heer Van Duijn? Klopt het dat een van de verdachten in de media betrokkenheid bij deze ontvoering heeft toegegeven? Zo ja, heeft het Openbaar Ministerie hierin aanleiding gezien het strafrechtelijk onderzoek, ondanks mogelijke verjaring, te heropenen? Zo nee, waarom niet? Had dit niet sowieso aanleiding moeten zijn om al op dat moment excuses aan te bieden voor het niet vervolgen van deze verdachten, zeker gezien de omstandigheid dat de heer Van Duijn destijds al de namen van de betrokkenen als dader heeft genoemd?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat onder deze omstandigheden de heer Van Duijn ruimhartiger gefaciliteerd moet worden in het achterhalen van de waarheid dan een doorverwijzing naar de op hem betrekking hebbende archiefstukken? Zo ja, bent u bereid om in nauw overleg met de heer Van Duijn te onderzoeken of destijds terecht aanleiding bestond tot het staken van het strafrechtelijk onderzoek naar zijn ontvoering? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vragen 1, 2 en 4 gesteld doe ik geen uitspraken over de inhoud van de contacten tussen het Openbaar Ministerie en de heer Van Duijn. Wel kan ik u het volgende mededelen. Het betreft een zaak uit 1970 waarbij het Openbaar Ministerie conform het gestelde in de Archiefwet de stukken uit het strafdossier heeft geschoond. In 2015 zijn daarnaast door het parket Amsterdam stukken overgedragen over deze zaak aan het Noord-Hollands archief. Het College heeft de heer Van Duijn dan ook geadviseerd contact op te nemen met het Noord-Hollands archief om te bezien of het mogelijk is om ontheffing te krijgen voor inzage in de daar berustende stukken.
Deelt u de mening dat een ruimere verontschuldiging op z’n plaats is over de wijze waarop het strafrechtelijk onderzoek is verlopen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De inzet van drugshonden in scholen |
|
Joyce Vermue (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «School schoonvegen met drugshonden»?1
Ja.
Wat is uw mening over het plan van de gemeente Steenwijkerland om het drugsprobleem (uit een GGD onderzoek blijkt dat het drugsgebruik van meerdere jongeren van 13 tot 16 jaar in deze gemeente fors is) aan te pakken door controles op hangplekken, politieonderzoek en het inzetten van drugshonden in schoolgebouwen?
De uitvoering van drugspreventie is een zaak van de gemeente, die immers het beste zicht heeft op aard en omvang van het lokale drugsgebruik. Ik zie het als mijn taak er voor te zorgen dat modellen voor goede drugspreventie beschikbaar zijn, zoals via de Handreiking Gezonde gemeente van het Centrum gezond Leven (CGL) van het RIVM, de Leidraad Alcohol en Drugs bij Evenementen van het Trimbos-instituut, en de diverse voorlichtingsprogramma’s voor scholen. Een gemeente bepaalt uiteindelijk zelf welke instrumenten zij wil inzetten.
Deelt u de mening dat de inzet van drugshonden op scholen in beginsel ongewenst is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat een school eerst met goede voorlichting, een duidelijk schoolreglement met heldere regels en sancties over drugsgebruik en -bezit op school, betrokkenheid van ouders e.d. moet proberen drugsproblemen te voorkomen. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij hun veiligheidsbeleid vormgeven. De aanwezigheid van politie en drugshonden kan enerzijds een signaal zijn aan leerlingen dat drugs niet worden geduld en daardoor een preventieve werking hebben. Anderzijds kan deze vorm van opsporing een tegenstrijdig effect hebben op het veiligheidsklimaat van scholen en tot verkeerde beeldvorming en onveiligheidsgevoelens bij leerlingen leiden. E.e.a. is sterk afhankelijk van de specifieke problematiek van een school en de manier waarop het instrument wordt gemotiveerd en ingezet.
Volgens informatie van de gemeente Steenwijkerland is de inzet van drugshonden ook daar onderdeel van een bredere aanpak, die bestaat uit preventie op scholen voor leerlingen, ouders en leraren, opsporing, controle en handhaving. (http://www.steenwijkerland.nl/Over_Steenwijkerland/Nieuws/Actualiteiten/Actualiteiten_mei_2016/Gezamenlijke_aanpak_tegen_drugsgebruik_door_jongeren).
Op hoeveel scholen wordt er gewerkt met controles met drugshonden en wat is de aanleiding van deze controles? Is er sprake van een toename van de inzet van drugshonden op scholen? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waar blijkt dit uit?
Er bestaat geen registratie van of onderzoek naar de inzet van drugshonden op scholen. Ik weet dus niet op hoeveel scholen dit gebeurt, noch of er sprake is van een toe- of afname.
Mogen scholen particuliere bedrijven inzetten voor controles met drugshonden? Zo ja, onder welke voorwaarden? Gelden daarbij bijvoorbeeld de eisen van noodzaak en gerechtvaardigd belang zoals bij cameratoezicht op scholen zodat de privacy van leerlingen en personeel wordt gewaarborgd?
Ja dat mag. Scholen zijn sinds 1 januari 2006 verplicht een (school)veiligheidsplan op te stellen. Hierin beschrijft een school hoe zij de fysieke en sociale veiligheid in en om het schoolgebouw waarborgt. De controle op drugs is in wezen vergelijkbaar met controle op wapens. Daarvoor heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie in 2015, in samenwerking met het Ministerie van OCW, het OM, de politie en scholen, een checklist voor scholen opgesteld. Deze checklist geeft een aantal randvoorwaarden voor een goed veiligheidsbeleid, waaronder controles op school. Het gaat dan onder meer om het opstellen van regels over (wapen)bezit, het opnemen van het veiligheidsplan in de schoolgids, het aanstellen van een persoon binnen de school die verantwoordelijk is voor (sociale) veiligheid, het aanstellen van een persoon binnen de politie als aanspreekpunt voor de school, afspraken met gemeente en OM, en facultatief het opstellen van een veiligheidsconvenant met lokale partners. Tot slot is instemming van de medezeggenschapsraad vereist voor de vaststelling of wijziging van regels op het gebied van het veiligheids-, gezondheids- en welzijnsbeleid, voor zover niet behorend tot de bevoegdheid van de vertegenwoordigers van docenten en onderwijs ondersteunend personeel.
Overigens moet een school het beleid met betrekking tot de veiligheid in de schoolgids opnemen, waardoor het bijvoorbeeld mogelijk is een leerling te vragen zijn of haar kluisje te openen in het geval van vermoed drugsbezit.
De inzet van particuliere opsporingsbedrijven is toegestaan, als dit onderdeel uitmaakt van het veiligheidsplan waar de medezeggenschapsraad mee heeft ingestemd. Uiteraard moet er bovendien aan de geldende wet- en regelgeving zoals de Wet persoonbescherming voldaan worden, hoewel in dit geval geen opnames of beelden worden gemaakt zoals bij cameratoezicht.
Deelt u de mening dat jongeren preventief goed moeten worden voorgelicht over drugs en dat deze voorlichting meer dient te omvatten dan het benoemen van de risico’s van drugs en de jongeren wijzen op het feit dat drugs verboden is? Zo ja, hoe wordt er momenteel zorg gedragen voor een goeie voorlichting die mede inspeelt op de drugsproblemen die gemeenten zoals Steenwijkerland hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik ben er voorstander van dat alle jongeren op de middelbare school goede voorlichting krijgen over drugs. Daarom heeft het Trimbos-instituut voor het voortgezet onderwijs een voorlichtingsprogramma ontwikkeld (De Gezonde School en Genotmiddelen), dat onlangs helmaal is aangepast aan de laatste wetenschappelijke inzichten. Het programma wordt op zo’n 75% van de middelbare scholen gebruikt. Ook voor het MBO-onderwijs en het Voortgezet Speciaal Onderwijs (VSO) zijn voorlichtingsmodules ontwikkeld. Tot slot start komend studiejaar een voorlichtingsaanbod voor HBO-scholen en universiteiten.
Onlangs heb ik in een brief aan alle gemeenten toegelicht welke instrumenten er allemaal beschikbaar zijn voor drugspreventie op lokaal niveau: van voorlichtingsprogramma’s op scholen tot filmpjes ter ondersteuning van ouders in het gesprek over drugs, een model voor een ouderavond op school e.d. Gemeenten kunnen daarin hun eigen keuze maken, naar gelang hun lokale behoefte.
De elektronische berichtenbox |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de visiebrief digitale overheid 2017, die in 2013 door het kabinet aan de Kamer gestuurd is?1 Zo ja, deelt u de inhoud van deze brief?
Ja.
Bent u bekend met de volgende zin uit deze brief: «Wanneer de overheid het digitale kanaal richting burgers nadrukkelijk als voorkeurskanaal presenteert past het daarbij dat de overheid zelf ook digitale berichten accepteert.»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het uit de genoemde brief volgende beleidsvoornemen om de Algemene wet bestuursrecht ook in die zin te wijzigen?
Zie antwoord vraag 1.
Volgt uit dit beleidsvoornemen, dat de burger die digitale berichten van de Belastingdienst moet accepteren, straks ook mails met vragen naar de Belastingdienst mag sturen en een correct antwoord mag verwachten, waaraan rechtszekerheid ontleend mag worden?
Uit het beleidsvoornemen volgt inderdaad dat de Belastingdienst ook voor inkomende berichten een digitaal kanaal beschikbaar moet hebben. Dit vloeit ook voort uit de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst, nu deze wet niet alleen aan belastingplichtigen, belastingschuldigen en toeslaggerechtigden de plicht oplegt om digitaal te communiceren, maar ook aan de inspecteur, de ontvanger en Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst werkt daarom aan beschikbaarheid van digitale kanalen voor alle voorkomende zaken die burgers en bedrijven met de Belastingdienst doen, inclusief het verkrijgen van correcte informatie over hun verplichtingen en aanspraken. De Belastingdienst maakt beperkt gebruik van e-mail voor communicatie met burgers en bedrijven, omdat dit kanaal niet geschikt en veilig genoeg is voor het uitwisselen van berichten waarin (gevoelige) persoons- en fiscale gegevens zijn opgenomen.
Bent u bekend met het feit dat de brief uitgaat van een twee kanalenstrategie ofwel dat er altijd een alternatief kanaal naast het digitale kanaal beschikbaar moet zijn?
Op bladzijde 5 van de brief wordt inderdaad aangegeven dat er steeds alternatieven zullen moeten zijn voor burgers die de mogelijkheden of vaardigheden missen om hun contacten met de overheid via de digitale weg te regelen. Persoonlijk contact met de overheid moet voor deze burgers mogelijk blijven. Het uitgangspunt wordt: «digitaal waar het kan, persoonlijk waar het moet».
Ook de Belastingdienst hanteert dit uitgangspunt. Er zullen altijd mogelijkheden blijven om telefonisch of aan de balie contact te hebben met een medewerker voor hulp bij het regelen van belasting- of toeslagzaken. Deze hulp omvat ook het ondersteunen van mensen bij digitaal berichtenverkeer. De Belastingdienst ondersteunt daarnaast een breed netwerk van maatschappelijke organisaties om hulp te verlenen aan mensen die minder goed in staat zijn om zelf hun zaken bij de Belastingdienst te regelen. Voor mensen die echt niet uit de voeten kunnen met digitaal verkeer en voor wie de ondersteuningsmogelijkheden ook geen soelaas bieden, blijft de mogelijkheid bestaan om op verzoek een papieren kopie van digitale berichten te ontvangen.
Overigens erkent de voorgenomen wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook de mogelijkheid van de wetgever om af te wijken van het zogenoemde nevenschikkingsbeginsel, en dus om bij wet te regelen dat het digitale kanaal het exclusieve kanaal is voor contact tussen overheid enerzijds en burgers en bedrijven anderzijds.2 Dit sluit aan bij wat hierover is gezegd in de kabinetsbrief over wetgeving voor de generieke digitale infrastructuur. Daarin is aangegeven dat het mogelijk is dat de wetgever kiest voor uitsluitend digitaal verkeer met burgers en bedrijven voor bepaalde bestuursorganen, waarbij zal moeten worden gezorgd voor ondersteuning van minder zelfredzamen.3 In de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Wet EBV) en ook andere wetten (bijvoorbeeld de Wet SUWI) heeft de wetgever (dat wil zeggen: regering en Staten-Generaal gezamenlijk) gebruik gemaakt van de ruimte die uit deze beleidsbrief spreekt.
Deelt u de mening uit de brief dat er altijd een permanent tweede kanaal moet zijn?
Ik deel niet de mening dat er altijd een tweede kanaal moet zijn om berichten in te sturen naar of te ontvangen van de Belastingdienst. Overigens staat dat ook niet in de brief. Het is wel van belang dat de Belastingdienst altijd ook niet-digitale kanalen beschikbaar heeft om mensen te helpen om het digitale kanaal te gebruiken. In het antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven hoe de Belastingdienst dit heeft ingericht.
Kunt u aangeven hoeveel van de 5,4 miljoen voorschotbeschikkingen die in november/december 2014 verstuurd zijn, binnen zes weken (bezwaartermijn) gelezen zijn via MijnOverheid.nl en via Mijntoeslagen.nl?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op november/december 2015 in plaats van 2014. Voor beantwoording van deze vraag is de periode van 1 november 2015 tot en met 7 februari 2016 aangehouden. In die periode zijn de continueringsbeschikkingen in batches verzonden. Deze waren alle gedateerd op 28 december 2016, zodat verzekerd is dat mensen op de volle zes weken bezwaartermijn kunnen rekenen, ook al zou de bezorging onverhoopt enige vertraging opleveren. De datum van 7 februari ligt 6 weken na 28 december.
In de genoemde periode hebben ruim 1,4 mln. unieke bezoekers het bericht over hun continueringsbeschikking in de Berichtenbox op MijnOverheid geraadpleegd. Hierbij kan worden vermeld dat op dat moment circa 2,6 miljoen mensen hun berichtenbox hadden geactiveerd.
Daarnaast hebben in diezelfde periode ruim 1 miljoen unieke bezoekers ingelogd op het portaal MijnToeslagen. Zij hebben op de homepage allemaal hun continueringsbeschikking kunnen zien. Daarvan hebben ruim 860.000 burgers doorgeklikt tot op het niveau van de specificatie en grondslagen waarop de continuering van hun toeslag(en) is gebaseerd.
Indien u dit niet precies weet, waarom wordt dit dan nog niet bijgehouden? Kunt u in dat geval dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting geven?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel toeslaggerechtigden zijn er en hoeveel hebben een account bij Mijntoeslagen.nl?
Er zijn op dit moment ongeveer 6 miljoen burgers die toeslag voor zichzelf of hun huishouden ontvangen. Voor alle burgers met een BSN is er een MijnToeslagen account op www.toeslagen.nl. Op deze manier wordt iedereen die mogelijk aanspraak heeft op toeslagen, in staat gesteld om die ook eenvoudig digitaal aan te vragen. Op MijnToeslagen staan ook de relevante gegevens voor een aanvraag klaar.
Hoeveel toeslaggerechtigden checken ten minste een keer maand hun account bij Mijntoeslagen.nl?
Het portaal MijnToeslagen wordt gemiddeld door ongeveer 700.000 unieke bezoekers per maand geraadpleegd.
Hoeveel natuurlijke personen hebben op dit moment een account mijn MijnOverheid.nl?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zorgt ervoor dat voor alle Nederlanders van 14 jaar en ouder een MijnOverheidaccount klaarstaat. Op dit moment betreft dat bijna 15,8 mln. mensen, ofwel alle volwassen Nederlanders.
Ruim 5,2 mln. mensen hebben hun account geactiveerd. Dat wil zeggen dat zij persoonlijke instellingen hebben doorgevoerd, zoals het doorgeven van een mailadres voor notificatie van nieuwe berichten in de Berichtenbox. In de periode van 1 november 2015 tot en met 31 mei 2016 hebben gemiddeld zo’n 1,8 mln. mensen per maand hun MijnOverheidaccount bezocht. Dit betreft unieke bezoekers.
Hoeveel natuurlijke personen loggen ten minste een keer per maand in bij MijnOverheid.nl om hun post te checken?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel volwassen Nederlanders hebben geen account bij MijnOverheid.nl?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel volwassen Nederlanders hebben een account bij MijnOverheid.nl, maar hebben de afgelopen vier weken niet ingelogd?
Voor het antwoord op deze vraag ben ik uitgegaan van het aantal unieke bezoekers op MijnOverheid in de maand mei. Dat aantal bedroeg bijna 2,5 mln. Afgezet tegen het totaal aantal klaarstaande accounts van circa 15,8 miljoen hebben ongeveer 13,3 miljoen mensen in die maand niet ingelogd. Daarbij moet uiteraard in aanmerking worden genomen dat mensen in het algemeen alleen inloggen als daar een aanleiding toe is, bijvoorbeeld omdat er een bericht is bezorgd in hun Berichtenbox.
Is er een doelstelling hoeveel procent van de mensen een digitaal bericht van de Belastingdienst gelezen moet hebben (binnen een bepaalde termijn) om te kunnen spreken van een succesvolle verspreiding? Zo ja, hoe hoog is dat percentage? Zo nee, waarom niet en bent u dan bereid om een dergelijke doelstelling alsnog te formuleren?
Nee, zo’n doelstelling is er niet. Ieder bericht van de Belastingdienst heeft een eigen handelingsperspectief. Ook andere informatiestromen rond berichten van de Belastingdienst (bijvoorbeeld een massale communicatiecampagne) spelen een rol bij de mate waarin mensen hun berichten in de Berichtenbox raadplegen. Per berichtsoort wordt een afweging gemaakt tussen kwantitatieve en kwalitatieve aspecten. De afweging voor de definitieve toekenningbeschikking Toeslagen heb ik met uw Kamer gedeeld.4
Heeft het feit dat acceptgiro’s nog per post verstuurd worden naar mensen die moeten betalen als gevolg van een definitieve toekenning toeslagen te maken met het feit, zoals u zelf ook wel weet, dat een meerderheid van de mensen op dit moment helemaal geen kennis neemt van de digitale post?
Nee, dit heeft te maken met het feit dat, zoals ook bij de behandeling van de Wet EBV is aangegeven,5 inningsberichten – dus ook acceptgiro’s – pas op langere termijn onder het uitsluitend elektronische berichtenverkeer gebracht zullen worden. Dit vanwege de aard van de berichten, maar ook vanwege het feit dat nog geen systeem voor direct digitale betaling van belasting- en toeslagschulden (zoals iDeal) beschikbaar is. Dit zal de komende jaren worden ontwikkeld. Zoals ik heb toegezegd aan het lid Omtzigt bij de behandeling van de Wet EBV,6 zal ik uw Kamer tijdig vooraf informeren over het moment waarop inningsberichten onder het uitsluitend elektronisch berichtenverkeer worden gebracht.
Waarom krijgt iemand pas tot vijf weken nadat hij een elektronisch bericht van toekenning gehad heeft, een acceptgirokaart met het bedrag dat hij moet betalen? Heeft dat te maken met het feit dat hij dan nog maar een week de tijd heeft om bezwaar te maken en dat het anders gewoon definitief vaststaat?
In de brief over mijn besluit over het digitaal verzenden van de definitieve toekenningsbeschikkingen van Toeslagen heb ik inderdaad een maximumtermijn van vijf weken genoemd voor het verzenden van de acceptgiro. Nadere informatie van Belastingdienst/Toeslagen leert dat deze termijn zelfs nooit meer dan één week is. De praktijk is dus positiever dan de informatie hierover in mijn brief over de definitieve toekenningsbeschikkingen. Daarnaast is de datum dagtekening van de beschikking bepalend voor de start van de bezwaartermijn. De beschikkingen zijn in het algemeen een week vooruit gedateerd. Dat maakt dat de bezwaartermijn in principe altijd 6 weken is en blijft: 6 weken formele bezwaartermijn, plus 1 week i.v.m. het vooruit dateren van de beschikking, minus 1 week voor het toezenden van de acceptgiro.
In de brief met de acceptgiro is de volgende passage opgenomen: «Hebt u een definitieve berekening van uw toeslag ontvangen? En bent u het niet eens met de vastgestelde hoogte van uw toeslag of met het bedrag dat u moet terugbetalen? Maak dan bezwaar tegen deze beschikking. Op www.toeslagen.nl leest u hoe u dit kunt doen.»
In die brief wordt dus expliciet verwezen naar de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de toekenningsbeschikking en de wijze waarop dat kan.
Bent u van plan bij die acceptgiro, die mensen dus veel te laat gaan ontvangen en die voor velen het eerste teken zal zijn dat zij moeten betalen, ook nog netjes te vermelden dat mensen bezwaar kunnen maken, bijvoorbeeld omdat de overheid de kinderopvangtoeslag verkeerd berekend heeft – zoals wel eens gebeurt – of bent u van plan mensen niet op hun rechten te wijzen?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u het telefoonprotocol van de BelastingTelefoon vrijgeven dat gold voor mensen die op 1 november 2014 vroegen om de post van de Belastingdienst op papier te blijven ontvangen?
Zoals ik eerder heb aangegeven tijdens het VAO van 17 december 20157 ben ik van mening dat de telefoonprotocollen niet bijdragen aan begrip over de wijze waarop burgers papieren kopieën van hun berichten krijgen toegestuurd. Met mensen die bellen voor een papieren kopie wordt besproken of zij op een andere manier dan via papier hun belastingzaken kunnen regelen. Daarbij wordt gevraagd of zij beschikking hebben over computer en internet of iemand in de buurt die hen kan helpen. Aan mensen voor wie dit niet het geval is, biedt Belastingdienst als maatwerkoplossing het toesturen van een papieren kopie aan, zoals in het antwoord op de volgende vraag is beschreven. In geval van twijfel over de mogelijkheden waarover mensen beschikken is de Belastingdienst coulant.
Klopt het dat mensen die op of rond 1 november 2014 de BelastingTelefoon belden met het verzoek om papieren toezending een lange lijst vragen kregen om te beoordelen of er niemand in hun omgeving voor hen de berichtenbox kon bijhouden?
Vanaf half november 2015 is gestart met de zogenoemde «maatwerkoplossing». Vanaf dat moment werd aan mensen die belden naar de Helpdesk Digitale post een aantal vragen gesteld met de insteek om hen redzaam te maken in het gebruik van de Berichtenbox. Zo is gevraagd naar mogelijkheden om mensen in de omgeving in te schakelen om te helpen bij het raadplegen van de toeslagbeschikking in Berichtenbox. Daarnaast is hulp aangeboden bij de balie om mensen te ondersteunen bij het activeren van de Berichtenbox. Van «een lange lijst» was naar mijn oordeel geen sprake. Als mensen aangaven geen computer met internet te hebben, niet over hulp in de omgeving te beschikken, en dat machtigen voor hen geen oplossing bood, zijn zij op een lijst gezet voor toezending van een papieren kopie van het naar hun Berichtenbox verzonden bericht.
Het telefoonscript is na november enkele keren aangepast op grond van ervaringen bij de toepassing van het maatwerkbeleid. Deze responsieve aanpak bij de toepassing van dit beleid wordt tot op de dag van vandaag toegepast, zoals ik zeer onlangs ook nog in reactie op een motie van de heer Bashir over deze maatwerkoplossing heb aangegeven.8
Klopt het dat het beleid en het telefoonscript in november 2014 één of twee keer gewijzigd is? Zo ja, kunt u dan de gewijzigde scripts doen toekomen aan de Kamer en aangeven welke wijzigingen hebben plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 20.
Herinnert u zich de toezegging «Ik voldoe heel graag aan het verzoek om de Kamer in mei te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de elektronische berichtenbox»?2
Ja, ik heb deze toezegging uitgevoerd in de Halfjaarrapportage Belastingdienst die in april aan uw Kamer is voorgelegd.10 In het antwoord op de vragen 11 tot en met 14 zijn nog aanvullende en actuele gegevens opgenomen over het gebruik van MijnOverheid en de Berichtenbox.
DigiD Machtigen voorziet al vanaf 2011 in een machtiging van burger tot burger voor verschillende diensten van de Belastingdienst, inclusief het raadplegen van berichten van de Belastingdienst via de Berichtenbox van MijnOverheid.
Zoals ik in mijn brief met de reactie op het rapport van de Nationale ombudsman heb aangegeven, is de verwachting dat een burger-organisatiemachtiging in DigiD Machtigen medio 2017 beschikbaar zal zijn. Deze mogelijkheid zal in de volgende stappen worden gerealiseerd: de oplevering door Logius (de dienst digitale overheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) van de technische voorziening voor het administreren van een machtiging voor een niet natuurlijke persoon staat gepland voor het vierde kwartaal van 2016. Vanaf eind 2016 zal door de Belastingdienst een pilot worden uitgevoerd voor belastingen en toeslagen. De pilot zal lopen tot medio 2017. Afhankelijk van de uitkomsten van de pilot zal de Machtiging voor niet natuurlijke personen naar verwachting in de tweede helft van 2017 definitief kunnen worden geïntroduceerd.
Kunt u aangeven hoe de stand van zaken is met betrekking tot de elektronische berichtenbox en daarbij ingaan op het percentage Nederlanders dat hem gebruikt, de ontwikkeling van het gebruik, de machtigingen burger-tot-burger en burger-tot-instelling?
Zie antwoord vraag 22.
Herinnert u zich in hetzelfde plenaire debat toegezegd te hebben inzage te geven in het aantal navorderingen dat zou plaatsvinden door de laatste nota van wijziging in het Belastingplan? Kunt u daar nu inzage in geven?
Het lid Omtzigt heeft in het plenaire debat op 15 december 2015 over de novelle op het Belastingplan 2016 gevraagd naar het aantal extra voorlopige en definitieve aanslagen dat als gevolg van de laatste nota van wijziging en de novelle verstuurd zou moeten worden en het aantal extra blauwe enveloppen die dat tot gevolg zou hebben.
De laatste wijzigingen in het Belastingplan leiden tot een licht hogere heffing loon- of inkomstenbelasting bij belastingplichtigen met box 1 inkomen in de tweede/derde schijf. In het overgrote deel van de gevallen vindt deze heffing plaats via de aanpassing van de loonbelastingtabellen die per 1 april 2016 heeft plaatsgevonden. De belastingplichtige heeft als gevolg hiervan mogelijk gezien dat zijn loonstrook vanaf april er iets anders uitzag dan in de eerste drie maanden van het jaar.
Belastingplichtigen die de hogere heffing niet (volledig) via de loonheffing betalen (bijv. ondernemers), betalen via de inkomensheffing. De Belastingdienst onderneemt niet apart actie om hen tussentijds nieuwe voorlopige aanslagen op te leggen. Voor hen geldt vrijwel altijd dat de definitieve aanslag afwijkt van de voorlopige aanslag. Daaraan ligt een veelheid van factoren ten grondslag. Dit jaar zijn de laatste wijzigingen in het Belastingplan 2016 ook zo’n factor. Verrekening van de extra heffing vindt plaats via een definitieve aanslag die toch vrijwel altijd al zou worden opgelegd. De verwachting is dan ook dat niet of nauwelijks extra aanslagen zullen worden opgelegd.
Van extra voorlopige aanslagen als gevolg van de wijzigingen is alleen sprake als belastingplichtigen zelf actie ondernemen. Uit een aanvraag om een bijgestelde voorlopige aanslag is niet een-op-een af te leiden om welke reden de belastingplichtige die aanvraag doet. Om toch een indruk te krijgen in hoeveel gevallen de aanvraag van een nieuwe voorlopige aanslag 2016 mogelijk verband zou kunnen houden met de laatste wijzigingen van het Belastingplan, is gekeken hoeveel mensen tot nog toe een nieuwe voorlopige aanslag hebben aangevraagd die maximaal € 95 in hun nadeel afwijkt van de eerder opgelegde voorlopige aanslag. Deze query levert een aantal van ongeveer 350 aanvragen op.
Kunt u deze vragen binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden en in ieder geval ook 48 uur voordat het geplande dertigledendebat over het afschaffen van de blauwe envelop plaatsvindt?
Het is niet gelukt om de beantwoording van deze vragen binnen de reguliere termijn af te ronden vanwege de bouw en uitvoering van de query die nodig was voor het antwoord op vraag 24.
De veiligheidssituatie van onlangs door Nederland uitgezette kinderen in Burundi |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Owen (4), Jessica (6) en hun moeder spoorloos in Burundi, advocaat en school weten niet waar ze zijn»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Bent u bekend met het bericht «Burundi geteisterd door aanhoudend geweld»?2
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Heeft u contact opgenomen met de plaatselijke autoriteiten om de veiligheid van het uitgezette gezin Ndikumana in het kader van de verslechtering van de veiligheidssituatie in Burundi, en de daarop door u aangekondigde uitzettingsstop voor Burundi3, te verifiëren? Zo nee, waarom niet?
Ja. De ambassade in Bujumbura heeft in deze uitzonderlijke zaak contact gelegd met het gezin. Uit de gesprekken blijkt dat de veiligheid van de moeder en haar kinderen niet in het geding is.
Zijn er in 2016 naast het gezin Ndikumana meer personen uitgezet naar Burundi? Zo ja, hoeveel personen betreft het en wat is er bekend over hun veiligheid?
Het gezin is het enige dat dit jaar is uitgezet naar Burundi. Zoals uw Kamer bekend is, wordt niet gemonitord hoe het vreemdelingen vergaat als zij zijn uitgezet dan wel zelfstandig zijn vertrokken.
Deelt u de opvatting dat indien de veiligheidssituatie in een land van uitzetting wijzigt met als gevolg dat een uitzettingsmoratorium van kracht wordt, zoveel als mogelijk moet worden nagegaan of personen die recent door Nederland naar dit land zijn uitgezet, in veiligheid verkeren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij vraag 4.
Wanneer verwacht u dat een nieuw ambtsbericht voor Burundi wordt uitgebracht? Bent u bereid dit ambtsbericht naar de Kamer te zenden zodra het gereed is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw Kamer vandaag geïnformeerd dat ik voor Burundi een besluit- en vertrekmoratorium afkondig voor de duur van zes maanden. Ik heb aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken een algemeen ambtsbericht over Burundi gevraagd dat voor het verstrijken van het besluit- en vertrekmoratorium zal verschijnen.
Zoals gebruikelijk worden zowel de vragen voor het ambtsbericht als het ambtsbericht altijd openbaar gemaakt op www.rijksoverheid.nl. Ik stuur de ambtsberichten daarnaast naar de Kamer als het toelatings- of terugkeerbeleid verandert naar aanleiding van een ambtsbericht.
De bezettingsnorm voor zorg aan ernstig zieke baby's op de afdeling neonatologie |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van gespecialiseerde verpleegkundigen over de personeelsbezetting op de afdeling neonatologie?1
Ik heb kennis genomen van het door u meegestuurde bericht van een verpleegkundige. Ik kan uit dit bericht niet afleiden of dit breder leeft onder verpleegkundigen.
Welke bezettingsnormen gelden er overdag, 's avonds en 's nachts voor gespecialiseerde verpleegkundigen die op de afdeling neonatologie voor ernstig zieke baby's zorgen? Op welke wijze zijn deze bezettingsnormen tot stand gekomen, en van wanneer dateert deze norm?
De veldnormen zijn als volgt: De normen voor personele bezetting op een «level 3»2 intensive care neonatologie zijn vastgelegd in het Gezondheidsraad rapport «Intensive care rond de geboorte» (april 2000). Daarbij is uitgegaan van de norm van 2 verpleegkundigen op 3 patiënten (verpleegkundige/patiënt ratio 1:1.5). Voor de HC (high care) zorg wordt in het rapport van de Gezondheidsraad uitgegaan van een 1:3 ratio. Dit zijn gemiddelde ratio’s die sterk kunnen wisselen aan de hand van de zorgzwaarte van de patiënten en het tijdstip op de dag. Over het algemeen is meer personeel aanwezig overdag dan ’s nachts omdat gedurende de daguren meer zorgactiviteiten plaatsvinden (bijvoorbeeld extra onderzoeken). Daarnaast is er vaak sprake van piekdrukte binnen de neonatale zorg. Het is aan de sector om hier invulling aan te geven.
Wat is uw inhoudelijke oordeel over deze bezettingsnormen? Zijn er naar uw mening altijd voldoende gespecialiseerde verpleegkundigen aanwezig om voor een relatief groot aantal ernstig zieke baby's te zorgen, ook bij accumulatie van medische problemen?
Ik ga er vanuit dat de normen een goede richtsnoer vormen voor het inplannen van de capaciteit op een neonatologie afdeling. Er zal ongetwijfeld variatie bestaan in de personele bezetting tussen de verschillende ziekenhuizen en deze zal ook niet altijd constant zijn. Als er, om wat voor reden dan ook, op enig moment te weinig personeel beschikbaar is om de kwaliteit en veiligheid van zorg te garanderen betekent dit dat neonatale bedden (tijdelijk) gesloten zullen moeten worden.
Welke taken van de gespecialiseerde verpleegkundige op de afdeling neonatologie kunnen bij drukte overgenomen worden door andere zorgverleners? Welke zorgverleners zijn dat, en waaruit blijkt dat zij voldoende bekwaam zijn voor deze taakherschikking?
Binnen de «level 3» neonatale zorg gaat het om zeer specifieke en gespecialiseerde taken die niet goed overdraagbaar zijn naar andere zorgverleners. Binnen de «level 2» zorg kan ondersteuning door gekwalificeerde kinderverpleegkundigen geleverd worden. In sommige ziekenhuizen wordt gewerkt met zogenaamde zorgassistenten. Deze ondersteunen verpleegkundigen op zaal met onder andere het ondersteunen van de kinderen bij de verzorging als ouders niet aanwezig zijn. Zij dragen zorg voor de voedingen en ondersteunen en informeren moeders bij het kolven van moedermelk. Verder brengen ze bloedmonsters naar het lab en helpen met het schoonhouden van de couveuses en de omgeving daarom heen. Deze zorgassistenten krijgen een interne opleiding en dragen een ander uniform zodat het voor ouders duidelijk is dat het geen verpleegkundigen zijn.
In hoeverre vindt u het verdedigbaar dat gespecialiseerde verpleegkundigen op de afdeling neonatologie overdag voor minimaal 3 à 4 ernstig zieke baby's zorgen, en bijvoorbeeld crècheleid(st)ers per 2018 overdag voor 3 kerngezonde baby's zorgen? Wat vindt u van deze verhouding? Wat vindt u ervan dat gespecialiseerde verpleegkundigen op de afdeling neonatologie 's nachts voor minimaal 6 à 7 ernstig zieke baby's zorgen?
Ik ben dit bij de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) nagegaan. Voor alle niveaus van neonatale zorg lijkt een ratio van 1:6 of 1:7 ongewenst. Een oordeel over een ratio van 1 op 3 à 4 zieke pasgeboren kinderen kan alleen worden gegeven als ook de mate van ziek zijn en de complexiteit van zorg daarin kan worden meegenomen. Deze informatie ontbreekt. Uitgaande van zieke en instabiele pasgeborenen is een ratio van 1:3 of 1:4 te krap. Een vergelijking met een crèche is niet aan de orde aangezien het in een crèche om een heel andere vorm van verzorging gaat.
Hoe kan het dat er voor een gezonde baby op de crèche (gelukkig) uitstekende extra begeleiding geregeld is, maar deze zorg en begeleiding voor ernstig zieke baby's in het ziekenhuis in verhouding sterk achterblijven?
Ik kan de stelling dat de zorg en begeleiding voor ernstig zieke baby’s in het ziekenhuis sterk achterblijft, niet onderschrijven. Bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg zijn geen andere signalen bekend over onvoldoende bezetting op een afdeling neonatologie met risico’s voor kwaliteit en veiligheid van zorg tot gevolg.
Wat gaat u doen om de intensiteit van zorg die gespecialiseerde verpleegkundigen met de huidige bezettingsnorm aan ernstig zieke baby's kunnen leveren verantwoord te houden, dan wel te intensiveren? Hoe garandeert u dat ernstig zieke baby's altijd voldoende en goede zorg krijgen? Hoe ziet u hierop toe?
Het is niet aan het Ministerie van VWS maar aan het betreffende ziekenhuis of afdeling zelf om binnen het kader van geldende wet- en regelgeving een zorgaanbod te organiseren met voldoende gekwalificeerd personeel dat in hoeveelheid en verhouding staat tot de beddencapaciteit. Het is ook een verantwoordelijkheid van het ziekenhuis om een goed opleidingsbeleid te voeren. VWS heeft het Fonds Ziekenhuis Opleidingen in het leven geroepen om ziekenhuizen daarbij behulpzaam te zijn. De inspectie ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van zorg, dus óók van de neonatologie. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zal ingrijpen als zij van mening is dat de kwaliteit van zorg onvoldoende is, of dat de veldnorm wordt overschreden. Mochten er signalen zijn dat dit aan de orde is, dan is het melden daarvan bij het Landelijk Meldpunt Zorg de weg om de IGZ daarvan op de hoogte te stellen.