Het faillissement van het centrum voor verslavingszorg Victas en de overname ervan door ggz-instelling Arkin |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het faillissement van het centrum voor verslavingszorg Victas?1
Het is altijd ingrijpend als een zorginstelling afstevent op een faillissement. Een (dreigend) faillissement gaat altijd gepaard met een veel onzekerheid voor cliënten en werknemers. Omdat zorginstellingen private instellingen zijn die een grote mate van vrijheid hebben, kunnen ook zij in het uiterste geval failliet gaan. Ik heb u overigens bij brief van 15 april jl. kunnen melden dat Stichting Victas uiteindelijk is overgenomen door Stichting Arkin.
Erkent u dat de oorzaak van de financiële problemen de te dure gebouwen zijn waaronder de 30 miljoen euro kostende nieuwbouw in hartje Utrecht?
De curator doet onderzoek naar de precieze oorzaken van het faillissement. Daarop loop ik niet vooruit.
Wat is de ontwikkeling van kapitaallasten geweest van Victas sinds de afschaffing van het bouwregime in 2008 tot aan het uiteindelijke faillissement?
Ik beschik niet over de door u gevraagde informatie. Voor de openbare financiële informatie over Victas (voor 2012 Centrum Maliebaan geheten) verwijs ik u naar www.jaarverslagenzorg.nl.
Hoe groot acht u de kans dat er onder het in 2008 afgeschafte bouwregime een megalomane nieuwbouw van 30 miljoen euro was gebouwd op een toplocatie in hartje Utrecht?
Deze vragen kan ik niet beantwoorden omdat door mij niet is vast te stellen hoe het nieuwbouwproject van Victas onder het bouwregime zou zijn beoordeeld. Bovendien heeft de curator de oorzaken van het faillissement nog in onderzoek.
Had een faillissement van een zorginstelling ten gevolge van te hoge kapitaallasten ook plaats kunnen vinden indien het in 2008 afgeschafte bouwregime nog had bestaan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat de Raad van Bestuur of de Raad van Toezicht iets valt te verwijten bij het faillissement van Victas? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de curator om de oorzaken van het faillissement te onderzoeken. Het definitieve faillissementsverslag zal dus moeten worden afgewacht. Ik acht het niet mijn taak om daarop vooruitlopend een oordeel over te hebben. Vermoedens van eventueel wanbestuur zal de curator normaal gesproken bij de rechter-commissaris melden. Uiteindelijk zal de rechter daar dan een uitspraak over moeten doen.
Heeft het met dure vastgoedprojecten in de afgrond jagen van Victas nog consequenties voor de Raad van Bestuur of Raad van Toezicht? Waar blijven de bestuurders?
Zie antwoord vraag 6.
Is er vanwege het faillissement sprake van een restschuld? Zo ja, wie draait hier voor op en is de desbetreffende partij voornemens bestuurders of toezichthouders aansprakelijk te stellen?
Het is aan de curator om te bepalen of er een restschuld is, hoe groot deze eventueel is en waar deze neerslaat. Of de bestuurders en toezichthouders iets te verwijten valt en of zij aansprakelijk gesteld kunnen worden is niet aan mij maar aan de rechter. Zoals ik in mijn brief van 15 april jl. heb aangegeven heeft elke curator als taak te onderzoeken wat de oorzaken zijn van een faillissement. Daarbij heeft hij ook een fraudesignalerende taak. De curator van Victas heeft mij laten weten dat het onderzoek naar de oorzaken van het faillissement van Victas momenteel al loopt. Een curator zal vermoedens van fraude of van wanbeheer melden bij de Rechter-commissaris. Indien de curator of de Rechter-commissaris dit nodig achten, zal melding of aangifte van de onregelmatigheden bij de bevoegde instanties gedaan worden.
Wordt er nog onderzoek gedaan naar wanbeheer en wanbeleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, door wie en wanneer zijn de resultaten hiervan te verwachten?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is uw reactie op de overname van Victas door ggz-instelling Arkin?2
Voor de cliënten die voor hun zorg afhankelijk waren van Victas en voor mijzelf staat voorop dat de continuïteit en kwaliteit van zorg moet worden gewaarborgd. Deze overname draagt daaraan bij. Vanuit de overheid is de voorgenomen overname getoetst door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in het kader van de zorgspecifieke fusietoets en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in het kader van haar concentratiecontrole op grond van de Mededingingswet. De toezichthouders toetsen in dat verband op de continuïteit van cruciale zorg, de zorgvuldige betrokkenheid van cliënten, personeel en andere belanghebbenden en de gevolgen voor de mededinging. Beide toezichthouders hebben inmiddels besloten dat de overname doorgang kan vinden.
Wat was de reden dat de eerder voorgenomen fusie tussen Victas en Arkin niet door is gegaan?
Het is mij niet bekend waarom de eerdere fusieplannen geen doorgang hebben gevonden. De NZa en de ACM hebben mij laten weten dat zij de eerdere fusieplannen niet hebben getoetst. Dat is niet nodig indien fusieplannen voortijdig worden stopgezet.
Is de voorgenomen fusie destijds onderworpen aan een fusietoets? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst?
Zie antwoord vraag 11.
Is de voorgenomen fusie destijds voorgelegd aan personeel, cliënten en andere direct betrokkenen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst?
Het is mij niet bekend of de eerdere fusieplannen zijn voorgelegd aan personeel, cliënten en andere direct betrokkenen. Het is aan de NZa om in het kader van de zorgspecifieke fusietoets daarop te toetsen. Zoals ik in antwoord op vragen 11 en 12 heb toegelicht, is in casu geen toets verricht door de NZa.
Is de voorgenomen fusie destijds voorgelegd aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst?
De NZa en de ACM hebben mij laten weten dat zij de eerdere fusieplannen niet hebben getoetst. Dat is niet nodig als fusieplannen voortijdig worden stopgezet. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 11 en 12.
Is de voorgenomen fusie destijds voorgelegd aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst?
Zie antwoord vraag 14.
Wat is het oordeel van de ACM over de huidige voorgenomen overname van Victas door Arkin?
De ACM heeft op 15 april jl. de spoedprocedure van artikel 40 van de Mededingingswet toegepast, waarbij zij mede gelet op de informatie die zij van de curator had ontvangen ontheffing heeft verleend van het verbod om zonder voorafgaande goedkeuring een concentratie aan te gaan.3 Op 29 april jl. heeft de ACM de inhoudelijke beoordeling van de overname afgerond en besloten dat Stichting Victas mag worden overgenomen door Stichting Arkin, omdat de ACM als gevolg van de overname geen mededingingsproblemen verwacht.4
Hebben personeel, cliënten en andere direct betrokkenen nog invloed op het huidige overnameproces? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet dat proces eruit?
Op de betrokkenheid van cliënten, personeel en andere belanghebbenden wordt door de NZa getoetst in het kader van de zorgspecifieke fusietoets. Daarbij is het voor zorgaanbieders verboden een concentratie tot stand te brengen zonder daaraan voorafgaande goedkeuring van de NZa. In spoedeisende gevallen kan de NZa op grond van artikel 49d van de Wet marktordening gezondheidszorg ontheffing verlenen van dit verbod. De NZa heeft op 14 april jl. geoordeeld dat sprake is van een spoedeisend geval en ontheffing verleend.5 In haar besluit licht de NZa toe dat de ondernemingsraad en de cliëntenraad van Arkin positief hebben geadviseerd over de overnameplannen. Ook volgt uit het besluit van de NZa dat de curator van Victas schriftelijk heeft verklaard dat de ondernemingsraad en de cliëntenraad van Victas de overnameplannen steunen. Overige belanghebbenden (zorgverzekeraars, de gemeenten Utrecht en Amersfoort, de Dienst Justitiële Inrichtingen en Reclassering Nederland) hadden volgens de NZa geen bezwaar of waren positief.
Is het alles overziend, nu eenvoudiger om te saneren voor Arkin dan dat het geval zou zijn bij een fusie?
De curator maakt een overzicht van het vermogen en de schulden. Daarbij zal hij beoordelen of er een uitkering aan de schuldeisers kan plaatsvinden en hoe deze onderling zal moeten worden verdeeld. De bevoorrechte schuldeisers, zoals banken met pand- of hypotheekrechten en de Belastingdienst hebben daarbij voorrang. Meestal zullen niet alle schuldeisers hun vorderingen uitgekeerd krijgen. Deze schulden drukken dan niet meer op de overnemende partij, maar zijn voor rekening van de schuldeisers.
Is er bewust op een faillissement aangestuurd aangezien een failliete boedel makkelijker kan worden overgenomen?
Bewust aansturen op een faillissement is niet toegestaan. De curator zal in zijn onderzoek naar de oorzaken van het faillissement ook naar dergelijke aspecten kijken. Ik kan en ga daar niet op vooruitlopen.
Wanneer komt er meer duidelijkheid over de gevolgen van de overname voor het personeel van Victas?
In mijn brief van 15 april jl. heb ik uw Kamer gemeld dat het bestuur van stichting Arkin Victas heeft overgenomen, zonder daarbij vooraf garanties te hebben afgegeven met betrekking tot de gecontracteerde zorg en ondersteuning. Inmiddels is hier meer duidelijkheid over gekomen en heeft Arkin mij gemeld dat er van de 397 medewerkers in loondienst 300 medewerkers hun baan behouden. De beloning geschiedt op basis van inschaling conform de cao ggz en de in de cao afgesproken functiewaarderingsgroepen. Mede op grond hiervan heeft Arkin mij laten weten dat het overgrote deel van de overgenomen medewerkers dezelfde arbeidsvoorwaarden aangeboden heeft gekregen als van vóór het faillissement.
Van de 97 medewerkers die geen aanbod hebben gekregen heeft Arkin mij gemeld dat een derde daarvan niet is overgenomen vanwege pensionering, reeds eerder afgesproken vaststellingsovereenkomsten, ontslag op eigen verzoek of overname door een andere organisatie.
Wordt al het personeel overgenomen met behoud van salaris en arbeidsvoorwaarden?
Zie antwoord vraag 20.
Hoe gaat u de continuïteit van zorg voor deze vaak zeer kwetsbare patiënten garanderen?
Het gaat mij inderdaad om de continuïteit van zorg. Een belangrijke factor voor het waarborgen van de continuïteit van zorg is gelegen in de wettelijke zorgplicht van verzekeraars om voor hun verzekerden voldoende verzekerde zorg in te kopen. Daar houdt de NZa toezicht op.
Bent u gelet op uw uitspraak «Als er nou een sector is die zich zo'n beetje kapot heeft gefuseerd, dan is het de ggz» gelukkig met deze gang van zaken?3
Zorginstellingen zijn private organisaties en daarmee hebben zij zelf de verantwoordelijkheid om hun bedrijfsvoering zo in te richten dat hun dienstverlening aansluit bij de behoeften van patiënten en de instelling toekomstbestendig is. Het kan daarbij een overweging zijn om de samenwerking te zoeken met andere partijen of daarmee te fuseren. Ik vind het van belang dat fusies vóóraf goed worden doordacht en dat belanghebbenden goed worden betrokken bij eventuele fusievoornemens. Om te waarborgen dat fusieplannen beter worden doordacht, belanghebbenden zorgvuldig worden betrokken en de continuïteit van cruciale zorg niet in het gedrang komt, is per 1 januari 2014 de zorgspecifieke fusietoets geïntroduceerd. Het is aan de NZa om in individuele gevallen op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg te beoordelen of aan de voorwaarden is voldaan. Ook worden fusies op grond van de Mededingingswet door de ACM getoetst op de gevolgen voor de mededinging.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat ggz-instellingen linksom of rechtsom toch samenklonteren tot steeds grotere instellingen?
Zie antwoord vraag 23.
Het gebrek aan aandacht over seksuele diversiteit in het onderwijs |
|
Joyce Vermue (PvdA), Keklik Yücel (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek waaruit onder meer blijkt dat slechts 25% van de ondervraagde scholieren les heeft gehad over seksuele diversiteit, terwijl die lessen op grond van de kerndoelen sinds 2012 verplicht zijn? Bent u bekend met het feit dat uit hetzelfde onderzoek blijkt dat slecht 13% van de leerlingen vindt dat hun school op een heel goede manier aandacht besteedt aan seksuele diversiteit?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze onderzoeksresultaten?
Het behoort tot de opdracht van het onderwijs om aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit. Deze thema's zijn sinds 2012 expliciet opgenomen in de kerndoelen. Omdat het van belang is vast te stellen hoe scholen hieraan invulling geven, brengt de Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) hierover een themarapport uit, waarbij ook leerlingen uit het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het speciaal onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs worden betrokken. Dit themarapport verschijnt deze zomer. Wij wachten daarom eerst de uitkomsten van dit themaonderzoek van de inspectie af, om vervolgens tot een afgewogen standpunt te komen over de wijze waarop scholen invulling geven aan hun verantwoordelijkheid voor onderwijs over deze onderwerpen.
Op welke wijze ziet de Onderwijsinspectie erop toe dat scholen daadwerkelijk respectvolle voorlichting geven over seksuele diversiteit? Kunt u aangeven in hoeveel gevallen de Onderwijsinspectie is opgetreden tegen scholen die geen of onvoldoende voorlichting geven over seksuele diversiteit?
De inspectie houdt toezicht op de naleving van wet- en regelgeving, waaronder op realisering van de kerndoelen. Dit toezicht wordt mede risicogestuurd ingevuld. Aandacht voor diversiteit, waaronder seksuele diversiteit, komt als daar aanleiding toe is aan de orde in het kader van het toezicht op burgerschap. Dit toezicht heeft in de afgelopen periode niet geleid tot optreden vanwege dit onderwerp.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie van het lid Yücel2 die het kabinet oproept om democratische burgerschapsvorming te concretiseren, te versterken en onderdeel te laten zijn van het curriculum in alle lagen van het onderwijs?
Burgerschapsvorming is een wezenlijk onderdeel van de taak van het onderwijs. De motie van het lid Yücel is, zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van 16 december 2013 (Kamerstukken II 33 750 VIII, nr. 80), mede aanleiding geweest voor versterking van het burgerschapsonderwijs in het primair en voortgezet onderwijs. Over de voortgang van de maatregelen is uw Kamer geïnformeerd bij brief van 29 april 2015 (Kamerstuk 34 000 VIII, nr. 93) en 1 juli 2015 (Kamerstuk 27 923, nr. 208). Burgerschapsvorming is ook een belangrijk onderdeel van het recent uitgebrachte advies van het Platform Onderwijs2032 over een toekomstgericht curriculum voor het primair en voortgezet onderwijs. Het platform adviseert om burgerschapsvorming, waaronder het leren over de werking en het belang van de democratische rechtsstaat, een prominentere positie te geven in het curriculum. Over het vervolg van dit advies is de Staatssecretaris met uw Kamer in gesprek.
Zoals u is gemeld in de reactie op de motie van Rog over burgerschapsonderwijs (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 13) wordt veel aandacht besteed aan de versterking van burgerschapsvorming in het mbo. Voor de cohorten vanaf 2016 geldt dat er expliciet aandacht moet zijn voor kritische denkvaardigheden en mensenrechten. Daarnaast wordt de verdere ontwikkeling van het netwerk burgerschap voor docenten ter bevordering van kennisdeling ondersteund en wordt ingezet op de deskundigheidsbevordering van docenten.
Burgerschapsvorming en Bildung zijn ook een wezenlijk onderdeel van het hoger onderwijs zodat de goed toegeruste wereldburgers van morgen worden opgeleid, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 29 april 2015 (Kamerstuk 34 000 VIII, nr. 93). De balans tussen kwalificatie, persoonsvorming en socialisatie heeft daarom een belangrijke plaats gekregen in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek (Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 481).
Bent u bekend met het onderzoek van de Stichting School en Veiligheid waaruit blijkt dat er op de pabo’s en de tweedegraads lerarenopleidingen «vrijwel geen» aandacht is voor seksuele diversiteit? Bent u bekend met het feit dat, volgens hetzelfde onderzoek, kennis en vaardigheden op het gebied van seksuele diversiteit onvoldoende specifiek zijn neergelegd in de (generieke) kennisbases en de bekwaamheidseisen voor deze opleidingen?3
Wij zijn bekend met het rapport «Aandacht voor sociale veiligheid in pabo’s en tweedegraads lerarenopleidingen – fase één» (Bijlage bij Kamerstuk 27 923, nr. 196) van de Stichting School en Veiligheid. Wij hebben de Stichting School en Veiligheid in 2013 gevraagd om, in samenspraak met de directeuren van de pabo’s (LOBO) en de tweedegraads lerarenopleidingen (ADEF), een verkenning uit te voeren naar de aandacht voor pesten, seksualiteit, seksuele diversiteit en sociale veiligheid in deze lerarenopleidingen. Dit heeft in 2014 geresulteerd in dit rapport. Hierin wordt onder andere geconcludeerd dat de generieke kennisbases en de bekwaamheidseisen de opleidingen veel ruimte bieden om hun studenten toe te rusten op het gebied van sociale veiligheid. Hierdoor bestaan er verschillen in de manier waarop en de mate waarin studenten worden toegerust op het gebied van sociale veiligheid. De Stichting School en Veiligheid doet daarom de aanbeveling om expliciet te benoemen over welke kennis en vaardigheden startbekwame leraren moeten beschikken om voldoende toegerust te zijn op het gebied van sociale veiligheid in het algemeen en pesten, seksualiteit en seksuele veiligheid in het bijzonder. In 2014 zijn de Stichting School en Veiligheid, LOBO en ADEF gestart met de tweede fase van dit traject. De richtlijn «Competentieprofiel sociale veiligheid» en de digitale database met methoden, materialen en goede praktijken zijn hiervan het resultaat. De rapportage van dit vervolgonderzoek «Toegerust op sociale veiligheid» is in 2015 opgeleverd (Bijlage bij Kamerstuk 27 923, nr. 211).
Deelt u de mening dat, wanneer docenten in hun opleiding niet leren hoe ze goede en respectvolle voorlichting kunnen geven over seksuele diversiteit, het risico bestaat dat lessen over seksuele diversiteit op school onder de maat zullen blijven?
Wij vinden het belangrijk dat in de lerarenopleidingen de basiskennis en vaardigheden voor het creëren van een sociaal veilig klimaat in de klas en het aandacht kunnen geven aan onderwerpen als seksuele diversiteit aangeleerd worden. De lerarenopleidingen hebben samen met de Stichting School en Veiligheid het competentieprofiel sociale veiligheid en de digitale database opgesteld. Wij hebben er daarom vertrouwen in dat opleidingen een goede basis op het thema sociale veiligheid meegeven. Daarom delen wij de mening niet dat er risico bestaat dat lessen over seksuele diversiteit op scholen onder de maat zullen blijven. Hierbij dient aangetekend te worden, zoals de Stichting School en Veiligheid in haar rapport «Aandacht voor sociale veiligheid in pabo’s en tweedegraads lerarenopleidingen – fase één» als kanttekening meegeeft, dat niet alle vaardigheden op het gebied van sociale veiligheid volledig ontwikkeld kunnen worden tijdens de initiële lerarenopleiding. Een deel van de vaardigheden die nodig zijn voor het waarborgen van sociale veiligheid en het geven van voorlichting over seksuele diversiteit zal een startende leraar pas volledig kunnen ontwikkelen in de eerste jaren van zijn loopbaan.
Hoe kijkt u aan tegen het eventueel verzwaren van aandacht voor respectvolle voorlichting over seksuele diversiteit op docentenopleidingen middels de (generieke) kennisbases en de bekwaamheidseisen?
De Stichting School en Veiligheid concludeerde in 2014 dat kennis en vaardigheden op het gebied van sociale veiligheid in de bekwaamheidseisen voor docenten in het primair en voortgezet onderwijs aan bod komen binnen de interpersoonlijke en pedagogische competentie. In de generieke kennisbasis voor de pabo’s zijn kennisinhouden beschreven die nodig zijn voor het waarborgen en bevorderen van sociale veiligheid, maar worden geen inhouden beschreven die specifiek zijn gericht op seksuele diversiteit. Bij de herijking van de generieke kennisbasis voor de pabo’s in 2016/2017 worden kennis en vaardigheden op het gebied van sociale veiligheid in het algemeen en seksuele diversiteit in het bijzonder meegenomen. In de generieke kennisbasis voor de tweedegraads lerarenopleidingen zijn al kennisinhouden over seksualiteit en seksuele diversiteit opgenomen. Op basis van deze bevindingen doet de Stichting School en Veiligheid de aanbeveling om een verdere operationalisering van de thema’s te bewerkstelligen zodat opleidingen handvatten krijgen voor toepassing in het eigen curriculum. Deze operationalisering is gemaakt in de vorm van de richtlijn «Competentieprofiel sociale veiligheid» uit 2015. Wij hechten er belang aan dat, voor zover lerarenopleidingen hier niet al mee aan de slag zijn, de lerarenopleidingen aan de slag gaan met deze richtlijn om de aandacht voor sociale veiligheid in het algemeen en pesten, seksualiteit en seksuele diversiteit in het bijzonder te versterken.
Deelt u de mening dat een vrijblijvende richtlijn, die bedoeld is om op docentenopleidingen «het gesprek aan te gaan» over sociale veiligheid, docenten onvoldoende voorbereidt op het geven van verplichte lessen op school over seksuele diversiteit?4
Deze mening delen wij niet. De richtlijn «Competentieprofiel sociale veiligheid», die in 2015 is opgeleverd, is in samenspraak met LOBO en ADEF door de Stichting School en Veiligheid vormgegeven. Zij hebben in 2014 aangegeven behoefte te hebben aan handvatten om in het eigen curriculum de aandacht voor sociale veiligheid, pesten, seksualiteit en seksuele diversiteit te versterken. De richtlijn wordt op dit moment door pabo’s en tweedegraads lerarenopleidingen gebruikt als basis om het gesprek aan te gaan binnen de opleiding over deze thema’s en hoe zij een plek moeten krijgen in het curriculum. Met de richtlijn in de hand bekijken de lerarenopleidingen hun eigen curriculum kritisch en vullen dit waar nodig aan. De richtlijn vormt daarmee niet zomaar een vrijblijvend middel om «het gesprek aan te gaan», maar een belangrijk instrument in de stappen van de lerarenopleidingen om hun curriculum te verbeteren en startbekwame docenten af te leveren met adequate kennis over seksuele diversiteit en de vaardigheden om voorlichting te geven.
Het bericht ‘Ik wil naar huis, naar mijn gezin’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Ik wil naar huis, naar mijn gezin»?1
Ik begrijp dat deze mevrouw graag bij haar gezin is en daar deel van wil uitmaken. Dat mevrouw het gevoel heeft dat ze tegen haar wil wordt vastgehouden, is geen wenselijke situatie. Mensen met behoefte aan chronische ademhalingsondersteuning kunnen in veel gevallen ook in de thuissituatie geholpen worden. Het Centrum voor thuisbeademing (CTB) kan onderzoeken of de mogelijkheid bestaat dat mevrouw thuis kan wonen. Voordat iemand naar huis kan met beademing stelt het CTB een aantal voorwaarden, zodat een patiënt veilig thuis kan verblijven. De medische situatie wat betreft de beademing moet stabiel zijn en er moet voldoende en goed opgeleide zorg zijn die kan handelen als er iets mis gaat met de beademing.
Kunt u begrijpen dat mevrouw liever thuis bij haar man en kinderen wil wonen dan alleen op een kamertje wil zitten? Vindt u het acceptabel dat het geweigerd wordt, en mevrouw tegen haar wil wordt vastgehouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de verpleeghuisarts zelfs dreigt met een rechterlijke machtiging als de familie doorzet mevrouw naar huis te halen? Kunt u er voor zorgen dat mevrouw dan optimale rechtsbijstand wordt geboden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens de wet kan een arts een rechterlijke machtiging aanvragen. Dan moet er echter aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Het inzetten van rechtsbijstand is een procedure die mevrouw en haar familie zelf moet inzetten. Daar kan ik geen hulp bij bieden. Het zorgkantoor kan ook met deze mevrouw meedenken over alternatieven die beter aansluiten op haar wensen.
Wat is uw reactie op de noodkreet van mevrouw Groenveld dat zij als ALS-patiënt gedwongen wordt in een verpleeghuis te verblijven, terwijl zij graag thuis bij haar man en kinderen wil wonen in haar laatste levensfase?2
Vindt u het ook een totaal ongewenste uitkomst van het criterium dat een indicatie alleen omgezet mag worden in een «volledig pakket thuis» als dat «doelmatig» kan; met andere woorden als dat niet meer geld kost dan in een verpleeghuis?
Erkent u dat het mevrouw en haar gezinsleden kostbare gezamenlijke tijd ontnomen wordt, enkel en alleen omdat de verzorging in de thuissituatie te duur zou zijn? Vindt u dit een gewenste uitkomst van uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe gaat u er voor zorgen dat mevrouw Groenveld thuis kan worden verzorgd, zodat zij en haar verwanten de ruimte wordt geboden zich voor te bereiden op het afscheid?
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen deze twee situaties in het kader van de motie Leijten die de garantie vraagt dat niemand kan worden gedwongen ergens te wonen waar men niet wil?3
In de genoemde motie wordt de regering gevraagd te garanderen dat mensen niet worden gedwongen ergens te gaan wonen waar ze niet willen wonen. Deze motie is ingediend tijdens het debat over overbruggingszorg en de keuzevrijheid die cliënten daarbij hebben. Ik heb destijds aangegeven dat de overheid mensen niet kan dwingen ergens te gaan wonen waar ze niet willen wonen. In de twee situaties die nu zijn aangereikt gaat het niet zozeer om de vrijheid van de keuze van de gewenste instelling, maar om de mogelijkheden van verantwoorde zorg thuis.
Op welke wijze heeft deze mevrouw iets aan het beleidsvoornemen «Van systemen naar mensen»?
Ik ben van mening dat het zorgkantoor zich heeft ingespannen om samen met deze cliënt te zoeken naar een passende oplossing. Ik ben van mening dat dit past binnen het beleidsvoornemen «van systemen naar mensen».
Protest tegen het bestuur van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Hogeschool van Amsterdam (HvA) |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Raad van Toezicht onder druk»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Voor mijn oordeel verwijs ik u naar onderstaande beantwoording.
Deelt u de opvatting in de brandbrief van Decanen, Centrale Ondernemingsraad en Centrale Studentenraad dat de samenwerking tussen de UvA en de HvA mislukt is?
Die conclusie deel ik niet. Uit de onderzoeksrapporten over de bestuurlijke samenwerking tussen de UvA en de HvA en over de organisatie van de ondersteunende diensten van 8 september jl. blijkt immers dat op verschillende plaatsen binnen de UvA en de HvA in de afgelopen jaren goede samenwerking op het gebied van onderwijs en onderzoek tot stand is gekomen. Ook de kwaliteit van de dienstverlening is door de samenwerking vergroot. Geconcludeerd is dat de personele unie op bestuurlijk niveau daar echter weinig aan heeft bijgedragen. Op grond van deze evaluatie heeft het College van Bestuur de voorkeur voor splitsing in twee aparte besturen voor UvA en HvA. Voordat er definitieve stappen worden gezet wil het College van Bestuur terecht eerst haar lijn bespreken met de onderwijsgemeenschap.
Bent u het eens met het pleidooi dat de UvA en de HvA weer een eigen bestuur moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat studenten, docenten en decanen bezwaar maken tegen de onhoudbare span of control, waarbij één bestuur leiding geeft aan 85.000 studenten, 9.000 medewerkers en een budget van 1,1 miljard euro?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de twee nieuw aan te stellen bestuurders «door hun hoeven zullen zakken» als niet eerst een nieuwe bestuursstructuur voor UvA en HvA wordt neergezet?2
Ik vind het verstandig om het bestuur te versterken met een extra portefeuillehouder financiën voor de HvA voor de periode tot 1 januari 2017. Verder wacht ik de evaluatie af.
Erkent u dat de auteurs van de brandbrief het eens zijn met de analyse van oud-bestuurder Amman, dat de bestuurlijke samenwerking geleid heeft tot een onwerkbare situatie?
Ik heb inderdaad gelezen dat de auteurs van de brandbrief van oordeel zijn dat de bestuurlijke samenwerking geleid heeft tot een onwerkbare situatie.
Hoe kunt u in antwoord op eerdere vragen beweren dat er «geen conflict» is tussen de heer Amman en de voorzitter van de Raad van Toezicht?3 Heeft u de heer Amman gesproken of heeft u deze veronderstelling overgenomen uit een persbericht van de voorlichtingsdienst van de UvA?4
Ik heb hierover contact gehad met de UvA en begrepen dat de heer Amman zelf heeft aangegeven dat er geen sprake is van een persoonlijk conflict.
Bent u bereid te erkennen dat de Centrale Ondernemingsraad niet akkoord is gegaan met de procedure voor de benoeming van de nieuwe bestuurders van de UvA? Zo ja, hoe kunt u in antwoord op bovengenoemde schriftelijke vragen stellen dat de medezeggenschap goed is betrokken bij de benoemingsprocedure?
Ik heb van de UvA begrepen dat de benoemingsprocedure tot stand is gekomen na uitgebreid overleg tussen de Centrale Studentenraad en de Centrale Ondernemingsraad van de UvA, de Centrale Medezeggenschapsraad van de HvA, de decanen van HvA en UvA en de Raden van Toezicht. Daarbij is onder andere afgesproken dat de medezeggenschap instemmingsrecht kreeg op het profiel van de nieuwe bestuursleden, dat de medezeggenschap vier leden afvaardigde voor de benoemingsadviescommissies en dat de medezeggenschap adviesrecht kreeg op de benoemingen zelf.
Deelt u de mening dat het draagvlak voor de bestuurlijke samenwerking UvA/HvA tot het nulpunt is gedaald als studenten, docenten en decanen in een brandbrief pleiten voor een ontvlechting? Zo ja, bent u bereid hun pleidooi te ondersteunen?
Neen, zo ver wil ik niet gaan. Ik heb gelezen dat de auteurs van de brandbrief pleiten voor ontvlechting maar ik heb ook de brief van de decanen van de HvA gelezen die juist vrezen dat halsoverkop de samenwerking beëindigen zonder dat er een goede evaluatie aan ten grondslag ligt, de belangen van het primair proces kunnen schaden. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Is de positie van de voorzitter van de Raad van Toezicht nog houdbaar als medezeggenschapsraden van studenten en docenten en decanen het vertrouwen in hem opzeggen? Indien zijn positie onhoudbaar is geworden, wat voor maatregelen gaat u nemen? Indien hij wat u betreft kan blijven zitten, hoeveel ongenoegen moet er nog bijkomen voordat u gaat ingrijpen?
Naar mijn informatie is het vertrouwen in de Raad van Toezicht niet opgezegd door de medezeggenschapsraden. Overigens is de Raad van Toezicht van de UvA inmiddels teruggetreden en heb ik een nieuwe Raad van Toezicht benoemd.
Laat u zich inspireren door deze opvatting van Arnoud Boot: «Voor iedereen die normaal nadacht en niet verkrampt is door een megalomaan wereldbeeld, is al lang duidelijk dat er geen enkele meerwaarde te realiseren is met de bestuurlijke samenwerking tussen UvA en HvA. Nu al meer dan twaalf jaar lang verlamt deze samenwerking het functioneren van beide instellingen die gewoon niet bij elkaar passen en samen een omvang en complexiteit hebben die onhandelbaar is.»?5
Ik laat deze opvatting graag voor rekening van de heer Boot. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Hoe oordeelt u over de brief van Humanities Rally en De Nieuwe Universiteit met een aanklacht tegen het old boys network dat het bestuur van UvA/HvA vormt? Zijn alle genoemde combinaties van (neven)functies toegestaan?6
Ik heb kennis genomen van de brief van Humanities Rally en De Nieuwe Universiteit. Alle genoemde combinaties van nevenfuncties zijn wettelijk toegestaan.
Is het geoorloofd dat een lid van de Raad van Toezicht van de HvA, tevens bestuurder is van Stichting Aandelenbeheer BAM Groep, de uitvoerder van de bouw van de nieuwe campussen van de UvA? Zo ja, vindt u deze combinatie van functies verstandig?
De samenstelling van de Raad van Toezicht moet zodanig zijn, dat de Raad een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. Navraag levert op dat deze Stichting Aandelenbeheer BAM Groep een continuïteitsstichting is. Deze Stichting moet, op het moment waarop de Koninklijke BAM Groep NV een bedreiging ervaart in haar zelfstandigheid, continuïteit of identiteit, zelfstandig tot een oordeel komen of die dreiging zodanig is dat de belangen van de diverse stakeholders van de vennootschap niet zijn gediend. De Stichting Aandelenbeheer BAM Groep gaat niet over het verwerven van opdrachten, noch over de voorwaarden daarvan. Het betreffende lid van de Raad van Toezicht heeft geen persoonlijke relatie met de BAM Groep NV, noch met de bestuurders van die NV. Ook heeft dit lid geen aandelen BAM Groep NV of andere waardepapieren en heeft hij ook geen invloed op de strategie of de uitvoering daarvan. Hier is tijdens de aanstelling van het lid ook over gesproken en geconcludeerd dat er geen belemmering was. Deze informatie geeft mij geen aanleiding de combinatie van functies onverstandig te vinden.
Bent bereid om te erkennen dat de bestuurlijke samenwerking tussen de UvA en de HvA ondoordacht is geweest? Zo ja, neemt u het initiatief tot ontvlechting?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht 'Grond bij Oppenhuizen zakt veel meer bij gaswinning' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Grond bij Oppenhuizen zakt veel meer bij gaswinning»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van het onderzoek van ing. Houtenbos, waaruit blijkt dat de bodemdaling door gaswinning uit het Oppenhuizenveld vier- tot achtmaal groter zal zijn dan in het winningsplan wordt verondersteld en dat de kans op aardbevingen 19% bedraagt? Deelt u de zorg over deze verwachting van forse bodemdaling van 4 tot 5,5 centimeter en het risico op aardbevingen in Oppenhuizen?
Ik heb Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en TNO gevraagd om een reactie op het onderzoek van de heer Houtenbos. Ten aanzien van de te verwachten bodemdaling geven zij aan dat in de provincie Fryslân op andere plaatsen al productie heeft plaatsgevonden uit vergelijkbare gasvelden. De bodemdaling boven die gasvelden is en wordt gemonitord. Voor de bodemdalingsberekeningen voor Oppenhuizen heeft Vermilion een aantal vergelijkbare velden bekeken, zoals Blesdijke en Oldelamer, die beide uit dezelfde Zechstein-dolomietformatie produceren als Oppenhuizen. Blesdijke is een klein Zechstein-voorkomen en Oldelamer een wat groter voorkomen. De voorspelde grootte van het Oppenhuizenveld is vergelijkbaar met het Blesdijkeveld. Voor Blesdijke is de voorspelling in het winningsplan maximaal 2 cm bodemdaling. Het Blesdijkeveld is vrijwel uitgeproduceerd; vooralsnog is geen bodemdaling gemeten. Ook het Oldelamerveld is vrijwel uitgeproduceerd. Daarvoor is de voorspelling in het winningsplan eveneens maximaal 2 cm bodemdaling; de laatste meting laat 0,9 cm bodemdaling zien.
Voor de betreffende Zechstein-dolomietformatie bij Oppenhuizen is een scenario waarin een onbelemmerde communicatie tussen het gasveld en de aangrenzende watervoerende laag (aquifer) plaatsvindt, zoals de heer Houtenbos schetst als «2nd opinion ondergrens», volgens SodM en TNO uiterst onwaarschijnlijk. In deze formatie beperkt de drukdaling zich typisch tot enkele honderden meters rond de winningsput. De combinatie van grote drukdaling en onbelemmerde communicatie met een nog veel grotere watervoerende laag, zoals de heer Houtenbos schetst als «2nd opinion minimale bovengrens», is volgens SodM en TNO onmogelijk. Verder is de analogie die de heer Houtenbos trekt met de bodemdaling boven het Harlingen gasveld nabij Franeker volgens hen niet terecht. Het reservoir in het Harlingen gasveld bestaat namelijk uit krijtsteen, dat veel sterker compacteert dan het dolomietreservoirgesteente van het Oppenhuizen gasveld en daardoor leidt tot een veel grotere bodemdaling.
Ten aanzien van de kans op aardbevingen geven SodM en TNO aan dat de heer Houtenbos geen referentie geeft voor de 19% kans op een aardbeving die hij opgeeft. Mogelijk baseert hij zich op de DHAIS-studie (Deterministische hazard analyse voor geïnduceerde seismiciteit in Nederland, TNO-rapport 2012 R10198) waarin kenmerken van gasvelden zijn gerelateerd aan geregistreerde aardbevingen. Die studie heeft zich echter niet uitgesproken over de watervoerende delen die tegen gasvelden aanliggen en is daar dan ook niet op van toepassing. Daarbij komt dat drukdaling van de betreffende aquifer uiterst onwaarschijnlijk is, zoals hierboven aangegeven. SodM en TNO merken op dat, hoewel in de provincie Fryslân op diverse locaties gas is en wordt gewonnen, daarbij nauwelijks bevingen met magnitude boven 1,5 op de schaal van Richter zijn waargenomen. Toepassing van de DHAIS-studie op het Oppenhuizen gasveld plaatst dit veld op basis van zijn kenmerken in de categorie «verwaarloosbare kans op beven».
De uitkomsten van het onderzoek van de heer Houtenbos geven SodM en TNO geen aanleiding tot het herzien van hun eerder uitgebrachte advies over het winningsplan Oppenhuizen dat de bodemdalings- en aardbevingsprognoses zijn geverifieerd en reëel bevonden en dat het risico van schade gering is.
Deelt u de mening dat winningsplannen accurate gegevens en inschattingen moeten bevatten? Hoe verklaart u het grote verschil tussen de verwachtingen van bodemdaling in het winningsplan van Vermillion en de verwachtingen in deze «second opinion»? Waarom wordt in het winningsplan vermeld dat de kans op aardbevingen «nihil» is, terwijl uit het nieuwe onderzoek blijkt dat de kans op aardbevingen zal toenemen?
Natuurlijk dienen winningsplannen accurate gegevens en inschattingen te bevatten. Of dit daadwerkelijk het geval, is laat ik verifiëren door SodM en TNO.
In het winningsplan voor de gaswinning bij Oppenhuizen wordt niet vermeld dat de kans op aardbevingen «nihil» is.
In het winningsplan is aangegeven dat de kans op aardbevingen in de laagste risicocategorie valt is, hetgeen is aangeduid als «verwaarloosbaar». Voor de beoordeling van het verschil tussen de verwachtingen van bodemdaling in het winningsplan van Vermilion en de verwachtingen in de «second opinion», evenals het verschil in de beoordeling van de kans op bevingen, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de bevinding dat het gebied dat getroffen zal worden door bodemdaling groter is dan in het winningsplan wordt verondersteld en dat ook Sneek met bodemdaling te maken kan krijgen?
Zie het antwoord op vraag 2 voor een appreciatie van het rapport van de heer Houtenbos. Op basis hiervan verwacht ik de zorgen van de decentrale overheden te kunnen wegnemen.
Deelt u de zorgen van de gemeente Súdwest-Fryslân, het Wetterskip en de provincie Fryslân over dit nieuwe rapport? Welke gevolgen heeft dit onderzoek voor het besluitvormingsproces?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat vanuit het belang van burgers gaswinning bij Oppenhuizen niet mag worden toegestaan, bij deze verwachtingen van forse bodemdaling en het risico op aardbevingen?
Nee. De totale maximale bodemdaling voor de gaswinning bij Oppenhuizen, over de periode van veertien jaar waarin het gas gewonnen zal worden, is ingeschat op minder dan twee centimeter op het diepste punt van de bodemdalingskom. Deze maximale bodemdaling is vastgelegd in het instemmingsbesluit met het winningsplan en mag door Vermilion dus niet worden overschreden. Voor een appreciatie van de in het rapport van de heer Houtenbos uitgesproken verwachting van de bodemdaling en de kans op aardbevingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de omgekeerde bewijslast in de nieuwe Mijnbouwwet ook voor het winningsgebied in Oppenhuizen en Sneek moet gaan gelden? Bent u bereid een nulmeting te eisen van de staat van de woningen in dit gebied, om toekomstige schades beter te kunnen aantonen?
Nee. Op grond van het advies van de Raad van State is de omgekeerde bewijslast niet voorzien voor het winningsgebied Oppenhuizen. De Raad van State heeft in haar voorlichting aangegeven dat een wettelijk bewijsvermoeden een afwijking is van de hoofdregel «wie stelt bewijst», die doorwerkt in de procespositie van private partijen, en dat hiervoor een dragende motivering nodig is. De Raad van State heeft aangegeven dat indien in een groot aantal gelijksoortige schadegevallen vaststaat dat verreweg het grootste deel aan één bepaalde oorzaak moet worden toegeschreven, daaraan het vermoeden kan worden ontleend dat ook de overige vergelijkbare gevallen, waarvan de oorzaak niet duidelijk is, aan die oorzaak kan worden toegeschreven. De situatie in Groningen lijkt daaraan te voldoen. Aangezien in Oppenhuizen geen schade aan gebouwen wordt verwacht, zal de situatie in Oppenhuizen hier niet aan voldoen.
De uitvoering van een nulmeting aan gebouwen is reeds door Vermilion toegezegd en wordt momenteel, met betrokkenheid van de Commissie bodemdaling aardgaswinning Fryslân, nader geconcretiseerd.
Op welke manier voert u de motie Dik-Faber (Kamerstuk 32 849, nr. 67) over één loket voor afhandeling van schade door bodemdaling in Fryslân uit?
Zoals ik in uw Kamer heb aangegeven, voer ik momenteel een onderzoek uit naar de mogelijkheid van één loket voor de afhandeling van mijnbouwschade. Ik verwacht uw Kamer voor 1 juli 2016 te kunnen informeren over de uitkomst hiervan.
Het bericht ‘Zwangerschapsproblemen bij oud-medewerkers DuPont’ |
|
Eric Smaling , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag, waaruit blijkt dat er sprake is van ernstige zwangerschapsproblemen bij oud-medewerkers DuPont?1
De geschetste situatie is ernstig en ik begrijp de zorg van de oud-medewerkers.
Wat was de rol van de bedrijfsgezondheidsdienst van het bedrijf? Wat is de rol van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) geweest?
Deelt u de mening dat betrokken diensten hebben gefaald in het tijdig signaleren van deze gezondheidsproblemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid om gericht onderzoek te doen naar gezondheidsproblemen van alle (oud-)medewerkers die gewerkt hebben in de fabriek van DuPont? Zo ja, wie gaat dat onderzoek verrichten? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om in navolging van het advies van prof. mr Pieter van Vollenhoven de Onderzoeksraad voor de Veiligheid te verzoeken deze kwestie te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Een onderzoek door de Onderzoeksraad voor de Veiligheid is op dit moment niet aan de orde. Ik wil nu de feiten op een rij zetten en zal de Audit Dienst Rijk (ADR) daarbij betrekken.
De ernstige schade aan het voortstuwingssysteem van Zr. Ms. Karel Doorman |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Waarom is voor Zr. Ms. Karel Doorman een configuratie gekozen waarbij twee hoofdelektromotoren het schip aandrijven?1
Het JSS heeft een dieselelektrische voortstuwing. Dit houdt in dat dieselgeneratoren elektrische energie leveren aan twee hoofdelektromotoren die via aandrijfassen de schroeven laten draaien. Bij het JSS is, in plaats van een rechtstreekse aandrijving door dieselmotoren, gekozen voor dieselelektrische voortstuwing omdat dit beter is in geval van bijvoorbeeld een operatie dicht voor de kust en het schip langdurig met lage snelheid moet varen. Een dieselmotor die langdurig op laag vermogen draait, vervuilt immers sneller en verbruikt relatief veel brandstof.
Zijn de ontwerpwijzigingen tussen 2006 en 2009, waarmee mede op de motoren werd bezuinigd, van invloed geweest op het ernstige defect aan een van de twee elektromotoren?2
Nee. Defensie en de bouwer hebben eind 2009 na uitvoerige onderhandelingen het JSS-bouwcontract getekend. In de periode tot 2009 zijn de geschatte kosten van het JSS gestegen. Defensie heeft in de loop van de onderhandelingen derhalve verschillende maatregelen genomen om de kosten te beheersen, waaronder een verlaging van de maximale snelheid. U bent daarover geïnformeerd met de verwervingsbrief van 5 november 2009 (Kamerstuk 32 123 X, nr. 24). Door de lagere maximale snelheid was minder vermogen nodig voor de opwekking van elektrische energie. Hierdoor kon één van de vijf geplande grote dieselgeneratoren worden vervangen door een kleiner exemplaar.
Bij de andere componenten van het voortstuwingssysteem, zoals de elektromotoren en de aandrijfassen, is niets veranderd. Er is dan ook geen verband tussen het opgetreden defect en deze wijzigingen in het ontwerp. Zoals gemeld in de brief van 2 februari 2012 (Kamerstuk 33 000 X, nr. 67) heeft Defensie in 2012 opnieuw gekeken naar het beheersen van de kosten. Deze maatregelen hadden geen betrekking op het voortstuwingssysteem.
Het onderzoek door de fabrikant zal duidelijkheid bieden over de oorzaak van het defect.
Klopt het dat een deel van het dek of de romp gesloopt moet worden zodat de defecte elektromotor vervangen kan worden?3 Zo ja, wie draait op voor deze kosten?
Om de defecte elektromotor te kunnen verwijderen, was een verticale schacht boven deze motor nodig. Daarvoor is een opening gemaakt in twee bovengelegen tussendekken. Het was niet nodig om een opening te maken in het bovenste helikopterdek of de scheepshuid. Via de verticale schacht is de defecte motor opgetild, op het transportdek voor zwaar materieel geplaatst en per dieplader uit het schip gereden. Inmiddels is de motor naar de fabrikant overgebracht voor onderzoek en reparatie. Na het terugplaatsen van de gerepareerde elektromotor wordt het schip weer in originele staat teruggebracht. De kosten van deze operatie maken deel uit van de aanspraak van Defensie op het garantieartikel in het bouwcontract.
Is het gebruikelijk dat bij het ontwerp van een marineschip geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid en/of noodzaak om een (elektro) motor te vervangen?
De eisen aan de levensduur, betrouwbaarheid en onderhoudbaarheid van hoofdelektromotoren zijn zeer hoog. Daarbij geldt als uitgangspunt, voor het ontwerp van het schip en de hoofdelektromotor, dat het gedurende de levensduur van het schip niet nodig is om een hoofdelektromotor te demonteren of te verwijderen. Alle onderhoudswerkzaamheden moeten aan boord kunnen worden uitgevoerd. Het huidige defect, waardoor de verwijdering van de kapotte elektromotor toch noodzakelijk was, is dan ook een onverwachte en grote tegenvaller.
Zijn bij andere Nederlandse marineschepen die beschikken over elektromotoren wel voorzieningen getroffen om een defecte elektromotor snel en effectief te kunnen vervangen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke garantiebepalingen heeft u ingeroepen? Bent u bereid om alle garantiebepalingen uit het contract met de leverancier van de motoren naar de Kamer toe te sturen?
Defensie heeft voor het JSS een contract gesloten met de bouwer Damen Schelde Naval Shipbuilding (DSNS), niet met de fabrikant van de elektromotoren die toeleverancier is van de bouwer. Zoals vermeld in de verwervingsbrief van 5 november 2009 voorziet het bouwcontract in een garantiejaar vanaf de datum van oplevering waarin alle opgetreden gebreken worden hersteld voor rekening van de bouwer. Het schip is opgeleverd in september 2014 en dit garantiejaar is inmiddels verstreken. Daarnaast geldt een langere garantieperiode voor ontwerp en constructiefouten.
Op 17 maart jl. heeft Defensie per brief bij DSNS een beroep gedaan op het garantieartikel in het bouwcontract omdat niet wordt voldaan aan de overeengekomen eisen. Het onderzoek door de fabrikant zal uiteindelijk duidelijkheid bieden over de oorzaak van het defect. Defensie heeft als onafhankelijke derde partij het Duits-Noorse classificatiebureau DNV-GL ingeschakeld om toezicht te houden op het onderzoek en de reparatie.
De specifieke garantiebepalingen kunnen niet openbaar worden gemaakt omdat het om commercieel vertrouwelijke informatie gaat.
Niet alle proefvaarten van Zr. Ms. Karel Doorman waren afgerond op het moment dat het schip deelnam aan de Ebola-missie; heeft dat gevolgen voor het verhalen van de schade op de leverancier?
De uitspraak van de rechter over het dagloonbesluit |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie van op de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant?1
De betreffende tussenuitspraak heb ik voor kennisgeving aangenomen. Omdat de zaak nog onder de rechter ligt (het is geen einduitspraak en daarna is nog hoger beroep mogelijk) onthoud ik me, volgens goed gebruik, van elke reactie.
De rechtbank is van oordeel dat de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit in strijd is met het loondervings- en verzekeringsprincipe van de Werkloosheidswet; op welke wijze gaat u dit herstellen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat het «WW-lek» per direct volledig gedicht moet worden? Zo ja, bent u bereid om binnen 7 dagen een voorstel tot aanpassing van het dagloonbesluit aan de Kamer te zenden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om af te zien van hoger beroep? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de ingevoerde wijziging van het dagloonbesluit onzorgvuldig en onjuist is?
Zie antwoord vraag 1.
PrEP |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het u bekend dat er momenteel een demonstratieproject van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Amsterdam loopt naar de praktische toepasbaarheid van de nieuwe hiv-preventiemethode Pre-Expositie Profylaxe (PrEP) en dat dit in 2018 is afgerond?1
Ja.
Erkent u dat deze studie geen onderzoek is naar de effectiviteit van PrEP, omdat deze al is aangetoond? Zo nee, waarom niet?
Truvada, de pil die gebruikt wordt bij PrEP, is effectief bevonden in de behandeling van hiv en is daar ook voor geregistreerd en wordt voor deze toepassing vergoed. Voor de toepassing van Truvada als profylaxe, zoals bij PrEP, zit het middel nog in het registratietraject bij de European Medicines Agency (EMA). De EMA zal het middel registreren als de veiligheid en werkzaamheid voor deze indicatie is aangetoond. Ik kan hier, vooruitlopend op het besluit van de EMA, dan ook nog geen uitspraken over doen.
Het Amsterdamse demonstratieproject onderzoekt niet alleen de effectiviteit van PrEP, maar ook de implementeerbaarheid van het gebruik in de Nederlandse situatie.
Bent u bekend met de aanbeveling van de World Health Organization (WHO) en de Joint United Nations Programme on HIV/AIDS (UNAIDS) om PrEP aan te bieden aan mensen die een verhoogd risico op human immunodeficiency virus (hiv) lopen?
Ja.
Is het u bekend dat landen zoals de Verenigde Staten, Zuid-Afrika, Kenia, Israël, Canada en Frankrijk PrEP hebben toegelaten en (deels) vergoeden?
Ja, het is mij bekend dat verschillende landen het middel onder verschillende voorwaarden toekennen, passend in het daar geldende gezondheidssysteem.
Kunt u aangeven of er momenteel gewerkt wordt aan een Nederlandse richtlijn voor de toepassing van PrEP? Zo nee, kunt u aangeven waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u dat deze klaar zal zijn?
Het is aan de beroepsgroep om met een richtlijn te komen. De beroepsgroep heeft mij laten weten dat er inderdaad gewerkt wordt aan een Nederlandse richtlijn. De Nederlandse richtlijn is onder meer gebaseerd op de WHO PREP richtlijn van 2015 met, waar nodig of wenselijk, aanpassingen aan de Nederlandse organisatie van de zorg. De conceptrichtlijn en commentaren daarop zijn reeds met alle betrokken partijen besproken. Een aangepaste versie wordt ter accordering aan de betrokken gremia (GGD, SOA poli’s, huisartsen, hiv behandelaren, doelgroepvertegenwoordigers enz.) voorgelegd.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om deze richtlijn klaar te hebben liggen op het moment dat het GGD onderzoek is afgerond? Zo nee, waarom niet?
Het zijn in Nederland de representatieve beroepsgroepen, die bepalen of het opstellen van een richtlijn op enig moment meerwaarde heeft.
Deelt u de mening dat voor het verlagen van het aantal nieuwe hiv-infecties in Nederland het wenselijk is dat PrEP wordt toegevoegd aan het pakket van preventie methoden?
Het is nog te vroeg om daarover iets te zeggen. Voor de toepassing van Truvada als profylaxe, zoals bij PrEP, zit het middel nog in het registratietraject bij de EMA. Zoals aangegeven bij antwoord 2 kan ik hier nog geen uitspraken over doen. Daarnaast moet het middel vervolgens bezien worden in het licht van andere voor handen zijnde interventies en verschillende factoren die de mogelijkheden voor implementatie in de Nederlandse situatie bepalen, waar bijvoorbeeld therapietrouw een onderdeel van is. Dit laatste is een van de aspecten dat wordt meegenomen in het Amsterdamse project.
Over opname van een nieuw middel in het verzekerde pakket adviseert het Zorginstituut Nederland (ZIN). Zie ook mijn antwoord op vraag 10, 11 en 12.
Kunt u aangeven in hoeverre u richtlijnen ontwikkelt, al dan niet laat ontwikkelen, voor wie PrEP-zorg mag leveren in Nederland? Indien u dit nog niet doet, bent u bereid dit te doen voordat de GGD met haar bevindingen komt?
Zie mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Bent u bekend met het feit dat Gilead, de producent van Truvada en het enige middel op dit moment beschikbaar voor PrEP, momenteel 7.000 euro per jaar rekent? Welke mogelijkheden ziet u om deze prijs te drukken?
Ja, ik ben hiermee bekend. Zoals ik antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is Truvada een geneesmiddel dat momenteel alleen een registratie heeft voor de behandeling van hiv. Voor die toepassing is Truvada ook opgenomen in het geneesmiddelenvergoedingssysteem. Behandeling met Truvada kost ongeveer 7.000 euro per jaar en wordt volledig vergoed. Er is op dit moment geen aanleiding om iets aan de prijs te veranderen.
Kunt u aangeven in hoeverre u bereid bent te kijken naar het toelaten van de zojuist genoemde of een generieke en aanzienlijk goedkopere variant van PrEP op de Nederlandse markt?
Zodra een registratie wordt toegekend door de (inter)nationale registratieautoriteiten mag een geneesmiddel verhandeld worden op de Nederlandse markt. Zodra er een registratie is, kan de fabrikant een vergoedingsaanvraag indienen om opgenomen te worden in het geneesmiddelenvergoedingssysteem. Daarbij zal het geneesmiddel voor de aangevraagde indicatie beoordeeld moeten worden door ZIN. Deze procedures gelden voor zowel spécialitégeneesmiddelen als generieke geneesmiddelen. Ik kan niet op die zaken vooruit lopen.
Ik merk hierbij op dat ZIN enkele jaren geleden een rapport getiteld «Van preventie verzekerd» heeft uitgebracht over de preventie in de basisverzekering. Daarin is aangegeven dat, gezien het feit dat de basisverzekering een individuele schadelastverzekering is, er sprake moet zijn van een op de persoon herleidbare (individuele) zorgvraag om het domein van de zorgverzekering binnen te komen, de zogeheten geïndiceerde preventie.
Kunt u aangeven in hoeverre u heeft nagedacht over de financiering van PrEP op de Nederlandse markt? Bent u bereid uw overwegingen aan de Kamer te zenden?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u voornemens PrEP voor iedereen met een verhoogd risico op hiv beschikbaar te laten zijn op de Nederlandse markt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
De adviesaanvraag dienstregeling 2017 en de diverse nieuwsberichten over de te verwachten chaos in het (openbaar) vervoer in Noord-Kennemerland vanaf april 2016 |
|
Rudmer Heerema (VVD), Barbara Visser (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de adviesaanvraag dienstregeling 2017 en haar bijlage?
Ja, ik ben bekend met deze adviesaanvraag van NS aan de consumentenorganisaties in het Locov. Deze is onderdeel van het reguliere jaarlijkse proces rond de dienstregeling. De adviesaanvraag en de adviezen zijn (belangrijke) tussenstappen op weg naar de nieuwe dienstregeling.
Inmiddels heeft NS besloten in de dienstregeling 2017 een aantal adviezen met betrekking tot Noord-Holland over te nemen in de capaciteitsaanvraag (zie antwoord 2).
Wat betekent de terugkeer naar de situatie van 2015 en voorgaande jaren op het traject Alkmaar – Haarlem – Den Haag voor de reistijd op dit traject, tegen de achtergrond dat in 2015 strakkere overstaptijden en minder stationstops zijn ingevoerd waardoor toen tijdwinst werd geboekt en tegen de achtergrond dat in het advies nu is opgenomen terug te gaan naar de reistijd van 2015 en extra te stoppen op de stations van Heiloo en Castricum? Wat betekent dit voor de ingezette verbetering van de deur-tot-deurreis?
In de dienstregeling 2016 heeft NS in de spitsuren een snelle verbinding gecreëerd tussen Alkmaar – Beverwijk – en Haarlem. Dat betekent dat voor deze bestemmingen reistijdwinst geboekt is. Tegelijkertijd is in de dienstregeling 2016 de eerder bestaande IC-verbinding vanuit Heiloo en Castricum naar Haarlem vervallen; voor deze bestemmingen betekende dat een verlenging van de reistijd.
In 2016 was het voor NS niet mogelijk om, hoewel gewenst vanuit de regio, de spitsintercity’s te laten halteren op Heiloo en Castricum zonder de overstap in Haarlem te verslechteren. In de dienstregeling 2017 kan NS de brede wens (van consumentenorganisaties, overheden en andere regionale partijen) voor haltering van de spitsintercity’s op Heiloo en Castricum wel inwilligen zonder dat de overstap in Haarlem verslechtert. Het betekent voor reizen vanaf Heiloo en Castricum naar Haarlem een reistijdverbetering van ca. tien minuten in de spitsuren, maar voor reizen vanaf Alkmaar (en vanaf andere stations in de regio zoals Heerhugowaard) een reistijdverlenging van enkele minuten.
Het streven naar verbetering van de deur-tot-deurreis blijft voor mij en voor NS onverkort van kracht. Om de aansluitingen in het OV verder te verbeteren stemt NS de dienstregeling af met andere OV-partijen.
Op welke manier maakt u mogelijk dat er wel op de stations in Heiloo en Castricum gestopt kan worden, maar de reistijd niet meteen met twintig procent toeneemt? Bent u bijvoorbeeld bereid om aan NS te vragen of de aansluiting van de intercity Alkmaar – Haarlem op de intercity Haarlem – Den Haag kan worden verbeterd door de vertrektijd in Alkmaar bijvoorbeeld twee minuten te vervroegen? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven hoe de reistijdverdeling eruit komt te zien indien de adviesaanvraag dienstregeling 2017 wordt opgevolgd? Vindt u deze uitkomsten passen in de ambitie om de reiziger op 1, 2 en 3 te zetten?
De dienstregeling is de verantwoordelijkheid en deskundigheid van NS. De concessie schrijft voor dat NS zo goed mogelijk moet inspelen op de wensen van de reizigers. Maar NS moet bijna altijd keuzes maken die voor de ene groep reizigers beter uitvallen dan voor de andere. De concessie bevat geen voorschriften over vertrektijden of reistijdverdeling. Dit is om NS de ruimte te geven de dienstregelingspuzzel voor het hele land zo goed mogelijk te leggen.
Via de OV- en Spoortafels en via regelmatige bilaterale overleggen is NS goed op de hoogte van alle regionale wensen. Op basis daarvan optimaliseert NS elk jaar de dienstregeling, waarbij het helaas meestal niet mogelijk blijkt om alle wensen tegelijk te honoreren.
Zie verder antwoord 2.
Kunt u uitleggen waarom er groot onderhoud aan de Velsertunnel wordt uitgevoerd terwijl er te weinig treinstellen voor Noord-Kennemerland beschikbaar zijn? Vindt u dit wenselijk mede gelet op de ambities om de deur-tot-deurreis te verbeteren?
Rijkswaterstaat voert groot onderhoud aan de Velsertunnel uit omdat dit noodzakelijk is om de bereikbaarheid van onder meer Noord-Kennemerland te borgen. Om werkzaamheden te verrichten is tijdelijke overlast helaas onvermijdelijk. (Spoor)wegbeheerders en vervoerders kijken bij buitendienststellingen over de modaliteitsgrenzen heen, door afstemming van werkzaamheden en zo mogelijk ook door de reizigers een zo goed mogelijk alternatief van deur tot deur te bieden.
Er is bij grote werkzaamheden nauw contact tussen Rijkswaterstaat, ProRail en NS. Zij betrekken de decentrale overheden en hun vervoerders hier intensief bij. Zo is er een bestuurlijk platform bereikbaarheid metropoolregio Amsterdam, waarin alle betrokken partijen (vervoerders, beheerders, overheden) samenwerken en proberen gezamenlijk de negatieve effecten van de werkzaamheden aan de Velsertunnel zoveel mogelijk te reduceren.
In het geval van de Velsertunnel heeft Rijkswaterstaat al in 2014 samen met de provincie Noord-Holland, betrokken gemeenten, het samenwerkingsverband IJmond Bereikbaar, Connexxion, de transportsector en ondernemers in de regio het Bereikbaarheidsplan renovatie Velsertunnel opgesteld1. Dit plan bevat een samenhangend pakket van maatregelen die samen het grootste deel van de hinder tijdens de werkzaamheden aanpakken. Het gaat om maatregelen als:
Bij de renovatie van de Velsertunnel is er ook tijdig en constructief samengewerkt tussen Rijkswaterstaat en NS. NS heeft toegezegd vanaf de start van de dienstregeling 2016 (per december 2015) te monitoren wat de bezetting is van de treinen tussen Beverwijk en Haarlem. Kort voor de afsluiting van de Velsertunnel heeft NS op basis van feitelijke reizigersaantallen en ramingen geconcludeerd dat er met de getroffen maatregelen uit het Bereikbaarheidsplan, ook in de spitsuren, voldoende capaciteit beschikbaar is om een eventuele groeiende vraag als gevolg van de afsluiting van de Velsertunnel te kunnen opvangen.
De tunnel is vanaf 16 april afgesloten. Het is nog te vroeg om te zeggen in welke mate de vraag naar treinvervoer gegroeid is en of dit op de Kennemerlijn leidt tot treinen die onvoldoende capaciteit hebben. NS heeft op dit moment geen signalen dat dit laatste feitelijk het geval zou zijn. NS monitort de ontwikkeling nauwkeurig en zal waar nodig de inzet van materieel opnieuw bezien.
Verwacht u een chaos in het openbaar vervoer in Noord-Kennemerland vanwege het feit dat er te weinig treinstellen beschikbaar zijn in combinatie met het feit dat het alternatief om per auto te gaan zeer beperkt is vanwege diverse weg- en spoorwerkzaamheden in de provincie Noord-Holland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen worden er genomen om deze chaos tegen te gaan? Welke afspraken zijn er gemaakt om te voorkomen dat een belangrijke woon/werkregio niet meer bereikbaar is?
Nee, dat verwacht ik niet, gelet op de gedegen voorbereiding en maatregelen, maar NS blijft dit monitoren (zie antwoord 4).
Deelt u de zorg over de bereikbaarheid van de provincie Noord-Holland met alle huidige en voorgenomen weg- en spoorwerkzaamheden? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen zijn er genomen nu onder andere de Velsertunnel per 16 april 2016 voor negen maanden dicht gaat voor groot onderhoud en ook andere (weg-)werkzaamheden rondom Amsterdam in het kader van het project Openbaar Vervoer Schiphol – Amsterdam – Almere – Lelystad (OV SAAL), alsook de implementatie van het project Zuidasdok plaatsvinden om de bereikbaarheid van de belangrijke economische regio Amsterdam te garanderen? Deelt u de mening dat deze regio nu en in de toekomst, ondanks alle noodzakelijke werkzaamheden, bereikbaar moet zijn, juist vanwege de economische betekenis voor de Nederlandse economie? Zo ja, welke maatregelen zijn er reeds getroffen, hoe monitort u de bereikbaarheid en bent u bereid om aanvullende maatregelen te verkennen en te treffen?
De bereikbaarheid van de regio Amsterdam/Schiphol moet, vanwege de grote betekenis voor de Nederlandse economie, zo goed mogelijk zijn. Dit geldt ook in perioden dat er werkzaamheden plaatsvinden om die bereikbaarheid structureel te verbeteren. Er is veel aandacht voor de bereikbaarheid en er wordt bij voorgenomen werkzaamheden intensief afgestemd tussen de modaliteiten. Met betrekking tot de Velsertunnel heeft Rijkswaterstaat in overleg met de omgeving, onder meer de provincie, een Bereikbaarheidsplan opgesteld en uitgevoerd (zie antwoord 4).
Waarom is besloten om 40 intercity's minder per dag op de Kennemerlijn in te zetten, met uitzondering van enkele treinen tijdens de spits die dan ook maar één kant op rijden? Hoeveel zitplaatsen zijn er hierdoor minder in de spits?
NS heeft dit besluit genomen (en uitvoerig toegelicht aan en besproken met de regio en met consumentenorganisaties) omdat er sprake was van overcapaciteit. Veel treinen waren niet goed bezet. Dat is niet efficiënt: het leidt tot onnodige kosten en de betreffende capaciteit kan elders nuttiger gebruikt worden.
Overigens is in de dienstregeling 2016 de vervoerscapaciteit in de spitsuren in de spitsrichting ten opzichte van 2015 juist licht gestegen door de inzet van Intercity’s.
Kunt u uitleggen op welke wijze werkzaamheden nu en de komende negen jaar aan het spoor en weg worden afgestemd, gelet op alle werkzaamheden die voortkomen uit de projecten OV SAAL, Velsertunnel en Zuidasdok? In hoeverre wordt hierbij ook de capaciteit en doorstroming van het onderliggend wegennetwerk en (regionaal/lokaal) openbaar vervoer betrokken? Welke afspraken zijn er gemaakt met bedrijven, overheden en vervoerders ten behoeve van de bereikbaarheid van Noord-Holland, gelet op de grote economische meerwaarde van deze provincie voor de Nederlandse economie? Wordt hierbij rekening gehouden met de consequenties voor het personenvervoer (auto en openbaar vervoer), maar ook het goederenvervoer? Zo ja, op welke wijze? Zijn er voor het vervoer van gevaarlijke stoffen voldoende alternatieven beschikbaar?
Bij het ontwerpen van een dienstregeling toetst NS of deze maakbaar is op de beschikbare infrastructuur. Bij het verdelen van de capaciteit houdt ProRail zo veel mogelijk rekening met te verwachten grote werkzaamheden (bijvoorbeeld OV-SAAL en Zuidasdok), grote evenementen en bijzondere vervoervragen. ProRail voert hiertoe overleg met wegbeheerders op regionaal en landelijk niveau en met personen- en goederenvervoerders.
Er is veel aandacht voor de bereikbaarheid en er wordt intensief afgestemd tussen de modaliteiten. Dit heeft voor de renovatie van de Velsertunnel onder meer geresulteerd in een Bereikbaarheidsplan dat inmiddels is uitgevoerd (zie antwoord 4).
Is onderzocht wat de economische impact is van de opeenstapeling van alle weg- en spoorwerkzaamheden in combinatie met de voornemens van NS en andere vervoerders door het ontstaan van langere files door werkzaamheden en overvolle treinen? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Is onderzoek verricht naar de toegenomen kans op vertragingen en overvolle treinen? Welke maatregelen worden hiertegen getroffen?
Nee, dit is niet onderzocht of gekwantificeerd. Alle werkzaamheden worden juist uitgevoerd om de bereikbaarheid op peil te houden of structureel te verbeteren.
In hoeverre wordt in de nieuwe dienstregeling rekening gehouden met eventuele vertragingen door alle huidige en voorgenomen weg- en spoorwerkzaamheden? Indien daarmee weinig rekening is gehouden, waarom is dat dan het geval en bent u bereid om hier alsnog naar te lijken?
Zie antwoord 8.
Het sjoemelen met spitsmijden |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Volop gesjoemel met spitsmijden»1, «Overstappen op fiets succes»2 en «Expert: Spitsmijden op zich toch behoorlijk succesvol»3? Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over gesjoemel met spitsmijden?4
Ja, ik heb kennis genomen van de berichten in de media en ik herinner mij de eerdere antwoorden op uw vragen van november 2015.
Is het waar dat duizenden automobilisten die hebben deelgenomen aan projecten voor het mijden van de spits, ten onrechte geld hebben ontvangen? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Nee, het is niet waar dat duizenden automobilisten waarover het AD bericht bij de spitsmijdenprojecten ten onrechte geld hebben ontvangen.
Bij de spitsmijdenprojecten worden pas aan het einde van een project respectievelijk na één maand beloningen uitgekeerd. Vanaf start van deze projecten worden vooraf aan de uitbetalingen maandelijks analyses en controles uitgevoerd om onrechtmatige uitbetalingen van te voren uit te sluiten. Als een deelnemer niet meer voldoet aan de voorwaarden vindt geen uitbetaling plaats. Daarom is het ook niet nodig om een vergoeding terug te vorderen.
Is het waar dat deze automobilisten, ondanks het feit dat zij verkeerde gegevens hebben doorgegeven, de ontvangen vergoeding niet hoeven terug te betalen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de som van de bedragen die in het kader van spitsmijdenprojecten onterecht zijn uitgekeerd?
Het is mij niet bekend dat onterechte uitbetalingen zijn gedaan aan de uitgesloten deelnemers.
Deelt u de mening dat de groep die ten onrechte een vergoeding heeft ontvangen, in ieder geval deze vergoeding moet terugbetalen? Deelt u de mening dat de mensen van wie kan worden aangetoond dat zij bewust verkeerde informatie hebben aangeleverd, daarbovenop een sanctie dienen te krijgen?
Het belangrijkste vind ik het voorkomen dat ten onrechte wordt uitgekeerd. Hiervoor zijn de preventieve gegevenscontroles en analyses uitgevoerd. Bij de projecten blijken deze controles goed te werken. Ik deel uw mening dat ten onterechte uitbetaalde beloningen terug zouden moeten worden betaald, maar dat is bij de deelnemers waarover het AD bericht niet het geval.
Opdrachtgevers van spitsmijdenprojecten kunnen in een situatie van vermeende fraude aangifte doen bij de politie. Het is vervolgens aan het Openbaar Ministerie om te bepalen in hoeverre tot strafrechtelijke vervolging wegens fraude wordt overgegaan.
Hoe beoordeelt u de schaal van de fraude die gepleegd wordt? Welke aantallen van onterecht verkregen vergoedingen acht u acceptabel in het licht van het doel van het project?
In totaal is in 3.600 gevallen de deelname beëindigd als gevolg van de gegevenscontroles (4.4% van totaal ca. 82.000 deelnemers). Deze uitgesloten deelnemers hebben geen beloning ontvangen. Het is mij niet bekend welk aandeel van deze deelnemers opzettelijk verkeerde informatie heeft aangegeven. Onterechte vergoedingen zijn niet acceptabel. Daarom zijn controles en analyses vooraf ingevoerd om deelnemers die niet voldoen aan de voorwaarden uit te sluiten van een beloning en van verdere deelname. Niet kan worden uitgesloten dat er deelnemers zijn die bewust de regels hebben overtreden. Die mogelijkheid bestaat bij iedere regeling en ieder systeem.
Waar baseert de woordvoerder van de provincie Gelderland de stelling op dat het gros van de deelnemers die ten onrechte een vergoeding hebben gekregen, helemaal niet de neiging had te frauderen?
De woordvoerder baseert zich hierbij op de informatie van de opdrachtnemer. Preventief werden bij 6% van de deelnemers in Gelderland uitbetalingen stopgezet. Op basis van maandcontroles, de motieven waarop mensen deelnamen, de redenen van uitval en de gegevens uit de controle is een inschatting gemaakt van deelnemers die mogelijk opzettelijk verkeerde gegevens hebben aangeleverd. Hierbij ging het slechts om een klein deel van deze 6% deelnemers.
Deelt u de mening dat zo veel als mogelijk moet worden geprobeerd ervoor te zorgen dat onterecht verkregen vergoedingen worden terugbetaald? Is het niet lonen van de moeite omdat het om kleine bedragen zou gaan reden om het geld niet terug te vorderen?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Hoeveel mensen zijn er inmiddels uitgesloten van deelname aan de projecten? Is er een (landelijke) database waar deze uitgesloten deelnemers in terechtkomen, zodat zij ook niet aan andere projecten met vergelijkbare doelstellingen kunnen deelnemen?
In totaal is in 3.600 gevallen de deelname beëindigd als gevolg van de gegevenscontroles (4.4% van totaal ca. 82.000 deelnemers). Deze uitgesloten deelnemers hebben geen beloning ontvangen.
Er is geen landelijke database waar deze uitgesloten deelnemers in terecht komen. Ik vind het onwenselijk en disproportioneel om een centrale database te bouwen van eerder uitgesloten deelnemers. Het belang van de privacy van de deelnemers vind ik hier zwaarder wegen.
Hoe is te controleren dat, als aan een automobilist een substantieel bedrag voor de aanschaf van een fiets cadeau wordt gedaan, deze ook daadwerkelijk wordt gekocht en gebruikt voor woon-werkverkeer? Wie is verantwoordelijk voor het uitvoeren van deze controle? Vindt deze controle ook daadwerkelijk plaats?
Het gaat hier om een stimuleringsmaatregel waarbij automobilisten alleen een bijdrage krijgen indien, voor het woon-werkverkeer, aantoonbaar de overstap gemaakt wordt van de auto naar een fiets, e-bike of e-scooter. Controle hierop vindt plaats bij de aanschaf en het gebruik van de tweewieler.
De betreffende automobilist vult allereerst het aanmeldformulier in waarop hij zijn woon én werkadres aangeeft. De werkgever van de automobilist verklaart dat de automobilist met de auto naar het werk reist. De Verkeersonderneming controleert vervolgens op basis van de woon-werkgegevens of de automobilist over één van de fileknelpunten rijdt (de knelpunttrajecten zijn aangegeven in de deelnemersvoorwaarden).
Pas nadat De Verkeersonderneming het ingediende aanmeldformulier heeft gecontroleerd op de eisen (aanwezigheid werkgeversverklaring, deelnemer rijdt nu over één van de knelpunten, én de woon-werkafstand is minimaal 10 km) krijgt de automobilist een akkoord op de aanschaf van een tweewieler. De korting op deze aanschaf wordt verstrekt nadat de automobilist de factuur van de aangeschafte tweewieler heeft ingediend.
Deelnemers dienen minimaal gemiddeld twee dagen per week voor de periode van minimaal één jaar het woon-werktraject af te leggen met de aangeschafte tweewieler. Deelnemers van deze regeling zijn bovendien verplicht om hun daadwerkelijke fietsgedrag te registreren (via een registratie-app of online applicatie).
De uitvoering van dit project is door De Verkeersonderneming belegd bij een externe partij die maandelijks monitort en rapporteert aan De Verkeersonderneming.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal spitsmijdingen gelijkgesteld wordt aan het aantal subsidies dat verstrekt is voor de aankoop van een fiets? Kunt u de Kamer inzicht geven in de onderbouwing dat door de fietsregeling 256.000 autokilometers niet zijn afgelegd?
Het aantal spitsmijdingen wordt niet gelijkgesteld aan het aantal subsidies, ook niet in het AD artikel. Omdat deelnemers minimaal twee dagen per week de auto laten staan, is het aantal spitsmijdingen veel hoger dan het aantal subsidies dat verstrekt is.
De 256.000 niet afgelegde autokilometers die in het artikel worden genoemd betreft het aantal voor één week. Het totaal aantal niet afgelegde autokilometers sinds de start van deze regeling is 11.520.000.
De onderbouwing van de 256.000 niet afgelegde autokilometers per week is als volgt:
In totaal maakt dat 256.000 minder afgelegde autokilometers per week (4.000 deelnemers x 32 kilometer x 2 dagen per week).
De handelswijze van bestuurders bij Alliade Zorggroep |
|
Renske Leijten , Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «belangenverstrengeling bij grote thuiszorgorganisatie» waarin aangegeven wordt dat twee directeuren van Alliade Zorggroep via maar liefst 7 (zorg)bedrijven geld verdiend hebben aan het onderbrengen van cliënten van Alliade Zorggroep bij deze bedrijven?1
Ja.
Deelt u de mening van de heren W. Groot en M. Canoy en twee zorgaccountants die aangeven dat er duidelijk sprake is van belangenverstrengeling bij de handelwijze van twee directeuren van Alliade Zorggroep en dat dit in strijd is met de zorgbrede governancecode?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hebben deze situatie bij Alliade onderzocht. Ik verwijs u naar dit rapport en mijn aanbiedingsbrief, waarin ik ook een oordeel geef over de geconstateerde feiten.
Bent u ook geschrokken dat de Raad van Bestuur van Alliade Zorggroep de belangenverstrengeling bevestigt, maar dat zij deze belangenverstrengeling als positief ziet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat belangenverstrengeling in de zorg nooit positief is, maar altijd in strijd is met goed bestuur in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen heeft de Raad van Toezicht van Alliade Zorggroep gezet tijdens deze jarenlange en omvangrijke belangenverstrengeling waaraan deze twee directeuren alleen al in 2014 ten minste 1 miljoen euro hebben verdiend, en welke stappen had de Raad van Toezicht van Alliade Zorggroep volgens u moeten zetten?
Alliade geeft aan dat de Raad van Toezicht conform haar taakstelling toezicht heeft gehouden op de opzet en werking van protocollen en systemen om belangenverstrengeling te voorkomen en de wijze waarop het bestuur van Alliade deze heeft toegepast.
De Raad van Toezicht van Alliade heeft uit de rapportage van de IGZ en NZA geconcludeerd dat Alliade niet proactief genoeg is geweest. Alliade stelt dat zij meer aandacht had moeten besteden aan het transparant maken van de verschillende rollen van de Directeuren en de wijze waarop zij daarmee is omgegaan. Een en ander achten de Raad van Bestuur en Raad van Toezicht van Alliade niet in het belang van de (toekomstige) cliënten van Alliade en daarom geeft Alliade aan dat zij maatregelen heeft voorgesteld c.q. al genomen om de door de IGZ en de NZa gesignaleerde schijn van belangenverstrengeling weg te nemen.
Deze voorgestelde c.q. al genomen maatregelen zijn:
De IGZ heeft aangegeven dat de Raad van Bestuur van Alliade heeft toegezegd het dienstverband met de betrokken directeur per 1 januari 2017 te beëindigen. De IGZ zal erop toezien dat deze maatregelen worden uitgevoerd.
Een Raad van Toezicht heeft ook een verantwoordelijkheid voor de bredere maatschappelijke context waarbinnen de organisatie opereert. Ik vind dat elke schijn van belangenverstrengeling te allen tijde onverenigbaar is met de publieke belangen.
In de herziene Zorgbrede Governancecode wordt ook aandacht besteed aan de onderliggende managementlagen binnen een zorgorganisatie. Ik vind dat de Raad van Toezicht scherper had moeten zijn op de schijn van belangenverstrengeling binnen de hele organisatie.
Zien de leden van de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht van Alliade Zorggroep op andere plekken bij zorginstellingen waar zij toezichthoudende functies hebben gelijke praktijken zoals bij Alliade Zorggroep?
De leden van de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht van Alliade Zorggroep geven aan dat er bij andere instellingen waar zij nevenfuncties hebben vergelijkbare constructies voor zover hen bekend niet voorkomen.
Hoe kan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) meerdere malen de bestuursstructuur hebben geschreven naar aanleiding van inspectiebezoeken zonder dat er een belletje is gaan rinkelen over mogelijke belangenverstrengeling?
Het hebben van een bestuursstructuur met onderhangende BV’s is niet ongebruikelijk in de zorg en op zichzelf geen aanleiding om belangenverstrengeling te vermoeden. De afgelopen periode hebben de IGZ en de NZa, naar aanleiding van signalen, expliciet onderzoek gedaan naar de vraag of sprake was van belangenverstrengeling. Eerdere inspectiebezoeken van de IGZ aan Alliade hadden een andere focus, namelijk kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg. Tijdens die bezoeken heeft de IGZ geen signalen ontvangen die een nader onderzoek naar belangenverstrengeling zouden rechtvaardigen.
Door wie zijn jaarrekeningen van de Alliade Zorggroep de afgelopen jaren goedgekeurd en is deze belangenverstrengeling bij het controleren van de jaarrekeningen van Alliade Zorggroep aan het licht gekomen? Zo ja, welke actie is er ondernomen door de accountants toen deze belangenverstrengeling aan het licht kwam? Zo nee, hoe kan het dat deze jarenlange en omvangrijke belangenverstrengeling niet aan het licht is gekomen?
De jaarrekeningen zijn de afgelopen jaren goedgekeurd door accountant KPMG. De controle heeft plaatsgevonden op basis van geldende wet- en regelgeving. De accountant heeft hierover geen opmerkingen gemaakt bij de controle.
Klopt het dat de accountant die de jaarrekeningen controleerde bij Alliade Zorggroep tevens adviseerde over het opzetten van onderaannemingen/dochterbedrijven? Is het wenselijk om enerzijds adviseur, anderzijds controleur bij een zorginstelling te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorggroep Alliade heeft aangegeven dat de KPMG-accountant niet betrokken is geweest bij de opzet van de dochterbedrijven. Wel is een fiscalist van KPMG daar bij betrokken geweest. Alliade geeft aan dat de afdeling van KPMG die Alliade heeft geadviseerd, niet was betrokken bij de accountantscontrole.
Los van bovenstaande vind ik zelf dat het combineren van advies- en controlefuncties door accountants echt alleen kan als er waarborgen zijn voor een objectief advies en een onafhankelijk oordeel. Ik zou het goed vinden als betrokkenen in dergelijke gevallen het zekere voor het onzekere nemen en zo’n combinatie van taken niet ambiëren, in die gevallen vind ik het dus onwenselijk. Qua regelgeving is de verordening inzake onafhankelijkheid (ViO) van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (NBA) van toepassing. De ViO bevat geen onvoorwaardelijk verbod om als controlerend accountant ook adviesdiensten te verlenen. Een instelling kan onder voorwaarden de controlerend accountant voor adviesdiensten inhuren en dus gebruik maken van de kennis die een contolerend accountant van de organisatie heeft. Als de adviestaak ook materiële invloed heeft op de jaarrekening van de instelling is er volgens de ViO sprake van een bedreiging van de onafhankelijkheid die door de accountant met adequate maatregelen moet worden weggenomen. De uitkomst kan dan zijn dat de enige adequate maatregel is dat de accountant de controle van de jaarrekening of de adviesdienst niet uitvoert.
Met welke fiscale redenen werd de 3,5 miljoen die de twee bestuurders kregen voor aandelen van zorgkompas niet opgenomen in de jaarrekening?
In de periode 2008–2013 heeft Talant, als dochter van Alliade, stapsgewijs de aandelen verworven van Zorgkompas BV en Zorgkompas Midden Nederland BV. De prijs is mede gebaseerd op een onafhankelijk waarderingsadvies op basis van toekomstige resultaatverwachtingen. Dit is steeds in de betreffende jaarrekeningen verantwoord conform de daarvoor geldende regelgeving.
Het resultaat van Zorgkompas BV en Zorgkompas Midden Nederland BV is niet als dividend zichtbaar in de jaarrekeningen. Volgens Alliade hangt dit samen met de status van Stichting Talant als een Algemeen nut beogende instelling. Na goedkeuring van de Belastingdienst is het resultaat van de BV's vrij van belasting in de vorm van schenkingen uitgekeerd aan Talant in de periode 2008–2011. Deze opbrengsten zijn ook in de betreffende jaarrekeningen van de Stichting Talant verantwoord. De Stichting Talant keert zelf geen winst uit.
Deelt u de mening dat er bij Alliade Zorggroep sprake is van onbehoorlijk bestuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de rechter om te oordelen of er sprake is van onbehoorlijk bestuur.
Ik vind wel dat de besturing van instelling aan integriteiteisen moeten voldoen, zoals die onder meer zijn vastgelegd in de Zorgbrede Governancecode en het Burgerlijk Wetboek en dat deze normen voor de hele organisatie moeten gelden. Ik deel met IGZ en NZa dat iedere schijn van belangenverstrengeling moet worden vermeden en deel hun oordeel dat Alliade dit moet herstellen.
Op welke wijze omschrijft u het opzetten van een «bv-boom» onder een zorginstelling ten einde onderlinge opdrachten te gunnen? Komt dit vaak voor in de zorg, zo ja waar precies?
Toegelaten zorginstellingen moeten te allen tijde voldoen aan de transparantie-eisen uit de Wet toelating zorginstellingen (WTZi).
Het uitbesteden van zorg is toegestaan. De toegelaten instelling moet ook dan regelen dat blijvend aan de transparantie-eisen van de WTZi kan worden voldaan: de aard van de relatie met andere verbanden moet helder zijn, evenals de verdeling van verantwoordelijkheden, taken en beslissingsbevoegdheden. Het is zaak dat daarbij iedere schijn van belangenverstrengeling wordt voorkomen.
Bent u bereid om de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als externe toezichthouder onderzoek te laten doen naar de gang van zaken bij Alliade Zorggroep, omdat de interne toezichthouder tekort geschoten is en er sprake is van onbehoorlijk bestuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ en de NZa hebben gezamenlijk onderzoek uitgevoerd naar goed bestuur binnen de Zorggroep Alliade. U bent hierover geïnformeerd met mijn brief die u tegelijk met de antwoorden op deze Kamervragen bereikt.
Is naar uw oordeel zorggeld op onbehoorlijke wijze besteed door Alliade Zorggroep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het onderzoek van IGZ en NZa blijkt dat er geen sprake is van onrechtmatige besteding van zorggeld. De betrokken gemeentes hebben aangegeven dat Alliade marktconforme tarieven hanteert voor de geleverde zorg en ondersteuning.
Wat is uw mening over het feit dat sinds Alliade Zorggroep op de hoogte is van het onderzoek van RTL Nieuws de betreffende directeuren de belangenverstrengeling proberen te camoufleren door verwijzingen op sites van de bedrijven te laten verdwijnen, het moederbedrijf van de directeuren dat bij Alliade Zorggroep huist te verhuizen naar een ander adres en dat een manager bij Alliade (tevens directeur bij het uitzendbureau van de ondernemers en vriendin van één van de directeuren van Alliade Zorggroep) aftreedt?
Het is zaak dat Alliade zo snel mogelijk op een transparante wijze iedere schijn van belangenverstrengeling rondom haar organisatie wegneemt. Ik verwijs u verder naar het onderzoeksrapport van de IGZ en de NZa, de zienswijze van Alliade daarop en mijn aanbiedingsbrief daarbij.
Wat is uw mening over het feit dat de verwevenheid van de bedrijven van deze twee directeuren waarschijnlijk groter is dan Alliade Zorggroep wil toegeven; dat het administratiekantoor, van de directeuren ook ingezet wordt voor andere onderdelen van Alliade, dat uitzendkrachten via het uitzendbureau van de directeuren worden ingezet bij Alliade en dat de IGZ tevens aangeeft dat het beheer van het persoonsgebonden budget (PGB-geld) van een cliënt van Alliade Zorggroep bij één van de bedrijven van de directeuren is onder gebracht?
Zie antwoord vraag 15.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om het PGB-budget van een cliënt onder te brengen bij een bedrijf waar de directeur dezelfde is als van de zorginstelling waar de cliënt zorg afneemt en dat dit mogelijk fraude in de hand werkt? Kunt u uw antwoord toelichten? Is dit slechts bij één cliënt het geval of gaat het hier om meerdere cliënten?
In het onderzoek van de NZa en IGZ komt naar voren dat het zorgkantoor aangeeft dat het om 40 budgethouders (dementerenden) gaat. Zij hebben allen een wettelijke vertegenwoordiger, die namens de budgethouder het pgb beheert en afspraken maakt met de aanbieder. Het zorgkantoor heeft niet geconstateerd dat er sprake is van verlies aan regie door de gekozen constructie.
Het is belangrijk dat zorgkantoren dergelijke constructies blijven toetsen.
Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op basis van de nu geldende regels rond beheer van pgb’s.
Zorgkantoren hebben een rol in het toekennen van een pgb en verrichten huisbezoeken om na te gaan of het pgb wordt besteed aan de zorg die nodig is. Het is aan de budgethouder, of in dit geval de wettelijk vertegenwoordiger, of hij/zij ervoor kiest om een derde partij in de arm te nemen die in een deel van het (administratieve) beheer ondersteunt en het risico in te schatten of deze partij dat goed kan doen als de eigenaar van dit bedrijf ook de zorgverlener is. Van belang is wel dat de regie blijft liggen bij de budgethouder en de wettelijke vertegenwoordiger. Het is mede hierom dat ik o.a. aan het bezien ben welke eisen we aan de vertegenwoordiger van een kwetsbare budgethouder moeten stellen opdat de vertegenwoordiger zelf de leiding behoudt en deze situaties voor de budgethouder goed beoordeelt.
Is deze situatie bij Alliade Zorggroep aanleiding voor de IGZ om extra toe te zien op de mogelijke gevolgen voor kwaliteit van zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, in het kader van het intensief toezicht van de IGZ op 150 verpleegzorginstellingen in Nederland, waarover de IGZ op 4 juli jl. haar eindrapport publiceerde, loopt vanuit de IGZ een toezichttraject bij Zorggroep Alliade.
Ik heb de IGZ gevraagd om bij haar vervolgactiviteiten richting Alliade steeds nadrukkelijk de verbinding te leggen tussen haar toezicht op kwaliteit en de geconstateerde schending van de norm op goed bestuur.
Deelt u de mening dat de situatie bij Alliade Zorggroep zeer ongewenst is en in strijd met de regels die gehanteerd worden rondom goed bestuur in de zorg en met de Wet Normering Topinkomens (WNT)? Kunt u uw antwoord toelichten en aangeven welke actie ondernomen wordt richting Alliade Zorggroep?
De schijn van belangenverstrengeling zoals die zich bij Alliade voordoet is in mijn optiek strijdig met de eisen rond goed bestuur. Ik deel dan ook de conclusie van IGZ en NZa dat Alliade dit zo snel mogelijk moet veranderen. Het CIBG heeft geen overtreding van de WNT door Alliade geconstateerd. Zie verder mijn eerdere antwoord op vraag 2 t/m 4.
Miljardeninvestering in nieuwe verkeersprojecten |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Geeft u met een aanvulling en besteding van het Infrastructuurfonds geen geld uit dat een volgend Kabinet zou moeten uitgeven1? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op Prinsjesdag informeer ik u over de ontwerpbegroting 2017. Tijdens de bespreking van deze begroting met uw Kamer kan uw vraag vervolgens aan de orde komen.
Is er naast de infraparagrafen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) een lange termijn visie op mobiliteit die richting geeft aan wenselijke ontwikkelingen zoals minder, schoner en kosteneffectief vervoer van personen en goederen? Zou u dit willen toelichten?
Naast de in de SVIR neergelegde ambities waar we met Nederland richting 2040 heen willen op het gebied van infrastructuur en ruimte, zet het Rijk in op ontkoppeling van economie en milieu. Dat wil zeggen dat we economische groei niet gepaard willen laten gaan met een evenredige groei van de druk op het milieu. Hierbij stimuleert het Rijk dat schadelijke effecten door infrastructuur en vervoer voor mens en omgeving blijvend verminderen. Het SER-Energieakkoord en de Klimaatagenda bevatten maatregelen op weg naar duurzame mobiliteit. Het SER-Energieakkoord vormt de basis voor een agenda van kabinet en partners om de gestelde doelen te halen. De Klimaatagenda2 biedt met name maatregelen voor sectoren die buiten het energieakkoord vallen. Met de acties en (beleids)maatregelen in het SER-Energieakkoord en de Klimaatagenda wordt invulling gegeven aan de eerder aangekondigde groene groei strategie naar duurzame mobiliteit3.
Wat is de reden dat u aangeeft dat de modal shift van wegtransport naar binnenvaart geen doel op zich is voor uw ministerie2, terwijl dit wel is afgesproken in het witboek transport van de Europese Unie3?
De reden dat ik heb aangegeven dat modal shift geen doel op zich is, is dat in het gehele logistieke systeem alle modaliteiten nodig zijn. Tegelijk vind ik het van belang dat de capaciteit van spoor- en vaarwegen maximaal wordt benut, om daarmee de weg te ontlasten. Hiervoor investeer ik in de benodigde infrastructuur. Zo heb ik de bouw van diverse overslagterminals mogelijk gemaakt, waarmee er nu voorlopig voldoende terminals zijn. Ook draag ik hieraan bij met de programma’s van Beter Benutten en de Topsector Logistiek. Deze programma’s zijn onder andere gericht op het bundelen en verschuiven van lading naar de modaliteiten spoor en binnenvaart. Uit de onderstaande tabel is af te lezen dat de modal split zich ontwikkelt in de richting van meer vervoer over spoor en water. Tussen 2009 en 2014 is dit aandeel toegenomen van 27% tot bijna 34%. In de kabinetsreactie6 op Het Witboek van de Europese Commissie uit 2011, is destijds het belang van duurzaam vervoer onderschreven, en tegelijk gekozen voor een marktconforme benadering.
Marktaandeel Modaliteiten1
2009
2010
2011
2012
2013
2014
– Weg
73,1%
67,8%
67,3%
66,9%
66,8%
66,2%
– Binnenvaart
23,8%
29,0%
29,2%
29,6%
29,7%
30,2%
– Spoor
3,1%
3,2%
3,5%
3,5%
3,6%
3,6%
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Totaal volume (in miljoen ton)
993
1.040
1.048
1.018
1.035
1.052
CBS, via Statline on-line database tabel Goederenvervoer; vervoerwijzen, vervoerstromen van en naar Nederland http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=83101NED&D1=0–1,3–4&D2=2–4&D3=11–16&VW=T
Kunt u van de afgelopen vijf jaar per jaar aangeven wat het marktaandeel van het wegtransport was in verhouding tot binnenvaart en spoorvervoer?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is het verschil in gemiddelde CO2-, NOx- en fijnstofuitstoot per vervoerde container over een afstand van 300 km tussen het transport met een vrachtwagen, een binnenvaartschip en een goederentrein? Kunt u aangeven hoe u tot deze vergelijking bent gekomen?
Modaliteit
Emissies per container over een afstand van 300 km
CO2 (kg)
NOx (g)
PM (g)*
Vrachtwagen (Truck trailer)
226
1.766
41,3
Trein (Middelgrote trein elektrisch, 70 TEU)
49
60
3,1
Binnenvaart (Groot rijnschip, 208 TEU)
92
1.161
45,3
Voor het antwoord op deze vraag heb ik gebruik gemaakt van het rapport STREAM International Freight 2011 van CE Delft8. Het rapport is gepubliceerd in het kader van Europees onderzoek en wordt internationaal als gezaghebbend gezien. Hierbij is uitgegaan van middelzware lading (10,5 ton/TEU9) met veelvoorkomende voertuigen en is gerekend met de veel gebruikte methodiek Well to Wheel voor life cycle analyse van transportketens. Ik benadruk dat de in de bovenstaande tabel gepresenteerde gemiddelde uitstoot voor vervoer van een container over 300 km slechts een indicatieve waarde betreft, vanwege de afhankelijkheid van het type vervoersmiddel, brandstof, emissieklasse, beladingsgraad, enzovoort.
Welke maatregelen gaat u nemen om de Europese doelstellingen voor de modal shift, dat 30% van goederenvervoer over een afstand van 300 km of meer in 2030 verschoven moet zijn van wegtransport naar spoor en binnenvaart, te halen?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4, vond in 2014 bijna 34% van het goederenvervoer plaats via binnenvaart en spoor. Een internationale vergelijking10 laat zien dat Nederland in Europa het grootste aandeel in de modal-split voor het transport van goederen over de binnenwateren in Europa heeft. Als een van de weinige landen bereikt Nederland hiermee de ambities van de Europese Commissie in het Witboek Transport. Dit laat onverlet dat ik me blijf inzetten voor het stimuleren van vervoer over spoor- en vaarwegen. Dit doe ik via de programma’s van Beter Benutten, Meer Bereiken en de Topsector Logistiek. Ik richt me hierbij ook op het verschuiven van lading over afstanden beneden 300 kilometer.
Kunt u een voorbeeld noemen van een casus waar een modal shift van wegtransport naar binnenvaart succesvol is geweest en wat er nodig is om dit soort successen op meer plekken te boeken?
In het project Synchromodaily van de Topsector Logistiek werken rederij Maersk en BCTN nauw samen om containers synchromodaal te vervoeren van en naar Rotterdam. Deze transportwijze is begonnen als pilot, vervolgens vanwege bereikte succesvolle resultaten blijvend toegepast en uitgebreid naar andere trajecten. Containers gaan nu zoveel mogelijk weer gevuld terug naar Rotterdam in plaats van leeg. Het idee is pragmatisch en simpel; middels een continue review van de (originele) planning kijken zij of containers op basis van gewenste levertijd met een binnenvaartschip mee kunnen in plaats van met een vrachtwagen. Daarnaast wordt en meer gefocust op combinatiemogelijkheden in tijd waardoor er met binnenvaartschepen vol heen en vol terug gevaren kan worden. Deze synchromodale initiatieven leveren per week een modal shift van 120 trucks met trailer op. Op jaarbasis zorgt dit voor een besparing van 6.000 vrachtwagenritten en 500 ton CO2 uitstoot. Synchromodaily is één van de 10 synchromodale initiatieven. Deze synchromodale projecten halen gezamenlijk per jaar minstens 50.000 vrachtwagenritten van de weg, waarmee een CO2-reductie van enkele duizenden tonnen bereikt wordt.
Welke van de huidige projecten in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport hebben een positieve bijdrage geleverd aan de modal shift van wegtransport naar spoor en/of binnenvaart? Kunt u dit per project toelichten?
In principe leveren alle investeringen in spoor en binnenvaart een positief resultaat op voor goederenvervoer. Belangrijke MIRT-projecten die gericht zijn op het verschuiven van het goederentransport over de weg naar het spoor en de binnenvaart zijn:
De Beter Benutten deals Twentekanalen en Zuid Willemsvaart waarbij bedrijven in de regio zich in een intentieverklaring hebben uitgesproken om na realisatie van de opwaardering van genoemde vaarwegen enkele tienduizenden vrachtautoritten (bulk, stukgoed, containers) per jaar van de weg naar de binnenvaart te verschuiven.
Enkele door het Rijk en de regio gefinancierde subsidieregelingen zoals o.a. de Subsidieregeling Quick Wins Binnenhavens en de Decentralisatie Uitkering Binnenhavens (DUB). Door deze regeling zijn zo’n 75 binnenhavenprojecten ondersteund waaronder de container terminalinitiatieven in de havens van Cuijck, Bergen op Zoom, Nijmegen, Hengelo, Tilburg, Born en Tiel. Tezamen zorgen deze projecten voor een duurzame verschuiving van per jaar enkele honderdduizenden containers van de weg naar binnenvaart.
De verbetering van vervoersmogelijkheden over de Betuweroute door onder andere de aanleg van de spoorboog bij Meteren (en het Derde spoor Duitsland) en optimalisaties van het spoor in het Havengebied van Rotterdam door onder andere de spooraansluitingen Tweede Maasvlakte en de aanleg van het Theemswegtracé (Calandbrug). Verder worden er ook maatregelen getroffen voor het goederentransport over het spoor buiten de Betuweroute (zoals routering goederenvervoer Zuid- en Oost- Nederland).
Diverse ICT- en samenwerkingsinitiatieven die bijdragen aan meer transport via de binnenvaart en het spoor via de Topsector Logistiek en de MIRT-Goederencorridors Oost en Zuid. Daarnaast zijn er diverse terminalprojecten zoals die in Almelo, Weert, Oss, Waalwijk, Venray, Lelystad, Doesburg en de nieuwe Railport Venlo waar aan ik reeds financiële ondersteuning heb toegekend en die de komende jaren tot resultaten zullen gaan leiden.
De MIRT-onderzoeken goederencorridors Oost en Zuid. Deze onderzoeken zijn gericht op het versterken en benutten van deze twee corridors. Doel is om te komen tot een gemeenschappelijke visie van bedrijfsleven, havenbedrijven en (regionale) overheden op een kernnetwerk van achterlandverbindingen en multimodale overslagpunten. Het onderzoeksgebied omvat alle vervoersmodaliteit.
Wanneer u zou werken met een termijn van 50 jaar en alle milieubelasting en arbeidsplaatsen zou meenemen, heeft de aansluiting van het Twentekanaal op het Mittellandkanaal dan nog steeds een negatieve maatschappelijke kosten-batenanalyse?
In eerdere maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA’s) voor de aanleg van het Twente-Mittellandkanaal is gekeken naar een periode van 80–100 jaar en zijn milieubaten, werkgelegenheidseffecten en economische baten conform de OEI-systematiek meegenomen. De MKBA-uitkomst daarvan was negatief. Dat is ook begrijpelijk, aangezien aanleg van een Twente-Mittellandkanaal zeer duur is en de baten beperkt, omdat dezelfde bestemmingen nu ook bereikbaar zijn, zij het met wat extra reistijd. Aanleg van dit project is derhalve beoordeeld als maatschappelijk niet rendabel.
Het op te richten Italiaanse noodfonds |
|
Mark Harbers (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Italian finance sector agrees $ 5.7 bln fund to help weaker banks» en «Noodfonds voor Italiaanse banken in de maak»?1 2
Ja.
Wat is het precieze doel, hoe zijn de middelen in het fonds opgebouwd? Kunt u ingaan op de rol van de Italiaanse overheid en publieke instellingen zoals Cassa Depositi e Prestiti? Hoeveel financiële middelen brengen zij in in het fonds en hoeveel zeggenschap hebben zij op het handelen van het fonds?
Mijn informatie over een dergelijk fonds is beperkt tot openbare berichtgeving, waaronder de berichten die bij deze set vragen worden aangehaald en een persbericht van de Italiaanse overheid d.d. 11 februari 2016.3 Volgens dit persbericht is het doel van het fonds om kapitaalverhogingen van banken te ondersteunen en niet-presterende leningen (NPLs) aan te kopen. Banken, verzekeraars en institutionele beleggers lijken aan dit plan mee te doen, waaronder Cassa Depositi e Prestiti. Een exacte omvang is niet officieel bevestigd, noch is duidelijk welke zeggenschap banken, verzekeraars en institutionele beleggers zullen krijgen in het fonds.
Hoe verhoudt dit fonds zich tot de Europese staatssteunregels?
De wijze waarop dit fonds zich verhoudt tot de Europese staatssteunregels hangt o.a. af van de gebruikte middelen, de mate van publieke betrokkenheid en publieke controle. Het is aan de Europese Commissie om te oordelen of de vormgeving van het fonds in lijn is met de staatssteunregels.
Is bekend wie de aandeelhouders en verschaffers van obligaties zijn in en aan Italiaanse banken? Klopt de stelling dat obligaties en aandelen in (lokale) Italiaanse banken voor een groter deel in eigendom zijn van kleine beleggers dan in andere Europese lidstaten, en dat de Italiaanse overheid daarom liever geen bail-in toegepast ziet?
Een overzicht van het type aandeelhouders in individuele banken is veelal terug te zien op de websites van banken zelf. In Italië is het niet ongebruikelijk dat achtergestelde schuldinstrumenten worden verkocht aan retail beleggers. Volgens de Banca d’Italia hadden Italiaanse banken, eind oktober 2015, in totaal 67 miljard euro aan achtergestelde schuld uitstaan, waarvan 31 miljard euro in handen was van retail beleggers.4 In hoeverre Italië om die reden liever geen bail-in toepast, valt niet te zeggen. Bail-in is het centrale uitgangspunt van het nieuwe Europese resolutieraamwerk. Soms treffen autoriteiten wel aanvullende maatregelen ten behoeve van kwetsbare groepen. Zo is er bij de onteigening van achtergestelde leningen van SNS Bank niet voor gekozen om de zogenoemde SNS Participatie Certificaten (achtergestelde obligaties die in belangrijke mate ook aan retail consumenten waren uitgegeven) uit te zonderen van de onteigening. Ik heb SNS Bank na de onteigening wel verzocht een onderzoek te doen naar het aanbieden van of adviseren over deze certificaten; naar aanleiding daarvan heeft SNS Bank deze klanten toen een compensatievoorstel gedaan.
Hoe verhoudt dit fonds zich tot de bail-in regels uit de Bank Resolution and Recovery Directive (BRRD)? Deelt u de mening dat dit fonds expliciet bedoeld lijkt te zijn om de bail-in regels te ontwijken?
De bail-in regels uit de BRRD zijn van toepassing in twee situaties: de BRRD schrijft bail-in van aandeelhouders en andere kapitaalverschaffers voor bij een bank die zou moeten worden afgewikkeld indien die kapitaalverschaffers niet (geheel of gedeeltelijk) zouden worden afgeschreven. De BRRD maakt verder bail-in van de andere schuldeisers dan de aandeelhouders en kapitaalverschaffers van de bank mogelijk indien de bank aan de afwikkelingsvoorwaarden uit de BRRD voldoet, met andere woorden indien de bank moet worden afgewikkeld.
Een van de afwikkelingsvoorwaarden is dat de toezichthouder oordeelt dat een instelling faalt of waarschijnlijk zal gaan falen. De noodzaak voor het verstrekken van staatssteun is een van de voorwaarden op basis waarvan een instelling geacht wordt te falen of waarschijnlijk te zullen falen. Indien er geen sprake is van staatssteun wordt niet voldaan aan die voorwaarde voor afwikkeling. Er is dan sprake van een privaat fonds dat tegen marktconforme voorwaarden participeert in, of niet-presterende leningen koopt van banken. De bail-in regels zijn dan niet van toepassing.
Kunt u reageren op de stelling dat een dergelijk fonds juist een stap weg is van het doorbreken van de link tussen landen en banken doordat de verwevenheid tussen de Italiaanse banken groter wordt?
Laat ik voorop stellen dat ik het positief vind dat er in Italië geprobeerd wordt om de problemen in de bankensector aan te pakken. Bij het opzetten van een privaat fonds is er in mijn ogen geen directe link tussen landen en banken. In hoeverre een dergelijk fonds de verwevenheid binnen de Italiaanse financiële sector versterkt, is volledig afhankelijk van de vormgeving van het fonds en de wijze waarop banken zullen participeren in het fonds. Op moment van schrijven is daarover echter nog onvoldoende bekend.
De stalbrand in Oirschot |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de stalbrand in Oirschot?1
Ja.
Hoeveel dieren waren aanwezig in deze stal? Hoeveel van deze dieren waren na twintig uur nog zwaargewond in leven? Hoe vaak komt het voor dat dieren bij stalbranden nog lange tijd zwaargewond tussen de puinhopen in leven zijn?
Volgens de centrale database waren op het bedrijf 9.459 dierplaatsen. Vermoedelijk waren er ten tijde van de brand rond de 9.000 dieren aanwezig (bron: RVO: GDI juni 2015).
Op de meldkamer is op 6 april jl. om 18:59 melding binnengekomen van de brand. Bij de brand is asbest vrijgekomen. Daarom is er door de brandweer geen toestemming gegeven om de stallen te betreden. Toen er toestemming is gegeven om in beschermende kleding de restanten van het bedrijf te doorzoeken, in de middag van 7 april (circa 20 uur na uitbreken brand), heeft de praktiserend dierenarts circa 20 gewonde zeugen geëuthanaseerd alsmede een onbekend aantal nog levende biggen. Het is afschuwelijk dat deze dieren zo langen hebben moeten lijden.
In de avond van 7 april heeft een dierenarts van de NVWA geconstateerd dat er geen levende dieren meer in de puinhopen aanwezig waren. Vanwege instortingsgevaar konden echter niet alle gedeelten betreden worden.
Het is niet bekend hoe vaak het voorkomt dat gewonde dieren zo lang in de puinhopen in leven blijven. Dit is afhankelijk van de intensiteit, omvang en duur van een brand. In dit geval heeft het door het gevaar van vrijkomend asbest lang geduurd voordat de bedrijfsresten veilig genoeg zijn bevonden om door de dierenarts doorzocht te worden.
Is al bekend wat de oorzaak van de brand was? Zo nee, wanneer wordt het onderzoek afgerond?
Meteen na afloop van de brand is het onderzoek naar de snelle verspreiding van de brand gestart door brandweer en verzekeringsbedrijf. Het officiële rapport met de resultaten van dit onderzoek worden rond half juni verwacht.
Ging het hier om een oude stal, die nog niet aan de eisen van het aangepaste Bouwbesluit (1 april 2014) moest voldoen, of ging het om een nieuwere stal?
Het getroffen bedrijf bestond uit verschillende stallen die allen nog niet aan het nieuwe Bouwbesluit hoefden te voldoen.
Is het nodig het Bouwbesluit opnieuw te wijzigen indien het om een nieuwe stal ging die moest voldoen aan het aangepaste Bouwbesluit? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen kunnen genomen worden om dit soort situaties in de toekomst te voorkomen indien het om een oude stal ging die niet aan het aangepaste Bouwbesluit hoefde te voldoen?
Het Actieplan Stalbranden voorziet in vier pijlers. Het richt zich op verbetering van bewustwording over risico’s bij direct betrokkenen, op onderzoek naar verbetering brandveiligheid van stallen, op de toepassing van methoden voor verbetering van brandveiligheid en op verbetering van inzicht in oorzaken van stalbrand. De huidige acties kunt u terugvinden in het Actieplan Stalbranden waarvan ik u de voortgangsrapportage in december 2015 heb toegestuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 850). Binnen de acties van 2016 valt ook een inventarisatie van mogelijkheden ter verbetering van bestaande stallen. Het Actieplan stalbranden zal eind 2016 worden geëvalueerd.
Naar verwachting kunnen de resultaten het eerste kwartaal van 2017 aan uw Kamer worden gemeld, waarbij – indien blijkt dat er onvoldoende voortgang is geboekt – gelijktijdig met de evaluatie aanvullende maatregelen aan de Kamer worden gestuurd.
In de werkgroep stalbranden wordt per incident bijgehouden wat de oorzaak is geweest. Op basis van deze kennis wordt gekeken welke lessen er getrokken kunnen worden en hoe deze ervaringen omgezet kunnen worden in acties gericht op het voorkomen en beperken van de gevolgen van nieuwe branden. Voor het beantwoorden van deze vraag wacht ik af wat de uitkomsten van het onderzoek zijn.
De aanpak van Outlaw Motorcycle Gangs |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Klaar met motorclubs»1, «Zeker 20 schoten gelost bij knokpartij bendes»2 en «Van der Steur onderzoekt wetswijziging voor verbod motorclubs»?3 Herinnert u zich uw brief over de strafrechtelijke aanpak van Outlaw Motorcycle Gangs van 8 oktober 2015?4
Ja.
Hoeveel strafzaken die gerelateerd zijn aan Outlaw Motorcycle Gangs (OMG) zijn er sinds juni 2015 bijgekomen? Hoeveel strafzaken zijn er afgedaan en hoeveel strafzaken lopen er nog?
Ik zal, zoals toegezegd in het AO Politie van 19 april jl., uw Kamer vóór het geplande algemeen overleg georganiseerde criminaliteit op 16 juni a.s, nader informeren over de aanpak van motorbendes.
Verder bericht het Openbaar Ministerie (OM) mij jaarlijks in een voortgangsrapportage over de resultaten die het voortgaande jaar zijn behaald bij de versterkte aanpak van OMG’s. De rapportage over 2016 verwacht ik in januari 2017 aan de Kamer te kunnen toesturen.
Welke veroordelingen in OMG-gerelateerde strafzaken zijn er sinds juni 2015 geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er belemmeringen in wet- of regelgeving voor OMG’s om zich in Nederland als rechtspersoon te vestigen? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, waarom niet?
OMG’s presenteren zich als motorclub («MC») en kunnen zich op verschillende wijze organiseren: als formele of informele vereniging of als stichting. Zij moeten daarbij voldoen aan dezelfde eisen als ieder ander, inclusief het zich onthouden van strafbare feiten.
Acht u het mogelijk en wenselijk dat personen die in Nederland een OMG willen oprichten of daar leiding aan willen geven daarvoor een Verklaring omtrent Gedrag moeten overleggen of een Bibob-toets moeten ondergaan? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Nee ik acht dit niet mogelijk. Het principe achter de VOG is dat organisaties, vanwege hun preventiebeleid, zelf besluiten deze aan te vragen. De overheid stelt de VOG beschikbaar. In het geval van een OMG dient het instrument dus geen nut, wanneer deze OMG zelf geen VOG van haar bestuurders of leden verlangt.
Bij het oprichten van een OMG of vereniging en het benoemen van bestuursleden van een dergelijke vereniging is de Wet Bibob niet van toepassing. De Wet Bibob is van toepassing op beslissingen van de overheid, zoals ten aanzien van vergunningen, subsidies, aanbestedingen en vastgoedtransacties waarbij de overheid partij is. Bij de beoordeling in het kader van de genoemde rechtshandelingen kunnen antecedenten van OMG-leden (al dan niet in clubverband) worden betrokken bij de Bibob-screening ten behoeve van benodigde vergunningen voor bijvoorbeeld de bouw van een clubhuis en exploitatie van horeca-inrichtingen aldaar.
Kan van een OMG als rechtspersoon een verklaring omtrent gedrag worden gevraagd bijvoorbeeld bij kopen of huren van een clubhuis? Zo ja, wie kan dit vragen en gebeurt dit ook? Zo nee, waarom niet?
Van een OMG als rechtspersoon kan een VOG voor rechtspersonen (VOG RP) worden gevraagd bij het kopen of huren van een clubhuis. Andere partijen, zoals een verhuurder of verkoper, kunnen deze van een OMG verlangen. Bij een VOG RP wordt primair gekeken naar antecedenten van de bestuurders van de rechtspersoon. Dit wil niet altijd wat zeggen over de werknemers of andere leden van de organisatie. Zonder hele specifieke informatie over de rechtspersoon of bestuurders van een OMG is het niet mogelijk om na te gaan of er OMG’s zijn die in het verleden een VOG RP hebben aangevraagd.
Deelt u de mening dat leden van OMG’s die strafbare feiten plegen dit in veel gevallen in het georganiseerde verband van hun OMG doen? Zo nee, waarom niet?
Het is mijn overtuiging dat veel OMG’s dienen als dekmantel voor criminelen om afzonderlijk of in georganiseerd verband strafbare feiten te plegen.
Deelt u de mening dat, behalve de strafrechtelijke aanpak van de individuele leden van een OMG, het in voorkomende gevallen ook nodig kan zijn om hun OMG zelf aan te pakken? Zo ja, waarom en hoe doet u dit? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen5 heb aangegeven richt het OM zich primair op strafrechtelijke onderzoeken naar strafbare gedragingen door leden van OMG’s, al dan niet in georganiseerd verband. Het OM beoordeelt momenteel de informatie uit onder meer strafrechtelijke onderzoeken op bruikbaarheid voor civielrechtelijke verbodsprocedures tegen één of meer OMG’s in Nederland. Een civielrechtelijk verbod zal bij de integrale aanpak van OMG’s een extra impuls kunnen geven, bijvoorbeeld om bestuursrechtelijke maatregelen te nemen.
Daarnaast worden hun clubhuizen waar mogelijk gesloten of afgewend en openbare manifestaties tegengegaan. Ook worden zoals bekend fiscale strategieën toegepast tegen OMG’s.
Welke rechtspersoonlijkheid hebben OMG’s in Nederland?
Soms is er sprake van een formele vereniging, soms van een informele. Ook zijn er ten behoeve van het beheer van vastgoed en materieel soms stichtingen in het leven geroepen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de jurisprudentie rondom het verbieden van OMG’s? Blijkt daar nog steeds uit dat het in juridische zin moeilijk is om een verband aan te tonen tussen strafbare feiten begaan door individuele leden van OMG’s en door de OMG zelf?
De weg van de civielrechtelijke verbodsprocedure is complex en tijdrovend. Bovendien zijn vooraf de slagingskansen van een civielrechtelijk verbod allerminst duidelijk. Indien tot aan de Hoge Raad toe geprocedeerd wordt kan een onherroepelijke civiele uitkomst nog enkele jaren op zich laten wachten.
Deelt u de mening dat de wetgeving ten aanzien van het verbieden van OMG’s zo aangepast zou moeten worden dat OMG’s, waarvan leden zich stelselmatig schuldig maken aan strafbare feiten, eenvoudiger dan op grond van de bestaande wetgeving mogelijk is verboden moeten kunnen worden? Zo ja, waarom en wanneer kan de Kamer deze wet tegemoet zien? Zo nee, waarom nog steeds niet?
De wet biedt de mogelijkheid om verbanden waarvan de leden zich stelselmatig schuldig maken aan strafbare feiten, als een criminele organisatie te betitelen en als zodanig te vervolgen en daarnaast, wanneer aan bepaalde eisen is voldaan, bij de rechter een civiel verbod aan te vragen. Het laatste traject is zoals gezegd complex en tijdrovend is, en de uitkomst staat niet op voorhand vast. Ik zal uw Kamer hierover in juni nader te berichten.
Het bericht ‘Veldslag van motorclubs bij Van der Valkhotel Rotterdam’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat het ging om leden van de bendes Hells Angels en de Mongols die elkaar donderdagavond 7 april troffen in het Van der Valk hotel?1
Het Openbaar Ministerie (OM) doet geen mededeling over waar het wel of geen onderzoek naar doet. Mogelijke belangen van opsporing, vervolging en privacy liggen hieraan ten grondslag.
Hoeveel bendeleden zijn er nog voortvluchtig op dit moment?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is en wordt nazorg verleend aan de geschrokken gasten die op dat moment aanwezig waren in het Van der Valk hotel en/of hier getuige van waren?
Er is uitgebreid hulp aangeboden vanuit gemeente Rotterdam. Er is in samenwerking met Van der Valk een bijeenkomst met alle personeelsleden gepland die ten tijde van het incident aan het werk waren en er worden naar behoefte individuele gesprekken gevoerd. Ook hebben alle gasten die ten tijde van het incident aanwezig waren bij Van der Valk een brief gekregen met een aanbod voor slachtofferhulp. Dit is in overleg met politie gebeurd. Politie en gemeente hebben verder contact met Van der Valk over eventueel te treffen veiligheidsmaatregelen.
Bevinden zich onder de aangehouden personen bekenden van politie en Justitie in het kader van eerdere strafrechtelijke onderzoeken? Kunt u aangeven voor welke delicten deze personen eerder veroordeeld/vervolgd zijn en in hoeverre past dit in het beeld dat leden van deze bendes zich bezig houden met zware en georganiseerde criminaliteit?
Zie antwoord vraag 1.
Welke strafrechtelijke vervolgstappen worden genomen ten aanzien van de aanhouden personen?
Zie antwoord vraag 1.
Waren er signalen bekend bij de politie en Justitie dat deze rivaliserende bendes elkaar op korte termijn bewust zouden opzoeken, ongeacht de precieze plaats en het tijdstip? Of was dit volgens u een toevallige ontmoeting op 7 april jl.?
In het belang van het onderzoek in deze zaak kunnen geen uitspraken worden gedaan. In zijn algemeenheid treden politie en OM op indien er signalen zijn.
Hoe duidt en verklaart u de opkomst van de bende Mongols in Nederland?
Ik heb geen specifieke informatie over de beweegredenen om Mongols MC op te richten. In zijn algemeenheid is er veel onrust in de OMG-wereld te bespeuren, met veel overstapgevallen, afsplitsingen, oprichting van nieuwe OMG’s etc. Dat kan met interne spanningen en rivaliteit te maken hebben, maar ook met de stevige integrale aanpak die de overheid sinds enkele jaren heeft geïntroduceerd. Vergelijkbare tendensen zijn overigens ook in het buitenland waar te nemen.
Kunt u aangeven op welke wijze concreet door politie en Justitie is getracht de komst naar en vestiging in Nederland van de bende Mongols te voorkomen en/of te verhinderen?
Het betreft naar alle waarschijnlijkheid Nederlanders die al of niet eerder lid waren van een andere OMG die het plan opgevat hebben een nieuwe OMG op te richten, daarbij al of niet gebruik makend van contacten met leden van reeds bestaande chapters van Mongols MC. Daar zijn geen of weinig formaliteiten voor nodig. Dat valt dus moeilijk te voorkomen.
Kunt u bevestigen dat er een chapter momenteel actief is van de Mongols in Amsterdam? Op welke wijze wordt daar nu – ook bestuursrechtelijk – maximaal opgetreden tegen deze bende?2
OM en politie zullen de vinger nauw aan de pols houden om te bezien, waar of en hoe Mongols MC zich zal ontwikkelen en optreden waar daartoe aanleiding bestaat.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de strafrechtelijke onderzoeken die lopen tegen leden van Bandidos wegens deelname aan een criminele organisatie?3
In het belang van het onderzoek in deze zaak kunnen geen uitspraken worden gedaan.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het onderzoek dat het Openbaar Ministerie momenteel doet naar de mogelijkheid om bepaalde motorclubs civielrechtelijk te verbieden, gelet op de toezegging in de brief van 12 juni 2015? Wanneer worden de uitkomsten hiervan verwacht?4
Hierover zal ik uw Kamer begin juni nader berichten.
Het bericht dat de Amerikaanse luchtmacht naar een alternatief voor de Joint Strike Fighter (JSF) zoekt |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Luchtmacht VS zoekt alternatief naast JSF»?1
De Amerikaanse luchtmacht zoekt geen alternatief voor de F-35, maar onderzoekt alternatieven voor de opvolging van de A-10. Het Pentagon onderzoekt verschillende mogelijkheden, zoals het bouwen van een nieuw toestel, het gebruik van andere, bestaande toestellen of het doorvliegen met de A-10. De Amerikaanse luchtmacht beschikt als enige over dit toestel dat speciaal is ontworpen voor luchtsteun en al lange tijd in gebruik is. In de Verenigde Staten is de discussie over de vervanging van de A-10 al geruime tijd gaande. Bij de presentatie van het presidential budget 2017 in februari heeft het Pentagon aangekondigd dat de A-10 langer in gebruik zal blijven, tot 2022.
De F-35 kan worden ingezet in zeer uiteenlopende dreigingsscenario’s. Het toestel kan luchtsteun geven aan grondtroepen, maar ook andere taken uitvoeren. In tegenstelling tot de A-10, die alleen voor luchtsteun effectief inzetbaar is, is de F-35 een multirole toestel. De A-10 is zeer beperkt in staat zichzelf te verdedigen tegen vijandige jachtvliegtuigen en is daarvoor afhankelijk van andere toestellen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de luchtmacht van de Verenigde Staten (VS) op zoek is naar een alternatief voor de JSF, omdat de JSF niet voldoende presteert op het bieden van luchtsteun én te duur is?
Zie antwoord vraag 1.
Trekt u enige les uit deze begrijpelijke heroverweging van de luchtmacht van de VS voor de aanschaf van JSF’s door Nederland? Zo nee, waarom niet?
De discussie in de Verenigde Staten over de operationele mogelijkheden van de F-35 in vergelijking met de A-10 raakt Nederland niet. Als de ontwikkeling van de F-35 gereed is, nu voorzien voor eind 2017, zal het toestel beschikken over de vereiste operationele capaciteiten.
Indien de luchtmacht van de VS besluit om andere toestellen aan te schaffen dan de JSF, heeft dit dan consequenties voor de levering en stuksprijs van de JSF’s die door Nederland worden aangeschaft?
De Verenigde Staten hebben geen besluit genomen om andere toestellen aan te schaffen. De prijs van de F-35 wordt mede bepaald door het aantal toestellen dat wordt gebouwd. Bij de contractonderhandelingen wordt namelijk de omvang van de productieserie in de contractperiode als uitgangspunt genomen. De prijs wordt per productiecontract, na onderhandeling tussen het JPO en de leveranciers, bepaald. Wat het exacte prijseffect van lagere dan wel hogere bestelaantallen in een bepaald kalenderjaar is, is op voorhand moeilijk te bepalen. Parallel spelen ook andere factoren een rol, zoals initiatieven om de kosten te verlagen. Het Block Buy initiatief, waarover ik u bij eerdere gelegenheden heb geïnformeerd, is daarbij ook van belang. Hoe dan ook hebben de contractonderhandelingen tot nu toe altijd tot lagere stuksprijzen geleid dan vooraf voorzien.
Tol voor personenauto’s op Belgische wegen |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ook kilometerheffing voor personenauto's»?1
Ja.
Heeft u eerder van het voornemen en de visie van uw Vlaamse ambtgenoot (de heer Weyts) vernomen? Zo ja, wanneer? Zo nee, deelt u de gedachte dat dergelijke plannen bij voorkeur eerst langs politiek/bestuurlijke lijnen worden gedeeld?
De Vlaamse regering heeft in haar regeerakkoord 2014–2019 opgenomen«Voor personenwagens onderzoeken we of en onder welke voorwaarden op termijn en op budgetneutrale wijze een kilometerheffing kan worden ingevoerd of een wegenvignet». Het opstellen van regeerakkoorden is een interne aangelegenheid van een toekomstige regering.
Bent u voornemens om uw betrokken ambtgenoot nader te bevragen op zijn plannen en intenties en wilt u daarbij een krachtig verzet van Nederlandse zijde laten horen? Bent u bereid de gesprekken met uw ambtgenoot te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Mijn standpunt inzake nieuwe wegbeprijzingsinitiatieven is bekend in Vlaanderen. Er zijn nog geen concrete plannen, noch een tijdpad. In mijn gesprekken met mijn Vlaamse collega zal ik zeker vragen om geïnformeerd te blijven over plannen en intenties, zoals dit ook afgesproken is in Benelux-verband.
Bent u betrokken bij de theoretische studie naar de invoering van een kilometerheffing voor personenauto's? Zo nee, gaat u bij alle Belgische gewesten aandringen op Nederlandse betrokkenheid, mocht dat onderzoek er onverhoopt toch komen?
Nee. In het kader van het intergewestelijk akkoord uit 2011, waarin politiek werd afgesproken om een kilometerheffing voor vracht in te voeren, werd ook voorgenomen een vignet voor personenvoertuigen in te voeren en is een proefproject gedraaid met een kilometerheffing voor personenvertuigen in de GEN-Zone. (Gewestelijk Express Netwerk in en rond Brussel). Doel van dit proefproject was gedragseffecten en belangrijke factoren te achterhalen als ook wat de aanvaardbaarheid van het systeem beïnvloedt. Naar verluidt heeft dat proefproject niet tot significante gedragsveranderingen geleid.
In de beleidsnota beleidsprioriteiten 2014–2019 van het Vlaams Ministerie van Mobiliteit en Openbare Werken, staat: Voor personenwagens kan een wegbeprijzing gerealiseerd worden met een vignet of een heffing per kilometer. Op basis van de resultaten van het uitgevoerde proefproject in de GEN-zone en de ervaringen internationaal, wordt in overleg met de bevoegde Minister, de andere gewesten en de betrokken actoren onderzocht of en onder welke voorwaarden (mobiliteitsimpact, sociale impact, impact op leefbaarheid, haalbaarheid, voldoende alternatieven …) op termijn een slimme kilometerheffing voor personenwagens budgetneutraal kan worden ingevoerd die ook in de plaats kan treden van de vaste verkeersbelastingen.
Zoals geantwoord op vraag 3 maak ik aan de Vlaamse overheid mijn standpunt over wegbeprijzing bekend, maar ik zie geen reden voor Nederlandse betrokkenheid bij een eventueel project in België.
Deelt u de gedachte dat de invoering van kilometerheffing voor vrachtwagens chaotisch is verlopen en dat de invoering voor personenauto’s daarom niet optimistisch stemt? Kunt u aan de Kamer de toezegging doen dat u er alles aan zal doen om te voorkomen dat de invoering van kilometerheffing voor personenauto’s ook zo chaotisch zal verlopen en om er voor te zorgen dat automobilisten vroegtijdig worden geïnformeerd?
Ik heb vastgesteld dat er op 1 april 2016 bij de invoering van de kilometerheffing inderdaad de nodige problemen zijn geweest. Er is in de aanloop van die invoering door het ministerie contact geweest met zowel TLN als ook de Belgische intergewestelijke organisatie ViaPass over de gebleken problemen. Toen op 1 april bleek dat deze niet waren opgelost, heb ik contact gehad met mijn Vlaamse collega, dhr. Weyts, om aan te dringen op terughoudendheid in de handhaving. Minister Weyts heeft dit toegezegd.
Er zijn nog geen concrete plannen tot invoering van een kilometerprijs voor personenauto’s. Een soepele invoering en tijdige informatie aan automobilisten in het buitenland is de verantwoordelijkheid van de partij die een nieuw systeem invoert.
Wilt u uw Vlaamse ambtgenoot erop wijzen dat het argument dat Vlaanderen een doorvoerland is en dat het daarom niet meer dan logisch is dat ook buitenlandse chauffeurs aan de infrastructuur meebetalen, binnen één Europese markt zorgt voor een ongelijk speelveld?
Mijn standpunt in bekend bij de Vlaamse regering, maar zij maakt, in samenspraak met de Brusselse en Waalse regeringen, haar eigen afwegingen.
Wilt u dit bij de Europese Commissie aankaarten en pleiten voor het beëindigen van deze voorgenomen plannen?
Ik ben hoe dan ook geen voorstander van nieuwe initiatieven voor wegbeprijzing, maar elke lidstaat mag zelf bepalen om dit instrument in te zetten, mits in overeenstemming met EU recht. Ook de Europese Commissie kan pas actie ondernemen als er sprake is van strijdigheid met het Europees recht. Zonder concrete plannen of wetgeving is daar hoe dan ook geen blijk van.
Het bericht ‘Ongelijkheid op Amsterdamse scholen groeit verder’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ongelijkheid op Amsterdamse scholen groeit verder»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de dienst Onderzoek, Informatie en Statistiek (OIS) van de gemeente Amsterdam, namelijk «het Amsterdams voortgezet onderwijs is gesegregeerd»?
Deze conclusies komen uit een onderzoek in het basis- en voortgezet onderwijs in Amsterdam naar segregatie op grond van herkomst en sociaal-economische status van de ouders van leerlingen.2 De cijfers laten zien dat bij 80 procent van de basisscholen de samenstelling van de leerlingpopulatie een afspiegeling is van de buurt. Het aantal basisscholen in Amsterdam waar vooral leerlingen van hoog- of juist laagopgeleide ouders naartoe gaan, is toegenomen. In het voortgezet onderwijs zien de onderzoekers meer segregatie dan in het basisonderwijs, maar er is geen sprake van een toename. Voor de grotere mate van segregatie in het voortgezet onderwijs geven de onderzoekers de verklaring dat leerlingen met hoogopgeleide ouders en/of ouders van autochtone afkomst vaker doorstromen naar havo/vwo. Kinderen van laagopgeleide ouders en/of ouders van niet-westerse afkomst gaan relatief vaker naar het vmbo. Ook stellen de onderzoekers dat hoogopgeleide ouders vaker kiezen voor categorale vwo-scholen dan laagopgeleide ouders. Dit onderzoek is gedaan in opdracht van de gemeente Amsterdam.
De gemeente kan op lokaal niveau afspraken maken met schoolbesturen over het tegengaan van segregatie. Ik vind het belangrijk dat op iedere school onderwijs van goede kwaliteit wordt gegeven, zodat alle leerlingen zich optimaal kunnen ontplooien. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) wees recent op toegenomen verschillen tussen leerlingen van hoger en lager opgeleide ouders bij de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs. Ik vind het onacceptabel als leerlingen vanwege hun afkomst minder kansen krijgen op school dan andere leerlingen. Onderwijskansen moeten zijn gebaseerd op capaciteit, niet op afkomst. In de beleidsreactie hierop hebben de Minister en ik uw Kamer geïnformeerd over de maatregelen die we zullen nemen naar aanleiding van deze conclusies.3
Deelt u de mening dat het onderwijs integratie en leren samenleven (mede) tot doel heeft, dat brede scholengemeenschappen hieraan bijdragen, dat daarom segregatie moet worden bestreden en het instellen van categoraal onderwijs dient te worden ontmoedigd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik grotendeels. Scholen hebben de wettelijke opdracht actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Dat geldt voor iedere school: categoraal of een brede scholengemeenschap. Als kinderen deel uitmaken van een brede scholengemeenschap, kan dat bijdragen aan burgerschap en integratie. Op een brede scholengemeenschap komen leerlingen immers eerder in aanraking met leerlingen die onderwijs op een ander opleidingsniveau volgen dan op een categorale school.
De breedte van een school alleen garandeert echter niet dat het onderwijs bijdraagt aan leren samenleven. Het kan zijn dat een schoolbestuur het onderwijsaanbod in vestigingen organiseert. Binnen een school is het goed mogelijk dat leerlingen van verschillende schoolsoorten of klassen weinig met elkaar in contact komen. Anderzijds kunnen categorale scholen eveneens zeer waardevolle initiatieven ontwikkelen die bijdragen aan integratie en leren samenleven, bijvoorbeeld door uitwisseling met andere scholen of projecten met de buurt waarin de school staat.
Wat van belang is, is dat iedere school – ongeacht de samenstelling van de leerlingpopulatie – van goede kwaliteit is en dat iedere school daadwerkelijk bijdraagt aan actief burgerschap en sociale integratie. Het is de taak van de rijksoverheid om te waarborgen dat het onderwijssysteem kansen biedt voor alle leerlingen, ongeacht hun afkomst. In reactie op de Staat van het Onderwijs heb ik u samen met de Minister geïnformeerd over de wijze waarop we een goed toegankelijk systeem willen blijven waarborgen voor alle leerlingen.4
Wat zijn de mogelijkheden van gemeenten om segregatie in het onderwijs te bestrijden? Op welke manier kunt u gemeenten daarbij ondersteunen en welke maatregelen kunt u zelf nemen om de toenemende segregatie in het (Amsterdamse) onderwijs de kop in te drukken?
Segregatie is een weerbarstig maatschappelijk verschijnsel, dat niet met een eenvoudige ingreep te verhelpen is en dat niet alleen in het onderwijs voorkomt. Segregatie in het onderwijs is grotendeels een gevolg van maatschappelijke segregatie.
De wet schrijft voor dat gemeentes ten minste eenmaal per jaar met elkaar overleggen over het voorkomen van segregatie in het onderwijs. Dat biedt de mogelijkheid om, waar nodig en gewenst, afspraken te maken over maatregelen, toegespitst op de lokale situatie. De Minister en ik zetten ons in om het onderwijsbestel toegankelijk te houden voor ieder kind. Ook scholen en gemeenten hebben hierin een belangrijke rol. Het is belangrijk om goed in beeld te hebben welke factoren van invloed zijn op de kansen van kinderen met verschillende achtergronden en op welke factoren de school invloed kan uitoefenen.
Binnenkort organiseren de Minister en ik daarom een congres over onderwijskansen en de gevolgen van sociale herkomst van leerlingen en studenten. Hierin spreken we met wetenschappers en onderwijsprofessionals over de problematiek, mogelijke oplossingen en de rol die scholen, sectorraden, gemeente en Rijk kunnen spelen. Ook hebben we naar aanleiding van de motie Van Meenen c.s. de Onderwijsraad gevraagd om nog dit jaar een advies uit te brengen over gelijke kansen, opstroom, doorstroom en maatwerk in ons onderwijsbestel.
Deelt u de mening dat categoraal onderwijs de ambities die u in de flexibilisering van het voortgezet onderwijs uitspreekt in de weg staat en leidt tot verdergaande kansenongelijkheid? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u in dit kader het voorstel om scholen voor voortgezet onderwijs tenminste op twee niveaus onderwijs te laten aanbieden?
Die mening deel ik niet geheel. Wel zie ik dat het voor categorale scholen moeilijker kan zijn om flexibilisering en maatwerk te organiseren, bijvoorbeeld als het gaat om vakken volgen op een hoger niveau. Scholen kunnen daarover echter afspraken maken met andere scholen in de regio. Ik zie dit als een aandachtspunt bij de uitwerking van de aangekondigde maatregel «recht op maatwerk», waarmee ik elke leerling in het voortgezet onderwijs het recht wil geven om een vak op een hoger niveau te volgen.
Voor leerlingen voor wie aan het begin van de middelbare school nog niet helder is op welk niveau zij het beste op hun plek zijn, biedt een brede scholengemeenschap de kans om binnen hun eigen school van niveau te veranderen. Er zijn echter ook leerlingen die het beste op hun plaats zijn op een categoraal georganiseerde school. Als scholen een keuze maken over de inrichting van hun school, dan moet dat gebeuren op basis van onderwijskundige afwegingen. Alle leerlingen en ouders moeten de keuze kunnen maken voor een school die goed aansluit bij wat een leerling nodig heeft. Op lokaal of regionaal niveau moet deze keuzemogelijkheid behouden blijven. Via de website van DUO is voor iedereen inzichtelijk welk aanbod er in de regio is van categorale scholen dan wel brede(re) scholengemeenschappen.5 Uit deze informatie blijkt dat in elke regio (RPA-gebied) een dekkend aanbod is van brede(re) scholengemeenschappen. Ook bieden verreweg de meeste scholen ten minste twee onderwijsniveaus aan.
Is de situatie in het Amsterdams voortgezet onderwijs exemplarisch voor het voortgezet onderwijs in de rest van het land? Bent u bereid om op korte termijn zelf onderzoek te laten uitvoeren naar (de mate van) segregatie in het primair- en voortgezet onderwijs in Nederland?
Het SCP en de WRR hebben vorig jaar beiden gewezen op scherpere maatschappelijke scheidslijnen in heel Nederland. Eén van die scheidslijnen ligt in gescheiden sociale netwerken van hoog- en laagopgeleiden: hoger en lager opgeleiden komen elkaar minder vaak tegen.
WRR en SCP noemen toenemende segregatie in het onderwijs als één van de oorzaken daarvan.6 Het beeld over de situatie in het Amsterdamse onderwijs past daarin. Of de situatie in Amsterdam exemplarisch is voor heel Nederland, kan ik niet zeggen. De samenstelling van de bevolking is in grotere steden vaak anders dan in kleine gemeentes; ook zijn verschillen tussen steden groot.
Op basis van de in het antwoord op vraag 5 genoemde informatie van DUO kan wel geconcludeerd worden dat Amsterdam en Rotterdam met 14 respectievelijk 12 categorale scholen het grootste aanbod hebben van categorale scholen voor mavo, havo of vwo (hierna volgen Leeuwarden, Leiden en Den Haag met elk 5 categorale scholen). Opvallend daarbij is dat 10 van de 12 Rotterdamse categorale scholen een mavo-opleiding bieden (de andere twee zijn vwo’s), terwijl 7 van de 14 Amsterdamse categorale scholen een vwo-opleiding bieden, één een havo-opleiding en zes een mavo-opleiding.
Ik zie geen meerwaarde in verder onderzoek naar segregatie in het onderwijs als een op zichzelf staand verschijnsel. Wel heb ik, samen met de Minister, de Onderwijsraad gevraagd te onderzoeken hoe we ons onderwijs zo inrichten dat het gelijke kansen, maatwerk, op- en doorstroom bevordert.7 Een goed toegankelijk, kwalitatief sterk onderwijssysteem voor alle leerlingen is cruciaal in onze samenleving als geheel en voor de leerlingen.