Het bericht ‘Pak criminelen hun geld af, dan tref je ze het hardst’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat een bredere toepassing van de ZSM-werkwijze, zoals thans in Brabant plaatsvindt, niet op juridische problemen stuit?1
Er is geen sprake van een bredere toepassing van de ZSM-werkwijze.
Deelt u de analyse dat criminele samenwerkingsverbanden ten aanzien van overtreding van bepaalde drugsdelicten met deze brede ZSM-toepassing harder getroffen worden dan met een (langdurig) strafproces het geval zou zijn?
Ik verwijs u naar het antwoord op de vragen 3, 10 en 12 van de leden Recourt en Volp over bestraffing van misdrijven buiten de rechter om (2016Z08829).
Kunt u aangeven wat deze werkwijze de Staat tot nu toe heeft opgeleverd aan geïncasseerde afdoeningstransacties?
Het College van procureurs-generaal heeft mij gemeld dat het OM niet over een totaaloverzicht beschikt van geïncasseerde afdoeningstransacties in hennepzaken. Met betrekking tot de hennepzaken die in het arrondissement Zeeland-West-Brabant zijn afgedaan in het kader van de ZSM-werkwijze is in de periode van januari 2015 tot mei 2016 in elk geval een bedrag van ruim € 150.000 geïncasseerd.
Herkent u de signalen op de werkvloer dat medewerkers van politie en justitie gemotiveerd zijn en blijven door de snelle resultaten die worden geboekt met deze werkwijze?
Dit is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden van de individuele zaak. In relatief eenvoudige zaken kan het zeer motiverend zijn direct resultaat te zien. In grotere, complexere zaken kan een langdurig opsporingsonderzoek met een daarop volgende gang naar de rechter evenzeer voldoening geven.
Kunt u bevestigen dat het regelmatig voorkomt dat wanneer de voorlopige hechtenis van drugsverdachten wordt opgeheven, zij de grens oversteken en uit het zicht van politie en justitie verdwijnen?
Het OM kan deze gang van zaken niet bevestigen. Verdachten hebben de mogelijkheid om na ontslag uit de voorlopige hechtenis voor kortere of langere tijd naar het buitenland te gaan, tenzij er door de rechter bij de schorsing uit de voorlopige hechtenis de voorwaarde is opgelegd dat de verdachte niet naar het buitenland mag gaan.
Kunt u bevestigen dat de werkwijze van politie en justitie in Brabant niet wordt toegepast bij zware criminaliteit, dat wil zeggen dat bij ernstige verdenkingen zoals wapenbezit, bedreiging en geweld wél altijd een gang naar de rechter volgt?2 Wat is uw eigen definitie van «zware criminaliteit» in dat kader, gelet op uw opmerking d.d. 26 april jl. dat bij zware criminaliteit zaken wél aan de rechter moeten worden voorgelegd?3
Ik kan bevestigen dat deze werkwijze niet wordt toegepast bij zware criminaliteit. Ik verwijs u ook naar het antwoord op de vragen 2 en 6 en 10 en 12 van de leden Recourt en Volp over de bestraffing van misdrijven buiten de rechter om (2016Z08829). Ik kan echter niet bevestigen dat bij zware criminaliteit altijd een gang naar de rechter volgt. De beoordeling van een zaak is afhankelijk de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Er zijn meerdere afdoeningsmodaliteiten mogelijk, zoals een sepot, transigeren (al dan niet met het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel) en dagvaarden.
Kunt u bevestigen dat deze ZSM-werkwijze een uitwerking is van het idee van burgemeester Noordanus inzake integraal afpakken, concreet vormgegeven in een gezamenlijke werkgroep onder leiding van het Ministerie van Financiën, met de ketenpartners, onder wie de regioburgemeesters?
Nee, deze veronderstelling is onjuist. De geschetste ZSM-werkwijze ziet op de aanpak van relatief eenvoudige hennepzaken. De werkgroep van burgemeester Noordanus heeft betrekking op de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit.
Kunt u bevestigen dat de financiële dekking voor deze ZSM-werkwijze van 3 miljoen euro afkomstig is uit de begroting Veiligheid en Justitie voor 2016?4 Kunt u aldus bevestigen dat u met de laatstgenoemde financiële ondersteuning ook feitelijke toestemming heeft gegeven voor deze werkwijze? Hoe verhoudt zich in dat opzicht de kritiek die u dinsdag 26 april jl. openlijk heeft geuit op deze werkwijze?5
De in de begroting van mijn departement vrijgemaakte structurele investering van € 3 mln. in het versterken van het afpakken in Zuid-Nederland, heeft niets van doen met de werkwijze die in de Volkskrant en andere media wordt beschreven. De businesscase vormt dus geen evaluatie van de in de media aangehaalde aanpak.
Het OM is nog druk doende met de praktische uitwerking van haar plan van aanpak voor de investering van de € 3 mln. De eerste operationele resultaten verwacht ik pas in 2017 en kunnen daarom ook niet in de businesscase worden opgenomen. De werkgroep voor de businesscase legt op dit moment de laatste hand aan het verslag. Ik en de Minister van Financiën verwachten het rapport in juni te ontvangen en zullen dit na overleg en besluitvorming aan uw Kamer aanbieden.
Kunt u bevestigen dat de evaluatie van deze ZSM-werkwijze de door u toegezegde uitkomsten van de businesscase vormt, die u dit voorjaar naar de Kamer zou sturen?6 Wanneer kan de Kamer deze evaluatie verwachten?
Zie antwoord vraag 8.
Is het niet vreemd dat u alvorens deze evaluatie is opgesteld zich al negatief uitlaat over deze werkwijze van Openbaar Ministerie en de politie?7
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 8 en 9. Deze «trajecten» hebben niets met elkaar van doen.
Op basis van welke gronden/beslispunten neemt u samen met de Minister van Financiën een besluit over het vervolg? Welke rol heeft de Kamer volgens u hierin, gelet op de eerdere steun van de Kamer om op deze wijze een intensivering van de opsporingsgelden ten goede te laten komen van politie en justitie zelf?
De centrale vraag van de businesscase is of er een investering vanuit het Rijk in het integraal afpakken van crimineel vermogen kan worden gedaan op basis van de daaruit te verwachten meeropbrengsten; conform het Rijksbrede kader voor businesscases. Ik verwacht het verslag van de werkgroep voor de businesscase deze maand te ontvangen en zal op basis daarvan samen met de Minister van Financiën een besluit nemen.
Dit besluit en verslag zal ik samen met de Minister van Financiën aan uw Kamer aanbieden.
Kunt u bevestigen dat bij drugsdelicten de oriëntatiepunten van de Rechtspraak veelal uitkomen op het (enkel) opleggen van een werkstraf of een boete? In hoeverre acht u dit wenselijk en ziet u reden, gelet op de ernstig van deze delicten alsmede gelet op ZSM-werkwijze, de strafbedreiging op drugsdelicten te verhogen?
Nee. In de op internet gepubliceerde oriëntatiepunten van de Rechtspraak worden voor drugsdelicten drie wetsartikelen uitgewerkt8. Voor twee van de drie wetsartikelen staan bij de oriëntatiepunten alleen onvoorwaardelijke gevangenisstraffen vermeld. Bij het laatste wetsartikel staat eenmaal een boete en tweemaal een taakstraf plús een voorwaardelijke gevangenisstraf als oriëntatiepunt vermeld.
Kunt u aangeven hoe vaak het is voorgekomen sinds deze toepassing van ZSM in Brabant dat een verdachte niet met een strafbeschikking akkoord gaat en alsnog de zaak voor de rechter wil laten voorkomen? Deelt u de analyse van hoogleraar Sackers dat de tijdwinst die hiermee geboekt is, «aan de achterkant» weer verloren zou gaan?
Het College van procureurs-generaal heeft mij gemeld dat in de periode van 1 januari 2015 tot 1 mei 2016 in het arrondissement Zeeland-West-Brabant in totaal 23 (in 9,5% van de gevallen) keer verzet is ingesteld tegen een uitgevaardigde OM-strafbeschikking in een zaak waarbij artikel 3 van de Opiumwet was overtreden.
In z’n algemeenheid kan worden gezegd dat bij de keuze voor het opleggen van een OM-strafbeschikking de bereidheid van verdachte om deze te voldoen een grote rol speelt. Indien van tevoren duidelijk is dat een verdachte de strafbeschikking niet zal voldoen of daartegen in verzet zal gaan, zal de keus voor een strafbeschikking minder snel worden gemaakt.
Het EU-Vietnam vrijhandelsverdrag |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat zijn de gevolgen van het EU-Vietnam verdrag voor de zeer succesvolle motorfietsenindustrie van Vietnam, gegeven het feit dat uit een studie van de Europese Commissie blijkt dat het verdrag de productie in Vietnam zal doen verschuiven van machines en motorfietsen naar de massaproductie van goedkope kleren en schoenen?1
De Europese Commissie heeft een Sustainability Impact Assessment laten uitvoeren naar de effecten van een mogelijk handelsakkoord tussen de EU en ASEAN, met daarin een specifieke annex voor Vietnam. Deze studie laat zien dat er een mogelijk negatief effect is van een handelsakkoord op de motorvoertuigen en -onderdelensector van Vietnam. Daartegenover staat bijvoorbeeld een verwachte groei in de kleding- en schoenenindustrie. Gemiddeld genomen laat de Sustainability Impact Assessment in verschillende scenario’s een positief effect zien op onder andere het Bruto Nationaal Product, lonen voor zowel geschoolde als ongeschoolde arbeid en de waarde van de export van Vietnam.
In hoeverre worden de mensenrechten nageleefd in de sectoren motorfietsen, machines, kleding en schoenen in Vietnam en welke toezichtsmechanismen en -instanties spelen daarbij een rol?
Mensenrechten in de genoemde sectoren zijn vastgelegd in de Arbeidswet. Deze wetgeving valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministry of Labour, Invalids and Social Affairs (MOLISA) in Vietnam. Alle bedrijven moeten zich houden aan de regels en richtlijnen die hierin vermeld zijn.
Op de werkvloer controleert de vakbond of deze regels worden gerespecteerd. Ook de rechten en plichten van vakbonden zijn vastgelegd in de bovengenoemde Arbeidswet. Punt van aandacht is de onafhankelijkheid van de vakbonden. Toezicht op naleving van de Arbeidswet wordt gehouden door inspecteurs van MOLISA. Zij inspecteren onafhankelijk via een willekeurige selectie of op basis van incidenten. De inspecteurs geven ook advies aan bedrijven om de arbeidsomstandigheden te verbeteren boven het wettelijk minimum. Daarnaast is er in sommige sectoren ook sprake van collectieve werkafspraken over arbeidsvoorwaarden op het niveau van werkgevers en vakbonden.
Verder zijn er diverse internationale instanties betrokken bij de monitoring van de mensenrechten in Vietnam. Naast de Verenigde Naties is meer specifiek de International Labour Organisation (ILO) actief in Vietnam. Vietnam heeft vijf van de acht fundamentele ILO-conventies geratificeerd. De EU ondersteunt de ILO met betrekking tot de ratificatie en implementatie van deze conventies door Vietnam. De «Decent Work»-agenda van ILO draagt bij aan de verbetering van arbeidsomstandigheden. Speerpunten van het programma zijn onder andere het bevorderen van de fundamentele rechten van werknemers, het verbeteren van de sociale bescherming en het versterken van de sociale dialoog.
Mensenrechten zijn een belangrijk thema in de Europese relatie met Vietnam. De EU ondersteunt diverse projecten en actoren om de verbetering van mensenrechten onder de aandacht te brengen. Ook in de dialoog zal Europa aandacht blijven vragen voor de verbetering en waarborging van mensenrechten. Naleving van afspraken specifiek op het terrein van arbeidsrechten kan worden besproken in het sub comité voor Handel en Duurzame Ontwikkeling dat de implementatie van afspraken in dit kader in het EU- Vietnam handelsakkoord monitort.
Klopt het dat banen in de kleding- en schoenenindustrie over het algemeen zeer slecht betaald zijn in Vietnam? In hoeverre houdt het EU-Vietnam verdrag daar rekening mee en hoe wordt er voorkomen dat dit verdrag een negatieve impact heeft voor bepaalde arbeidsgroepen?2
Zoals al eerder aangegeven in de antwoorden op de vragen van de leden Jan Vos en Servaes (beiden PvdA) over het uitvoeren van mensenrechtenanalyses bij handelsverdragen (2016Z05244), deelt het kabinet de mening van Eurocommissaris Malmström dat het vrijmaken van handel en mensenrechten hand in hand kan en moet gaan. Op verschillende manieren legt het handelsverdrag EU-Vietnam de link tussen handel en mensrechten. Zo bevat het hoofdstuk «Handel en duurzame ontwikkeling» van het handelsakkoord afspraken om verder te werken aan o.a. arbeidsrechten en milieuafspraken, die in verschillende internationale gremia, zoals de ILO en het UN Framework Convention on Climate Change, zijn vastgelegd. In het duurzaamheidshoofdstuk wijzen de partijen op deze afspraken en op het belang van het boeken van vooruitgang op deze gebieden. Daarnaast besluiten de partijen een Subcomité Handel en Duurzame Ontwikkeling en een gezamenlijk forum met belanghebbenden in het leven te roepen. Beide initiatieven zijn erop gericht voortgang op de verschillende thema’s binnen het duurzaamheidshoofdstuk te monitoren. Tevens is het de verwachting dat met de recent afgesloten handelsakkoorden door Vietnam (zoals het Trans Pacific Partnership en met de EU) de keten zich verder upstream gaat ontwikkelen (o.a. door de afspraken over de regels van oorsprong). Dit betekent dat er meer waarde wordt toegevoegd in de industrie, wat ook doorwerkt in de lonen van de werknemers.
Deelt u de mening dat als gevolg van marktliberalisering in Vietnam er een neerwaartse druk is ontstaan op arbeidsrechten, het minimumloon en de slagkracht van vakbonden? Zo nee, hoe verklaart u dan de verslechterde arbeidsomstandigheden in Vietnam?3
Vietnam heeft de laatste jaren een indrukwekkende ontwikkeling laten zien in het reduceren van armoede en het garanderen van economische en sociale rechten voor zijn burgers4. Verandering gaat niet overal even snel, maar er zijn diverse ILO-initiatieven die gericht zijn op de verbetering van arbeidsrechten en -omstandigheden en ook de Europese Commissie ondersteunt diverse projecten. Het handelsakkoord geeft juist een extra handvat om hiervoor aandacht te vragen en instrumenten hiervoor in te zetten. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat mondiale regels voor buitenlandse handel ontwikkelingslanden ervan weerhouden om maatregelen in te voeren die rijke landen eerder troffen ten bate van nieuwe, welvarende sectoren en goedbetaalde banen? Zo nee, kunt u uw antwoorden onderbouwen?4
Het kabinet deelt deze mening niet. De akkoorden binnen de Wereldhandelsorganisatie geven ontwikkelingslanden speciale rechten, waarmee deze landen gunstiger behandeld kunnen worden dan niet-ontwikkelingslanden. Dit komt met name tot uitdrukking in de reikwijdte en het tempo van de onderlinge liberalisering van goederen en diensten, maar ook in vele andere bepalingen bijvoorbeeld ten aanzien van vrijwaring, opkomende industrieën en voedselzekerheid. Ook binnen de handelsakkoorden die de EU met derde landen afsluit, wordt op deze wijze rekening gehouden met het ontwikkelingsniveau van de Verdragspartij, waarbij ook handelsfacilitatie (zoals verbetering van de douaneprocedures en transparantie) een belangrijk onderwerp is.
Deelt u de oproep van Alfred de Zayas, onafhankelijk expert van de Verenigde Naties, die pleit voor het afschaffen van het investeringsbeschermingsmechanisme ISDS en voor brede impact assessments, zowel ex-ante als ex-post, op het gebied van mensenrechten, zorg en milieu?5
In principe zouden investeringsverdragen niet nodig moeten zijn. Helaas bieden nationale wetgeving en instituties niet overal afdoende bescherming en dienen investeringsbeschermingsovereenkomsten als alternatief voor het bieden van effectieve rechtsbescherming, zodat buitenlandse investeringen lokaal werkgelegenheid kunnen creëren. Hierbij is wel de inzet om het traditionele mechanisme van investeringsbescherming te moderniseren. De EU heeft daartoe een nieuw mechanisme ontwikkeld met het Investment Court System.
Conform de mededeling «Handel voor Iedereen»7 zal de Europese Commissie voortaan mogelijke effecten op mensenrechten expliciet meenemen in de Sustainability Impact Assessments die worden uitgevoerd voor alle nieuwe handelsakkoorden. Het kabinet steunt deze inzet.
In hoeverre is het Investment Court System (ICS) model in het EU-Vietnam verdrag afwijkend van het ICS-model, zoals voorgesteld in de onderhandelingen over TTIP (het vrijhandelsverdrag tussen de EU en VS)?
Het Investment Court System in de EU-Vietnam FTA bevat alle elementen van het EU-voorstel voor het Investment Court System in TTIP, zoals een hof in eerste aanleg met onafhankelijke, door de verdragspartijen benoemde rechters die worden toegewezen op een zaak, de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen, een gedragscode voor de arbiters, de incorporatie van de UNCITRAL-Transparantieregels en het uitsluiten van parallelle claims. De inrichting van het Investment Court System wordt toegesneden op de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerde rechters in Vietnam. Zo bestaat het hof in eerste aanleg uit negen in plaats van vijftien door de Verdragspartijen benoemde rechters (in principe drie met een EU-nationaliteit, drie met de Vietnamese nationaliteit en drie met een andere nationaliteit). Vietnam is ook de mogelijkheid geboden om rechters met een andere nationaliteit te benoemen. De EU zal Vietnam ook helpen bij de opleiding van de rechters en een groter deel van de kosten van het systeem dragen.
Kunt u een reactie geven op de studie van TNI over ICS getiteld «Investment Court System put to the test» en daarbij specifiek ingaan op de claim dat de vijf onderzochte ISDS-casus ook plaats hadden kunnen vinden onder ICS, en tevens op de vijf belangrijkste bevindingen?6
De nieuwe EU-standaard voor investeringsbescherming is gericht op het voorkomen van onredelijke claims tegen maatregelen die overheden in het publieke belang nemen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de claims die in de TNI-studie worden aangehaald onder de nieuwe-EU standaard succesvol zouden zijn. In tegenstelling tot wat het rapport stelt, wordt in de nieuwe EU-standaard beleidsvrijheid voor overheden duidelijk vastgelegd en worden de standaarden van investeringsbescherming duidelijk gedefinieerd. Daarmee wordt voorkomen dat algemene, non-discriminatoire maatregelen die genomen zijn om een publiek belang te beschermen, zoals volksgezondheid of milieu, een vorm van onteigening kunnen vormen.
Volgens de TNI-studie is de standaard van redelijke en billijke behandeling losjes gedefinieerd. De standaard van redelijke en billijke behandeling in de vernieuwde EU-benadering is juist duidelijk en nauw gedefinieerd, en laat geen ongewenste discretionaire duiding over aan leden van het hof. Deze sterk afgebakende en gedefinieerde standaard van de EU is uniek.
Ook stelt de TNI-studie dat het recht van staten om legitieme maatregelen te nemen in het publieke belang nauwelijks is gedefinieerd en open staat voor interpretatie. De nieuwe EU-benadering bevat een effectief en operationeel artikel waarin expliciet het recht van staten om legitieme maatregelen te nemen in het publieke belang wordt vastgelegd. In tegenstelling tot de bevinding uit de TNI-studie, geeft die bepaling de leden van het hof richting bij de interpretatie van andere standaarden in het investeringshoofdstuk. Hiermee wordt bereikt dat het bevorderen en beschermen van investeringen niet de mogelijkheid van de EU en lidstaten aantast om publieke beleidsdoelen te blijven nastreven.
De TNI-studie beweert tevens dat de in de EU-standaard opgenomen notie van bescherming van legitieme verwachtingen van investeerders alleen maar tot meer geschillen zal leiden. Legitieme verwachtingen vormen een integraal onderdeel van het beginsel van juridische zekerheid, één van de kernbeginselen van de EU en internationaal recht. Onder de nieuwe EU-standaard is het begrip van «legitieme verwachtingen» beperkt tot situaties waarbij een specifieke belofte door de staat is gedaan, op basis waarvan de investeerder zijn besluit om de investering daadwerkelijk te doen mede heeft gebaseerd. Deze factor kan alleen worden aangevoerd in combinatie met één van de andere factoren die van belang zijn om een schending van de standaard van redelijke en billijke behandeling vast te stellen. Dit is een beperktere toepassing van het begrip «legitieme verwachtingen» vergeleken met de meeste investeringsakkoorden. Het kabinet ziet dan ook niet in waarom dit zou leiden tot nog meer geschillenprocedures, zoals de studie stelt.
De TNI-studie geeft verder aan dat investeerders onder de nieuwe EU-standaard nog steeds recht krijgen op compensatie van toekomstige winsten. De mogelijkheden in de nieuwe EU-standaard om compensatie toe te kennen zijn beperkt tot de marktwaarde van de investering op het moment van de onteigening en de reguliere rente vanaf het moment van onteigening. Dit is een internationaal geaccepteerde standaard en komt overeen met de praktijk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Deze standaard geldt ook ten aanzien van schadevergoeding voor onrechtmatig overheidshandelen onder Nederlands recht.
Tot slot geeft de TNI-studie aan dat het nieuwe Investment Court System nog steeds geen onpartijdig mechanisme is. De leden van het hof worden benoemd door Verdragspartijen. De standaardvereisten voor een lid van het investeringshof zijn dezelfde als die gelden voor een rechter van het Internationaal Gerechtshof. Ook het risico van belangenverstrengeling wordt voorkomen, nu de leden van het hof geen investeerders of staten mogen vertegenwoordigen of mogen optreden als experts of getuigen in andere investeringsgeschillen gedurende de benoemingstermijn. Verder worden de leden van het hof en het hoger beroepshof betaald met een maandelijkse provisie om hun onafhankelijkheid en beschikbaarheid te verzekeren. Dit wordt betaald door Verdragspartijen. Die provisie wordt verhoogd met een dagvergoeding per gewerkte dag. Dit komt overeen met andere internationale hoven en geschillenbeslechtingsorganen, zoals het International Tribunal for the Law of the Sea en het WTO Appellate Body. Indien de werkbelasting een zeker niveau zou bereiken, bestaat de mogelijkheid om een volledig regulier salaris van de leden van het hof vast te stellen wat de dagvergoeding zal vervangen. Die ruimte is bijvoorbeeld ook open gelaten in CETA.
Kunt u een reactie geven op het SER-advies over TTIP?7
Het kabinet zal spoedig een reactie op het SER-advies geven.
Deelt u de mening dat investeringsbescherming, inclusief ICS, strijdig is met de wens van een groeiend aantal landen wereldwijd, dat hun investeringsverdragen, onder andere die met Nederland, in verregaande mate wil herzien? Kunt u uw antwoord motiveren en daarbij ingaan op het nieuwe model bilateraal investeringsbeschermingsverdrag (BIT) dat in de maak is in Indonesië?
De herziening komt voort uit zorgen over de balans tussen rechten en plichten van investeerders en staten, het functioneren van het investeerder-staat geschillenbeslechtingsmechanisme en het complexe, versnipperde landschap van de verschillende investeringsverdragen.10 Indonesië heeft om die reden haar investeringsverdragen opgezegd en ontwerpt een nieuwe modeltekst.11 In het nieuwe model worden uitzonderingen opgenomen op de «nationale behandeling» om natuurlijke bronnen uit te sluiten en nationale bedrijven te beschermen, worden portfolio investeringen uitgesloten, moeten investeringen bijdragen aan de economische ontwikkeling van Indonesië en kan een investeerder alleen gebruik maken van internationale arbitrage indien Indonesië hiermee expliciet instemt via een zogenaamde «consent letter».
Nederland zet zich ook in om het traditionele regime van investeringsbescherming te verbeteren en te vernieuwen, te beginnen bij het nieuwe EU-voorstel in TTIP. Het nieuwe-EU voorstel in TTIP voldoet aan de Nederlandse inzet, zoals uiteengezet in de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie Van Ojik (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397). Op dit moment wordt bestudeerd hoe de modeltekst aangepast kan worden aan de nieuwe EU-standaard. Daarnaast werkt de Europese Commissie aan haar model dat van belang is om autorisatie voor heronderhandeling door een lidstaat te kunnen verlenen. In dat model stelt de Commissie bepaalde eisen waaraan de bilaterale investeringsverdragen die lidstaten onderhandelen moeten voldoen. De Commissie zal hier gedurende de komende maanden ook besprekingen met de lidstaten over voeren. Als de modeltekst, na consultaties met relevante stakeholders, gereed is, zal gestart worden met heronderhandeling.
Hoe is het gesteld met de herziening van de Nederlandse BITs?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is uw gevoel bij de wens van het maatschappelijk middenveld om bindende verplichtingen op te nemen in verdragen ten aanzien van buitenlandse investeerders als het gaat om zaken van maatschappelijk belang, zoals de belastingmoraal, arbeids- en milieunormen, mensenrechten, etc.?
Voorop staat dat een investeerder is gebonden aan het nationale recht van het gastland waar hij zich vestigt. Bij schending daarvan kunnen de autoriteiten van het land van vestiging hem daarop aanspreken conform dat nationale recht. Landen die Verdragspartij zijn bij verdragen om mensenrechten, het milieu, arbeidsnormen en belastingmoraal te beschermen zijn onder internationaal recht ook verplicht hier uitvoering aan te geven in hun nationale wetgeving.
Daarnaast worden in de EU-handels- en investeringsakkoorden specifieke afspraken gemaakt over het bevorderen van duurzame ontwikkeling, waaronder respect voor arbeidsrechten, milieu en maatschappelijk verantwoord ondernemen door bedrijven.
Hoe oordeelt u over de mogelijkheid om investeringshoofdstukken in vrijhandelsverdragen periodiek te herzien, zoals dat in BITs reeds het geval is?
Partijen bij een EU-handelsverdrag kunnen altijd overeenkomen aanpassingen op het verdrag te maken, inclusief het investeringshoofdstuk. Daarnaast kunnen verdragspartijen volgens de nieuwe EU-standaard op elk moment bindende interpretaties geven aan bepalingen uit het investeringshoofdstuk.
Hoe oordeelt u over de wens van BUSINESSEUROPE om een EU-breed investeringsmechanisme te ontwikkelen? In hoeverre is dit streven compatibel met uw ambities inzake ICS en uw opmerking dat ISDS «dood en begraven» is?8
De zorg van BUSINESSEUROPE komt voort uit een gesprek met de Europese Commissie waarin de beëindiging van de intra-EU investeringsbeschermingsverdragen (de investeringsverdragen tussen EU-lidstaten onderling) is besproken. De Europese Commissie wil met lidstaten bekijken of de rechtsbescherming in de EU voldoende is of dat er een alternatief middel nodig is. Nederland heeft hier constructief aan meegewerkt en zal dit blijven doen.
Opvallende vastgoeddeals van ING |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ING een spoor van opvallende vastgoeddeals achterlaat?1
Hoe verklaart u deze deals en wat weet u meer over deze deals? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Wat is uw betrokkenheid of die van uw ministerie geweest bij deze deals? Zijn deze deals met u of uw ministerie besproken? Wat is hierover besproken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe is het mogelijk dat woningcorporatie Rochdale een verlies heeft geleden van 35 miljoen euro bij de verkoop van een pand aan ING (het toekomstige hoofkantoor van ING)?
Rochdale heeft de Aw geïnformeerd over de tijdlijn rond de verkoop van Frankemaheerd. Rochdale heeft het pand in augustus 2008 aangekocht voor een bedrag van € 46,5 miljoen, onder leiding van de voormalig bestuursvoorzitter. Dit gebeurde op grond van de inschatting van het toenmalige bestuur dat de locatie voor Rochdale van strategisch belang zou zijn in het licht van de vernieuwing van de Bijlmer.
In oktober 2008 werd de voormalig bestuursvoorzitter geschorst en in januari 2009 ontslagen. De interim bestuursvoorzitter maakte kort na zijn aantreden (november 2008) een analyse van de financiële positie van Rochdale en stelde vast dat deze precair was. De herontwikkeling van Frankemaheerd (met deels een beoogde wijziging naar wonen) werd daarom door het nieuwe bestuur, gelet op de benodigde omvang van de investering en de gerezen twijfels over de wenselijkheid en haalbaarheid, geschrapt. Het onmiddellijk afstoten van het kantoorgebouw bleek volgens het nieuwe bestuur evenzeer lastig: er was lokaal sprake van veel aanbod van bedrijfsonroerend goed en er gold op dat moment nog een erfpachtcontract. Het bestuur van de corporatie heeft toen besloten het pand deels als kantoorruimte te blijven verhuren. Deze niet-toegestane nevenactiviteit heeft Rochdale binnen een redelijke termijn van de extern toezichthouder moeten afwikkelen, zoals in het eerste antwoord aangegeven.
In 2014 is in ING een partij gevonden die uiteindelijk begin 2015 bereid bleek tot een eindbod van € 11,5 miljoen. Naar oordeel van het Rochdale bestuur was dit het beste bod dat tot dan was ontvangen en heeft zij met goedkeuring van de Raad van Commissarissen besloten op het bod in te gaan.
Klopt het dat ING op hetzelfde pand eerder de optie had voor 18 miljoen euro? En zo ja, kunt u verklaren waarom de uiteindelijke deal 6,5 miljoen lager heeft uitgepakt voor Rochdale, ondanks een aantrekkende vastgoedmarkt?2
Rochdale en ING hebben desgevraagd aangegeven niet bekend te zijn met de optie van € 18 miljoen.
Op welke manieren hebben huurdersorganisatie(s), de Raad van Toezicht en de Autoriteit Woningcorporaties goedkeuring verleend aan de vastgoeddeal tussen Rochdale en ING? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Raad van Commissarissen van Rochdale heeft zijn goedkeuring aan de overeenkomst gegeven. De huurdersorganisatie is niet in de transactie gekend en heeft op dergelijke transacties geen recht van advies of instemming. Voorafgaande toestemming van de extern toezichthouder is, gelet op de aard van het gebouw (bedrijfsmatig onroerend goed), niet nodig. Wel heeft Rochdale het extern toezicht voortdurend op de hoogte gehouden over de ontwikkelingen rond Frankemaheerd.
De passieve rol van de Nederlandse overheid ten tijde van de jodenvervolging |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Deelt u de visie dat de Nederlandse overheid het herdenken van de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog voller vorm zou kunnen geven?
De Nederlandse overheid is voluit betrokken bij de herdenkingen die jaarlijks plaatsvinden op 4 mei en 15 augustus.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat de Nederlandse regering (tijdens de Tweede Wereldoorlog) in Londen niets deed met meldingen uit het ambtelijk apparaat (o.a. het rapport Dentz uit 1943) dat er toen al meer dan 100.000 joodse Nederlanders waren vermoord?
Er zijn tal van oudere en jongere publicaties over deze en andere onderwerpen uit de Tweede Wereldoorlog met diverse beoordelingen van de verschillende aspecten hiervan. De overheid heeft een bijdrage geleverd aan de geschiedschrijving terzake door de instelling en financiering van een onafhankelijk instituut. De beoordeling van publicaties over deze onderwerpen behoren tot het domein van wetenschap en samenleving.
Hoe oordeelt u over het feit dat de massale arrestaties en opsluiting van joodse burgers in kampen, mede door Nederlandse ambtenaren, destijds geen enkele keer een agendapunt is geweest van de ministerraad in Londen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom de Nederlandse regering, in tegenstelling tot die van bijvoorbeeld België, Finland, Noorwegen en Denemarken, nooit excuses heeft gemaakt voor haar passieve rol tijdens de jodenvervolging?
De rede van Koningin Beatrix voor de Knesset op 28 maart 1995 bevat de beoordeling door de regering van de Nederlandse opstelling ten aanzien van de jodenvervolging in Nederland.
Bent u bereid, ook gegeven het feit dat de laatste overlevenden nog onder ons zijn, dit nu eindelijk wel te doen?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre ziet u, zeker nu we ook te maken hebben met terroristische aanslagen op joodse doelen in Europa, het belang in om het antisemitisme op de breedst mogelijk manier te veroordelen?
Bij verschillende gelegenheden, zoals mijn persconferentie op 15 augustus 2014 en mijn toespraak op de Dam op 8 januari 2015, heb ik het antisemitisme veroordeeld.
Bent u bereid de vragen per stuk en inhoudelijk te beantwoorden, in tegenstelling tot 24 februari 2015, en daarmee ook recht te doen aan de ernst van de kwestie?1
De vragen zijn vanuit de inhoud en geordend beantwoord.
De complexiteit van het belastingstelsel en mogelijke verbetering van voorlichting en informatievoorziening aan belastingplichtigen |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel «Techniek verhult absurditeit van regels» waarin de complexiteit van het fiscaal stelsel aan de kaak wordt gesteld, met als voorbeeld de fiscale regeling rond de ouderenkorting?1
Ja.
Is het waar dat de belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar, of het einde van zijn belastingplicht, de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt een ouderenkorting krijgt, dat daarbij voor fiscale partners geldt dat iedere partner die in 2015 aan het leeftijdsvereiste voldoet een ouderenkorting van € 1.042 krijgt onder voorwaarde dat zijn verzamelinkomen niet hoger is dan € 35 770? Is het waar dat reeds bij één euro overschrijding de ouderenkorting terugvalt tot € 152 en dat die euro extra inkomen dus € 890 extra belasting kan kosten, dat voor 2016 zelfs een korting-terugval van € 1.117 kan optreden en dat dit mechanisme per partner geldt?
Ja, dit klopt. De ouderenkorting is met name bedoeld als fiscale tegemoetkoming voor ouderen met een lager inkomen.
Hoe worden belastingplichtigen er – in het geautomatiseerde aangifteprogramma of anderszins – op gewezen dat men alert moet zijn op de meest voordelige verdeling van het gezamenlijke inkomen tussen de partners? Ziet u mogelijkheden voor verbetering op dit punt?
Het aangifteprogramma kent voor partners die gezamenlijk aangifte doen een verdelingsmogelijkheid aan het slot van de aangifte. Door de aangifte te doorlopen komt iedere belastingplichtige met gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en/of vermogen (voor zover boven de vrijstellingsgrens) automatisch in dit onderdeel van de aangifte terecht. Op basis daarvan kunnen belastingplichtigen met behulp van het aangifteprogramma zelf zowel de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen als het vermogen vrij toerekenen.
Waarom is in relatie tot de ouderenkorting, zoals in het artikel aangegeven een vrije toerekening van inkomen wél mogelijk voor – globaal gezegd – vermogensinkomen, maar niet voor arbeidsinkomen?
In de inkomstenbelasting is de hoofdregel dat inkomensbestanddelen in aanmerking worden genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen mogen vrij worden toegerekend tussen de partners. Arbeidsinkomen behoort niet tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen waardoor een vrije toerekening niet mogelijk, hiervoor is in relatie tot de ouderenkorting geen uitzondering gemaakt.
Is het waar dat de AOW-gerechtigde de kortingen die hij niet op basis van zijn persoonlijke inkomen kan verzilveren tóch kan effectueren als zijn partner over zijn inkomen voldoende belasting en premies heeft betaald, maar dat deze samentelling niet geldt voor de ouderenkorting? Is het waar dat die slechts verrekenbaar is op individuele basis en dat het daarom soms weer voordeliger kan zijn een deel van het gemeenschappelijk inkomen aan de minstverdienende partner toe te rekenen? Bent u van mening dat de fiscaal meest gunstige aanpak voor de ouderenkorting voor mensen die aangifte doen gemakkelijk gevonden kan worden? Bent u van mening dat een heldere toelichting op dit punt voor betrokkenen goed toegankelijk is? Ziet u mogelijkheden voor verbetering? Kunt u uw antwoord motiveren?
In principe kunnen heffingskortingen alleen verzilverd worden voor zover het bedrag van de korting niet hoger is dan het bedrag van de door een belastingplichtige te betalen belasting. Voor drie kortingen (waaronder de algemene heffingskorting) is in afwijking van deze hoofdregel geregeld dat ze (gedeeltelijk) kunnen worden uitbetaald als het bedrag van de korting hoger is dan de te betalen belasting, waarbij het bedrag dat wordt uitbetaald afhankelijk is van de belasting die de fiscale partner moet betalen. Overigens wordt deze uitzondering voor de algemene heffingskorting langzaam uitgefaseerd, omdat de uitbetaling van deze korting aan de minstverdienende partner jaarlijks wordt afgebouwd.
Voor de ouderenkorting geldt de hoofdregel. De mate waarin deze korting verzilverd kan worden, is dus alleen afhankelijk van het verzamelinkomen van de belastingplichtige zelf. Hierdoor kan het, wanneer de korting niet geheel verzilverd kan worden, inderdaad voordelig zijn om bij de verdeling van inkomen in box 3 (een deel van) dit inkomen aan de partner die de heffingskortingen niet kan verzilveren, toe te rekenen of een persoonsgebondenaftrekpost toe te rekenen aan de partner die de heffingskortingen wel kan verzilveren. Ook los van de verzilvering van heffingskortingen, kan het voordelig zijn om het inkomen zodanig te verdelen dat beide partners optimaal gebruik kunnen maken van de ouderenkorting.
Zoals uit het de column van prof. Stevens blijkt, kan een optimale verdeling van de gezamenlijke inkomensbestanddelen in de aangifte van veel verschillende factoren afhankelijk zijn. Daarom wordt in het aangifteprogramma de mogelijkheid gegeven om deze bestanddelen naar believen te verdelen waarbij steeds inzichtelijk wordt gemaakt wat de gevolgen zijn voor de verschuldigde belasting van een willekeurige verdeling. In het aangifteprogramma is duidelijk vermeld dat de gezamenlijke inkomensbestanddelen zo verdeeld mogen worden, dat de verschuldigde belasting zo laag mogelijk is. Hoewel het voor de individuele belastingplichtige wel eens moeilijk te doorgronden kan zijn waarom een bepaalde verdeling optimaal is, heeft hij – zoals prof. Stevens terecht schrijft – echter geen last van deze complexiteit, omdat hij aan de hand wordt genomen door de techniek van het aangifteprogramma.
Bent u het eens met prof. Stevens, dat de fiscale regeling rond de ouderenkorting zéér complex is, dat gesproken kan worden van «absurditeit van regelgeving» en dat sterker dan nu gebeurt, ingezet moet worden op vereenvoudiging van deze en dergelijke regels? Deelt u zijn mening dat de noodzaak tot vereenvoudiging van het fiscale stelsel als geheel «te weinig serieus» wordt genomen? Welke stappen gaat dit kabinet nog ondernemen om tot verdere vereenvoudiging te komen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het kabinet neemt de noodzaak tot vereenvoudiging zeer serieus. Zoals ik onder meer heb geschreven in de begeleidende brief bij het Belastingplan 2016,3 streef ik ernaar om ieder jaar bij het Belastingplan beheerste, goed gekozen stappen te zetten om ons stelsel beter uitvoerbaar te maken.
Bij het Belastingplan 2016 zijn daarvoor enkele stappen gezet, bijvoorbeeld door betere aansluiting van loonheffing en inkomensheffing, vereenvoudiging van de informatieplicht voor de eigenwoningschuld, de integratie van de RDA en de S&O-afdrachtvermindering en de vervanging van premiekortingen door loonkostenvoordelen. Daarnaast heb ik aangekondigd verschillende mogelijke vereenvoudigingen te zullen onderzoeken. De verwachting is dat in het komende Belastingplanpakket weer stappen worden gezet in de richting van een eenvoudiger belastingstelsel.
Daarnaast is dit jaar, zoals toegelicht in mijn brief van 12 mei jl., via een externe consultatie extra aandacht besteed aan de noodzaak van vereenvoudiging van het belastingstelsel.4 Met het initiatief om brancheorganisaties, ondernemers en burgers te vragen naar oplossingen voor bestaande knelpunten uit de praktijk, wil ik kennis en ervaringen uit de praktijk benutten. Deze ideeën kunnen leiden tot praktische vereenvoudigingen van het belastingstelsel, op de korte en langere termijn. Indien de voorstellen op korte termijn ook kunnen worden uitgewerkt, wordt een aantal voorstellen opgenomen in het Belastingplan 2017.
Daarnaast is de Belastingdienst voortdurend bezig de informatievoorziening te verbeteren. Recentelijk is bijvoorbeeld de website vernieuwd, waardoor informatie makkelijker vindbaar is. Verbetering van de interactie met burgers en bedrijven is ook een van de verandergebieden van de Investeringsagenda van de Belastingdienst. Zo probeert de Belastingdienst aan belastingplichtigen steeds meer statusinformatie digitaal ter beschikking te stellen. Belastingplichtigen kunnen naast de digitale informatievoorziening voor hun vragen ook terecht bij de BelastingTelefoon.
Op welke wijze wordt er actief voor gezorgd dat de bij veel ouderen minder bekende fiscale regeling van «inkomstenmiddeling» bekend wordt gemaakt bij belastingplichtigen die op papier of digitaal aangifte doen, waarbij in geval van sterk wisselende inkomsten over een voorgaande periode van drie aaneengesloten jaren mag worden «gemiddeld» voor de inkomstenbelasting, zodat belastingdruk achteraf gunstiger uit kan pakken voor de belastingplichtige, en recht op teruggaaf kan ontstaan?
Eigen aan middeling is dat dit slechts op verzoek wordt verleend. Op de site van de Belastingdienst wordt uitgebreid ingegaan op deze regeling en de wijze waarop een verzoek kan worden gedaan, welke gegevens hier voor nodig zijn en hoe het recht op middeling berekend kan worden.2 Door «middeling» in te toetsen in het zoekveld op de site van de Belastingdienst kan dit onderdeel van de site eenvoudig worden gevonden. Overigens zullen de meeste ouderen hooguit één maal van middeling gebruik kunnen maken, omdat hun box 1-inkomen over het algemeen tamelijk stabiel zal zijn.
Op welke punten wordt er op dit moment door het kabinet naar gestreefd belastingen «niet leuker, maar wel makkelijker» te maken? In hoeverre speelt een betere, proactieve en gemakkelijker toegankelijke fiscale informatievoorziening – digitaal en anderszins – hierbij een rol? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het aangifteproces voor betrokkenen – waaronder ouderen – verder vereenvoudigd en vergemakkelijkt zou kunnen en moeten worden, onder meer door «middeling» proactief als standaardservice aan te bieden, bij vooraf door de Belastingdienst digitaal ingevulde bekende fiscale gegevens? Kunt u uw antwoord motiveren?
Indien zou blijken dat het mogelijk is middeling in het aangifteproces in te bouwen, zijn in de aangifte veel (extra) gegevens van verschillende belastingjaren noodzakelijk om te bepalen of hier recht op bestaat, terwijl slechts een zeer beperkt aantal belastingplichtigen van middeling gebruik kan maken. Deze extra gegevens betreffen de inkomens over de twee betrokken jaren, de verschuldigde belasting over diezelfde jaren en een berekening van de drempel. In de aangifte van alle belastingplichtigen moet een tool worden ingebouwd voor berekening van een eventueel bedrag aan middeling, terwijl die maar voor een kleine groep belastingplichtigen van toepassing is. Middeling kan bovendien pas worden toegepast nadat de inkomens en de verschuldigde belasting over alle te middelen jaren onherroepelijk zijn vastgesteld. Omdat het inkomen in de aangifte nog niet vaststaat – dat is pas het geval wanneer de definitieve aanslag vaststaat en er geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden meer openstaan – is deze ongeschikt voor het middelingsverzoek. Ondernemers hebben bovendien een ruimere termijn voor het indienen van de aangifte. In veel gevallen staat het inkomen over het jaar voorafgaand aan het aangiftejaar nog niet definitief vast en is een berekening van de middeling praktisch niet mogelijk.
Los van deze overwegingen kan middeling over een bepaald jaar op basis van het inkomen en de verschuldigde belasting daarover uit dat jaar en de twee voorgaande jaren mogelijk zijn. Middeling over een latere periode kan voor de belastingplichtige echter gunstiger zijn.
Indien middeling dan zou worden aangeboden en hier gebruik van zou worden gemaakt, kunnen die jaren niet meer in een middelingstijdvak daarna worden betrokken. Middeling is pas weer mogelijk nadat opnieuw de aanslagen over drie aangesloten kalenderjaren onherroepelijk zijn vastgesteld. Het proactief aanbieden van middeling kan daarmee ook financieel minder voordelig uitpakken voor belastingplichtige. De Belastingdienst onderzoekt momenteel de mogelijkheden om het proces rondom de aanvraag van de middeling te vereenvoudigen voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst zelf.
De stijging van huren in de vrije sector |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nieuwe huurder dubbel de sigaar»?1 2
Ja.
Herkent u de cijfers over de stijging van de huren, zoals die uit de huurmonitor van Pararius volgen? Zo nee, hoe hoog schat u de stijging van huren in de particuliere sector dan in?
Bij de cijfers die Pararius presenteert is een aantal belangrijke kanttekeningen te plaatsen. Zo lijkt het gezien de genoemde bedragen en informatie op de internetsite van Pararius om een selectief aanbod te gaan. Zo verhuurt Pararius veel gemeubileerde en gestoffeerde woningen. Daarnaast is het zo dat het alleen gaat over huurprijzen van woningen die aangeboden worden. De huurstijging van zittende huurders wordt niet meegenomen in de cijfers van Pararius. Ook is het zo dat de door Pararius gesignaleerde huurontwikkeling gebaseerd is op de op dat moment aangeboden huurwoningen in de database. Dat betekent dat steeds over een verschillende voorraad cijfers worden gepubliceerd.
Een bron waarin een compleet beeld van huurprijsontwikkeling wordt geschetst, is de CBS-huurenquête. Hieruit blijkt dat commerciële verhuurders de prijs in 2015 in de gereguleerde woningvoorraad gemiddeld met 3% hebben laten stijgen, voor zittende en nieuwe huurders. Uit publicaties van de IPD Transactiemonitor Vrije Sector Huurwoningen van mei 2015 en 2016, waarin de verhuurtransacties opgenomen zijn van de negen grootste woningbeleggers, is een beeld te ontlenen van de prijsontwikkeling specifiek in de vrije huursector. Gemiddeld over Nederland blijkt hieruit een huurprijs van € 8,70 per m² per maand.
De huurmarktrapportage van NVM en VGM NL van februari 2016 geeft ook een beeld van door hen in opdracht van overwegend institutionele beleggers en van particulieren verhuurde woningen. Uit die rapportage blijkt een gemiddelde prijs per vierkante meter van € 9,68 voor het vierde kwartaal van 2015.
Dit zijn dus aanzienlijk lagere percentages en vierkante meterprijzen dan Pararius noemt.
Heeft u de indruk dat verhuurmakelaars de belangen van huurders minder goed zijn gaan behartigen sinds de uitspraak van de Hoge Raad over het in rekening brengen van bemiddelingskosten bij de huurder? Zo ja, waar blijkt dat dan uit? Zo nee, deelt u de mening dat de verhuurmakelaars met deze argumentatie een verkeerde analyse maken? Als u deze mening niet deelt, waarom niet?
Ik heb geen signalen ontvangen, anders dan de constatering in het bericht van Pararius, dat hiervan sprake is. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven herken ik ook niet de genoemde huurontwikkeling die Pararius noemt, en daarmee de veronderstelde huurprijsopdrijvende werking van de uitspraak van de Hoge Raad. De huurder is juist gebaat bij de uitspraak van de Hoge Raad en de wet «Tegengaan van het berekenen van dubbele bemiddelingskosten» omdat hij of zij geen bijdrage meer aan de makelaar die (ook) voor de verhuurder bemiddelt hoeft te betalen.
Mogen particuliere verhuurders de bemiddelingskosten verrekenen in de huurprijs? Zo nee, wat zijn hieraan de beperkingen? Zo ja, heeft u aanwijzingen dat dit op grote schaal gebeurt en dat huren hierdoor met 8% kunnen stijgen zoals de directeur van Pararius beweert?
De huurprijs is de prijs die de huurder betaalt voor het enkele gebruik van de woning. Uit die huurprijs bekostigt de verhuurder de onderhoudskosten en de vaste lasten voor de woning en haalt de verhuurder (met name bij particuliere verhuurders en beleggers) ook rendement uit zijn investering voor de woning. Bemiddelingskosten moeten ook uit de exploitatie worden opgebracht, maar zijn eenmalige kosten die gemaakt worden voor het via een bemiddelaar zoeken van een huurder en het aangaan van een huurovereenkomst. Het ligt dan ook niet voor de hand dat eenmalige kosten leiden tot een fors hogere huurprijs zoals Pararius dat aangeeft.
Deelt u de mening dat het dreigement van de verhuurmakelaars over exorbitant stijgende huren door een terechte beperking in hun verdienmodel alleen kan werken in een overspannen huurmarkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat er echt substantieel nieuwbouw tot stand komt, zodat de markt weer meer in evenwicht komt? Is er, zolang dat evenwicht nog niet is bereikt en er nog steeds grote schaarste heerst, niet meer regulering nodig om te voorkomen dat huren ongebreideld kunnen blijven stijgen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, kan bij de door Pararius genoemde huurstijgingen een aantal belangrijke kanttekeningen worden geplaatst. Wel is het zo dat de markthuurprijzen in »schaarstegebieden» hoger liggen dan in ontspannen woningmarkten, maar uit de CBS huurenquête en uit publicaties van de IPD Transactiemonitor Vrije Sector Huurwoningen blijkt dat deze verschillen beperkt zijn. Voor deze gebieden is de huurstijging volgens het CBS in 2015 voor particuliere verhuurders 3,2% geweest, terwijl voor de rest van Nederland dit 2,8% was.
Dit kabinet heeft met de nieuwe Woningwet en de Wet doorstroming huurmarkt de nodige maatregelen genomen om de beschikbaarheid van betaalbare huisvesting te vergroten.
Daarnaast heeft dit kabinet de nodige maatregelen genomen om de ontwikkeling van een middensegment in de huur te bevorderen. Deze maatregelen werpen ook vruchten af; beleggers en investeerders investeren in dit segment. Naast genoemde kanttekeningen bij de door Pararius genoemde huurprijsontwikkeling, leidt meer regulering naar verwachting juist tot huiver bij deze partijen om in het middensegment van de huurmarkt te investeren en komt er dus minder aanbod tot stand.
Deelt u de mening van de verhuurmakelaars dat de positie van de huurder op de verhuurmarkt relatief zwak is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de positie van de huurders in de particuliere huurmarkt te verbeteren?
Ik deel die mening niet. Het Nederlandse huurrecht biedt de huurder verschillende waarborgen en daarmee een evenwichtige positie ten opzichte van de verhuurder. Verhuurmakelaars bemiddelen namens verhuurders en dienen dus de belangen van verhuurders. Huurders kunnen zich ter ondersteuning in het bemiddelingsproces tot het aangaan van een huurcontract voor een woning laten bijstaan door een eigen (aanhuur)makelaar die voor de belangen van de huurder opkomt; in dat geval zijn de bemiddelingskosten daarvan wel voor de huurder.
Hoe wilt u de bekendheid bij huurders van particuliere woningen vergroten met het woningwaarderingsstelsel, waardoor de aanvangshuur van woningen gemaximeerd kan worden? Heeft u inzicht in de bekendheid van deze bescherming voor huurders en welke bekendheid wilt u bereiken?
In mijn beantwoording van 25 april jl. op de vragen van het lid De Vries (PvdA) over onterechte huren boven de liberalisatiegrens (Aanhangsel Handelingen 2015–2016, 2422) heb ik toegelicht dat er op verschillende manieren zorg wordt gedragen voor een goede informatievoorziening aan huurders.
Naar aanleiding van de motie van het lid De Vries (TK, 2015–2016, 32 847, nr. 245) zal ik de Kamer informeren welke aanvullende mogelijkheden er zijn om op basis van de uitspraken van de huurcommissie de situaties waar sprake is van een onterechte huur boven de liberalisatiegrens terug te kunnen dringen.
Kunt u inzicht geven in het aantal woningen dat op basis van het woningwaarderingsstelsel een gereguleerde huur zou moeten hebben, maar dat met een geliberaliseerd contract verhuurd wordt? Zo nee, wilt u hier onderzoek naar laten doen?
Zie antwoord vraag 7.
Weet u hoeveel verhuurderheffing er gederfd wordt door de verhuur via geliberaliseerde contracten van woningen, die op basis van het WWS gereguleerd zouden moeten zijn? Zo ja, hoe groot is deze derving? Zo nee, wilt u hier onderzoek naar laten doen, zodat de Kamer dit bij de evaluatie van de verhuurderheffing kan betrekken?3
Zoals in mijn beantwoording van 25 april jl. is toegelicht, is voor de verhuurderheffing enkel de feitelijke huurprijs relevant. De Belastingdienst toetst niet of de huurprijs al dan niet in strijd is met de geldende huurregulering. In die zin is geen sprake van derving van inkomsten van de verhuurderheffing.
Heeft u, in vervolg op uw toezegging in het debat over de wet doorstroming huurmarkt4, al overleg gevoerd met de particuliere verhuurders van sociale huurwoningen over manieren om de huurstijging ook bij particuliere verhuurders te matigen als de huur boven de tachtig procent van de redelijke huur zit? Zo ja, wat is de uitkomst van dit gesprek en wanneer informeert u de Kamer hierover? Zo nee, wanneer vindt dit gesprek plaats?
Inderdaad heb ik in het debat over de wet doorstroming huurmarkt toegezegd om met de commerciële verhuurders in gesprek te gaan over het matigen van de huurstijging bij huurwoningen met een huur boven de 80% van de maximale huur. Dit speelt bij de invoering van de huursombenadering per 1 januari 2017, vanaf wanneer er een maximaal huurverhogingspercentage gaat gelden van inflatie+2,5%. Als toegezegd zal ik dit punt adresseren in mijn reguliere overleggen met commerciële verhuurders. Daarbij geldt uiteraard dat ik ben gebonden aan mijn eerdere afspraak omtrent het handhaven van de verdiencapaciteit van verhuurders. Ik zal u over het resultaat van dit overleg later dit jaar berichten.
Uiteraard kunnen ook op lokaal niveau gemeenten en huurders met particuliere verhuurders in gesprek gaan om de huren, met het oog op de waarde van de woning en de betaalcapaciteit van de huurder, te matigen, zoals vanuit de zijde van de PvdA al tijdens de behandeling van de wet doorstroming huurmarkt is aangegeven.
Het bericht dat pensioenen steeds vaker naar België gaan om de kosten te drukken |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Pensioenen steeds vaker naar België»?1
Wat zijn volgens u de redenen waarom bedrijven en fondsen ervoor kiezen om hun pensioen in België onder te brengen?
Welke positieve en/of negatieve gevolgen heeft deze verhuizing voor de fondsen, de actieve deelnemers en de gepensioneerden?
Op welke wijze is de zeggenschap geregeld voor pensioenen die in België worden ondergebracht?
Welke gevolgen heeft deze verhuizing voor het betalen van belastingen ten tijde van de premiebetaling en als het pensioen tot uitkering komt?
Waar een pensioenfonds is gevestigd, is niet relevant voor de hoogte van de ter zake van de pensioentoezegging, pensioenpremies of pensioenuitkeringen in Nederland verschuldigde belasting. Wanneer een pensioenfonds in het buitenland is gevestigd, vindt de heffing in beginsel niet plaats via de inhouding van loonbelasting, maar in dat geval uitsluitend via de inkomstenbelasting. Om als toegelaten aanbieder te worden aangemerkt zal een pensioenfonds – net zoals dat voor Nederlandse pensioenfondsen geldt – bovendien wel aan de wettelijke voorwaarden van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 moeten voldoen. Het in België gevestigde pensioenfonds is namelijk verplicht de Nederlandse Belastingdienst inlichtingen te verschaffen over de uitkeringen en aansprakelijkheid te aanvaarden voor de ter zake van een onregelmatige afwikkeling van de pensioenaanspraak (zoals afkoop) verschuldigde belasting. Pensioenfondsen zijn in de regel vrijgesteld voor de heffing van vennootschapsbelasting in Nederland. De zetelverplaatsing van een vrijgesteld pensioenfonds van Nederland naar België heeft in dat geval geen gevolgen voor de Nederlandse vennootschapsbelasting.
Deelt u de mening dat het aanvoeren van de reden dat de grotere kans op een zekerder pensioen en indexatie de tekortkoming van het Nederlands systeem pijnlijk aan het licht brengt? Zo ja, bent u bereid om hierop zo snel mogelijk actie te ondernemen ten einde indexatie weer mogelijk te maken, zodat deze redenen van verhuizen niet meer legitiem zijn? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse financieel toetsingskader zorgt voor een balans tussen generaties doordat indexatie toekomstbestendig moet zijn. Ik vind dat een belangrijk uitgangspunt.
Het is niet op voorhand met zekerheid te zeggen of een fonds in België makkelijker kan indexeren dan in Nederland. Dat zal mede afhangen van de specifieke situatie van een fonds en de hoogte van het verwachte rendement waarmee het fonds van de Belgische toezichthouder mag rekenen.
Een Belgisch Organisme voor de Financiering van Pensioenen (OFP) is volgens de Belgische wetgeving verplicht de technische voorzieningen te waarderen op basis van een prudente actuariële waardering zowel inzake rentevoeten, als inzake biometrische gegevens, rekening houdend met alle verplichtingen overeenkomstig de uitgevoerde pensioenregeling. In België mag – in tegenstelling tot in Nederland – het verwachte beleggingsrendement worden opgenomen in de berekeningsbasis van de technische voorziening.
De berekeningsbasis van de technische voorzieningen moet opgenomen worden in het financieringsplan dat overeengekomen wordt tussen het OFP en de bijdragende ondernemingen. Het is van belang om op te merken dat de Belgische waarderingsregels nadrukkelijk gekoppeld zijn aan de opgenomen bijstortingsverplichting van de werkgever.
Voor pensioenregelingen die voorzien in een hoogte van uitkeringen (vaste prestatie regelingen) mogen de technische voorzieningen in geen geval minder bedragen dan de verworven reserves zoals bepaald door de pensioenregeling met als minimum de verworven reserves zoals bepaald door de sociale of arbeidswetgeving die op de pensioenregeling van toepassing is. Bij de uitvoering van een Nederlandse vaste prestatie regeling door een OFP, zal de technische voorziening dus minstens moeten overeenstemmen met de overdrachtswaarde zoals bepaald volgens het Nederlandse standaardtarief. De Belgische toezichthouder Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) houdt toezicht op de naleving van deze vereisten.
Deelt u de mening dat het Nederlands pensioenstelsel het op een na beste pensioenstelsel ter wereld is en het dus voorkomen zou moeten worden dat pensioenen naar het buitenland verhuizen? Zo nee, waarom niet?
Het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst met een pensioenuitvoerder behoort tot de verantwoordelijkheden van sociale partners. Het is aan hen af te wegen welke pensioenuitvoerder het beste de pensioenregeling kan uitvoeren, gegeven de belangen van de deelnemers en het karakter van de pensioenregeling. De IORP-richtlijn maakt mogelijk dat een pensioenregeling van een Nederlandse werkgever ook kan worden uitgevoerd door een pensioenuitvoerder uit een andere lidstaat.
Zoals beschreven bij het antwoord op vraag 4 is het volgens het kabinet van belang dat de deelnemers adequaat beschermd worden en zet het kabinet daar op in bij de huidige onderhandelingen over de herziening van de IORP-richtlijn.
Het bericht dat de verdachte van de liquidatie in IJsselstein op voorwaarden vrij was |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verdachte liquidatie in IJsselstein had proefverlof»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat deze verdachte zich tijdens zijn proefverlof aan het toezicht van de reclassering heeft kunnen onttrekken om, zo het zich laat aanzien, zware misdrijven (liquidatie en drugshandel) te kunnen plegen?
Betrokkene stond onder reclasseringstoezicht in het kader van een voorwaardelijk beëindigde maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel). Dit toezicht dient de functie van verplichte nazorg en volgt op verblijf en behandeling in een justitiële jeugdinrichting. De intensiteit van het toezicht wordt bepaald door de verantwoordelijke reclasseringsorganisatie, onder meer op basis van wetenschappelijk onderbouwde en gestandaardiseerde risicotaxatie-instrumenten. Omdat het een individuele casus betreft kan ik niet ingaan op de invulling van het toezicht in dit specifieke geval. Wel kan ik melden dat betrokkene de afspraken met de reclassering nakwam en er geen aanleiding gezien werd om het toezicht bij te stellen of een terugmelding te doen bij het Openbaar Ministerie. De Inspectie Veiligheid en Justitie heeft mij laten weten dat uit de door haar ingewonnen informatie blijkt dat de reclassering zorgvuldig heeft gehandeld.
Hoe oordeelt u over het functioneren van de reclassering in deze zaak?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de visie dat de samenleving geen proeftuin of laboratorium is en beschermd dient te worden tegen gevaarlijke criminelen die in het kader van TBS of PIJ (Plaatsing in een inrichting voor Jeugdigen) proefverlof krijgen? Zo ja, welke extra maatregelen gaat u treffen teneinde te voorkomen dat TBS-ers en PIJ-ers tijdens proefverlof de fout ingaan.
In antwoord op eerdere vragen van het lid Helder (PVV)2 heb ik reeds aangegeven dat de PIJ-maatregel een waardevolle toevoeging aan het jeugdsanctiestelsel vormt. De PIJ-maatregel biedt de mogelijkheid om jeugdigen die ernstig delictgedrag vertonen een intensieve en intramurale behandeling te bieden. Indien er aan het gevaar van de jeugdige een stoornis ten grondslag ligt, dan strekt de PIJ-maatregel er mede toe deze stoornis te behandelen. De duur van de PIJ- en tbs-maatregel vloeit voort uit de wet, is vatbaar voor verlenging en biedt ook de ruimte om van verlenging af te zien. Het al dan niet verlengen van de maatregel hangt af van het succes van de behandeling. Verlof is een belangrijk onderdeel bij de resocialisatie van PIJ-ers en van Tbs-gestelden. Door het stapsgewijs toestaan van vrijheden kan op een verantwoorde wijze worden toegewerkt naar de terugkeer in de samenleving en worden de maatschappelijke risico’s tot een minimum beperkt. Dit verlofbeleid is gebaseerd op wetenschappelijk onderbouwde risicotaxatie-instrumenten. Verlof wordt alleen verleend indien de behandeling en de veiligheid dit toelaten. Het is een zorgvuldig proces waarbij meerdere partijen betrokken zijn, waaronder de directeur van de inrichting, (gedrags)deskundigen, behandelaren en het openbaar ministerie. Voor verlof voor tbs-gestelden is bovendien het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing TBS een belangrijke rol toebedeeld, namelijk adviseren over de veiligheid bij aanvragen voor tbs-verlof.
Bent u, gelet op het gevaar voor de samenleving, bereid het proefverlof voor TBS-ers en PIJ-ers af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
(Onder)voeding |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het uitroepen van het decennium van actie voor voeding door de Algemene Vergadering van de VN?1 Op welke wijze geeft Nederland gehoor aan een verhoogde inzet op voeding?
Nederland is co-sponsor van de resolutie die het uitroepen van het Decade of Action on Nutrition (decennium van actie) mogelijk heeft gemaakt. Het decennium van actie sluit aan bij de Rome Declaration on Nutrition en het Framework for Action, beide slotdocumenten van de International Conference on Nutrition 2 die plaatsvond in 2014 in Rome. Het decennium zal de strijd tegen ondervoeding een extra impuls geven. Dit is in lijn met de te behalen doelstelling van SDG2 (End hunger, achieve food security and improved nutrition, and promote sustainable agriculture). Nederland zal de ingezette lijn, beschreven in de Kamerbrief «Nederlandse inzet voor wereldwijde voedselzekerheid» (Kamerstuk 33 625, nr. 147) voortzetten. Het kabinet zal meer gaan doen aan toegang tot betere voeding. Het kabinet geeft hierbij uitvoering aan de motie Van Laar en Smaling over de intensivering van de aanpak van chronische ondervoeding bij jonge kinderen (Kamerstuk 34 000 XVII, nr. 23).
Wat is uw reactie op het nieuwe investeringsraamwerk voor voeding van o.a. de Wereldbank en de Bill & Melinda Gates Foundation?2
Het is van groot belang om inzicht te hebben in de investeringen die nodig zijn om de voedingsdoelstellingen onder SDG2 daadwerkelijk te halen. Het investeringsraamwerk komt hier aan tegemoet en gebruikt de World Health Assembly (WHA) doelstellingen voor chronische ondervoeding (stunting), acute ondervoeding (wasting), borstvoeding, geboortegewicht, bloedarmoede en overgewicht als uitgangspunt. Het is positief om te zien dat dit investeringsraamwerk via een partnerschap van vele partijen tot stand is gekomen. Dit partnerschap bestond uit de Wereldbank, Results for Development, de Bill & Melinda Gates Foundation, de Children's Investment Fund Foundation en het 1,000 Days initiatief. In de strijd tegen ondervoeding zijn samenwerking en een multisectoriële aanpak van groot belang. Het kabinet onderschrijft de uitkomsten en het geformuleerde raamwerk. De boodschap is helder: er zal verder geïnvesteerd moeten worden en de WHA doelen zijn haalbaar indien er tussen alle stakeholders nauw wordt samengewerkt. Dit sluit aan bij de Nederlandse inzet op het uitbannen van honger en ondervoeding.
Deelt u de opvatting dat er de komende tien jaar flinke additionele investeringen nodig zijn om een einde te maken aan wereldwijde ondervoeding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit concreet voor de Nederlandse uitgaven aan interventies die specifiek zijn bedoeld om de directe en acute voedingstekorten aan te pakken en aan interventies om de omgevingsfactoren voor voeding zo gunstig mogelijk te maken, zoals goede hygiëne en watervoorziening?
Ja, het Kabinet deelt de analyse, die ten grondslag ligt aan het eerder genoemde investeringsraamwerk voor het behalen van de World Health Assembly doelen. De minimaal benodigde additionele investeringen liggen volgens deze analyse rond de US$ 2 miljard op jaarbasis. De Nederlandse investeringen gericht op voeding liggen momenteel rond de € 33 miljoen per jaar. De komende jaren zullen die investeringen oplopen tot ongeveer € 40 miljoen per jaar. Het gaat hierbij zowel om voedingsspecifieke interventies (bv. promotie van exclusieve borstvoeding, meelverrijking, Vitamine A supplementen) als om interventies gericht op betere randvoorwaarden voor voeding (bv goede hygiëne en watervoorziening). Met deze investeringen behoort Nederland Europees tot de top 5 van donoren op gebied van voeding. Het gaat uiteindelijk om de resultaten die daarmee worden geboekt. Uw Kamer zal daarover nader worden geïnformeerd in de brief die is toegezegd tijdens het AO Voedselzekerheid van 27 januari jl. Deze brief zal voor het zomerreces worden toegestuurd.
Bent u bereid de Kamer per brief te informeren over de huidige balans tussen de drie beleidsdoelen (people, planet en profit) ten aanzien van voedselzekerheid binnen het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de rol die voeding speelt in de voedselzekerheidsprogramma’s in partnerlanden? Op welke wijze investeringen en resultaten op het gebied van voeding inzichtelijk worden gemaakt, bijvoorbeeld met behulp van open data en specifieke OESO-DAC (Development Assistance Committee) markers?
Ja, het kabinet is bereid de Kamer te informeren over de huidige balans tussen de drie beleidsdoelen (people, planet en profit) ten aanzien van voedselzekerheid. Deze informatie zal worden verwerkt in de brief die Uw Kamer is toegezegd tijdens het AO Voedselzekerheid van 27 januari jl. Deze brief zal uw Kamer voor het zomerreces worden toegestuurd.
Kunt u aangeven of, en zo ja door wie, Nederland wordt vertegenwoordigd bij de 69e World Health Assembly van 23 tot en met 28 mei 2016, alsook bij de Nutrition for Growth II Summit in augustus 2016 in Rio de Janeiro? Bent u bereid de Kamer te informeren over de Nederlandse inzet, ook in het kader van de Werelddoelen, bij beide evenementen?
De 69ste WHA staat deels in het teken van de 2030 Agenda for Sustainable Development. De World Health Organisation heeft een belangrijke taak bij het monitoren van de gezondheidsgerateerde Sustainable Development Goals. Samen met de andere EU lidstaten ondersteunt Nederland de inzet van de WHO hierbij. Nederland zal tijdens de WHA, zoals ook de afgelopen jaren, op politiek niveau worden vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Dit jaar zal ook de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de World Health Assembly gedeeltelijk bijwonen. Hij zal onder meer deelnemen aan het mede door Nederland georganiseerde evenement «Accelerating National Progress on Tackling Child Obesity and Child Undernutrition in a Sustainable Way».
Het is op dit moment onduidelijk of het Nutrition for Growth event in Brazilië doorgang zal vinden. Er is sprake van mogelijk uitstel van de top vanwege de huidige politieke situatie in Brazilië. Nederland heeft formeel nog geen uitnodiging ontvangen en dientengevolge nog geen besluit genomen over de mogelijke vertegenwoordiging op de top.
De vorming van woningmarktregio’s |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Spannende tijden voor Ymere en Alliantie»1, «Bouwstop dreigt voor Ymere in Haarlem en omgeving»2, «De Alliantie en Portaal zien niets in verzelfstandigde Amersfoortse Corporaties»3 en «Vorming woningmarktregio’s: stand van zaken»?4
Ja.
Hoe kunnen gemeenten uiterlijk 1 juli a.s. een weloverwogen voorstel bij u indienen voor de begrenzing van de nieuwe woningmarktregio’s, als zij voor deze datum geen duidelijkheid hebben over het al dan niet verkrijgen van u van een ontheffing voor een toegelaten instelling om werkzaam te blijven in deze regio?
De aanvraag voor een woningmarktregio en de aanvraag om een ontheffing zijn twee separate en elkaar in de tijd opvolgende procedures. Ook de aanvragers zijn andere partijen: het initiatief voor de regiovorming ligt bij gemeenten, het initiatief voor het aanvragen van ontheffingen ligt bij de corporaties. Gemeenten hebben tot 1 juli de tijd om voorstellen voor regio’s in te dienen. Daarna zal ik zo spoedig mogelijk de regio’s vaststellen. Wanneer de regio’s zijn vastgesteld per besluit, kunnen corporaties voor gemeenten buiten hun kernregio een ontheffing aanvragen.
In de toelichting op het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting is vastgelegd dat voor een ontheffing aangetoond moet worden dat in een gebied onvoldoende investeringscapaciteit beschikbaar is om aan de volkshuisvestelijke vraag te voldoen. Dit is uitgewerkt naar onderstaande punten:
Sinds het najaar van 2015 is op www.woningwet2015.nl terug te vinden hoe een ontheffingsverzoek onderbouwd kan worden, in aanvulling op de algemene informatie over regiovorming op die website en een folder over het onderwerp die in samenwerking met de VNG onder gemeenten is verspreid. Daarnaast is in de afgelopen maanden veelvuldig contact geweest met gemeenten uit het hele land over de regiovorming en over de procedure omtrent ontheffingen.
Gemeenten zullen onderling en in samenspraak met woningcorporaties een inschatting maken in hoeverre aan deze voorwaarden kan worden voldaan. Dit overleg kan er ook in resulteren dat gemeenten kiezen voor een regiosamenstelling waarbij er geen ontheffingen nodig zullen zijn.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat toegelaten instellingen de facto de door gemeentes meest gewenste begrenzing van de woningmarktregio vetoën door geen ontheffing aan te vragen en/of niet over te gaan tot een splitsing of verkoop van bezit? Zo nee, kunt u dan onderbouwen waarom u een dergelijk veto wel gewenst vindt?
De Woningwet geeft gemeenten de mogelijkheid om een voorstel te doen voor het vormen van een regio. De gemeenten bepalen daarmee welke samenstelling en schaalgrootte van de regio passend is vanuit de optiek van het lokale volkshuisvestingsbeleid en de regionale binding. Daarbij wordt van hen verwacht dat zij rekening houden met de zienswijzen van alle woningcorporaties die in de beoogde regio werkzaam zijn.
In veel gevallen zullen er meerdere scenario’s worden besproken. Gemeenten zullen de voor- en nadelen tegen elkaar afwegen, waarbij mag worden verwacht dat zij van elk alternatief ook zullen bezien wat de consequenties zijn voor de realisatie van de volkshuisvestelijke vraag. Dat een corporatie naar verwachting in een andere regio haar kerngebied krijgt of de kans dat een ontheffing verleend wordt, kan een rol spelen. Of gemeenten dit doorslaggevende factoren vinden, hangt van het oordeel van de gemeenten zelf af.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan een corporatie pas wanneer de regio’s zich hebben gevormd een ontheffing aanvragen. Een corporatie zal dit in de regel alleen doen als zij en de betreffende gemeente dit nodig achten. Ik wil benadrukken dat een ontheffing enkel toeziet op de mogelijkheid om in de toekomst de activiteiten in een bepaald gebied uit te breiden. Ook zonder ontheffing wordt een corporatie geacht bij te dragen aan het volkshuisvestelijke beleid -inclusief prestatieafspraken- met het huidige bezit, ook met plegen van herstructurering.
In de wet is vastgelegd dat gemeenten een voorstel doen voor een passende woningmarktregio. In deze fase is het niet mijn rol om daarin sturend op te treden. Uiteraard geef ik, als partijen daarom vragen, uitleg over de achtergronden van de regiovorming en de eisen die daaraan worden gesteld.
Bent u ermee bekend dat gemeenten in Noord-Holland en Flevoland inmiddels als gevolg van dit veto overwegen gezamenlijk één woningmarktregio te vormen? Bent u ermee bekend dat ook in Zuid-Holland een provincie brede woningmarktregio wordt overwogen, evenals één woningmarktregio voor de complete provincies Groningen en Drenthe?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat bij de omvang van de woningmarktregio’s die zich nu in de praktijk aftekent er nauwelijks toegelaten instellingen zullen zijn die activiteiten zullen moeten verkopen of afsplitsen of die ontheffing zullen moeten vragen? Wat is dan de meerwaarde van het instellen van deze woningmarktregio’s ten opzichte van de huidige situatie?
Gemeenten bepalen de schaalgrootte en samenstelling van de regio die zij het meest passend vinden. Het vormen van woningmarkregio’s zal ertoe leiden dat corporaties geen mogelijkheden meer hebben om overal in het land hun bezit uit te breiden met nieuwbouwactiviteiten en aankoop. Omdat tot op heden nog geen verzoeken voor regio’s zijn ingediend, en zodoende ook geen ontheffingsverzoeken, is het niet te zeggen hoeveel ontheffingen noodzakelijk zullen zijn. Dat zal moeten blijken uit de voorstellen voor regio’s en de onderbouwing van eventuele ontheffingsverzoeken. De Woningwet, zoals deze door uw Kamer met algemene stemmen is aangenomen, kent geen verplichting tot of mogelijkheid voor het splitsen naar regio’s of het verkopen van bezit.
Vindt u de vorming van dergelijke grote woningmarktregio’s bijdragen aan de door u gewenste versterkte regionale binding?
Zie antwoord vraag 5.
Kunnen dergelijke grote regio’s er toe leiden dat corporaties juist in een groter gebied dan nu gaan investeren en daardoor de investeringscapaciteit in het huidige werkgebied van deze corporaties afneemt?
Het is mogelijk dat een corporatie binnen haar kernregio in nieuwe gemeenten werkzaam wordt. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Woningwet is de corporatie er echter aan gehouden in eerste instantie naar redelijkheid bij te dragen aan het volkshuisvestingsbeleid van de gemeente(n) waar zij reeds feitelijk werkzaam is, mits die gemeente een woonvisie heeft. Dit geldt ongeacht of de desbetreffende gemeente gelegen is in de kernregio van de corporatie of niet: prestatieafspraken worden gemaakt met alle gemeenten waar de corporatie werkzaam is, ongeacht de regio, zij het dat buiten de kernregio geen afspraken gemaakt kunnen worden over uitbreiding van werkzaamheden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat in een stad als Amersfoort straks alleen nog maar corporaties met een ontheffing zouden functioneren?
Nee. Er bestaat geen hiërarchie tussen het kerngebied en eventuele ontheffingsgebieden. In beide gebieden kan een corporatie haar volledige arsenaal aan instrumenten inzetten en in beide gebieden wordt de corporatie geacht naar redelijkheid bij te dragen aan de volkshuisvesting. Er bestaat daarmee geen verschil tussen de beide gebieden.
Wat vindt u ervan dat Ymere en De Key weigeren te splitsen of een ontheffing aan te vragen voor respectievelijk Haarlem en Zandvoort, waardoor deze gemeenten gezien de dominante positie van beide instellingen niet kunnen kiezen voor de gewenste regio Zuid-Kennemerland/IJmond?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid voor 1 juli a.s., wanneer gemeenten of provincies u daarom vragen, het gesprek aan te gaan met betreffende corporaties om ze alsnog te bewegen te splitsen dan wel een ontheffing aan te vragen?
Zie antwoord vraag 3.
Overweegt u een wetswijziging, zodat u toegelaten instellingen kunt dwingen te splitsen bijvoorbeeld wanneer gemeenten u daarom verzoeken, indien na 1 juli a.s. inderdaad woningmarktregio’s ontstaan van de schaalgrootte die zich nu aftekent?
Zoals ik uw Kamer tijdens de behandeling van de novelle (TK nr. 33 966) in december 2014 heb laten weten, is mijn stellige overtuiging dat een overheid niet in de positie is om een rechtspersoon of een woningcorporatie te verplichten te splitsen, omdat dat een inbreuk zou zijn op het recht van eigendom dat ondermeer in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgd is. Ik blijf bij dit standpunt.
Het bericht dat Zeeuwse gemeenten medische gegevens van kinderen eisen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse gemeenten eisen medische gegevens van kinderen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is met de tijdelijke ministeriële regeling van de Jeugdwet dat gemeenten medische gegevens eisen, voordat zij wel of niet overgaan tot het vergoeden van een behandeling?
In antwoord op eerdere vragen van u en uw collega Berndsen-Jansen heb ik aangegeven dat voor een rechtmatige betaling van een declaratie informatie noodzakelijk kan zijn over aan wie welke zorg is verleend.3 De tijdelijke ministeriële regeling van 6 augustus 2015 geeft aan welke gegevens maximaal met gemeenten mogen worden gedeeld. Met betrekking tot de GGZ betreffen deze gegevens maximaal de in DSM IV opgenomen diagnosehoofdgroep. De tijdelijke ministeriële regeling geeft betrokkenen de mogelijkheid te kiezen voor een opt-out, waardoor er geen medische gegevens bij de declaratie hoeven worden gevoegd. Op deze wijze wordt enerzijds de privacy van cliënten beschermd en anderzijds geborgd dat gemeenten aanbieders van hulp rechtmatig kunnen betalen.
Het is aan gemeenten en aanbieders om prudent met de uitvraag en uitwisseling van (bijzondere) persoonsgegevens om te gaan. De Wet bescherming persoonsgegevens, de Jeugdwet en de tijdelijke ministeriële regeling stellen de kaders hiervoor. Het toezicht hierop is in eerste instantie lokaal geregeld en daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen bekend als het College bescherming persoonsgegevens) de toezichthouder inzake de naleving van de wettelijke bepalingen inzake de verwerking van persoonsgegevens.
Deelt u de mening dat de uitspraken van deze gemeenten in strijd zijn met de zowel de privacywetgeving als met de schriftelijke beantwoording, waarin u stelde dat psychische problemen niet op het formulier van de gemeenten hoeven te staan?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de gemeenten Middelburg, Veere en Vlissingen aan te spreken, via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), als zij in strijd met de wetgeving hebben gehandeld en ervoor te zorgen dat in gevallen waarin ouders – eventueel tegen hun wil in – gegevens hebben verstrekt dit wordt teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Het zorgloket Portos heeft al zo’n 13.000 mensen geholpen met een vraag naar Jeugdhulp en een aanbod Wmo2015. Deze klacht is vooralsnog de enige in dit kader. Er is door de gemeente geen diagnose informatie uitgevraagd. Wel is door de professional ingegaan op behandeldoelen voor de cliënt.
Het college van burgemeester en wethouders is primair verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de wettelijke vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving. Het College heeft de suggestie van de gemeenteraad overgenomen, om de Autoriteit Persoonsgegevens over deze casus te raadplegen.
Voor een juiste balans tussen de bescherming van privacy en het rechtmatig betalen van rekeningen van aanbieders, bereid ik een definitieve ministeriële regeling voor die na internetconsultatie is voorgelegd aan de Autoriteit persoonsgegevens. Voor de internetconsultatie is deze regeling ook naar uw Kamer gestuurd. Belangrijk is vooral dat gemeenten, branches van aanbieders en professionals, alsmede cliëntenorganisaties, zelf verantwoordelijkheid nemen voor het maken van goede afspraken over het respecteren van de privacy van cliënten in het Jeugddomein. Op 22 juni 2016 jl. heeft de bestuurlijke conferentie «In goed vertrouwen plaatsgevonden waar partijen een gezamenlijk privacy manifest en een set vuistregels voor de dagelijkse praktijk hebben ondertekend.
Bovendien ondersteun ik het programma Informatievoorziening Sociaal Domein dat door de VNG en zes brancheorganisaties (Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, GGZ Nederland, Federatie Opvang en Jeugdzorg Nederland) wordt uitgevoerd. Ondersteuning van gemeenten en zorgaanbieders bij betere borging van de privacy van betrokkenen is daarin een belangrijk onderdeel. De door de VNG en branches beschreven inkoopmodellen, met vereisten inzake privacy en verantwoording, kunnen hier behulpzaam zijn.
Deelt u de mening dat ouders niet onder druk gezet mogen worden om medische gegevens van hun kind te delen? Zo ja, welke stappen wilt u gaan zetten om te voorkomen dat dit nogmaals plaats zal vinden?
Zie antwoord vraag 4.
De toekenning van kinderopvangtoeslag voor vierjarige kinderen met een beperking die participeren in een wenprogramma in het passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Is het waar dat kinderen met een beperking die middels een zogeheten wenprogramma vanaf vier jaar oud instromen in het passend onderwijs, geregistreerd worden als schoolgaand, ondanks het feit dat zij vaak tijdens dergelijke wenprogramma’s slechts enkele dagdelen daadwerkelijk naar school gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wenprogramma’s vinden doorgaans plaats in de laatste twee maanden voorafgaand aan de vierde verjaardag van een kind. In deze periode kunnen kinderen ten hoogste vijf dagen als gast tot de basisschool worden toegelaten. Zij worden dan (nog) niet ingeschreven. Als het kind vier wordt, wordt het ingeschreven op school. De leerling gaat vanaf dat moment meetellen voor de onderwijsbekostiging.
Is het waar dat ouders door de registratie van hun kind als zijnde schoolgaand geen aanspraak meer kunnen maken op kinderopvangtoeslag voor dagopvang, en daarom alleen voor gesubsidieerde opvang voor hun kind in aanmerking komen wanneer zij hun kind bij een buitenschoolse opvang (BSO) plaatsen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens artikel 1.5 lid 1 van de Wet Kinderopvang kan aanspraak worden gemaakt op kinderopvangtoeslag indien het kinderopvang betreft in een geregistreerd kindercentrum.
Het is inderdaad zo dat de kinderopvangtoeslag voor dagopvang eindigt op het moment dat het kind basisonderwijs gaat volgen en daar geregistreerd staat. Vanaf dat moment bestaat er recht op kinderopvangtoeslag volgens de normen van buitenschoolse opvang (BSO).
BSO is een passende voorziening voor kinderen van die leeftijd. Daar waar nodig kan er voor kinderen met een beperking een aanvullende voorziening worden getroffen via de gemeente, zie ook het antwoord op de vragen 5 en 6.
Is het waar dat in enkele situaties waar bezwaar is gemaakt tegen deze uitsluiting van toeslag voor dagopvang het recht alsnog is toegekend? Zo ja, kunt u reflecteren op de gevolgen van een dergelijke inconsistentie in beleid tussen ouders die wel en die niet bezwaar maken?
De wetgeving is duidelijk: de dagopvang eindigt op het moment dat het kind basisonderwijs gaat volgen. Vanaf dat moment bestaat er recht op kinderopvangtoeslag volgens de BSO-normen. De Belastingdienst baseert zich bij de vaststelling of een kind wel of geen onderwijs volgt op de informatie van DUO. Het is niet uit te sluiten dat in het verleden incidenteel een fout is gemaakt in de behandeling van een individuele aanvraag of de behandeling van een individueel bezwaarschrift.
De voorliggende vragen hebben betrekking op kinderen met een beperking. Hierbij kan het geval zijn dat een kind wel onderwijs volgt maar in deeltijd. Ook in deze situatie moet de Belastingdienst op grond van de wet de BSO-normen toe passen. Zoals in vraag 2 ook aangegeven is het belangrijk om op te merken dat gemeenten beschikken over mogelijkheden om ouders van kinderen met een beperking aanvullend tegemoet te komen.
Acht u het een wenselijke uitwerking van uw beleid dat ouders zich van de arbeidsmarkt terugtrekken om hun kind op te vangen tijdens deze wenprogramma’s? Zo nee, hoe gaat u deze onwenselijke uitwerking aanpakken? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de visie van het kabinet Rutte II waarin kinderopvangtoeslag als arbeidsmarktinstrument wordt gezien?
Ik heb geen berichten dat ouders zich van de arbeidsmarkt terugtrekken om hun kind op te vangen tijdens wenprogramma’s. En zoals hierboven aangegeven zijn er voorzieningen om kinderen te laten wennen aan school. Voor de periode dat kinderen daarna op school zitten is BSO beschikbaar en kunnen ouders op de arbeidsmarkt actief zijn. Daarnaast beschikken gemeenten over mogelijkheden om ouders van kinderen met een beperking aanvullend tegemoet te komen.
Acht u het wenselijk – in navolging van het belang dat u in het regeerakkoord1 «Bruggen slaan» uitspreekt met betrekking tot sluitende dagarrangementen – om in de situatie zoals in bovenstaande vragen is geschetst, de belemmerende werking van het niet toekennen van kinderopvangtoeslag weg te nemen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de beantwoording van de voorgaande vragen heb aangegeven, zijn er voldoende mogelijkheden om ouders met kinderen met een beperking tegemoet te komen. Ik herken het beeld dat deze vraag oproept dan ook niet.
Ouders hebben recht op kinderopvangtoeslag volgens BSO-normen. Gemeenten hebben vanuit het beleid rond Sociaal Medische Indicatie (SMI) financiële middelen om in specifieke gevallen passende maatregelen te nemen en ouders te helpen.
Bent u van mening dat een structureel probleem als in deze schriftelijke vragen omschreven, structureel opgelost dient te worden en niet aan de willekeur van gemeenten dient te worden overgelaten, via bijvoorbeeld een sociaal medische indicatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben – na de invoering van de wet kinderopvang in 2005 – veel ervaring en kennis opgebouwd op het terrein van Sociaal Medische Indicatie (SMI). SMI wordt in steeds meer gemeenten in samenhang gezien met de nieuwe taken die gemeenten sinds 2015 uitvoeren. Bijvoorbeeld in sociale wijkteams. Dat vind ik een goede ontwikkeling. Inherent aan de taakverdeling tussen het Rijk en gemeenten, kunnen gemeenten hun eigen afwegingen maken op basis van eigen verordeningen. Dit doen zij zorgvuldig en gedegen. Juist gemeenten kunnen bij uitstek het maatwerk leveren dat bij SMI-indicaties zo belangrijk is om te komen tot een passende maatwerkoplossing voor ouders en kinderen.
Het bericht ‘Subsidie voor een werkster ook al verdien je genoeg’ |
|
Mona Keijzer (CDA), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending met de titel: «Subsidie voor een werkster ook al verdien je genoeg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat gemeenten die geld van het ministerie ontvangen ter ondersteuning van kwetsbare groepen, dit geld blijkbaar inzetten om schoonmaakhulp tegen een gesubsidieerd tarief aan te bieden aan álle inwoners in de gemeente ongeacht of er sprake is van een Wmo-indicatie?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeenten Blaricum, Eemnes, Gooise Meeren, Hilversum, Laren, Weesp en Wijdemeren hebben van het ministerie financiële middelen gekregen voor de Huishoudelijke Hulp Toelage (HHT). Het doel van de HHT is het vergroten van de werkgelegenheid voor huishoudelijke hulpen. Om een zo’n groot mogelijk werkgelegenheidseffect te creëren hebben de betreffende colleges de keuze gemaakt dat alle inwoners van de regio Gooi en Vechtstreek gebruik kunnen maken van de HHT. Zij krijgen van de gemeenten een bijdrage van 10 euro per uur huishoudelijke hulp met een maximum van 4 uur per week.
Inwoners kunnen gebruik maken van de huishoudelijke hulp met een bijdrage van de gemeente door een bedrijf in te huren dat meewerkt aan het project. Deze aanbieders zijn te vinden op Schoonthuis.nl. Inwoners kunnen via Schoonthuis.nl direct een offerte bij een bedrijf van hun keuze aanvragen. Aanbieders die mee willen werken aan het project dienen te voldoen aan een aantal voorwaarden, die door de Regio Gooi en Vechtstreek worden gecontroleerd. Eén van de voorwaarden is dat bedrijven werken volgens de cao Verpleging, Verzorging en Thuiszorg. Op deze manier wordt gewaarborgd dat voormalig huishoudelijke hulpen onder gelijkblijvende arbeidsvoorwaarden kunnen blijven werken. Om het werkgelegenheidseffect van het project zo groot mogelijk te maken, stellen de gemeenten iedere inwoner in de gelegenheid om tegen een aantrekkelijk tarief gebruik te maken van de HHT. De gemeenten zien dat inwoners een hulp via het zwarte circuit hebben, omdat zij via een reguliere aanbieder geen huishoudelijke hulp kunnen vinden. Met het Project HHT brengen de gemeenten een reguliere huishoudelijke hulp voor iedereen binnen handbereik.
De gemeenten ontvangen een apart budget voor de financiering van (onder meer) de huishoudelijke hulp vanuit de Wmo. Dat budget wordt ook aan dat doel besteed. De subsidie die de gemeenten ontvangen hebben van het ministerie in het kader van de HHT is een afzonderlijk budget, dat door de gemeenten wordt ingezet om de werkgelegenheid voor huishoudelijke hulpen een stimulans te geven. Daarnaast is het belangrijk om te benadrukken dat inwoners van de betrokken gemeenten ruim 60% van het uurtarief zelf betalen. De gemeenten hebben gezamenlijk 7,8 miljoen euro in het project geïnvesteerd. Hier tegenover staat dus een bedrag van meer dan 7,8 miljoen euro dat door inwoners zelf in de werkgelegenheid van huishoudelijke hulpen wordt geïnvesteerd. Tegenover iedere gemeentelijke bijdrage van 10 euro staat namelijk een bijdrage van een inwoner van minimaal 12 euro. Een gezamenlijke investering dus van de gemeenten en haar inwoners in de werkgelegenheid voor huishoudelijke hulpen.
De HHT-gelden zijn niet alleen voor inwoners met een Wmo-indicatie bedoeld. Gemeenten zijn vrij om zelf te bepalen hoe zij meer werkgelegenheid voor huishoudelijke hulpen via de HHT realiseren. De gemeenten in de Gooi en Vechtstreek willen via de HHT een optimaal werkgelegenheidseffect creëren. De gemeenten denken dat het beste te kunnen bereiken door de HHT voor iedere inwoner toegankelijk te maken. Ik kan mij, gelet op de vooraf aan de HHT gestelde doelen en geldende uitgangspunten, vinden in deze aanpak.
Bent u bereid bij de desbetreffende gemeenten de hoeveelheid uren indicaties huishoudelijke zorg (zowel de lichte, Hbh 1, als de zwaardere, Hbh 2, vorm) die in 2014 en in 2015 afgegeven zijn op te vragen? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten hebben besloten dat de HHT in geen enkele situatie de voorziening huishoudelijke hulp op grond van de Wmo 2015 vervangt. Inwoners die door een ziekte of beperking niet in staat zijn om het huishouden zelf te regelen of te betalen kunnen dus een beroep blijven doen op huishoudelijke hulp in het kader van de Wmo. Het inhuren van extra huishoudelijke hulp met de HHT vervangt de Wmo-voorziening dus niet. Ik zie dan ook geen reden om bij de gemeenten van de regio Gooi en Vechtstreek een specifiek overzicht op te vragen van de hoeveelheid uren indicaties voor huishoudelijke hulp.
Is het verstrekken van een dergelijke subsidie in strijd met de voorwaarden voor de huishoudelijke hulp toelage (HHT)? Zo ja, wat gaat u concreet doen om dit niet meer te laten gebeuren? Zo nee, bent u bereid om spoedig in gesprek te gaan met de betreffende gemeenten en de VNG om nadere afspraken hierover te maken en de Kamer daarover te rapporten?
De besteding van de gelden door gemeenten draagt naar mijn mening bij aan de met de HHT beoogde doelstelling en voldoet ook overigens aan de voorwaarden voor de toekenning van de HHT-gelden. De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten leggen over de besteding van de gelden verantwoording af aan de gemeenteraden. Ik wijs erop dat alle gemeenteraden hebben ingestemd met de besteding van deze gelden volgens deze wijze en de uitvoering van het plan waarover u de vragen stelt. Ik zie dan ook geen reden voor overleg over de besteding van de HHT middelen met de gemeenten van de regio Gooi en Vechtstreek en de VNG.
Bent u op de hoogte of meerdere gemeenten de huishoudelijke hulp toelage op deze manier inzetten? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen?
De gemeente Tilburg is op 1 mei 2015 met een vergelijkbaar initiatief gestart. Iedere inwoner van die gemeente kan voor 10 euro per uur huishoudelijke hulp inkopen. Dit initiatief wordt aan het einde van dit jaar beëindigd. Ik zie geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar mogelijke vergelijkbare initiatieven van andere gemeenten, nu deze wijze van invulling zich verhoudt met de eerder aan besteding van HHT-middelen gestelde kaders.
Hebben de desbetreffende gemeenten eerder contact gehad met het ministerie over besteding van HHT-gelden anders dan voor de doelgroep van de Wmo, namelijk mensen met een beperking? Hebben de gemeenten voor zover u weet overwogen om de mensen die onder de eenvoudige huishoudelijke verzorging vallen alsnog een (hogere) indicatie te geven?
Inwoners die door een ziekte of beperking niet in staat zijn om het huishouden zelf te regelen of te betalen kunnen een beroep blijven doen op huishoudelijke hulp in het kader van de Wmo. Het is aan de gemeente om in individuele situaties op basis van het wettelijk voorgeschreven onderzoek vast te stellen of en in welke mate ondersteuning geboden is. Die ondersteuning dient passend te zijn, ook gelet op de financiële omstandigheden van betrokkene.
Over het plan is contact geweest met het ministerie. De uitvoering van het plan kent geen relatie met de hoogte van de indicatie die iemand krijgt. Het plan treedt niet in de plaats van de in de Wmo 2015 aan de uitvoering gestelde kaders.
De import van producten uit de Westelijke Sahara |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Albert Heijn fraudeert met illegale Sahara-tomaten»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat recent tomaten uit de bezette Westelijke Sahara in Nederlandse supermarkten zijn verkocht als Marokkaanse producten? Indien neen, waarom niet?
De Nederlandse overheid houdt geen informatie bij over de specifieke plaats waar levensmiddelen zijn geproduceerd. De verantwoordelijkheid voor een juiste herkomstaanduiding ligt bij het bedrijfsleven. Consumenten mogen niet misleid worden, ook niet met betrekking tot de herkomst van een product. Voor de vermelding van de herkomst van tomaten gelden specifieke regels die zijn opgenomen in de verordening (EG) 1234/2007 in combinatie met uitvoeringsverordening (EU) 543/2011. Consumenten kunnen, indien zij vermoeden dat er sprake is van misleiding ten aanzien van de herkomst van een product, een klacht indienen bij de Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA).
De Westelijke Sahara is volgens de VN een niet-zichzelf besturend gebied (non-self governing territory). Nederland en de EU delen dat standpunt. De Nederlandse overheid waarschuwt het bedrijfsleven via de website van de RVO over de risico’s ten aanzien van de certificering van herkomst voor producten uit de Westelijke Sahara. Bedrijven dienen zich er namelijk in hun productieketen van te vergewissen of hun product afkomstig is uit Marokko of uit de Westelijke Sahara teneinde een misleidende herkomstaanduiding te voorkomen.
In het geval van de Westelijke Sahara is er geen onduidelijkheid over wat de herkomstaanduiding op een product dat afkomstig is uit dat gebied zou moeten zijn, namelijk Westelijke Sahara.
Klopt het dat Nederland geen informatie heeft over de herkomst van Marokkaanse exporttomaten en het land geen onderscheid maakt tussen Marokko en de Westelijke Sahara? Zo ja, moet de conclusie hier dan zijn dat het onmogelijk is te achterhalen of producten uit «Marokko» in feite uit de Westelijke Sahara komen?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u de economische activiteiten van Marokko in de Westelijke Sahara, onder andere wat betreft de teelt van tomaten, in lijn met het internationaal recht? Kunt u uw antwoord toelichten en daarin ingaan op de voorwaarden voor Marokko om in lijn met het internationaal recht economische activiteiten in de Westelijke Sahara te ontplooien?
Economische activiteiten in de Westelijke Sahara, zoals de teelt van tomaten, zijn niet per definitie in strijd met het internationaal recht. Er mogen economische activiteiten plaatsvinden in gebieden die niet zichzelf besturen (non-self-governing territories), zoals de Westelijke Sahara, waarbij de opbrengsten van deze activiteiten ten goede moeten komen aan de oorspronkelijke bevolking van het gebied. De rechtmatigheid hangt af van de wijze waarop deze verplichting door Marokko, dat feitelijk gezag uitoefent in de Westelijke Sahara, wordt geïmplementeerd.
Kunt u ingaan op de (potentiële) gevolgen voor de export van Marokko van producten uit de Westelijke Sahara nu het Gerecht van de EU het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Marokko van 2012 nietig heeft verklaard?
Wat betreft het exportregime naar de EU is voor Marokko vooralsnog niets veranderd. De Raad van de Europese Unie heeft op 19 februari 2016 beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht in de zaak Polisario (T-512/12), nadat de Raad Buitenlandse Zaken hiertoe op 14 december 2015 unaniem had besloten. De Raad verzoekt het Hof de uitspraak van het Gerecht te vernietigen. Op de potentiële gevolgen van de uitspraak kan niet worden vooruitgelopen.
Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is en het bovendien ingaat tegen bestaande regelgeving, als producten uit de Westelijke Sahara worden verkocht met misleidende labels alsof ze uit Marokko komen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe spant u zich in om de eerder aangenomen motie2 hierover uit te voeren en aan deze praktijk een einde te maken?
Het kabinet verwijst hiervoor naar de brief over de uitvoering van deze motie, die de Kamer voorafgaand aan het Algemeen Overleg van 26 mei is toegekomen.
Het gebruik van de term aardbevingsschade in plaats van mijnbouwschade |
|
Jan Vos (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich het Instellingsbesluit Arbiters Aardbevingsschade en het Instellingsbesluit Commissie bijzondere situaties van 22 april jl.?1 2
Ja.
Herinnert u zich de toezegging dat u voortaan het bredere begrip mijnbouwschade zou gaan gebruiken?
In het Algemeen Overleg Energie van 20 april jl. heb ik met uw Kamer gesproken over de gehanteerde term «aardbevingsschade» in relatie tot de term «schade door beweging van de bodem». Ik heb in dat debat aangegeven dat terminologie consequent moet worden toegepast. Op 29 april jl. heb ik uw Kamer hierover een brief gestuurd (Kamerstuk 33 529 nr. 248), waarin ik heb aangegeven dat de NCG in zijn meerjarenprogramma het schadebegrip uit het Burgerlijk Wetboek volgt.
Waarom doet u dit niet? Kunt u de bovengenoemde instellingsbesluiten aanpassen aan uw eerdere toezegging?
De termen mijnbouwschade en aardbevingsschade wordt niet in de wetgeving gebruikt. In het Burgerlijk Wetboek (art. 6:177 BW) wordt gesproken over schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. Dit omvat zowel schade door aardbevingen als gevolg van gaswinning als schade door bodemdaling als gevolg van gaswinning.
Het meerjarenprogramma van de NCG gaat in op beide.
Met betrekking tot aardbevingsschade en de compensatie hiervan, heeft de NCG in zijn meerjarenprogramma voorstellen gedaan om de schadeafhandeling van de bewoners in Groningen te verbeteren. Ik heb met NAM en NCG een samenwerkingsovereenkomst gesloten om de uitvoering van de voorstellen uit het meerjarenprogramma mogelijk te maken (Kamerstuk 33 529 nr. 248).
Deze overeenkomst ziet onder andere toe op schadeafhandeling in verband met aardbevingen en de uitvoering daarvan door het Centrum Veilig Wonen (CVW). Deze afspraken gaan ook in op de Arbiter Aardbevingsschade. Er kan in de schadeafhandelingsprocedure sprake zijn van een geschil tussen bewoner en CVW over de hoogte van de compensatie voor de schade of de oorzaak van de schade. Vanuit de brede wens om laagdrempelige geschilbeslechting beschikbaar te stellen voor dit deel van de schadegevallen, dat anders niet tot een einde gebracht kan worden, is gekozen voor het instellen van een «Arbiter Aardbevingsschade».
Ik heb met NCG en NAM afgesproken welk proces moet worden doorlopen om ook bodemdaling onder het werkgebied van de NCG en de Arbiters te brengen. Dit proces is beschreven in het addendum op de eerdergenoemde samenwerkingsafspraken. De complexiteit van het probleem is dat er meerdere oorzaken kunnen zijn die bodemdaling tot gevolg hebben en dat hier meerdere partijen aangesproken kunnen worden. Voordat de Arbiter op dit punt een uitspraak kan doen, zullen al deze partijen zich moeten committeren aan de werkwijze van de Arbiter. Dit houdt in dat de NCG in gesprek is met deze mogelijk aan te spreken partijen in het geval van bodemdaling (bijvoorbeeld de waterschappen) opdat zij zich committeren aan de uitspraken van de Arbiter Aardbevingsschade. Wanneer dit het geval is, kan aanpassing van het instellingsbesluit worden overwogen.
Wat voegt de Raad van Arbiters toe aan de al bestaande Mijnraad en de Technische Commissie Bodembeweging, die ook al dergelijke adviezen geven?
De meerwaarde van de Arbiter is dat er een laagdrempelige en toegankelijke vorm van geschillenbeslechting is op het moment dat er een geschil is tussen bewoner en CVW. De arbiter richt zich specifiek op de problematiek in Groningen en doet uitspraak wanneer er sprake is van een geschil over een melding van aardbevingsschade bij het CVW. De arbiter doet ook een uitspraak over aardbevingsschade bij complexe gevallen en kan een oordeel geven over de vraag of de schade door aardbevingen is ontstaan.
Bewoners die schade aan hun woning hebben gemeld op of na 1 januari 2016 of wanneer er sprake is van complexe gevallen bij het CVW, NCG of NAM en die na een contra-expertise nog geen overeenstemming hebben bereikt met het CVW over het herstel ervan, kunnen hun geschil voorleggen aan de Arbiter. Deze doet in dat geval uitspraak over het geschil. De uitspraak is in beginsel bindend voor NAM. De bewoner kan er na uitspraak van de Arbiter eventueel voor kiezen om zijn zaak alsnog aan een rechter voor te leggen.
De Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) is een onafhankelijke commissie die adviseert over causaliteit van de schade: het verband tussen opsporing en winning van delfstoffen enerzijds en bodembeweging anderzijds. Een bewoner kan om advies te vragen aan de Tcbb. De Arbiter kan uitspraken van de Tcbb betrekken in de uitspraak. Mocht de uitspraak van de Arbiter afwijken van een advies van de Tcbb dan is de uitspraak van de Arbiter leidend.
De Mijnraad geeft advies over verlening van opsporings- en winningsvergunningen en over winningsplannen. Zij geeft geen adviezen over de schadeafhandeling. Er is daarom geen sprake van raakvlakken tussen de werkzaamheden van de Mijnraad enerzijds en van de Arbiters en Tcbb anderzijds.
Kunnen gedupeerde bewoners ook nog steeds bij die andere twee adviesraden terecht, of gaan deze raden nu verdwijnen?
De Tcbb en de Mijnraad zijn bij de Mijnbouwwet ingestelde adviescommissies met een wettelijke taak. Ik ben niet voornemens om deze instanties op te heffen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Waar is het Reglement Arbiters Aardbevingsschade in te zien, waarnaar verwezen wordt?
Het reglement is via de site van de Arbiter (www.arbiteraardbevingsschade.nl) in te zien en is aan uw Kamer toegestuurd als bijlage van de samenwerkingsafspraken van NCG met NAM (Kamerstuk 33 529, nr. 248).
Is het waar dat arbiters alleen over complexe gevallen oordelen? Zo ja, waarom is dit onderscheid gemaakt?
Nee. De Arbiters oordelen zowel over de reguliere schadegevallen die volgens het schadeprotocol door CVW behandeld zijn, als over complexe schadegevallen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Heeft iedere burger met schade zonder meer en direct toegang tot de arbiters? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het Meerjarenprogramma van de NCG, waar het instrument Arbiters Aardbevingsschade is beschreven, strekt niet verder dan het effectgebied van de gaswinning in Groningen, waardoor schadegevallen uit andere mijnbouwgebieden niet in aanmerking komen voor de Arbiter.
Het bericht dat Zeeuwse gemeenten medische gegevens eisen van kinderen |
|
Joyce Vermue (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse gemeenten eisen medische gegevens van kinderen»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat ambtenaren naar medische gegevens van kinderen vragen en op grond van deze gegevens beoordelen of zorg vergoed wordt? Is dit naar uw mening in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens, de daaraan gekoppelde verwerkingsbasis in de Jeugdwet en de tijdelijke ministeriële regeling2, waarin beschreven staat welke persoonsgegevens aan de gemeente versterkt mogen worden voor de bekostiging van zorg?
Het zorgloket Portos heeft al zo’n 13.000 mensen geholpen met een vraag naar Jeugdhulp en een aanbod Wmo2015. Deze klacht is vooralsnog de enige in dit kader. Er is door de gemeente geen diagnose informatie uitgevraagd. Wel is door de professional ingegaan op behandeldoelen voor de cliënt.
De Wet bescherming persoonsgegevens vereist dat persoonsgegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt. De Jeugdwet en de tijdelijke ministeriële regeling van 6 augustus 2015 bieden grondslagen voor de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens in het kader van de toegang tot en het aanbod van jeugdhulp. De tijdelijke ministeriële regeling geeft aan welke gegevens maximaal met gemeenten mogen worden gedeeld. Met betrekking tot de GGZ betreffen deze gegevens maximaal de in DSM IV opgenomen diagnosehoofdgroep. Op grond van de tijdelijke ministeriële regeling is het voor betrokkenen mogelijk te kiezen voor een opt-out, waardoor er geen medische gegevens bij de declaratie hoeven worden gevoegd.
Het college van burgemeester en wethouders is primair verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de wettelijke vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. De Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen bekend als het College bescherming persoonsgegevens) houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving. Het College van de gemeente Middelburg heeft de suggestie van de gemeenteraad overgenomen, om de Autoriteit Persoonsgegevens over deze casus te raadplegen.
Ik heb niet in beeld of, en zo ja, hoeveel gemeenten sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet medische gegevens van jeugdhulpcliënten vragen voor de beoordeling of medische kosten vergoed kunnen worden. Ik houd daar geen gegevens van bij. Het toezicht hierop is immers in eerste instantie lokaal geregeld en daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens de toezichthouder inzake de naleving van de wettelijke bepalingen inzake de verwerking van persoonsgegevens.
Zijn er bij u meer voorbeelden van gemeenten bekend die medische gegevens van jeugdzorgcliënten vragen voor de beoordeling of medische kosten vergoed kunnen worden? Zo ja, om hoeveel gemeenten gaat het? Zo nee, waarom gaat het in andere gemeenten wel goed?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat niet alle gemeenteambtenaren uitgerust zijn om te beoordelen welke (psychiatrische) zorg een jeugdzorgcliënt nodig heeft en dat dit moet worden overgelaten aan medische professionals of ambtenaren met expertise op het gebied jeugdproblematiek? Zijn er in de betreffende gemeenten voldoende fte beschikbaar die expertise hebben op jeugdproblematiek, zoals wordt geadviseerd in het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp»?3 Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen tegen de desbetreffende gemeenten om te voorkomen dat deze schendingen van de privacy van kinderen nog langer plaatsvinden en om ervoor te zorgen dat de zorg voor de kinderen in deze Zeeuwse gemeenten tijdig wordt vergoed?
Ik deel uw mening dat niet alle gemeenteambtenaren zijn toegerust om te beoordelen welke (psychiatrische) zorg een jeugdige nodig heeft. Ook deel ik uw mening dat dit moet worden overgelaten aan medische professionals of professionals met expertise op het gebied van jeugdproblematiek, los van de vraag of zij wel of niet in dienst zijn van de gemeente. De Jeugdwet stelt eisen aan de kwaliteit van de hulpverlener in de jeugdhulp. Dit dienen geregistreerde beroepsbeoefenaren te zijn die gehouden zijn aan een beroepsgeheim. Verder bepaald de mate waarin de professional is betrokken bij de behandeling van de cliënt, welke gegevens mogen worden ingezien. Het College geeft in antwoord op vragen van de gemeenteraad dat de professionals van het zorgloket Portos minimaal een hbo-opleiding hebben gevolgd. Het zorgloket Portos bekijkt per geval welke professionals het meest geschikt zijn om de casus op te pakken.
Het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp» is ontwikkeld vanwege het belang van een adequate inrichting van de toegang tot jeugdhulp en ondersteuning daarbij. Dit toetsingskader bevat een lijst met de meest essentiële vraagstukken voor de inrichting van de toegang tot jeugdhulp. De items op de lijst zijn essentieel, omdat afwezigheid of onvoldoende inrichting ervan kan wijzen op onvoldoende toegang tot jeugdhulp. De uiteindelijke taxatie is een afweging van de verschillende items in samenhang door de betrokken gemeente. Het toetsingskader geeft niet aan hoeveel fte een gemeente in een bepaalde situatie op een bepaalde positie moet inzetten. Het is aan de betrokken gemeente hier invulling aan te geven. Eventuele intensivering van inzet bij een negatieve uitkomst is dan ook primair de verantwoordelijkheid van de betrokken gemeente.
De privacy van jeugdhulpcliënten is geen separaat item in het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp.
De bescherming van persoonsgegevens zal vooral in de dagelijkse uitvoering gestalte moeten krijgen. Belangrijk is vooral dat gemeenten, branches van aanbieders en professionals, alsmede cliëntenorganisaties, zelf verantwoordelijkheid nemen voor het maken van goede afspraken over het respecteren van de privacy van cliënten in het Jeugddomein. Op 22 juni 2016 jl. heeft de bestuurlijke conferentie «In goed vertrouwen plaatsgevonden waar partijen een gezamenlijk privacy manifest en een set vuistregels voor de dagelijkse praktijk hebben ondertekend.
Voor een juiste balans tussen de bescherming van privacy en het rechtmatig betalen van rekeningen van aanbieders, bereid ik een definitieve ministeriële regeling voor die na internetconsultatie is voorgelegd aan de Autoriteit persoonsgegevens. Voor de internetconsultatie is deze regeling ook naar uw Kamer gestuurd.
Bovendien ondersteun ik het programma Informatievoorziening Sociaal Domein dat door de VNG en zes brancheorganisaties (Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, GGZ Nederland, Federatie Opvang en Jeugdzorg Nederland) wordt uitgevoerd. Ondersteuning van gemeenten en zorgaanbieders bij betere borging van de privacy van betrokkenen is daarin een belangrijk onderdeel. De door de VNG en branches beschreven inkoopmodellen, met vereisten inzake privacy en verantwoording, kunnen hier behulpzaam zijn.
Wordt in gemeenten gewerkt met het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp» en zijn gemeenten voldoende uitgerust om in jeugdhulp te voorzien? Is privacy van jeugdhulpcliënten vanuit dit toetsingskader voldoende gegarandeerd? Zo nee, bent u bereid dit op te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden gemeenteambtenaren in het algemeen voorgelicht over het omgaan met en verwerken van persoonsgegevens van jeugdzorgcliënten zoals voorgeschreven in de Wet bescherming persoonsgegevens en de Jeugdwet. Is dit in uw ogen voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u gemeenteambtenaren hier nog beter over informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te onderzoeken op welke schaal de schending van de privacy van jeugdzorgcliënten in het algemeen nog meer voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van gemeenten voortvloeiend uit de Grondwet en de Gemeentewet, voeren gemeenten hun wettelijke taken zelfstandig uit. In die zin acht ik gemeenteraden zeer wel in staat om zorg te dragen voor toezicht op de naleving van privacyregels door het gemeentebestuur.
De Autoriteit Persoonsgegevens houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving.
Gezondheidsklachten als gevolg van meervoudige mijnbouwschade |
|
Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over het onderzoek «Gronings Perspectief» van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG)?1
Ja.
Klopt het dat meervoudige mijnbouwschades leiden tot geestelijke klachten zoals slapeloosheid, neerslachtigheid, vermoeidheid, irritatie en geheugen- en concentratieverlies, en lichamelijke klachten zoals buik- en maagklachten, spier- en gewrichtsklachten, hoofdpijn en hartkloppingen?
Uit het tussenrapport Gronings Perspectief #1 van 29 april 2016 blijkt dat Groningers die meerdere keren schade door gaswinning aan hun woning hebben gehad, vaker te maken hebben met deze specifieke gezondheidsklachten dan mensen met geen of eenmalige schade.
Deelt u de mening van de hoofonderzoeker van de RUG, Tom Postmes, dat de benadering van de mijnbouwschade tot nu toe vooral een financiële insteek heeft en er te weinig aandacht is voor zaken als gezondheidszorg en het ontzorgen van mensen?
Uit dit tussenrapport komt nog eens duidelijk en met cijfers onderbouwd naar voren hoe ingrijpend de gevolgen van de aardbevingen veroorzaakt door gaswinning zijn voor het persoonlijke leven van veel Groningers. Dit gegeven was voor het kabinet mede aanleiding om de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) in te stellen. Het centraal stellen van bewoners met schade en hen ontzorgen zijn belangrijke uitgangspunten van het meerjarenprogramma «Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen». Zo behandelt de NCG sinds 1 januari 2016 de complexe schademeldingen. Een casemanager van de NCG zoekt in die gevallen met alle betrokkenen naar een oplossing en doet een bemiddelingsvoorstel. Daarnaast zijn er in het aardbevingsgebied diverse lokale initiatieven gericht op immateriële ondersteuning van bewoners.
Hoe gaat u de conclusies van dit onderzoek betrekken bij uw beleid? Kunt u hierover in overleg treden met de Nationaal Coördinator Groningen Hans Alders, en de Kamer hierover rapporteren?
Het ontzorgen van mensen met schade is reeds een belangrijk uitgangspunt bij de werkzaamheden van de NCG. In reactie op dit rapport heeft de NCG reeds laten weten dat de resultaten zullen worden benut om het schadeprotocol en de werkwijze van het Centrum Veilig Wonen (CVW) in dat opzicht te verbeteren. Ook heeft de NCG de Commissie Bijzondere Situaties verzocht de resultaten te benutten voor haar werkwijze. Over de voortgang van het meerjarenprogramma van de NCG rapporteer ik uw Kamer ieder kwartaal, zie ook mijn brief van 18 mei jl.
Klopt het dat dit slechts een tussenrapport is? Wanneer verwacht u het eindrapport?
Het onderzoek Gronings Perspectief is, in opdracht van de NCG, gestart in december 2015 en heeft een looptijd van twee jaar. Het eindrapport zal eind 2017 worden gepubliceerd. In de tussentijd wordt halfjaarlijks verslag uitgebracht in de vorm van een wetenschappelijk rapport. Daarnaast worden na iedere meting de resultaten op hoofdlijnen gepresenteerd in een voor een breed publiek toegankelijke rapportage. De publicatie waar in vraag 1 naar wordt verwezen, betreft de eerste van deze publieksrapportages.
Klopt het dat hieruit zou kunnen komen dat er voor de gezondheidsklachten onderliggende factoren zouden kunnen zijn, zoals financiële problemen en boosheid en woede richting de Nederlandse Aardolie Maatschappij en Shell?2
Het past mij niet om vooruit te lopen op mogelijke uitkomsten van nog lopend wetenschappelijk onderzoek.
De handreiking schriftelijk euthanasieverzoek |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de ingezonden reactie in Medisch Contact «Helder taalgebruik overheid»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja, wij zijn bekend met dit bericht. Wij vinden het positief dat er aandacht is voor de handreikingen schriftelijk euthanasieverzoek. Het is goed om te merken dat de teksten zorgvuldig worden gelezen.
Kunt u nader toelichten op welke wijze de tekst van de brochure, zowel de versie voor artsen als de publieksversie, tot stand gekomen is? Hoe is ervoor gezorgd dat de teksten geen verwachtingen wekken over een ruimere interpretatie van de euthanasiewetgeving?
De aanleiding voor het opstellen van de handreikingen was de bestaande discussie over de reikwijdte van de euthanasiewet (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, Wtl). In het bijzonder ontstond er in het voorjaar van 2013 maatschappelijke discussie over de betekenis en waarde van de schriftelijke wilsverklaring. Op basis van een aan uw Kamer gedane toezegging om juridische en praktische duidelijkheid te bieden omtrent de betekenis van de schriftelijke wilsverklaring bij wilsonbekwame patiënten (Kamerstuk 32 647, nr. 40), is een ambtelijke werkgroep «Schriftelijke wilsverklaring euthanasie» ingesteld, waarin het Ministerie van VenJ, het Ministerie van VWS en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) vertegenwoordigd waren. Het doel van de handreikingen is om de betekenis en waarde van de schriftelijke wilsverklaring te verhelderen en daarmee ook de reikwijdte van de Wtl, juist om te voorkomen dat er verschillende interpretaties bestaan ten aanzien van wat wel en niet mogelijk is volgens de wet. De werkgroep heeft zowel de publieksversie als de artsenversie opgesteld.
Voorafgaand hieraan heeft de werkgroep een analyse gemaakt van de parlementaire geschiedenis van de Wtl en van de jurisprudentie hieromtrent. Voor de handreiking is gezocht naar draagvlak door consultatie van verschillende veldpartijen, waaronder de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG), maar ook patiëntenfederatie NPCF, de Nederlandse Patiëntenvereniging en natuurlijk de regionale toetsingscommissies euthanasie (RTE’s). Ook is de tekst van de handreiking beoordeeld door de Stichting Makkelijk Lezen, die het keurmerk Gewone Taal heeft toegekend aan de handreiking. Dit keurmerk betekent dat een tekst goed leesbaar is voor iedereen. De handreikingen zijn door de leden van de werkgroep geaccordeerd.
Kunt u aangeven op welke schaal er door artsen gebruik gemaakt wordt van de handreiking «Schriftelijk euthanasieverzoek»?
We hebben geen inzicht in de schaal waarop artsen gebruikmaken van de handreiking. Navraag bij de KNMG leerde dat het voor hen ook niet mogelijk is dit te beantwoorden.
Deelt u het standpunt dat dementie als oorzaak van ondraaglijk en uitzichtloos lijden van een patiënt uiterst ingewikkelde ethische materie is?
De ondraaglijkheid van het lijden is in eerste instantie een subjectief criterium, vooral bepaald door de persoonlijke ervaring van de patiënt. Bij het toetsen van het ondraaglijk lijden door de arts gaat het erom of het voor de arts invoelbaar is dat het lijden voor de patiënt ondraaglijk en uitzichtloos is. Vanwege de wisselende wilsbekwaamheid en verminderde vermogens van patiënten met dementie om te communiceren, kan het voor een arts lastig zijn om een inschatting te maken van de ondraaglijkheid van het lijden, en of de patiënt op dat moment de euthanasie nog wenst.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de opmerking: «Patiënten met gevorderde dementie wekken soms de indruk niet ondragelijk te lijden aan de dementie» uit de brochure verwarrend is voor artsen en het publiek? Bent u bereid om te tekst van de handreiking in overleg met de KNMG aan te passen?2
De tekst van de handreiking verwijst naar de beoordeling die van de arts wordt verwacht. De arts zal per geval tot de overtuiging moeten komen dat sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Daaraan, en ook aan de andere zorgvuldigheidseisen van de Wtl, zal moeten zijn voldaan voordat tot euthanasie mag worden overgegaan.
Het bericht Help! Mijn demente ouders worden beroofd!" |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Help! Mijn demente ouders worden beroofd!»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat naar schatting slechts 25% van de bewindvoerders lid is van een branchevereniging?
In het bericht wordt het aantal professionele beschermingsbewindvoerders (hierna ook: bewindvoerders) geschat op 1.600, van wie er 400 lid zouden zijn van de Branchevereniging voor Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI). BPBI is één van de brancheverenigingen voor professionele bewindvoerders. Er zijn ook professionele bewindvoerders die lid zijn van een van de andere verenigingen, zoals de Nederlandse Branchevereniging voor Professionele Bewindvoerders (NBPB). Het aantal bewindvoerders dat lid is van BPBI, kan bovendien hoger liggen, omdat deze vereniging uitsluitend het aantal kantoren telt dat lid is. Bij een kantoor kunnen verschillende bewindvoerders werkzaam zijn.
Een professionele bewindvoerder is een bewindvoerder die drie of meer rechthebbenden onder zijn hoede heeft. Een bewindvoerder die één of twee rechthebbende(n) onder zijn hoede heeft, wordt ook wel «familiebewindvoerder» genoemd. Professionele bewindvoerders kunnen zich bij een van de brancheverenigingen aansluiten; zij zijn hiertoe niet verplicht. Deze verenigingen kunnen naast de wettelijke kwaliteitseisen aanvullende eisen aan hun leden stellen. Elke professionele bewindvoerder, lid of geen lid van een vereniging, zal ten minste aan de wettelijke kwaliteitseisen moeten voldoen en is onderworpen aan het toezicht van de kantonrechter.
Waarom is de titel «bewindvoerder» niet beschermd?
Beschermingsbewind kan door een kantonrechter worden ingesteld wanneer de betrokkene tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, door (a) zijn lichamelijke of geestelijke toestand, of (b) verkwisting of het hebben van problematische schulden (zie art. 431, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek). Een bewindvoerder kan alleen in deze door de wet omschreven gevallen worden aangesteld door de kantonrechter. Hierbij dient hij zich op grond van de wet een oordeel te vormen over de geschiktheid van de kandidaat-bewindvoerder. Professionele bewindvoerders komen bovendien alleen voor benoeming in aanmerking wanneer zij voldoen aan de eisen uit het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren (hierna: het Besluit kwaliteitseisen; Stb. 2014, 46). Eenmaal benoemd dienen alle bewindvoerders jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen ten overstaan van de kantonrechter. Professionele bewindvoerders zijn bovendien verplicht onder meer een verslag van een accountant aan de kantonrechter te overleggen, betreffende de bedrijfsvoering van de bewindvoerder. In het licht hiervan meen ik dat reeds voldoende waarborgen bestaan om het aanstellen en het werk van beschermingsbewindvoerders te controleren.
Bewindvoerders hebben geen publieke taak binnen het rechtsbestel, zoals advocaten, notarissen en gerechtsdeurwaarders, maar verlenen maatschappelijke bijstand.In beginsel kan elke meerderjarige tot bewindvoerder worden benoemd. Aan familiebewindvoerders worden geen aanvullende eisen gesteld. Dit is aan de orde geweest bij de behandeling van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Stb. 2013, 414).2 De kantonrechter gaat na of de familiebewindvoerder geschikt is.
Dat in beginsel elke meerderjarige tot bewindvoerder kan worden benoemd, brengt met zich dat «bewindvoerder» geen beschermde titel is. Bovendien houdt de kantonrechter toezicht. Een dergelijke controle is niet aan de orde bij de eerder genoemde beroepsgroepen met beschermde titel. Derhalve acht ik het niet passend om het toezicht van overheidswege op de bewindvoerder op dezelfde wijze vorm te geven als het toezicht op de advocaat, notaris of gerechtsdeurwaarder. Zie in dit verband ook de nota naar aanleiding van het verslag bij voornoemde wetswijziging.3
Deelt u de mening dat bescherming van de titel bewindvoerder van groot belang is ter bescherming van de kwetsbare groep die een bewindvoerder nodig heeft tegen kwaadwillenden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid meer onderzoek te doen naar het aantal mogelijke malversaties onder bewindvoerders? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2017 wordt de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap geëvalueerd. Zoals reeds vermeld in de beantwoording van de vragen van het lid Karabulut door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens mij (2016Z01873), zal bij deze evaluatie nadrukkelijk aandacht worden geschonken aan de handhaving van de kwaliteitseisen. Een belangrijke aanleiding voor deze wet was het slecht functioneren van sommige bewindvoerders. De kwaliteitseisen uit deze wet en het Besluit kwaliteitseisen zijn in werking getreden op 1 april 2014. Bestaande bewindvoerders moeten sinds 1 april 2016 ook aan de eisen voldoen. Op de evaluatie van de wet en het Besluit kwaliteitseisen wil ik niet vooruitlopen.
Overigens onderhoudt het Ministerie van Veiligheid en Justitie regelmatig contact met brancheverenigingen en de expertgroep curatele, bewind en mentorschap van het Landelijk overleg vakinhoud civiel en kanton (LOVCK) van de Raad voor de rechtspraak, waarbij zo nodig ook aandacht wordt besteed aan eventuele misstanden.
Hoe oordeelt u over het feit dat de controle van bewindvoerders bij een kantonrechter ligt, terwijl kantonrechters in toenemende mate overbelast zijn, waardoor zij onvoldoende tijd hebben deze controle goed uit te voeren?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is gemeld, wordt de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap in 2017 geëvalueerd. De werklast van kantonrechters zal hierbij ook aan bod komen.
Elke bewindvoerder dient jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen ten overstaan van de kantonrechter. Professionele bewindvoerders dienen daarnaast te voldoen aan de kwaliteitseisen. De controle hierop is in handen van de kantonrechter. Met ingang van 1 januari 2016 vindt de jaarlijkse controle plaats door het Landelijk Kwaliteitsbureau Curatoren, Bewindvoerders en Mentoren, dat is ondergebracht bij de Rechtbank Oost-Brabant.
De centralisatie is van zo’n recente datum dat over de uitwerking ervan nu nog geen uitspraken kunnen worden gedaan. Het is evenwel te verwachten dat deze centralisatie een positief effect heeft op de werklast van kantonrechters, omdat de controle efficiënter kan plaatsvinden.
Kantonrechters blijven overigens verantwoordelijk voor de benoeming van bewindvoerders in individuele zaken en blijven toezicht houden in die zaken. Het Landelijk Kwaliteitsbureau stelt alle kantonrechters ervan op de hoogte wanneer een kandidaat-bewindvoerder niet voldoet aan de kwaliteitseisen. Hetzelfde gebeurt wanneer een reeds benoemde bewindvoerder niet meer aan de eisen voldoet. Voldoet de bewindvoerder niet (langer) aan de kwaliteitseisen, dan is dit een grond voor ontslag (art. 448, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek).
Aan de controle van de kantonrechter op bewindvoerders in het algemeen, en aan de handhaving van de kwaliteitseisen in het bijzonder, zal nadrukkelijk aandacht worden besteed bij de wetsevaluatie.
Klopt de observatie dat veel kantonrechters en plaatsvervangend kantonrechters, gezien de bezuinigingen bij justitie en hun hoge werkdruk, de controle noodgedwongen moeten overlaten aan een administratieve afdeling?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de oprichting van een Orde van Bewindvoerders te stimuleren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke verdere mogelijkheden ziet u teneinde het toezicht op bewindvoerders en de situatie op korte termijn te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat er opnieuw angst en intimidatie heersen bij Zorggroep Charim |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat er opnieuw sprake is van een angst- en intimidatiecultuur bij Zorggroep Charim?1
Recent heeft «Basis & Beleid Organisatieadviseurs bv» in opdracht van Zorggroep Charim (hierna: Charim) onafhankelijk onderzoek gedaan naar mogelijke angst en intimidatie in de arbeidsverhoudingen en cultuur bij Charim. Het onderzoeksrapport is in april 2016 beschikbaar gekomen. Het algemene beeld is dat Charim «het verleden met zich meedraagt». De problematiek uit 2011/2012 speelt door in de huidige situatie. Hiermee is volgens het rapport niet bedoeld dat de problemen in 2011/2012 nooit zijn opgelost. Indicatief is dat het rapport vermeld dat sinds 2013 het aantal meldingen bij de vertrouwenspersoon van Charim is gedaald. Het rapport laat echter ook zien dat er op veel plekken binnen Charim sprake is van sociale onveiligheid. Dit acht ik onwenselijk. Niet alleen voor de medewerkers zelf maar ook vanwege het feit dat hierdoor de kwaliteit en veiligheid van de zorg in het geding kan komen. De bestuurder is primair verantwoordelijk om de nodige verbetermaatregelen door te voeren. Het rapport biedt hiervoor duidelijke aanbevelingen en handvatten. Het is aan de Raad van Toezicht om het bestuur te wijzen op zijn verantwoordelijkheid in deze en in te grijpen als het bestuur geen maatregelen neemt. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet er op toe dat beide partijen hun verantwoordelijkheid nemen.
Hoe verklaart u dat – naar het schijnt – in deze instelling, na de ophef en rigoureuze bestuurlijke ingreep in 2011, wederom een cultuur van intimidatie is ontstaan?»2 3
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het onderzoek dat uitgevoerd is op verzoek van de vakbonden die verontrustende signalen binnenkregen over Zorggroep Charim? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Zie antwoord vraag 1.
Doet de Inspectie voor de Gezondheidszorg momenteel onderzoek naar de patiëntveiligheid en de angst- en zwijgcultuur binnen Zorggroep Charim? Zo ja, sinds wanneer? Zo nee, waarom niet?
De IGZ ziet erop toe dat Charim de kwaliteit en veiligheid van de zorg borgt en treedt handhavend op wanneer blijkt dat dit niet het geval is. De IGZ heeft mij laten weten dat dit laatste op dit moment niet aan de orde is. De IGZ houdt de laatste jaren vrijwel continu toezicht op Charim, onder andere vanwege gemelde incidenten en calamiteiten. In maart 2016 heeft de IGZ tijdens een bestuursgesprek de bestuurder van Charim aangesproken over het feit dat hij de sfeer van angst en intimidatie eerder dit jaar niet heeft gemeld bij de IGZ.
De IGZ neemt de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek door «Basis & Beleid Organisatieadviseurs bv» mee bij haar lopende toezichttraject bij Charim. De IGZ ontvangt op korte termijn van Charim een plan van aanpak over het doorvoeren van verbetermaatregelen. Onaangekondigde inspecties en bestuursgesprekken maken onderdeel uit van het lopende toezichttraject van de IGZ bij Charim. Mocht op basis van de bevindingen en/of ontvangen meldingen blijken dat de kwaliteit en veiligheid van de zorg in het geding is dan neemt de inspectie handhavende maatregelen.
Indien de Inspectie voor de Gezondheidszorg momenteel geen onderzoek doet, bent u bereid om de Inspectie te verzoeken om per direct een onderzoek te starten naar Zorggroep Charim? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg vervolg gegeven aan haar eerdere bezoeken bij Zorggroep Charim? Is de zorg inmiddels verbeterd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Vanwege welke financiële overwegingen heeft er in 2014 een reorganisatie plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Charim heeft mij laten weten dat zij in verband met de continuïteit van zorg een aantal redenen had waarom zij zich genoodzaakt zag om te reorganiseren. Zo gaf Charim aan dat zij een aantal jaren relatief hoge personeelskosten had.
Daarnaast verwachtte Charim een afname van de omzet omdat mensen langer thuis blijven wonen in plaats van dat zij naar een zorginstelling gaan.
Charim zag daarnaast een toename van de complexe zorgvraag op de locaties, waardoor meer medewerkers met een hoger opleidingsniveau nodig waren en medewerkers met een laag opleidingsniveau boventallig werden.
Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. De Raad van Bestuur moet dan, met advisering door de ondernemingsraad (OR) en cliëntenraad (CR), een besluit nemen over de te volgen koers. De Raad van Toezicht ziet erop toe dat het bestuur dat zorgvuldig doet. Als besloten wordt tot reorganisatie, gelden daarvoor de gebruikelijke regels uit de Wet melding collectief ontslag en de Wet op de Ondernemingsraden. Charim geeft aan dat deze procedures zorgvuldig zijn verlopen.
Wanneer een dergelijke reorganisatie risico’s met zich meebrengt voor de kwaliteit en de veiligheid van de zorg, dan grijpt de IGZ in. De IGZ heeft mij zoals hiervoor gezegd laten weten dat dit op dit moment niet aan de orde is. (Zie ook mijn antwoord op de vragen 4 t/m 6).
Hoeveel zorgverleners hebben vanwege de reorganisatie Charim verlaten? Was dit een persoonlijke keuze of zijn zij de laan uitgestuurd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb van Charim begrepen dat er per 1 oktober 2014 in totaal 196 medewerkers boventallig zijn verklaard en dat de Ondernemingsraad daarmee heeft ingestemd.
Ook heeft Charim mij laten weten dat zij hebben ingezet op begeleiding van werk naar werk via mobiliteitstrajecten, met ondersteuning van subsidiegelden uit het landelijk Sectorplan VVT, GHZ en GGZ. Hierdoor konden 101 boventalligen worden herplaatst en zijn 90 medewerkers vrijwillig vertrokken door gebruik te maken van de vertrekregelingen uit het Sociaal Plan. Voor vijf medewerkers moest gebruik worden gemaakt van een door het UWV verleende ontslagvergunning.
Om welke redenen zijn er meerdere leidinggevenden de afgelopen periode vertrokken bij Charim? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het afgelopen jaar zijn er bij Zorgroep Charim drie directeuren vertrokken. Van Charim heb ik begrepen dat twee van deze directeuren zijn vertrokken vanwege verschil van inzicht in de besturing van de organisatie. Het is verder niet aan mij om te treden in een arbeidsrelatie. Daarvoor gelden immers privaatrechtelijke regels en procedures.
Wie heeft de schriftelijke evaluatie geschreven van de reorganisatie die heeft plaatsgevonden in 2014? Hoe kan het dat de evaluatie positiever uitvalt dan de ervaringen van het personeel die eerder aangaven dat het personeel een lange tijd in een onzekere, onveilige situatie verkeerde en het niet eens was met de wijze waarop een aantal personeelsleden boventallig werd verklaard? Kunt u uw antwoord toelichten?
Charim heeft mij laten weten dat de evaluatie van de reorganisatie is geschreven vanuit de projectgroep reorganisatie/transitie, waarin de afdelingen P&O, control en zorgmanagement van Charim vertegenwoordigd waren. Het gehele reorganisatieproces is nauwlettend gevolgd door de OR en de vakbonden. Op regelmatige basis is er overleg geweest met de vakbonden en de OR waarin het reorganisatieproces tussentijds werd geëvalueerd en waar nodig bijgestuurd. De tussentijdse gerapporteerde evaluaties aan vakbonden hebben uiteindelijk geresulteerd in de schriftelijke eindevaluatie. Charim heeft zoals hiervoor gezegd voor vijf medewerkers gebruik moeten maken van een ontslagvergunning (zie mijn antwoord op vraag 9).
Charim zoekt de verklaring voor het verschil in inzicht in de herkenbare en begrijpelijke emoties die gepaard gaan met een reorganisatie, waaronder teleurstellingen, onbegrip en ook veel onzekerheid voor medewerkers.
Charim geeft aan dat zij zich zoveel als mogelijk heeft getracht goed te communiceren en te informeren. Volgens Charim heeft het boventallig verklaren van medewerkers soms tot onbegrip bij het personeel geleid. Charim geeft daarbij aan dat het boventallig verklaren van medewerkers op basis van beleidsregels van het UWV is gebeurd. Daarnaast heeft Charim externe coaching aangeboden als medewerkers dat op prijs stelden.
Welke spanningen zijn er tussen de Raad van Bestuur en de directie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport maakt melding van spanning tussen de Raad van Bestuur en de directie van Charim. Het zou gaan om problemen in de openheid en samenwerking tussen verschillende niveaus van leidinggevenden. De IGZ neemt de conclusies en aanbevelingen van het rapport mee bij haar lopende toezichttraject bij Charim (zie mijn antwoord op de vragen 4 t/m 6).
Hoe oordeelt u over de werkwijze van de Raad van Bestuur en de kritiek die leidinggevenden binnen Charim hebben geuit over de werkwijze en intimidatie van het bestuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 1 t/m 3, 4 t/m 6 en antwoord 11.
Is u bekend of er sprake is van zwijgcontracten bij Zorggroep Charim? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Tot op heden zijn er geen meldingen over zwijgcontracten vanuit (ex-)cliënten van Charim of diens vertegenwoordigers bij de IGZ binnengekomen. Wanneer (ex-)cliënten van Charim of diens vertegenwoordigers, een zwijgcontract met Charim hebben gesloten, dan kunnen zij dit melden bij het Meldpunt IGZ.
Vindt u het getuigen van goed bestuur dat wijzigingen in beleid niet, laat of zonder toelichting worden gecommuniceerd met personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport van «Basis & Beleid Organisatieadviseurs bv» vermeldt dat beleidswijzigingen niet, laat of zonder toelichting worden gecommuniceerd en dat medewerkers aangeven onvoldoende te worden betrokken bij beleidswijzigingen die hun werk direct raken.
Ik vind het belangrijk dat personeel goed wordt betrokken bij beleidsvoornemens die hun werk direct raken. Hier zijn ook de nodige waarborgen voor opgenomen in de Wet op de Ondernemingsraden. Zo is vastgelegd dat de ondernemingsraad een adviesrecht en in een aantal gevallen een instemmingsrecht heeft op zaken die het personeel raken. De OR kan tegen een besluit van het bestuur in beroep gaan bij de rechter. Daarnaast moet de Raad van Toezicht controleren of het bestuur zijn taken op dit punt goed uitvoert en indien nodig maatregelen nemen. Ik hecht eraan dat deze waarborgen er zijn en worden benut.
Vindt u het wenselijk dat zorgverleners onduidelijkheid ervaren in hun taken en bevoegdheden en daardoor eigen kaders of normen gaan hanteren? Wat zegt dit over de patiëntveiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dit is geen wenselijke situatie. Zie voorts mijn antwoorden op de vragen 1 t/m 3 en 4 t/m 6.