De medische (tandarts-) zorg in penitentiaire inrichtingen (PI’s) |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Een Vandaag van 9 mei 2016 over de medische zorg in PI's?
Ja.
Komt de casus die in de uitzending is behandeld u bekend voor? Zo ja, wanneer heeft u kennisgenomen van deze zaak en wat heeft u hier mee gedaan? Zo nee, wat is uw mening hierover?
De zorgvraag van betrokkene is bekend bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Ik heb eerst via de uitzending vernomen wat de mening van betrokkene is over de inhoudelijke behandeling. Naar aanleiding van deze uitzending heb ik DJI om informatie gevraagd over de casus. Betrokkene blijkt onder behandeling te zijn geweest bij de tandarts van de medische dienst en is veelvuldig door de tandarts gezien. Over de inhoud van de behandeling kan ik u geen informatie verstrekken zonder toestemming van de betrokkene.
Hoe is de tandheelkundige zorg geregeld in de PI’s en hoe vaak per maand is er een deskundige tandarts in de PI aanwezig? Op welke wijze is doorverwijzing naar gespecialiseerde tandheelkundige hulp geregeld in gevallen van complexe tandheelkundige problematiek?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft dienstverleningsovereenkomsten afgesloten met tandartsen. Een tandarts komt gemiddeld 1 dag in de week in de inrichting. Toegeleiding naar de tandarts vindt plaats via de verpleegkundige.
Bij de intake wordt gevraagd aan de gedetineerde of hij/zij tandheelkundige klachten heeft. Indien de gedetineerde aangeeft pijnklachten te hebben zal een bezoek aan de tandarts worden ingepland. De gedetineerde kan tijdens detentie ook zelf een zorgvraag indienen en wordt dan door de tandarts gezien. De tandarts neemt anamnese af en vraagt naar de tandheelkundige voorgeschiedenis.
De volgende prioritering in toegeleiding naar en behandeling door de tandarts wordt aangehouden:
a het verlenen van acute pijnbestrijding;
b het verlenen van mondzorg aan gemotiveerde patiënten met een onderhouden dentitie;
c het verlenen van hulp aan niet gemotiveerde patiënten met een niet onderhouden dentitie.
In het Vademecum (het Verstrekkingpakket van DJI) is vastgelegd welke zorg kan worden verleend en voor welke zorg een machtigingsaanvraag nodig is. Indien de tandarts bij complexe tandheelkundige problematiek een behandeling indiceert wordt een machtiging aangevraagd bij de tandheelkundig adviseur. Zowel de tandarts als de tandheelkundig adviseur toetst of de behandeling medisch/tandheelkundig noodzakelijk is of kan worden uitgesteld tot na detentie.
De goedkeuring van een machtiging is onder andere afhankelijk van de aard en ernst van de aandoening en de omvang en de duur van de behandeling, de actuele al dan niet functionele gebitssituatie, de mate van kauwvermogen en dentale afsteuning, mondhygiëne, motivatie van de patiënt en duur van de detentie. De randvoorwaarden om tot tandheelkundige behandeling te komen zijn nauwkeurig omschreven in het Vademecum.
Jaarlijks worden de verstrekkingen mondzorg geactualiseerd en aangepast aan de veranderende professionele standaard t.a.v. tandheelkundige indicaties en behandelingen. Verder worden bij deze aanpassingen de ontwikkelingen gevolgd van de wettelijke landelijke tarievenlijst NZa met de daarbij behorende omschrijvingen van verrichtingen.
Machtigingen voor parodontologische behandelingen volgens de DPSI score 3 en 41 kunnen, als zij buiten al zijn gestart, onder de volgende voorwaarden voortgezet worden:
Een groot gedeelte van de gedetineerdenpopulatie heeft een onderbehandeld gebit, een zeer slechte mondhygiëne en zelfzorg en gaat buiten detentie niet (regelmatig) naar de tandarts. Bij gedetineerden wordt daarom vaker overgegaan tot het trekken van tanden en kiezen. De indicatie voor extractie is binnen DJI echter niet anders dan buiten DJI.
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, kan ik u gelet op de privacy van de betrokken gedetineerde geen nadere informatie verstrekken over zijn tandheelkundige behandeling.
Op welke wijze wordt beoordeeld of een gedetineerde in aanmerking komt voor tandheelkundige zorg? Wordt hierbij ook specifiek gekeken naar tandheelkundige voorgeschiedenis, risico op infecties bij slechte dentitie en de mogelijkheden van behoud van eigen dentitie?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat gedetineerden niet worden behandeld aan gebitsproblemen zoals o.a. parodontitis? Klopt het dat bij gedetineerde patiënten eerder wordt over gegaan tot het trekken van tanden en kiezen dan buiten de gevangenis gebruikelijk is? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, hoe verklaart u de casus die tijdens de uitzending is besproken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel klachten over gebrekkige tandheelkundige zorg worden er jaarlijks ingediend door gedetineerden? Wat zijn de precieze klachten? In hoeveel gevallen worden de klachten gegrond verklaard?
De klachtregeling tegen medisch handelen voorziet in een procedure bij een speciale beroepscommissie van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) bij klachten over het handelen van een zorgverlener. Voorafgaande aan het indienen van een formele klacht ligt het – zoals ook het geval is bij het gehele beklagrecht – voor de hand dat de gedetineerde eerst op informele wijze probeert zijn conflict op te lossen met de betrokkene zelf (in casu de tandarts). Alle klachten bestemd voor de medisch adviseur worden «voorbemiddeld» door het Hoofd Zorg (HZ) van de inrichting waar de gedetineerde verblijft. Deze bemiddeling houdt in dat het HZ een gesprek aangaat met de gedetineerde over de klacht. Indien deze bemiddeling niet tot een oplossing van de klacht leidt, dan worden de medisch inhoudelijke klachten doorgestuurd naar de Medisch Adviseur.
In 2014 is 70% van de klachten (tandheelkundig en medisch) succesvol afgehandeld door het HZ. Er zijn 25 zorginhoudelijke klachten bemiddeld door de tandheelkundig adviseur. De klachten gingen over het Vademecum en het proces voor het aanvragen van machtigingen. Twee klachten van gedetineerden zijn uiteindelijk gegrond verklaard door de RSJ. De klachten betroffen het ontvangen van tegenstrijdige informatie over het Vademecum van DJI wat betreft onder andere uitgebreide paradontale behandelingen, het krijgen van onjuiste informatie over het aanvragen van een machtiging en het niet vragen om advies van een orthodontist bij een gedetineerde met een beugel.
Hoe vaak is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ingeschakeld ten aanzien van deze problematiek?
Er zijn bij DJI geen klachten over mondzorg bekend waarbij DJI de IGZ heeft ingeschakeld en de IGZ tot onderzoek heeft besloten. In de laatste vijf jaar heeft de IGZ één melding ontvangen over een tandartsbehandeling in een PI. De klager is doorverwezen naar het Hoofd Zorg van de inrichting waar de gedetineerde verbleef.
Herinnert u zich het rapport van de IGZ uit 2009 over de medische zorg in PI’s, waarin werd geconcludeerd dat de acute tandheelkundige zorg nog vaak onvoldoende geregeld is? Zo ja, wat heeft u met deze uitkomst van het onderzoek gedaan?1
Ja ik ken het rapport waarin de IGZ heeft geconcludeerd dat de acute tandheelkundige zorg nog vaak onvoldoende was geregeld. Naar aanleiding van de conclusies en aanbevelingen van de IGZ zijn afspraken over de behandeling van acute pijnklachten verwerkt in de dienstverleningsovereenkomst die de inrichting afsluit met de tandarts. In deze overeenkomst zijn nadere afspraken vastgelegd over frequentie, waarneming, spoedgevallen en wachttijden. Alle tandartsen zijn BIG-geregistreerd en aantoonbaar gekwalificeerd om röntgenapparatuur te mogen bedienen. Er worden alleen nog extern opgeleide en gediplomeerde tandartsassistenten in dienst genomen.
Alle tandartswerkplekken van DJI zijn in 2015 bezocht door de tandheelkundig adviseur van DJI, waarbij deze zijn geïnventariseerd volgens de IGZ zelftest die is uitgegeven door de beroepsorganisatie Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (KNMT). Er werd aanvullend een vragenlijst gehanteerd met DJI-specifieke items zoals: toegeleiding ingeslotene, beveiliging, calamiteitenplan, samenwerking met de Medische Dienst en met de Legionella Dienst. Per praktijk zijn er individuele rapporten opgesteld en verbeterpunten geformuleerd. Bij het uitvoeren van de verbeterpunten door de PI’s is veel contact geweest tussen de tandheelkundig adviseur van DJI, de vestigingsdirecteuren van de PI’s en de hoofden zorg.
Wat heeft u met de aanbevelingen van de IGZ uit datzelfde rapport gedaan en hoe is de tandheelkundige zorg sinds 2009 verbeterd?
Zie antwoord vraag 8.
Zieke werknemers die ten onrechte geen vakantiedagen opbouwen en hiervoor schadevergoeding ontvangen |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over zieke werknemers die ten onrechte geen verlofdagen opbouwen en hiervoor schadevergoeding ontvangen?1
Ja.
Heeft u zicht op het totaal aantal zieke werknemers dat schade heeft geleden door het onjuist toepassen van de Europese richtlijn? Zo ja, om hoeveel personen gaat het? Zo nee, waarom niet?
Zicht op het totaal aantal zieke werknemers dat schade heeft geleden door de onjuiste implementatie van de Europese richtlijn is er niet. Het gaat immers om strikt individuele situaties. Op basis van het aantal reeds ingediende claims in de periode tot november 2015 wordt uitgegaan van 1.300 claims wegens geleden schade.
Heeft u zicht op de schade die een individuele zieke werknemer heeft geleden door het onjuist toepassen van de Europese richtlijn? Zo ja, waarom dient een werknemer zelf een schadeclaim in te dienen bij het Agentschap SZW? Zo nee, waarom niet?
Nee, het gaat om de individuele omstandigheden van de werknemer waar geen volledig zicht op is, zoals de duur van de ziekteperiode, de hoogte van het loon en de omvang van het dienstverband. Daarom dient de (ex-)werknemer zorg te dragen voor het indienen van de claim.
Wordt het streven van het Agentschap SZW om alle claims die tot februari 2016 zijn ingediend voor de zomer van 2016 af te handelen naar verwachting gehaald? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet en kunt u aangeven binnen welke termijn deze claims wel worden afgehandeld?
Het Agentschap streeft ernaar om alle claims die tot februari 2016 zijn ingediend voor de zomer inhoudelijk in behandeling te hebben genomen. Dat betekent dat de indiener of diens vertegenwoordiger voor de zomer een schikkingsvoorstel ontvangt dan wel, wanneer dit noodzakelijk is, een verzoek om de claim aan te vullen met de noodzakelijke documentatie. De uitvoeringspraktijk wijst tot nu toe uit dat veel claims nog niet compleet zijn en dat een verzoek om aanvulling is gedaan of op korte termijn zal worden gedaan.
Wat is de gemiddelde (verwachte) behandeltijd van een verzoek tot schadevergoeding door het Agentschap SZW? Deelt u de mening dat de afhandeling van deze verzoeken, gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 18 september 2015, zorgvuldig, maar spoedig moet gebeuren?
Ik deel de mening dat de verzoeken tot schadevergoeding zorgvuldig en zo spoedig mogelijk moeten worden afgehandeld. De behandeltijd van de verzoeken tot schadevergoeding hangt sterk af van de volledigheid van de aangeleverde dossiers. Wanneer gegevens ontbreken die nodig zijn voor de beoordeling van de claim worden deze door het Agentschap SZW bij de indiener of diens vertegenwoordiger opgevraagd. Ter bevordering van de afhandelingssnelheid heeft het Agentschap SZW op haar website duidelijk vermeld welke gegevens minimaal nodig zijn en op welke wijze de schadevergoeding wordt berekend. Op basis van deze informatie worden sommige claims op eigen initiatief van de indiener of diens vertegenwoordiger al aangevuld, wat de behandeltermijn positief beïnvloedt.
Opsporingscapaciteit voor pgb-fraude |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u het er mee eens dat voor een goede en serieuze bestrijding van fraude met persoonsgebonden budgetten er voldoende opsporingscapaciteit beschikbaar moet zijn?1
Ja.
Kunt u een overzicht aan de Kamer sturen met daarin helder weergegeven
De aanpak van fraude met het persoonsgebonden budget (pgb) begint aan de voorkant van de keten, bij de indicatiestelling. Het Centrum Indicatiestelling Zorg (voor de Wet langdurige zorg, Wlz), de gemeenten (voor de Wmo 2015 en de Jeugdwet) en de wijkverpleegkundige (voor wat betreft verpleging en verzorging in de Zorgverzekeringswet) bepalen wie aanspraak heeft op zorg en/of ondersteuning. Zij kunnen daarbij ook mogelijke onrechtmatigheden signaleren. Vervolgens is het aan respectievelijk zorgkantoren, gemeenten en zorgverzekeraars om een pgb toe te kennen. Daarbij beoordelen zij of iemand voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een pgb en in staat wordt geacht om, eventueel met gewaarborgde hulp van een derde, de zorg te organiseren en het pgb adequaat te beheren. Ook bij de toekenning is het van belang dat de verstrekkers alert zijn op signalen van fraude. Zorgkantoren en gemeenten worden daarbij ook gevoed door de SVB, die vanuit de uitvoering van het trekkingsrecht een signalerende rol vervult. Bij vermoedens van onrechtmatigheden of fraude kunnen zorgkantoren, gemeenten en zorgverzekeraars desgewenst controles uitvoeren of een fraudeonderzoek starten. Als er fraude wordt geconstateerd, kunnen zij maatregelen treffen (bijvoorbeeld het beëindigen van het pgb, waarbij het pgb wordt omgezet in naturazorg).
De taak om fraude met een pgb strafrechtelijk op te sporen, is op landelijk niveau belegd bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW). De Inspectie SZW voert onderzoeken uit onder gezag van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie (OM/FP). Daarnaast kan de politie (onder gezag van een Arrondissementsparket van het OM) op lokaal niveau strafrechtelijk onderzoek doen naar vermoedens van fraude. Fraude in de zorg maakt onderdeel uit van een van de prioritaire thema’s, zijnde de aanpak van horizontale fraude, waar de politie zich vanuit de Veiligheidsagenda (2015–2018) op richt.
Afstemming over de wijze van afdoening van een fraudesignaal vindt op landelijk niveau plaats in het zogeheten Centraal Selectieoverleg Zorg (CSO Zorg), onder voorzitterschap van het OM/FP. Naast het OM/FP nemen de bijzondere opsporingsdiensten Inspectie SZW en FIOD, en de toezichthouders NZa en IGZ deel aan dit selectieoverleg. Zaken voor de politie worden door de eenheden en arrondissementsparketten zelf geselecteerd. De bijzondere opsporingsdiensten en de politie hebben waar nodig op operationeel niveau contact en wisselen onderling informatie uit. Dit geldt ook voor de betrokken onderdelen van het OM. Op deze manier voorkomen de partijen dat er samenloop ontstaat.
Zoals hierboven geschetst, is de aanpak van pgb-fraude een ketenbrede inspanning, die strekt van preventie tot en met handhaving. Vermoedens van fraude kunnen op diverse punten in de keten worden gesignaleerd dan wel opgespoord. De betrokken partijen hebben ieder een eigen rol in het voorkomen dan wel aanpakken van fraude met het pgb. De samenwerking bij de aanpak van fouten en fraude in de zorg krijgt verder vorm binnen de Taskforce Integriteit Zorgsector.
Over de capaciteit die de bijzondere opsporingsdiensten hebben voor de strafrechtelijke opsporing van fraude heeft de Minister uw Kamer recentelijk geïnformeerd via de antwoorden op schriftelijke vragen over het jaarverslag 2015 (vraag 25). Er is geen informatie beschikbaar over de capaciteit die andere partijen in het kader van de aanpak van pgb-fraude inzetten.
Bent u van mening dat de capaciteit die beschikbaar is bij de verschillende betrokken partijen om pgb-fraude op te sporen voldoende is? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De afgelopen jaren hebben de Minister van VWS en ik vanuit het programmaplan Rechtmatige Zorg fors geïnvesteerd in de capaciteit voor het toezicht en de (strafrechtelijke) handhaving in de zorg. Met de beschikbare intensiveringsmiddelen is de capaciteit bij zowel de Inspectie SZW en het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie substantieel uitgebreid. Vanaf 2016 hebben wij nog eens structureel € 2,4 miljoen aan extra middelen beschikbaar gesteld aan genoemde partijen. Hiermee breiden zij de capaciteit voor strafrechtelijke opsporing en vervolging verder uit. Dit resulteert bij de Inspectie SZW tot een capaciteitsuitbreiding van 18 fte in de vorm van een nieuw (derde) rechercheteam. De extra middelen leiden bij het Openbaar Ministerie tot een capaciteitsuitbreiding van 3 fte (een extra Officier van Justitie en twee senior parketsecretarissen). De Inspectie SZW kan met de extra capaciteit op jaarbasis een groter aantal opsporingsonderzoeken uitvoeren. De extra capaciteit wordt met name ingezet voor het uitvoeren van zwaardere onderzoeken naar fraude in de zorg.
Hoeveel zaken hebben de verschillende instanties in onderzoek, hoeveel zaken zijn er inmiddels afgerond en met welk resultaat?
De Minister heeft uw Kamer via de verzamelbrief van 26 januari jl. reeds geïnformeerd over het aantal fraudesignalen dat in 2015 in het CSO Zorg is geaccepteerd voor een strafrechtelijk onderzoek. In deze brief heeft de Minister het volgende gemeld:
Kunt u een overzicht geven hoeveel fraudesignalen er bij de verschillende instanties zijn binnengekomen en hoeveel daarvan in onderzoek zijn genomen?
De NZa publiceert binnenkort de rapportage van het Verzamelpunt Zorgfraude over het jaar 2015. Evenals in voorgaande jaren bevat deze rapportage informatie over onder andere de aantallen fraudesignalen die de partners in het Verzamelpunt (NZa, Inspectie SZW, FIOD, Zorgverzekeraars Nederland, CIZ en IGZ) hebben ontvangen, de aard van de signalen en de behandelstatus. Als de rapportage beschikbaar is, zal ik uw Kamer informeren over het aantal (pgb) signalen dat in 2015 is ontvangen.
Het bericht 'Honderden Tilburgers mogelijk blootgesteld aan chroom-6' |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat honderden Tilburgers mogelijk zijn blootgesteld aan chroom-6?1
Werken met kankerverwekkende stoffen als chroom-6 is aan strenge regels gebonden. De werkgever is verplicht de werknemers goed te beschermen door blootstelling te voorkomen of te minimaliseren.
Is de Inspectie SZW op enige manier actief geweest bij het werklozenproject van tROM op het oud-terrein van NS/Nedtrain? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW is niet actief geweest bij dit project. De Inspectie had geen signalen dat daar aanleiding voor was.
Bent u bereid te (laten) onderzoeken of de juiste beschermingsmiddelen zijn verstrekt en of deze ook daadwerkelijk zijn gebruikt?
Uit communicatie op de website van de gemeente Tilburg blijkt dat de gemeente een onderzoek instelt naar de arbeidsomstandigheden bij het betreffende re-integratietraject
De werkzaamheden waarbij mogelijk chroom 6 blootstelling plaatsvond vonden volgens gemeente Tilburg plaats tot 2011. Controle ter plaatse is dus niet meer mogelijk. Mocht het desondanks toch mogelijk zijn eventuele overtredingen te constateren, dan zullen deze inmiddels verjaard zijn. Tegen deze achtergrond maak ik de afweging dat een dergelijke inzet van de Inspectie SZW niet efficiënt is.
Ziet de Inspectie SZW op dezelfde manier toe op het naleven van de wetten rond arbeidsomstandigheden bij werknemers met een arbeidsovereenkomst en mensen die werken in het kader van een re-integratietraject? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat zijn de verschillen?
In principe worden de wetten op het gebied van de arbeidsomstandigheden gehandhaafd in alle situaties waar sprake is van arbeid zoals bedoeld in artikel 1 en 2 van de Arbeidsomstandighedenwet. Dat blijkt uit het feit dat de Inspectie SZW in tal van situaties de wetten handhaaft en sanctioneert waar geen sprake is van een arbeidsovereenkomst maar wel van een werkrelatie.
Om welke re-integratietrajecten ging het? Zijn er nog meer mensen die in het kader van hun re-integratietraject zijn blootgesteld aan chroom-6?
Deze kwestie speelt bij een re-integratietraject van de gemeente Tilburg. Ik heb geen informatie over of dit risico in andere re-integratietrajecten aan de orde is geweest.
Wie is hiervoor aansprakelijk?
De werkgever is primair verantwoordelijk voor de veiligheid van zijn werknemers op de arbeidsplaats. Zijn werknemers zijn degenen met wie hij een arbeidsovereenkomst heeft, degenen die hij heeft ingeleend en degenen die onder zijn gezag werken.
Deze verantwoordelijkheid speelt ook een rol bij het vaststellen van civielrechtelijke aansprakelijkheid.
Wie er in dit geval civielrechtelijk aansprakelijk is voor eventueel geleden schade is een kwestie die door de civiele rechter kan worden beoordeeld. Daarover kan ik geen uitspraken doen.
Bent u bereid een volledige inventarisatie te (laten) maken van alle objecten waar chroom-6 verf is toegepast en de Inspectie SZW een programma te laten starten teneinde te bereiken dat de juiste beschermingsmiddelen worden toegepast? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Inspectie SZW zal nog dit jaar relevante branches benaderen en waar nodig gericht optreden. Daarnaast ben ik voornemens om voorlichting te geven over de noodzaak tot het nemen van beheersmaatregelen en toepassen van adem- en huidbescherming bij werkzaamheden met chroom 6, waaronder het schuren van oude chroombevattende verflagen.
Geweld tegen christenen door extremistische hindoes in India |
|
Raymond Knops (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Han ten Broeke (VVD), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Extremistische Hindoes vallen kerk aan in India»?1
Ja.
Hoe duidt u de achtergronden van de aanvallen op kerken en christenen in India? Hoe duidt u de zorgelijke toename van dergelijke aanslagen door extremistische hindoes tegen christenen en andere minderheden?
Er lijkt inderdaad sprake van toenemende spanningen. Het Jaarrapport 2015 van de US Commission on International Religious Freedom (USCIRF) beschrijft dat religieus geïnspireerde incidenten en geweld in India zijn toegenomen gedurende de afgelopen drie jaar. Het gaat hierbij om geweld jegens de religieuze minderheden Moslims, Christenen en Sikhs. Het rapport baseert zich vooral op waarnemingen door lokale organisaties. De door USCIRF beschreven toename van religieus geïnspireerde incidenten in de afgelopen jaren baart het kabinet zorgen. Spanningen tussen Christenen, Hindoes, Moslims en Sikhs komen al sinds de oprichting van India regelmatig voor. Deze zijn deels geloofsgebonden, en worden tevens ingegeven door sociaaleconomische omstandigheden en spanningen op lokaal niveau, bijvoorbeeld over landbezit of andere materiële zaken. Deze kunnen in voorkomende gevallen tot religieuze polarisatie leiden.
Klopt het dat volgens ooggetuigen de Indiase politie niet ingreep tegen het geweld? In hoeverre bent u van mening dat door de Indiase overheid voldoende bescherming geboden wordt aan religieuze minderheden?
De politie heeft zes verdachten aangehouden, waarvan drie vermoedelijke leden van extreemrechtse groeperingen. Of de Indiase overheid in alle gevallen voldoende bescherming biedt, is moeilijk te beoordelen. Wel is het zo dat er in toenemende mate aandacht is voor de bescherming van alle burgers, inclusief minderheden. Belangrijk is dat vooral wordt ingezet op voorkomen van geweld en verminderen van spanningen. Het vervolgen van daders van geweld zal daar een bijdrage aan leveren.
Wat doet u, of wat gaat u doen, om ook in internationaal verband de Indiase overheid erop aan te spreken de geweldsuitbarstingen van extremistische hindoes effectiever tegen te gaan?
De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is een prioriteit in het
Nederlands mensenrechtenbeleid. De situatie in onder andere India laat zien dat deze inzet hard nodig is.
Het kabinet maakt van verschillende mogelijkheden gebruik om mensenrechten – en daarbinnen vrijheid van godsdienst en levensovertuiging – in India aan de orde te stellen, onder andere tijdens de jaarlijkse bilaterale consultaties. Waar mogelijk wordt dit onderwerp ook in bilaterale gesprekken van de ambassade opgebracht, in contacten met religieuze leiders van minderheidsgroeperingen en in gesprekken met het betrokken maatschappelijk middenveld.
Op het gebied van mensenrechten zijn verschillende activiteiten in India uitgevoerd, door de ambassade en vanuit het mensenrechtenfonds. Zo steunt Nederland het project van Mensen met een Missie «Strengthening voices, sensitizing voices, connecting voices», gericht op het vergroten van religieuze tolerantie.
Daarnaast benut het kabinet ook andere fora zoals de EU en VN om mensenrechten aan te kaarten, zoals het Universal Periodic Review (UPR) proces van de VN. Ook maakten mensenrechten onderdeel uit van de besprekingen op de EU-India Top van 30 maart jl.
De consequenties van een Brexit voor verblijfsrechten van Nederlanders en Britten |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het Politico-artikel «Ballots please, we’re British» van 3 maart 2016?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat Britten die vijftien jaar buiten het Verenigd Koninkrijk maar in de Europese Unie wonen niet mogen stemmen bij het referendum op 23 juni a.s., terwijl dit referendum juist de rechten om vrij te reizen, wonen en werken in de EU, waar zij dankbaar gebruik van maken, in gevaar brengt?
In de «Representation of the People Act 2000» is opgenomen dat Britse staatsburgers die 15 jaar of meer buiten het Verenigd Koninkrijk wonen niet kiesgerechtigd zijn bij parlementaire verkiezingen in het Verenigd Koninkrijk. In de «European Union Referendum Act 2015» die met het oog op het aanstaande EU-referendum door het Britse parlement is aangenomen, is deze regel overgenomen. Het kabinet ziet geen aanleiding een inhoudelijk oordeel te geven over deze keuze van de Britse wetgever.
Heeft u zicht op stemgerechtigde Britten die zich in Nederland bevinden, en of deze zich registreren om te stemmen tijdens het referendum op 23 juni?
Nee. Het kabinet heeft geen zicht op hoeveel in Nederland woonachtige niet-Nederlanders of Nederlanders met een dubbele nationaliteit stemgerechtigd zijn voor een verkiezing of referendum in een ander land en of zij zich daar als kiezer voor registreren.
Wat voor invloed heeft een eventuele Brexit op de verblijfsstatus van 40.000 Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk en 44.000 Britten in Nederland, gezien het feit dat zij nu kunnen verblijven en zich vestigen op basis van EU-wetgeving?
Het kabinet kan op dit moment niet aangeven wat de invloed is van eventuele terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie op de verblijfsstatus van Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk en van Britten in Nederland. Dit hangt af van de uitkomst van de onderhandelingen over eventuele terugtrekking en de weerslag die deze uitkomst heeft op nationale wet- en regelgeving. De verblijfsrechten van EU-burgers en van derdelanders zijn immers vastgelegd in nationale wet- en regelgeving, al dan niet ter omzetting van EU-wetgeving.
Het kabinet acht het prematuur en niet opportuun om een uitspraak te doen over de wenselijkheid van scenario’s, waaronder een vergemakkelijkt naturalisatietraject.
Deelt u de mening dat het zeer waarschijnlijk is dat het Verenigd Koninkrijk na een Brexit zal zoeken naar alternatieve manieren om alsnog te kunnen deelnemen aan de Europese interne markt om zo te kunnen blijven profiteren van de voordelen van onder andere vrije handel en vrij verkeer van personen?
In het geval dat het Verenigd Koninkrijk besluit zich terug te trekken uit de EU zal de EU, conform art. 50, lid 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, onderhandelen met het Verenigd Koninkrijk over de voorwaarden voor terugtrekking. De Britse regering heeft in het recente rapport «Alternatives to membership: possible models for the United Kingdom outside the European Union» verschillende opties geschetst, inclusief de gevolgen daarvan.
Zou u de scenario’s kunnen schetsen van alternatieven voor EU-lidmaatschap voor het Verenigd Koninkrijk in het licht van verblijfsrechten voor Nederlandse en Britse burgers in het geval van een Brexit? Naar welk scenario gaat uw voorkeur uit?
Zie antwoord vraag 4.
In de situatie van een Brexit en het scenario waarin het Verenigd Koninkrijk geen lid wordt van de Europese Economische Ruimte (EER) of op geen andere manier verblijfsrechten voor Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk veilig stelt, bent u dan bereid met uw Britse collega een regeling te treffen om het recht tot vrij vestigen en verblijven voor respectievelijk Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk en Britten in Nederland te blijven waarborgen? Hoe kijkt u aan tegen een vergemakkelijkt naturalisatietraject voor Britten die graag in een EU-lidstaat willen blijven wonen?
Zie antwoord vraag 4.
In het geval dat na een Brexit het Verenigd Koninkrijk geen onderdeel wordt van de Europese Economische Ruimte (EER), worden Britse onderdanen die langdurig in Nederland verblijven dan gevraagd een inburgeringscursus te volgen?
Het kabinet kan niet aangeven welke betrekkingen het Verenigd Koninkrijk met de EU zal onderhouden in het eventuele geval van terugtrekking. Dit zal voorwerp zijn van onderhandelingen tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk.
In algemene zin geldt het volgende. De wettelijke inburgeringsplicht geldt voor nieuwkomers van buiten de EER, met uitzondering van Turkije en Zwitserland. Het
volgen van een inburgeringscursus wordt aangeraden, maar is niet verplicht. Inburgeringsplichtigen die meer dan 10 jaar in Nederland wonen, meer dan 5 jaar werk hebben gehad in Nederland en het Nederlands goed machtig zijn, kunnen in aanmerking komen voor ontheffing van de inburgeringsplicht. Overigens vallen bijvoorbeeld zogenoemde «kennismigranten» niet onder de inburgeringsplicht.
Bent u bekend met het Politico-artikel «Macron: UK likely to pay for single market access after Brexit» van 17 april 2016?2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Franse Minister Macron van mening is dat het Verenigd Koninkrijk na een Brexit moet bijdragen aan de EU-begroting indien het op een alternatieve manier toegang wenst tot de Europese interne markt, net zoals Noorwegen en Zwitserland?
Het kabinet acht het prematuur en niet opportuun om een uitspraak te doen over de voorwaarden voor het verkrijgen van toegang tot de interne markt bij een eventuele terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU.
Het bericht ‘Afschaffen gebruikersdeel OZB blijkt sterk nadelig voor 270 eigenaren van niet-woningen’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Afschaffen gebruikersdeel van de onroerendezaakbelasting (OZB) blijkt sterk nadelig voor 270 eigenaren van niet-woningen»?1
Ja.
Is het waar dat gemeente Lelystad het gebruikersdeel van de OZB vanaf 2011 geleidelijk heeft afgeschaft door het tarief terug te brengen tot € 0?
Dat is correct. In de kadernota 2012 van de gemeente Lelystad is besloten om het tarief voor gebruikers van niet-woningen in een periode van 5 jaar tot en met 2016 af te bouwen onder gelijktijdige verhoging van het tarief voor eigenaren van niet woningen. Het tarief voor gebruikers is dit jaar voor het eerst op 0 gezet in Lelystad.
Is het tarief van het gebruikersdeel OZB in meer gemeenten gesteld op € 0? Zo ja, in hoeveel gemeenten is dat het geval?
Ja, dit jaar zijn er voor het eerst gemeenten die het gebruikersdeel van de OZB voor niet-woningen op 0 hebben gesteld. Dit betreft de gemeenten Dongeradeel, Leidschendam-Voorburg,
Rijswijk en zoals gezegd Lelystad2.
Deelt u de mening dat het afschaffen van het gebruikersdeel van de OZB onevenredig nadeel meebrengt voor eigenaren van bedrijfspanden met een woning?
De situatie waar op gedoeld wordt in artikel 220e Gemeentewet ziet uitsluitend op woningen of woondelen die niet los gezien kunnen worden van het bedrijfspand waartoe ze behoren en waarmee ze als een geheel worden bezien. Losstaande woningen vallen onder de OZB voor woningen. Door de belastingdruk van de onroerende zaakbelasting niet te verdelen over een eigenarenbelasting en een gebruikersbelasting, maar uitsluitend een eigenarenbelasting te gebruiken, heeft artikel 220e Gemeentewet geen effect meer. Zodoende dient de waarde van het woondeel van de niet-woning nu ook betrokken te worden in de heffing bij het eigenarendeel. De aanslag valt daarmee met een gelijkblijvend tarief hoger uit.
Er zijn nu voor de desbetreffende gemeente die de heffing oplegt en de heffing verschuift van gebruikers naar eigenaren meerdere opties. De afschaffing van het gebruikerstarief niet-woningen kan elders in de begroting worden opgevangen, zodat de eigenarenheffing niet hoeft te worden verdubbeld of een andere heffing kan worden verhoogd. Er zijn kortom mogelijkheden om dit effect dat niet gewenst is door de door u genoemde partijen te verzachten of op te vangen. Daar is hier niet voor gekozen. Dat is een lokale keuze.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met het amendement De Pater van der Meer (Kamerstuk 30 096, nr. 13), dat juist beoogde ook huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen, zoals woningen die behoren bij bedrijfspanden, te laten profiteren van de afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen?
Het amendement De Pater van der Meer3 beoogde huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen, zoals woningen die behoren bij bedrijfspanden, ook te laten profiteren van de afschaffing van het gebruikersdeel OZB op woningen. Het afschaffen van het gebruikersdeel OZB niet-woningen is hier niet mee in strijd; sterker nog, het is juist wat het amendement beoogt. Het is echter de wijze waarop deze afschaffing wordt gefinancierd die voor de hier gecreëerde situatie zorgt. Doordat alles nu wordt neergelegd bij de eigenarenheffing, pakt dit voor niet-woningen met een woningdeel onevenredig uit. Zoals gezegd bij antwoord 4 had ook gekozen kunnen worden voor een alternatief dat dit effect verzacht had.
Bent u bereid maatregelen te nemen om te voorkomen dat gemeenten het door de wetgever beoogde voordeel voor huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen teniet doen?
Zoals ik hierboven reeds onder 4 en 5 heb gemeld is het de wijze van opvangen van het financiële vraagstuk dat tot de gecreëerde situatie leidt. Het is niet zo dat gemeenten een voordeel teniet doen dat door de wetgever is beoogd. Gemeenten kunnen tenslotte zelf kiezen of zij wel of niet belasting heffen en op welke wijze zij dat doen. Zij zijn daarin autonoom en kunnen het best besluiten wat aansluit bij de lokale behoeften.
Het bericht over de wankele fundamenten van de e-overheid |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u het geschetste beeld in het artikel dat de ontwikkeling van de e-overheid tot nu toe een «droommachine is die nooit nee zegt»? Zo nee, waarom niet?1
Nee, ik deel dat beeld niet. Zoals de beleidsdoorlichting «de dienstverlenende en innovatieve overheid» aangeeft is er veel bereikt. Tegelijkertijd staan de ontwikkelingen in de ICT niet stil en is structureel aandacht en geld nodig voor volumegroei, doorontwikkeling en innovaties.2 Telkens worden afwegingen gemaakt op alle overheidsniveaus als het gaat om dienstverlening, veiligheid en het kostenniveau. Ten aanzien van de generieke digitale infrastructuur wordt – onder regie van de Digicommissaris – overheidsbreed jaarlijks een Digiprogramma vastgesteld.3
Deelt u de mening van de crisismanager die stelt, naar aanleiding van het rapport van het Bureau ICT-toetsing (BIT), dat het belangrijkste is dat er tijdig risico’s worden gesignaleerd en niet dat er binnen het budget wordt gebleven of er op tijd wordt geleverd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn volgens u dan de gevolgen voor de verdere ontwikkeling van de e-overheid?
Ik deel de mening dat tijdig signaleren van risico’s in ICT-projecten van cruciaal belang is. Dat schept namelijk handelingsperspectief: de mogelijkheid om daar maatregelen op te treffen. Het betekent niet dat ik de bewaking van budget en planning een bijzaak vind. Integendeel, het tijdig signaleren van risico’s is een voorwaarde om budget en planning in de hand te houden. In dat licht moet u de opmerking in het artikel bezien en die zienswijze onderschrijf ik.
Bent u van mening dat dit voorbeeld laat zien dat de inhuur van externe bureaus niet heeft gewerkt? Zo ja, wat gaat u in de toekomst doen om de externe inhuur te verminderen? Zo nee, hoe verklaart u dan dat er meerdere externe partijen hebben meegewerkt aan de ontwikkeling van de e-overheid maar dit tot op heden nog niet is geslaagd?
Nee, want voor Operatie BRP is de keuze gemaakt om de ontwikkeling van het nieuwe systeem niet aan te besteden, maar het systeem in eigen beheer te ontwikkelen, met inhuur van technische specialisten van marktpartijen via raamcontracten van de Stichting ICTU. Er zijn dus geen externe bureaus ingehuurd, wel wordt er gewerkt met extern personeel.
In de kabinetsreactie op het Eindrapport van de Tijdelijke commissie ICT-projecten4 is een aantal maatregelen opgenomen om de externe inhuur te beperken. Dat betreft bijvoorbeeld de uitbreiding van I-Interim Rijk en het aantrekken van nieuw talent via een traineeproject voor ICT-ers. Voor ICT-functies is externe inhuur in een aantal gevallen niet te voorkomen, omdat we voor een aantal specifieke werkzaamheden het juiste personeel niet in huis hebben.
Bent u van mening dat dit voorbeeld laat zien dat het van belang is dat de overheid zelf voldoende ICT-kennis in huis heeft en daarvoor niet afhankelijk moet zijn van externe diensten?
Het is uiteraard van belang dat het Rijk voldoende kennis in huis heeft om ICT-projecten aan te sturen. In de kabinetsreactie op het Eindrapport van de Tijdelijke commissie ICT-projecten is daarom ook aandacht besteed aan de professionalisering van het eigen personeel. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u toezeggen dat in 2018 de operatie wel degelijk is afgerond? Zo nee, waarom niet?
Ik houd uw Kamer op de hoogte van de voortgang van het programma via halfjaarlijkse rapportages en indien nodig tussentijds, laatstelijk per brief d.d. 17 februari 20165.
Kunt u toezeggen dat het budget niet meer wordt overschreden? Zo nee, waarom niet?
In het AO «Beleidsdoorlichting De dienstverlenende en innovatieve overheid 2011–2014, en BRP met BIT-advies» van 20 april jongstleden heb ik hierover met de commissie Binnenlandse Zaken van gedachten gewisseld. Ik heb toen gezegd dat ik geen garantie kan geven dat er geen budgetoverschrijding meer zal zijn bij een meerjarig project als dit. De kaders in tijd en budget zijn vastgelegd en helder, en ik wil geen overschrijdingen. Maar het is niet met zekerheid te zeggen dat er niets meer aan wijzigt, er zijn onzekerheden en er kunnen in de omgeving ontwikkelingen zijn die wijzigingen noodzakelijk maken.
Deelt u de mening, zoals geuit in het artikel, dat de functie van de digi-commissaris uiteindelijk niet de oplossing is voor de problemen zoals geschetst in het artikel, omdat hij te weinig zeggenschap heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De functie van de Digicommissaris is niet gericht op concrete ICT-projecten zoals Operatie BRP. Bij zijn instelling in 2014 is uw Kamer geïnformeerd over de inhoud van zijn functie6.
De vakministers zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen ICT-projecten. Met het oog op betere beheersing van alle ICT-projecten van het Rijk heeft het kabinet, naar aanleiding van de aanbevelingen van de Tijdelijke commissie ICT-projecten diverse maatregelen in gang gezet. Over de voortgang van de uitvoering van de maatregelen is uw Kamer in februari jl. geïnformeerd7.
De aanleg van een 380 kV hoogspanningsverbinding in Groningen |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw uitspraken over nader onderzoek naar de aanleg van hoogspanningsverbinding in Groningen?1
Ja, ik heb aan uw Kamer toegezegd dat ik nog een keer zal bekijken of ondergrondse aanleg van een deel van deze hoogspanningsverbinding meerwaarde heeft en of dat opweegt tegen de meerkosten die hiermee zijn gemoeid. Hiervoor wordt een onderzoek uitgevoerd door TenneT vanuit haar verantwoordelijkheid als beheerder van het hoogspanningsnet. Mede op basis van dit onderzoek en overleg met de regio zal ik na de zomer van 2016 een besluit nemen. Dit besluit zal worden meegenomen in het ontwerpInpassingsplan, dat volgens planning in het najaar van 2016 ter inzage zal worden gelegd.
Heeft u inmiddels nader onderzoek gedaan naar de aanleg van de hoogspanningsverbinding tussen Eemshaven en Vierverlaten en naar de geschiktheid om, op delen van dit tracé, de hoogspanningsverbinding ondergronds te realiseren? Zo ja, welke nieuwe inzichten heeft dit onderzoek al dan niet opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek loopt nog. In dit onderzoek wordt het gehele tracé van Eemshaven tot Vierverlaten onderzocht op de mogelijke meerwaarde van ondergrondse aanleg. Hierbij zal het uitgangspunt uit het derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening worden gehanteerd dat nieuwe hoogspanningsverbindingen van 220 en 380 kV in beginsel bovengronds worden aangelegd. Op basis van een integrale afweging op projectniveau kan in bijzondere gevallen, met name voor kortere trajecten, ondergrondse aanleg worden overwogen, voor zover dit uit oogpunt van leveringszekerheid verantwoord is en als er vanuit specifieke aanleidingen (bijvoorbeeld ruimtelijke beperkingen of doorsnijding van Natura 2000-gebied) een evidente meerwaarde te behalen is. Indien er voor deze verbinding mogelijke locaties in beeld komen, zal vervolgens bezien moeten worden of ondergrondse aanleg op deze locaties daadwerkelijk meerwaarde heeft en of dat opweegt tegen de extra kosten.
Klopt het dat er binnenkort een bestuurlijk overleg gevoerd wordt in Groningen waarin u met provinciale bestuurders, onder andere, de aanleg van deze hoogspanningsverbinding zal bespreken? Zo nee, hoe hebben de gebiedspartners dan inspraak in deze procedure?
Ja, dat klopt. Dergelijke overleggen vinden vaker plaats. Afgelopen voorjaar is het voorontwerp-Inpassingsplan door medewerkers van mijn ministerie besproken met de provincie Groningen en betrokken gemeenten. Dit is een formele stap in de Rijkscoördinatieregeling (RCR) waarbij gemeenten, provincies en andere overheden worden geraadpleegd. De ministers van Economische Zaken EZ) en van Infrastructuur en Milieu (IenM) vervullen hierbij de rol van bevoegd gezag en TenneT de rol van initiatiefnemer. Los van de formele inspraakmomenten vinden op meerdere momenten bestuurlijke overleggen plaats. Op die manier kunnen wensen en zorgen uit het gebied worden betrokken in de planvorming.
Als volgende stap in deze RCR-procedure zal het ontwerpInpassingsplan in het najaar van 2016 door de ministers van EZ en IenM ter inzage worden gelegd. Op dat moment kan iedereen die dat wil een zienswijze indienen. Los van dit formele inspraakmoment wordt door medewerkers van EZ en TenneT ook op andere momenten gesproken met omwonenden en belanghebbenden in het gebied.
Deelt u de mening dat alle belangrijke gebiedspartners, inclusief de verschillende werkgroepen die zich bezig houden met de aanleg van deze hoogspanningsverbinding, betrokken zouden dienen te worden in dit bestuurlijk overleg? Zo ja, hoe draagt u er zorg voor dat alle belangrijke gebiedspartners dan ook daadwerkelijk betrokken worden in dit bestuurlijk overleg? Zo nee, waarom niet?
Zowel de bestuurders als werkgroepen van omwonenden beschouw ik als belangrijke partners in het gebied. Met beide partijen wordt vanuit mijn ministerie en TenneT overleg gevoerd, ook over eventuele ondergrondse aanleg. In april 2016 heeft bestuurlijk overleg plaatsgevonden met betrokken gedeputeerden van de provincie Groningen en in mei 2016 met de betrokken wethouders van de gemeenten Bedum, Winsum en Zuidhorn. Het volgende bestuurlijke overleg met de provincie Groningen zal naar verwachting plaatsvinden in juli 2016. In die maand zullen ook gesprekken plaatsvinden met werkgroepen van bewoners uit Westerdijkshorn en Sauwerd/Wetsinge.
Ik maak wel een onderscheid tussen overleg met verantwoordelijke bestuurders en overleg met individuele of samenwerkende burgers. Het gaat hier namelijk om partijen met verschillende verantwoordelijkheden. Overleg met beide partners gebeurt niet noodzakelijkerwijs op hetzelfde moment en aan dezelfde tafel.
Fraude met NS-abonnementen |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van «Undercover in Nederland», SBS6, 8 mei 2016?
Ja.
Hoe kan het dat er door een valse naam en vals buitenlands bankrekeningnummer op te geven zo gemakkelijk fraude te plegen is met een NS-abonnement op een OV-chipkaart?
NS heeft aangegeven dat de controle tussen de gegevens van buitenlandse rekeninghouders en abonnementhouders ontbrak. Daardoor kon het genoemde probleem zich in negen gevallen voor doen.
Hoe kan het dat het abonnement niet meteen wordt stopgezet zodra duidelijk is dat er niet kan worden afgeschreven van het opgegeven (valse) rekeningnummer?
De kaarthouder is verantwoordelijk voor het invullen van de juiste gegevens en abonnements- en identiteitsfraude is strafbaar. Eerder dit jaar heeft NS haar systeem verder geoptimaliseerd, bij fraude of bij betalingsachterstand worden abonnementen geblokkeerd.
Hoe snel kunt u een einde maken aan deze manier van frauderen?
Het is aan vervoerders om maatregelen te treffen tegen deze manier van frauderen. NS heeft vanaf april dit jaar al extra maatregelen genomen om dergelijke aanvragen van abonnementen zonder te betalen tegen te gaan en naar aanleiding van de bevindingen van de programmamakers van Undercover in Nederland gaat NS bij vergelijkbare aanvragen (abonnementen in combinatie met een buitenlands rekeningnummer) een extra toets doen. NS heeft laten weten dat daardoor deze vorm van fraude wordt vastgesteld en het abonnement kan worden beëindigd.
Kunt u inzicht geven in het aantal frauduleuze abonnementen dat op dit moment in omloop is?
NS meldt dat negen mensen op deze wijze bleken te frauderen op een totaal van 1,7 miljoen abonnementen.
Kunt u inzicht geven in de middelen die NS is misgelopen door deze vorm van fraude?
Nee, maar gelet op het uiterst kleine aantal gevallen zal het gaan om een beperkt bedrag.
Deelt u de mening dat bonafide reizigers en abonnementhouders niet via tariefsverhoging de dupe mogen worden van deze inkomstenderving van NS?
Ja, ik deel deze mening. Op basis van de vervoerconcessie kan NS eventuele schade door fraude niet doorberekenen in de tarieven.
Speelt deze problematiek ook bij andere vervoersbedrijven?
Ik heb geen signalen ontvangen dat deze problematiek ook bij andere vervoerders speelt.
Bent u bereid de abonnementensystematiek van NS en andere vervoersbedrijven door te lichten, opdat deze in de toekomst fraudevrij is?
Het is niet aan mij maar aan vervoerders om maatregelen te treffen om fraude bij de abonnementsafsluiting tegen te gaan.
Gestolen data van Zwitserse speciale eenheden door Russische hackers |
|
Ronald Vuijk (VVD), Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Russische Hacker enttarnen geheime Schweizer Elite-Truppe»?1
Ja.
Klopt het dat geheime data van Zwitserse speciale eenheden is gestolen bij een cyberaanval door Russische hackers? Klopt het ook dat zij hierdoor een nieuwe identiteit verstrekt moeten krijgen? Graag een toelichting.
In reactie op de publicaties in de Zwitserse pers heeft het Zwitserse Ministerie van Defensie laten weten onderzoek te doen naar de cyberaanval en de mogelijke consequenties. Ook de vraag of leden van de Zwitserse speciale eenheid Aufklärungsdetachements 10 (AAD 10) een nieuwe identiteit verstrekt moeten krijgen, maakt onderdeel uit van het onderzoek.
Hoe beoordeelt u de risico's van dergelijke cyberaanvallen voor de Nederlandse krijgsmacht, specifiek in het licht van waarschuwingen die de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) doet over cyberaanvallen, onder andere in haar meest recente jaarrapport? Is de Nederlandse krijgsmacht voldoende in staat zichzelf hier tegen te beveiligen en verdedigen? Graag een toelichting.
De dreiging van digitale spionage tegen Defensie, toeleveranciers, bondgenootschappelijke netwerken en producenten van militair-relevante producten is aanzienlijk. Deze dreiging neemt in omvang toe en wordt steeds agressiever en geavanceerder. Defensie slaat dagelijks aanvallen af en er zijn vooralsnog geen cyberaanvallen bekend waarbij gevoelige informatie is buitgemaakt. Ondanks alle maatregelen is de voortdurende versterking van de digitale weerbaarheid geboden. Deze versterking maakt deel uit van de Defensie Cyber Strategie (Kamerstuk 33 321, nr. 5 van 23 februari 2015).
De maatregelen om de eigen informatietechnologie-systemen (IT-systemen) veilig te houden, maken deel uit van de diensten en producten die het Joint IV Commando (JIVC), waaronder het Defensie Computer Emergency Response Team (DefCERT), en de directie Operations van de Defensie Materieel Organisatie leveren. Defensie ontwikkelt doorlopend nieuwe beveiligingsmethodieken om nieuwe dreigingen (vroegtijdig) te kunnen onderkennen en af te slaan.
Is specifiek de identiteit van zowel speciale eenheden als inlichtingenpersoneel van de Nederlandse krijgsmacht voldoende geborgd tegen cyberaanvallen? Is dit geval in Zwitserland reden voor Defensie om extra maatregelen te nemen? Graag een toelichting.
In haar meest recente jaarverslag (Kamerstuk 33 321, nr. 7 van 15 maart 2016) gaat de MIVD uitgebreid in op de verschillende dreigingen tegen Defensie in of via het cyberdomein. Spionageactiviteiten van statelijke actoren maken hier nadrukkelijk onderdeel van uit. Defensie doet er om deze reden alles aan om de vertrouwelijke informatie te beschermen. Over onder andere dit onderwerp heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd in de voortgangsrapportage (Kamerstuk 33 321, nr. 7 van 15 maart 2016) over de uitvoering van de Defensie Cyber Strategie. De cyberaanval in Zwitserland past, ondanks de ernst van het incident, in het bestaande dreigingsbeeld en is om deze reden geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen.
Zijn er ooit pogingen gedaan door hackers om dergelijke data van Nederlandse eenheden te stelen? Zo ja, vanuit welke landen kwamen die cyberaanvallen en is bij dergelijke aanvallen ooit gevoelige informatie buitgemaakt? Op welke wijze is hierop gereageerd door Defensie?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Help! Mijn demente ouders worden beroofd’. |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Help! Mijn demente ouders worden beroofd»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat, realiserende dat dit een casus is, er excessen plaatsvinden, ook al hebben kantonrechters de wettelijke verplichting controle uit te voeren op bewindsvoerders? In hoeverre hebt u het idee dat kantonrechters hier tekort schieten?
Zoals onder meer genoemd in antwoord op de vragen 6, 7 en 9 van het lid Krol zal aan de controle op bewindvoerders en de handhaving van de kwaliteitseisen die worden gesteld aan professionele bewindvoerders nadrukkelijk aandacht worden besteed bij de wetsevaluatie. In dat verband zal ook worden gekeken naar de informatieverstrekking aan de kantonrechter.
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 5 van het lid Krol merk ik op dat uit de gesprekken die met de branche en kantonrechters worden gevoerd tot nu toe niet is gebleken dat sinds de wetswijziging misstanden structureel zouden voorkomen. Nader onderzoek vindt plaats in het kader van de aanstaande evaluatie.
Kunt u aangeven wat er sinds 2014 is gedaan – toen uw voorganger al stelde dat de toename van dossiers een behoorlijke inspanning van rechtbanken vroeg om dossiers te controleren – om de grote toename van dossiers en het bijbehorende toezicht door kantonrechters in evenredige balans te houden?
Zie het antwoord op de vragen 6, 7 en 9 van het lid Krol.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als door hoge toename van werkdruk de zorgvuldigheid door kantonrechters onder druk komt te staan en kwetsbare individuen in onze samenleving de dupe worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre u bereid bent onderzoek te doen naar het «groeiende aantal problemen met bewindvoerders», omdat de cijfers hiervoor nog ontbreken? Zo ja, wanneer wilt u starten met een dergelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de achterliggende redenen van de explosieve groei van bewindszaken? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt op dit moment door Bureau Bartels onderzoek gedaan naar de kwantitatieve ontwikkelingen binnen beschermingsbewind.
Het betreft een vervolgmeting op eerder onderzoek van Stichting Stimulansz. In dit onderzoek lag de nadruk op cijfermatige ontwikkelingen, maar is ook grofmazig gekeken naar de kenmerken van rechthebbenden. Een antwoord op de vraag wat de oorzaak is van de groei van het aantal bewinden heeft dit niet opgeleverd.2 In 2015 is daarom een tweede, verdiepend, onderzoek uitgevoerd, dat in november van dat jaar aan uw Kamer is aangeboden.3 Dit onderzoek biedt inzicht in de kenmerken van de rechthebbenden en de mogelijke oorzaken van de stijging. Evidente verklaringen voor de stijging komen echter ook in dit onderzoek niet naar voren.
Het thans lopende onderzoek naar het aantal en de kosten van beschermingsbewinden zal naar verwachting in de loop van dit jaar worden afgerond. Uw Kamer zal hierover op de gebruikelijke wijze worden geïnformeerd.
Kunt u aangeven welke mogelijke oplossingen u ziet om in de toekomst dergelijke casussen te voorkomen? Kunt u aangeven welke rol u hier ziet voor de rechterlijke macht, realiserende dat rechters afhankelijk zijn van juiste informatie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat er een afdoende klachtenprocedure bestaat voor zowel rechthebbenden als mogelijke familieleden wanneer zij problemen vermoeden of ondervinden met bewindvoerders? Zo ja, hoe verklaart u excessen als uit deze casus? Zo nee, bent u van plan hiervoor een procedure op te zetten?
Indien zich een probleem voordoet, ligt het in de rede om eerst naar de bewindvoerder zelf te gaan. Professionele bewindvoerders zijn op grond van het Besluit kwaliteitseisen verplicht bij aanvang van het bewind een klachtenregeling aan de rechthebbende te verstrekken (art. 6, eerste en vijfde lid). Hierin moet onder meer zijn opgenomen bij wie en op welke wijze een klacht kan worden ingediend, wie de klacht behandelt en dat een klacht binnen zes weken wordt behandeld.
Rechthebbenden en familieleden kunnen zich in geval van (een vermoeden van) problemen ook wenden tot de kantonrechter die toezicht houdt op de bewindvoerder. Het LOVCK stelt aanbevelingen vast voor kantonrechters die zijn belast met de behandeling van bewindzaken, mede met het oog op gewenste uniformering in de rechtstoepassing binnen de verschillende rechtbanken. Deze aanbevelingen strekken landelijk tot uitgangspunt. Aan klachtbehandeling is een apart hoofdstuk gewijd.4 Hierin is onder meer neergelegd dat op een termijn van zes tot acht weken na indiening van een klacht een mondelinge behandeling wordt gepland, waarvoor de indiener en bewindvoerder worden opgeroepen. Familieleden die gerechtigd zijn tot het verzoeken van onderbewindstelling van de rechthebbende, kunnen de kantonrechter verzoeken om de bewindvoerder te ontslaan (zie art. 448, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek). De kantonrechter verleent het ontslag wanneer daar gewichtige redenen voor zijn of de bewindvoerder niet meer aan de aan hem gestelde eisen voldoet.
Als de professionele bewindvoerder is aangesloten bij een branchevereniging kunnen rechthebbenden en hun familieleden problemen tevens daar melden. Bijvoorbeeld de BPBI heeft voor dergelijke gevallen een klachtenreglement en -procedure.
Het bericht over het bericht dat mensen enorm moeten bijbetalen voor zorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat een mevrouw € 333 euro per maand aan persoons gebonden budget (pgb) krijgt om de begeleiding voor haar man te organiseren, maar dat er na de eigen bijdrage van € 295 euro per maand, maar € 38 euro overblijft?1
Eigen bijdragen onder Wmo 2015 kunnen hoger uitvallen omdat de zogenaamde Wtcg-korting van 33% is vervallen, en de eigen bijdrage nu gebaseerd wordt op de werkelijke kosten en niet meer op fictieve kosten. Een huishouden betaalt nooit meer eigen bijdragen dan de maximale periodebijdragen, afhankelijk van inkomen, vermogen, gezinssituatie en leeftijd. Bij een eigen bijdrage van € 295,– per vier weken, hoort een bijdrageplichtig inkomen (inkomen en vermogen) van circa € 46.500,– indien beide partners de pensioensgerechtigde leeftijd hebben bereikt en circa € 51.300,– indien één of beide partners de pensioensgerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt.
In het algemeen geldt dat het uitzonderlijk is als een huishouden een gering bedrag van het pgb overhoudt na betaling van de eigen bijdrage. Van belang is dat de gemeente in samenspraak met de cliënt en zijn/haar partner nagaat of ten eerste de eigen bijdrage leidt tot ongewenste zorgmijding en ten tweede of het laten verlenen van ondersteuning uit een pgb waarbij de eigen partner zorgverlener is, gecombineerd met een relatief hoge eigen bijdrage voor het huishouden, wel de meest passende oplossing is. Wat dan wellicht een beter passende oplossing is, betreft maatwerk.
Voor beide casussen geldt dat contact is opgenomen met de desbetreffende gemeenten. Het is bekend dat de huishoudens en de gemeenten ondertussen met elkaar in gesprek zijn gegaan. De situaties zijn uitvoerig besproken en van één huishouden is bekend dat het pgb wordt stopgezet.
Vindt u deze verhoudingen van de hoogte van het budget en de hoogte van de eigen bijdrage ook niet scheef lopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1. Voor wat betreft de lagere toekenning betreft het hier een beslissing van de gemeente. Bij een eigen bijdrage van € 5.688,80 per jaar (13 perioden van 4 weken), hoort een maximale periodebijdrage van € 437,60 per vier weken en daarbij hoort een bijdrageplichtig inkomen (inkomen en vermogen) van circa € 58.900,– indien beide partners de pensioensgerechtigde leeftijd hebben bereikt en circa € 55.000,– indien één of beide partners de pensioensgerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt.
Hoe oordeelt u over de volgende melding: een man verzorgt al jaren zijn vrouw die een ernstige psychiatrische stoornis heeft; het stel kreeg eerder € 10.000 euro per jaar voor de zorgverlening; met de komst van de Wet maatschappelijke ondersteuning (wmo) 2015 halveerde de gemeente deze vergoeding tot € 5.720 euro en stelde een eigen bijdrage in van € 5.688,8 euro per jaar, waardoor dit stel jaarlijks nog maar € 31,20 euro overhoudt om de zorg van te regelen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Kunt u aangeven of de belasting die bij bovenstaande echtparen moet worden betaald over de zorgverlening via het pgb correct zijn? Erkent u dat de optelsom van belasting en eigen bijdrage betekent dat mensen in de min schieten omdat ze zorg nodig hebben?
Zonder wederom in te gaan op de specifieke casussen, geldt dat een zorgverlener die wordt betaald vanuit het pgb inkomstenbelasting moet betalen over de inkomsten uit het pgb. Hierbij is het niet relevant of de zorgverlener de eigen partner is of niet. Dit is niet nieuw. Ook het feit dat de eigen bijdrage per 1 januari 2015 niet meer ten laste kan komen van het pgb, maar dat deze afzonderlijk in rekening wordt gebracht, brengt hierin geen verandering aan.
Wanneer binnen een huishouden de partner de zorgverlener is, drukken de eigen bijdrage bij de cliënt enerzijds en de belastingheffing over het pgb-inkomen bij de zorgverlener anderzijds per saldo inderdaad op hetzelfde huishoudinkomen. Dit betekent echter niet dat men daardoor per definitie slechter af is dan in de situatie dat hetzelfde pgb bij een andere zorgverlener zou zijn ingezet. Ter illustratie een gefingeerd voorbeeld.
Partner A ontvangt als zorgverlener € 1.000,– aan pgb-inkomen. Hierover is partner A 35% belasting verschuldigd. De netto-inkomsten voor A zijn € 650,–. Partner B krijgt als cliënt een eigen bijdrage van € 400,– in rekening gebracht. Per saldo ontvangt het huishouden van A en B € 250,–.
Als niet A, maar de buurvrouw de ondersteuning zou verlenen aan B, zou de buurvrouw een netto-pgb inkomen van € 650,– hebben. Het gezamenlijk huishouden van A en B zou nog steeds een eigen bijdrage van € 400,– betalen. Per saldo betaalt het huishouden van A en B dan € 400,– voor hetzelfde pgb.
Het is in dit voorbeeld per saldo dus € 650,– voordeliger om de ondersteuning van B te laten verlenen door de eigen partner. Desondanks kan de cliënt en zijn/haar partner in voorkomende gevallen samen met de gemeente zoals ook in het voorgaande antwoord is aangegeven, nagaan of de eigen bijdrage leidt tot ongewenste zorgmijding en of het laten verlenen van ondersteuning uit een pgb wel de meest passende oplossing is.
Heeft u enig inzicht hoeveel mensen met dezelfde problemen te maken hebben? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik beschik niet over dit inzicht. Tijdens het AO van 10 maart jl. over de eigen bijdragen Wmo 2015, heb ik echter toegezegd om aanvullend kwalitatief onderzoek uit te laten voeren naar zorgmijding, eigen bijdragen en maatwerk op grond van de Wmo 2015. Ik zal binnen dit onderzoek specifiek aandacht vragen voor situaties waarbij sprake is van een pgb en een partner die zorgverlener is.
Het bericht dat de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) haar vertrouwen opzegt in het bestuur van het College Perinatale Zorg (CPZ). |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de KNOV haar vertrouwen in het bestuur van het CPZ heeft opgezegd?1
Ik betreur het dat deze situatie is ontstaan.
Wat is uw reactie op de uitlatingen die CPZ-voorzitter de heer Bos heeft gedaan in Medisch Contact, waarin hij onder andere stelt «De KNOV wil gewoon niet veranderen, wil per se dat verloskundigen die risicoselectie alleen blijven doen. Nou, dat is nou net wat er niet goed ging de afgelopen twintig jaar, dat moet juist anders»?2
De heer Bos heeft publiekelijk (via de website van het CPZ) zijn excuses aangeboden over de indruk die in het artikel is gewekt dat de eerstelijnsverloskundigen vanwege de risicoselectie alleen verantwoordelijk zouden zijn voor een verhoogde perinatale sterfte. Deze uitspraak doet geen recht aan het belangrijke werk dat verloskundigen in de dagelijkse praktijk verrichten. Het lijkt mij correct dat de heer Bos daarvoor zijn excuses heeft aangeboden.
Deelt u de analyse van de heer Bos dat het feit dat verloskundigen de risicoselectie doen «nou net wat er niet goed ging» is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de analyse van het CPZ en de heer Bos (zie hiervoor eveneens de website van het CPZ) waarin gesteld wordt dat de verhoogde perinatale sterfte wordt veroorzaakt door een complex van factoren. Dit complex van factoren en ook de oplossingen zijn de afgelopen vijf jaar onderwerp van de activiteiten van alle partijen geweest in samenwerking met het CPZ. Deze analyse sluit aan bij het Stuurgroepadvies «Een goed begin» uit 2010.
Is het correct dat de houding van het CPZ en de NVOG richting de verloskundigen en de KNOV al jaren negatief is? Wat vindt u hiervan?
Nee, dat beeld is niet correct. De partijen werken al jarenlang op vele fronten samen. Er zijn regelmatig gezamenlijk producten vervaardigd, bijeenkomsten georganiseerd en er is onderling kennis en ervaring uitgewisseld. Dat wil overigens niet zeggen dat partijen het op voorhand met elkaar eens zullen of moeten zijn. Uiteraard zijn er onderwerpen die voor partijen controversieel zijn. Dat komt overal in de zorg voor en daar vinden partijen over het algemeen wel hun weg in.
Wat vindt u ervan dat het CPZ, dat mede gefinancierd wordt door de overheid, tot taak heeft verbinding tot stand te brengen, in de praktijk juist polarisatie zaait? Wat gaat u hieraan doen? Welke oplossingen ziet u?
Het CPZ heeft tot taak om de adviezen van de stuurgroep Zwangerschap en Geboorte uit te voeren om zo te komen tot het bevorderen van de kwaliteit van de perinatale zorg in Nederland. Het bevorderen van de kwaliteit brengt onvermijdelijk veranderingen met zich mee. Over het algemeen is het CPZ er de afgelopen jaren goed in geslaagd om bij de invoering van de veranderingen partijen te verbinden.
Om welke redenen verwierp de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) in het najaar van 2015 de toen voorliggende zorgstandaard? Wat vond het CPZ daar precies van?
De NVOG heeft destijds aan het CPZ gemeld zich niet te kunnen vinden in de toen voorliggende conceptversie van de zorgstandaard integrale geboortezorg omdat het principe van een gezamenlijke verantwoordelijkheid (van gynaecoloog en verloskundige) van het begin van de zwangerschap tot en met het kraambed en de hiermee gepaard gaande gezamenlijke risicoselectie naar hun oordeel onvoldoende naar voren kwam. De gedachte van integrale samenwerking en het gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor cliënten/patiënten vanaf het begin is volgens de NVOG de essentiële basis voor de meest veilige zorg. Deze input is meegenomen in een volgende versie van de zorgstandaard integrale geboortezorg. Over die volgende versie van de zorgstandaard is uitgebreid overleg gevoerd met KNOV en NVOG. In november/december 2015 heeft vervolgens mediation plaatsgevonden en leek een akkoord bereikt over de definitieve tekst van de zorgstandaard.
Vindt u het terecht dat verloskundigen nu kritiek krijgen vanwege het verwerpen van de zorgstandaard, terwijl het verwerpen van de NVOG leidde tot een nieuwe zorgstandaard? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de KNOV om de zorgstandaard al dan niet te autoriseren. De KNOV heeft ertoe besloten dit niet te doen. Dat is hun goed recht. Het bestuur van het CPZ heeft (zie hun website) inmiddels afstand genomen van de geuite kritiek en heeft daar excuses voor aangeboden.
Is het al vaker voorgekomen dat het Zorginstituut Nederland (ZiN) de regie heeft overgenomen na onenigheid tussen verschillende betrokken partijen? Zo ja, hoe vaak en in welke situaties?3
Het Zorginstituut heeft drie keer eerder zijn doorzettingsmacht ingezet.
Het Zorginstituut is in 2015 verzocht om het draagvlak te onderzoeken voor de beschreven normen en indicatoren in de kwaliteitsvisie Spoedzorg (Zorgverzekeraars Nederland, 2013). Dit traject heeft geleid tot de vaststelling van relevante indicatoren voor 6 spoedindicaties, waaronder de geboortezorg.
Sinds begin 2016 zet het Zorginstituut doorzettingsmacht in voor de totstandkoming van een nieuwe kwaliteitsstandaard voor de organisatie van Intensive Care (IC) zorg. Na een in 2010 gestart traject met verschillende problemen rond de voortgang van de nieuwe richtlijn IC is in juli 2015 de nieuwe richtlijn door enkele betrokken partijen verworpen. Hierna is het de partijen niet gelukt om eensgezind de richtlijn IC te voltooien en om voor de deadline tot een gezamenlijk resultaat te komen.
Zowel in 2015 als 2016 heeft het Zorginstituut doorzettingsmacht ingezet in de totstandkoming van indicatorensets medisch specialistische zorg. Partijen werden het niet eens over de verplichte set, waarna het Zorginstituut de regie heeft overgenomen.
Kan gegarandeerd worden dat het ZiN de inbreng van de KNOV wel serieus neemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen redenen om te twijfelen aan de werkwijzen en procedures van het Zorginstituut. Het Zorginstituut is juist als onafhankelijke publieke organisatie speciaal opgericht om in gevallen waar partijen er niet met elkaar uitkomen knopen door te hakken. De Adviescommissie Kwaliteit (ACK) van het Zorginstituut heeft een tijdelijke commissie samengesteld die als taak krijgt een eventueel aangepaste versie van de integrale standaard geboortezorg op te stellen. De opmerkingen van alle partijen uit de autorisatiefase zullen hierbij als input fungeren. Deze tijdelijke commissie bestaat uit gezaghebbende personen die zonder last of ruggespraak tot een inhoudelijk oordeel zullen komen. Het resultaat zal ter consultatie naar alle betrokken organisaties gestuurd worden, waarna de ACK de definitieve versie ter vaststelling aan de raad van bestuur van het Zorginstituut zal aanbieden.
Het bericht ‘Dat salaris is nu eenmaal afgesproken’ |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «dat salaris is nu eenmaal afgesproken»?1
Ja.
Vindt u ook dat het ongepast is dat een directeur van een bedrijf dat een publieke taak uitvoert en gemeenten en waterschappen als aandeelhouders heeft, boven de Wet normering topinkomens verdient?
Het afval-, grondstoffen- en energiebedrijf HVC is een NV waarin 46 gemeenten en 6 waterschappen (deels via een gemeenschappelijke regeling) deelnemen. HVC valt niet onder de Wet normering topinkomens (WNT).
Bij verschillende gelegenheden heb ik aan uw Kamer toegezegd om vennootschappen waarin lokale en regionale overheden deelnemen (decentrale overheidsbedrijven) mee te nemen in het vervolgtraject van de vorig jaar uitgevoerde evaluatie van de WNT. Oogmerk is ook bij deze decentrale instellingen tot matiging van bezoldiging en ontslagvergoedingen te komen. In mijn brief van 11 april jl. aan uw Kamer heb ik tevens aangegeven dat ter uitvoering van die toezegging momenteel nog nader onderzoek en beraad binnen het kabinet nodig zijn over de wijze van aanpak.2
Indien overheidsbedrijven niet onder de reikwijdte van de wet vallen, is het niet aan mij maar aan de aandeelhouders en de raden van commissarissen van de desbetreffende instelling om te bepalen welk bezoldigingsbeleid en welke bezoldiging verantwoord is, waarbij men vanzelfsprekend te maken heeft met bezoldigingsafspraken die in het verleden al contractueel zijn vastgelegd. Uiteraard heb ik waardering voor een beloningskader waarbij de WNT-norm de referentienorm is. Dat was ook de boodschap die ik ter uitvoering van de motie-Van Raak3 richting Alliander en diens aandeelhouders heb uitgedragen. Gegeven de bestaande reikwijdte van de WNT, is het echter niet de taak van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om deze boodschap afzonderlijk over te brengen aan overheidsdeelnemingen die buiten de reikwijdte van deze wet vallen. Ik zie dan ook geen reden om mijn opvattingen aan de aandeelhouders van HVC over te brengen.
Bent u bereid om, net als u eerder heb gedaan in het geval van Alliander, met het afval-, grondstoffen- en energiebedrijf HVC in contact te treden over een verlaging van het salaris? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid uw mening kenbaar te maken in een brief naar alle aandeelhouders van HVC? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De zaak Saban B. in Turkije |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mona Keijzer (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de voortgangsrapportage van de «road map visum liberalisatie Turkije», die de Europese Commissie op 4 mei gepresenteerd heeft?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van voorwaarde 47, waaraan Turkije nog niet voldoet, namelijk «Provide effective judicial cooperation in criminal matters, including in extradition matters, to all EU Member States»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Saban B, die in Nederland veroordeeld is tot 7 jaar en 9 maanden celstraf voor onder andere mensenhandel, mensensmokkel en mishandeling, nog steeds op vrije voeten is in Turkije en dat dit inmiddels meer dan 3 jaar is nadat Nederland het hele dossier aan Turkije heeft opgestuurd met het verzoek om het onherroepelijke Nederlandse vonnis tegen betrokkene over te nemen en ten uitvoer te leggen?
Ja.
Herinnert u zich dat de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie de Kamer op 10 oktober 2014 geschreven heeft: «Ik deel ten volle de maatschappelijke verontwaardiging dat Saban B. nog altijd op vrije voeten is. Het leed dat Saban B. zijn slachtoffers heeft berokkend, zou het onverteerbaar maken als hij erin slaagt de hem opgelegde straf te ontlopen.»; en: «Ik hoop dat dit op korte termijn zal resulteren in een aanhouding van Saban B. Een en ander laat onverlet dat het voor zijn slachtoffers buitengewoon hard is dat Saban B. op het moment niet gedetineerd is. Ik verzeker hen en uw Kamer van een blijvende inzet om dit laatste gedaan te krijgen.»?2
Ja.
Welke inzet is er sindsdien gepleegd?
Op 20 december 2010 is Saban B., nadat hij eerder vanuit Nederland naar Turkije was gevlucht, door het hof in Arnhem bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar en 9 maanden en een geldboete van € 150.000,-. Het arrest is op 11 september 2012 door de Hoge Raad bevestigd. Op 14 februari 2013 heb ik de Turkse autoriteiten verzocht de tenuitvoerlegging van eerdergenoemd strafvonnis over te nemen. Bij vonnis van 27 februari 2015 heeft de rechtbank in Turkije Saban B. in het kader van de omzetting van de uitspraak van 20 december 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar en 9 maanden en een justitiële boete van 100 Turkse Lira. Saban B. heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De behandeling van het hoger beroep in Turkije heeft echter nog niet plaatsgevonden en er is nog geen aanhoudingsbevel afgegeven, aldus de Turkse autoriteiten.
De voorzitter van het College van procureurs-generaal en de landelijk officier mensenhandel hebben in mei 2015 in Turkije aandacht gevraagd voor de zaak en het belang van de zaak voor Nederland toegelicht.
Voorts zijn de Turkse autoriteiten in een zaak die verband houdt met bovenvermelde zaak bij brief van 10 november 2015 namens mij verzocht in te stemmen met de overname van de tenuitvoerlegging van de aan Saban B. in Nederland opgelegde (in april 2015 onherroepelijk geworden) gevangenisstraf van 2 jaar en 8 maanden. Over dit verzoek staat mijn ministerie in contact met de Turkse autoriteiten.
Herinnert u zich dat de Nederlandse en Turkse regering gezamenlijk aan de Raad van Europa schreven over een vruchtbare justitiële samenwerking tussen Turkije en Nederland in het algemeen en dat deze zaak daarop geen uitzondering vormde?3
Ja.
Is de samenwerking op dit dossiers en andere dossiers waarop Nederland tenuitvoerlegging van straffen vraagt, nog steeds vruchtbaar?
Tussen Turkije en Nederland worden op jaarbasis vele honderden rechtshulpverzoeken behandeld. Deze hebben betrekking op een veelheid aan onderzoeken en procedures. De zaken die een overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen aan de Turkse autoriteiten betreffen, vormen daarvan een klein deel. Dit zijn er circa vier per jaar. De Turkse autoriteiten verzoeken op hun beurt circa zes keer per jaar aan Nederland om overdracht van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis. In zijn algemeenheid is de samenwerking met Turkije vruchtbaar. Op het vlak van de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen is echter verbetering mogelijk. Hierbij is van belang dat de justitiële samenwerking tussen Nederland en Turkije in brede zin onderwerp is van een ambtelijke werkgroep tussen Turkije en Nederland die recent in het leven geroepen is, waarvan de resultaten uiteindelijk moeten uitmonden in een door beide landen getekende Memorandum of Understanding (MoU). Hierover heb ik uw Kamer bij brief van 5 april jl. geïnformeerd.4 Nederland zal voorstellen om de afhandeling van verzoeken tot overdracht van strafvonnissen onderdeel te laten uitmaken van het MoU.
Klopt het dat Turkije geen mensen met een Turkse nationaliteit uitlevert aan landen van de Europese Unie?
Het is juist dat de Turkse wetgeving de uitlevering van eigen onderdanen niet toestaat, ook niet aan de lidstaten van de Europese Unie.
Hoeveel mensen, die (ook) de Turkse nationaliteit hebben, zijn in Nederland veroordeeld, maar ontlopen op dit moment hun gevangenisstraf?
Blijkens informatie van het openbaar ministerie zijn bij het Landelijk Parket 88 zaken in behandeling van personen met (onder andere) een Turkse nationaliteit die een gevangenisstraf van meer dan 120 dagen opgelegd hebben gekregen, niet over een bekend adres in Nederland beschikken en nog voortvluchtig zijn.
Hoeveel mensen, die (ook) de Turkse nationaliteit hebben en in Nederland veroordeeld zijn voor een gevangenisstraf, ontlopen op dit moment hun straf omdat zij (vermoedelijk) in Turkije zijn?
Van 18 personen is bekend dat zij momenteel in Turkije verblijven of hebben verbleven. Ten aanzien van deze personen, waaronder Saban B., zijn er op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) gerechtelijke procedures aanhangig gemaakt om te bewerkstelligen dat de veroordeelden hun straf in Turkije uitzitten. Ten aanzien van tien andere personen bestaan opsporingsindicaties dat zij hoogstwaarschijnlijk in Turkije verblijven.
Voor hoeveel mensen heeft Nederland aan Turkije verzocht om het Nederlandse vonnis over te nemen en ten uitvoer te leggen in Turkije sinds 2010? Kunt u een lijst geven van de verzoeken?
In het kader van bescherming van de privacy van de betrokken personen, kan ik u slechts mededelen dat Nederland vanaf 2010 op grond van de Wots ten aanzien van 23 personen aan Turkije de wens kenbaar heeft gemaakt de tenuitvoerlegging van een Nederlands vonnis aan Turkije over te dragen.
Kunt u aangeven voor hoeveel mensen Turkije die straf ook uiteindelijk ten uitvoer gebracht heeft sinds 2010 en kunt u een lijst geven van deze zaken?
In het kader van bescherming van de privacy van de betrokken personen, kan ik u slechts mededelen dat vanaf 2010 ten aanzien van in ieder geval 6 personen het Nederlandse verzoek tot strafovername is toegewezen. Voor de resterende personen – waaronder ook het in het antwoord van de vragen 4 en 5 opgenomen verzoek van 10 november 2015 ten aanzien van Saban B. – duren de procedures nog voort.
Kunt u aangeven voor hoeveel mensen die in een EU-lidstaat gestraft zijn met een gevangenisstraf van tenminste een jaar en niet uitgeleverd kunnen worden, Turkije uiteindelijk de straf ten uitvoer legt, dan wel via een definitieve Turkse veroordeling deze mensen alsnog straft (alle gevallen sinds 2010)?
Ik beschik niet over deze informatie.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden, zodat de antwoorden gebruikt kunnen worden bij het debat over de voortgangsrapportage tussen de EU en Turkije over visumliberalisatie?
Helaas stond de aard van de informatieverzoeken beantwoording binnen een week in de weg.
De stikstofuitstoot van de intensieve veehouderij als sluipmoordenaar voor Nederlandse natuur |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Sluipmoordenaar stikstof», waarin de stikstofuitstoot door de intensieve veehouderij als grootste probleem voor de Nederlandse natuur wordt aangewezen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering van de in het artikel genoemde ecoloog dat Nederlandse bosecosystemen, onder andere in de Veluwe, aan het omvallen zijn door een te veel aan stikstof, dat door de intensieve veehouderij wordt uitgestoten? Hoe oordeelt u daarbij over de weigering van de provincie Gelderland om te reageren op de zeer kritische toestand waarin de Veluwe verkeert?2
In veel Natura 2000-gebieden is overbelasting van stikstofdepositie een groot probleem voor de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen voor stikstofgevoelige natuur in die gebieden, waartoe Nederland zich op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn verplicht heeft.
Ook de provincie Gelderland onderschrijft de noodzaak om de overbelasting van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden zoals de Veluwe aan te pakken. De provincie werkt daarom aan de uitvoering van herstelmaatregelen die de natuur bestendiger moet maken tegen een overbelasting van stikstof. De provincie Gelderland doet onderzoek naar maatregelen om de sterfte van eikenbomen tegen te gaan. De provincie herkent zich niet in de stelling in het artikel dat het ecosysteem van de Veluwe op instorten staat.
Deelt u de zorg van de betreffende ecoloog dat de grote uitstoot van stikstof door de intensieve veehouderij «het ergste probleem is wat we hebben in de Nederlandse natuur»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering van de in het artikel genoemde ecoloog, evenals de genoemde fauna-onderzoeker, dat de sluipende, maar gestage toename van stikstof vanuit de intensieve veehouderij desastreuze gevolgen heeft voor de natuur, maar dat dit probleem onvoldoende urgentie heeft voor beleidsmakers?3 Zo nee, waarom niet?
In de afgelopen decennia is de stikstofdepositie juist afgenomen. Met het ingezette beleid wordt ook in de periode tot 2030 een verdere daling van de gemiddelde stikstofdepositie verwacht. Er zal echter toch nog sprake zijn van een overschrijding van de kritische depositiewaarden in verschillende Natura 2000-gebieden. Door alle betrokken overheden op provinciaal en rijksniveau is daarom een samenhangende programmatische aanpak ontwikkeld. In het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) worden aanvullende maatregelen getroffen om de stikstofproblematiek aan te pakken. Het gaat daarbij om brongerichte maatregelen die ervoor zorgen dat de emissies van stikstof sneller zullen dalen. Daarnaast worden ook herstelmaatregelen uitgevoerd, waarmee de voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden voor soorten worden beschermd en de kans krijgen zich te ontwikkelen.
Deelt u de mening dat de maatregelen uit de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) onvoldoende zijn als oplossing voor de stikstofproblematiek en dat maatregelen te lang op zich laten wachten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Met de PAS wordt de dalende trend van de stikstofdepositie versterkt. Hiertoe zijn met de landbouw afspraken gemaakt over een reductie van de ammoniakemissie van ten minste 10 kiloton per jaar in 2030 ten opzichte van het jaar 2013. Daarnaast zijn de herstelmaatregelen, deze zijn gericht op natuur, ontwikkeld op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis. Over de uitvoering van herstelmaatregelen zijn borgingsafspraken gemaakt. Voor het volgen en bewaken van de realisatie van de doelstellingen van de PAS is een zorgvuldig systeem van monitoring, rapportage en bijsturing opgezet. Daarmee wordt gevolgd of de stikstofdepositie en de kwaliteit van de voor stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden zich ontwikkelen overeenkomstig aannames die ten grondslag liggen aan het programma en of de uitvoering verloopt zoals in het programma is vastgelegd. Ook het ecologisch herstelproces wordt gemonitord. Daarbij wordt gebruik gemaakt van zogenoemde «procesindicatoren», een tussentijdse bepaling van de effecten van herstelmaatregelen, als indicator voor het optreden van het met de maatregel beoogde ecologische herstel, nog voordat het ecologische herstel zelf betrouwbaar te meten is. Om voorbereid te zijn op onverwachte knelpunten in de toekomst, bijvoorbeeld in het herstel van de natuur, is een reservepakket maatregelen in ontwikkeling.
Deelt u de zorg over de sterke afname van de biodiversiteit, die wordt veroorzaakt doordat mos en gras (soorten die het goed doen op grond verrijkt met stikstof) andere plantensoorten verdringen, waardoor er minder insecten kunnen leven en daardoor ook minder insectenetende vogels en zoogdieren? Deelt u daarnaast de zorg dat door de stikstoftoename de kwaliteit van bestaande planten afneemt, met als gevolg dat op de Veluwe bomen en struiken weliswaar groen zijn, maar – vergelijkbaar met etalagefruit – onvoldoende bouwstoffen bevatten voor rupsen en insecten, waardoor deze voortijdig sterven? Zo nee, waarom niet?
Een hoge stikstofdepositie vormt een bedreiging voor plantensoorten die afhankelijk zijn van voedselarme omstandigheden. De dalende trend van de stikstofdepositie draagt bij aan de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Wordt er bij het monitoren van de natuur en biodiversiteit niet alleen gekeken naar het aantal dier- en plantensoorten dat in een gebied voorkomt, maar ook naar de kwaliteit en de robuustheid van het ecosysteem? Zo ja, welke onderzoeken zijn dat?
Kwaliteit van habitattypen en het leefgebied van soorten zijn aspecten die beoordeeld moeten worden voor de landelijke staat van instandhouding. Monitoring ten behoeve van deze aspecten vindt plaats in het monitoringssysteem van rijk, provincies en beheerders: «Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS».
Wat is uw reactie op de conclusie van de betreffende ecoloog dat de achteruitgang van de natuurgebieden al lang duidelijk is, namelijk dat Nederland voor de hele wereld vlees produceert, maar de mest hier laat?4
Er zijn verschillende oorzaken die de kwaliteit van de natuur negatief beïnvloeden. Enkele belangrijke oorzaken zijn: te hoge stikstofdepositie, verdroging en versnippering. Het beleid van rijk en provincies zet in op een integrale aanpak bij het beperken van de effecten door de depositie van vermestende en verzurende stoffen, welke mede door de veehouderij wordt veroorzaakt. Daarnaast is de inzet gericht op verbetering van de kwantiteit en kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater en het robuuster maken van natuurgebieden via Natuurnetwerk Nederland. Het beleid heeft er toe geleid dat de achteruitgang van de natuur tot stilstand is gekomen en het herstel voorzichtig zichtbaar wordt.
Deelt u de mening dat inkrimping van de veestapel noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Miljoenenoverschot bij gemeenten op zorgbudget |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Miljoenenoverschot bij gemeenten op zorgbudget»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat 90% van de gemeenten miljoenen euro's overhoudt die bestemd zijn voor onder andere dagbesteding, begeleiding en ondersteuning?
Aan de veronderstelde onderuitputting die gesignaleerd wordt, zowel op basis van het onderzoek in Binnenlands Bestuur als op basis van de uitkomsten van de overall monitor sociaal domein die op verantwoordingsdag aan uw Kamer is gestuurd, kunnen momenteel nog moeilijk conclusies worden verbonden. Het zijn namelijk realisatiecijfers van het eerste jaar 2015. De uitgaven van gemeenten moeten zich de komende jaren nog uitkristalliseren. Gemeenten ramen thans voorts behoedzaam en budgetneutraal. Onderuitputting houdt ook niet per definitie in dat de middelen voor ondersteuning en jeugdhulp aan andere doeleinden wordt besteed. Het is bekend dat gemeenten «onderuitputting» reserveren voor toekomstige kosten. Voorts geldt dat gemeenten de beleidsruimte hebben om binnen het sociaal domein (Jeugd, participatie en de Wmo 2015) middelen in te zetten waar dat nodig is. Zo kunnen ook overschotten bij het ene deel ingezet worden bij het andere deel. Gemeenten hebben het beste zicht welke ondersteuning mensen nodig hebben.
Hoe verhoudt het gegeven dat 60% van de gemeenten geld overhoudt, dat bedoeld is voor huishoudelijke hulp, zich tot de praktijk waarin veel patiënten/cliënten aangeven te weinig hulp te ontvangen?
Van belang is of de gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheden nakomen en of cliënten die ondersteuning nodig hebben, dit ook krijgen.
Bent u bereid deze zorggelden zo spoedig mogelijk te oormerken, zodat iedere euro die bestemd is voor hulpbehoevenden ook daadwerkelijk bij deze groep terecht komt?
Destijds is bewust gekozen voor het niet oormerken. Minister Plasterk heeft uw Kamer hier naar aanleiding van het advies van de Algemene Rekenkamer op 11 september 2014 per brief over geïnformeerd.
Deelt u de analyse dat een gemeentelijke overheid, die onder meer bezuinigt op tarieven voor thuiszorgorganisaties en te weinig uren aan huishoudelijke hulp toekent, marktverstorend werkt, en op deze wijze vele hulpbehoevenden dupeert?
Op korte termijn hoop ik u een voorstel te kunnen toesturen waarmee de uitgangspunten voor verantwoordelijk marktgedrag, zoals opgenomen in de Code verantwoordelijk marktgedrag thuisondersteuning, worden vertaald in landelijke regelgeving. Ik heb geen aanwijzingen dat het gemeentelijk beleid hulpbehoevenden dupeert.
Deelt u de mening dat het ongehoord is dat mensen die zorg nodig hebben de zorg mijden als gevolg van bureaucratie, inefficiënte en te hoge kosten? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen om dit probleem op te lossen?
Tijdens het AO van 10 maart jl. over de eigen bijdragen Wmo 2015 heb ik toegezegd om aanvullend kwalitatief onderzoek uit te laten voeren naar zorgmijding, eigen bijdragen en maatwerk op grond van de Wmo 2015. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek.
Een toekomstig tekort bij het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het jaarverslag over 2015 van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) en de door het NRGD aangekaarte taakstellingsproblematiek?1
Ieder jaar voer ik met het NRGD overleg over de wettelijke taken van het NRGD in relatie tot het beschikbare budget. Daarbij verwacht ik dat ook het NRGD, net zoals andere organisaties van het Rijk, de in het regeerakkoord opgenomen taakstellingen op de bedrijfsvoering invult. De continuïteit en de kwaliteit van het register blijven ondanks de taakstelling gewaarborgd. Dit zorgt ervoor dat het NRGD haar wettelijke taken kan blijven doen, zoals vervat in het Besluit register deskundigen in strafzaken.
Kunt u uw visie geven op (de toekomst van) het NRGD? Welke middelen zijn nodig om deze visie te realiseren?
Uit de evaluatie van het NRGD, uitgevoerd in 2014 en 2015, is gebleken dat het NRGD erin is geslaagd een systeem te ontwikkelen waarmee uitsluitend forensische deskundigen zijn geregistreerd die aan een bepaald minimum kwaliteitsniveau voldoen. Het NRGD is er voorts in geslaagd om de meest voorkomende deskundigheidsgebieden onder de registratie te brengen en om daarmee ook het grootste gedeelte van de Nederlandse forensische deskundigen te registreren.
Vanuit mijn visie op de toekomst van het NRGD heb ik in mijn reactie op deze evaluatie (zie ook mijn brief d.d. 9 april 2015 aan uw Kamer) het NRGD gevraagd het register verder uit te breiden met een aantal natuurwetenschappelijke deskundigheidsgebieden. Voorts heb ik het NRGD gevraagd een oplossing te vinden voor de borging en kwaliteit van weinig voorkomende, zeer gespecialiseerde en hoogwaardig-academische deskundigheden die vanwege de werkwijze van NRGD noodgedwongen buiten de werking van het register zullen blijven. Tot slot heb ik het NRGD gevraagd nog eens kritisch te kijken naar het kostenaspect, omdat het register een aanzienlijke uitgavenpost vormt in relatie tot de uitgaven voor gerechtelijke rapportages. Over dit laatste aspect heb ik eerder toegezegd uw Kamer daarover in het voorjaar van 2016 nader te informeren. Een brief daarover kunt u op korte termijn tegemoet zien.
Deelt u de ambities van het NRGD? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het NRGD deze ambities waarmaken met de door u ter beschikking gestelde financiële middelen?
De primaire taak van het NRGD is het beheren van een register. Daarop zien ook de ter beschikking gestelde middelen. Vanuit die taakstelling beschikt NRGD over expertise die overigens benut kan worden voor bijvoorbeeld de kwaliteitsverbetering op forensisch gebied bij de politie. Het NRGD is een van de partijen die een bijdrage levert aan de ontwikkeling van de Europese Forensische Ruimte.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg forensisch onderzoek voorzien op 15 juni 2016?
Ja.
Het bericht “Wijkverpleegkundigen helpen steeds vaker met huishoudelijke taken” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u het item «Wijkverpleegkundigen helpen steeds vaker met huishoudelijke taken» in de uitzending van Nieuwsuur van 1 mei jl. gezien?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat wijkverpleegkundigen steeds vaker huishoudelijke hulp verlenen? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik heb hier een aantal signalen over ontvangen. De wijkverpleegkundige hoort in principe geen huishoudelijke hulp taken uit te voeren. Het kan altijd voorkomen dat de wijkverpleegkundige, als ze bij de cliënt is en het zo uitkomt, een (kleine) taak uitvoert die op het terrein van de huishoudelijke hulp ligt. Ik denk dan bijvoorbeeld aan het legen van de prullenbak of het rechtleggen van het tapijt. Voor mij is het uitgangspunt echter dat de wijkverpleegkundige, zorg levert zoals verpleegkundigen die plegen te bieden, waarbij die zorg verband houdt met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. Dit is conform de aanspraak wijkverpleging (artikel 2.12 Besluit zorgverzekering).
Kunt u aangeven wat het gemiddelde uurtarief is voor een uur hulp in het huishouden, en wat het gemiddelde tarief is voor een uur wijkverpleging?
De code verantwoordelijk marktgedrag bevat handvatten om tot een onderbouwd tarief of budget te komen voor thuisondersteuning. De code biedt inzicht in de kostenopbouw van hulp bij het huishouden conform de cao vvt voor het jaar 2016. In de bijlage van de code zijn rekenvoorbeelden opgenomen van integrale kostprijzen. Afhankelijk van de inschaling van de medewerker en zijn of haar werkervaring ligt een integrale kostprijs voor een medewerker met een dienstverband tussen de € 21,84 en € 27,24 per uur.1
Voor wat betreft de wijkverpleging is het maximum NZa tarief in 2016 voor persoonlijke verzorging € 50,84 en voor verpleging € 75,25.
Deelt u de mening dat de wijkverpleegkundige zich zou moeten richten op verpleegkundige taken, bijvoorbeeld wondverzorging en het lichamelijke verzorging? Zo ja, waarom? Zo niet, waarom niet?
Ja; zoals al aangeven bij het antwoord op vraag 2, bestaat wijkverpleegkundige zorg uit zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden. Het overgrote deel van deze zorg bestaat uit het verrichten van verpleegkundige en verzorgende handelingen, maar ook het coördineren, signaleren, coachen en preventie valt hieronder. Het betekent overigens niet dat deze zorg alleen door verpleegkundigen kan worden verleend. Het kan hierbij ook gaan om bijvoorbeeld een verzorgende.
Hoe verhouden deze «extra werkzaamheden» zich tot de bezuiniging op de wijkverpleging die zich manifesteert in de volume- en tariefkortingen?
Ik zie op dit moment geen relatie tussen de «extra werkzaamheden» en de volume- en tariefkortingen. De volume- en tariefkortingen zijn onderdeel van het onderhandelaarsresultaat Verpleging en Verzorging, waarin is opgenomen dat partijen een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben om de taakstelling te behalen. Uiteraard begrijp ik ook dat als wijkverpleegkundigen in de toekomst op grote schaal werkzaamheden gaan uitvoeren die niet passen binnen hun takenpakket, de druk op het budget van de wijkverpleging zal toenemen. Daarom juich ik het toe dat V&VN, ZN en de VNG de verantwoordelijk hebben genomen om een plan van aanpak op te stellen om dit te voorkomen. Het plan van aanpak is er op gericht om praktische afspraken te maken over hoe om te gaan met situaties waarin de wijkverpleegkundige constateert dat er meer zorg en ondersteuning nodig is dan wijkverpleegkundige zorg, bijvoorbeeld huishoudelijke hulp of een maaltijdvoorziening. Er zijn al goede voorbeelden van dit soort afspraken. Zo zijn er gemeenten waar de wijkverpleegkundige kan indiceren voor gemeentelijke voorzieningen.
Kunt u aangeven hoe vaak deze verschuiving van verantwoordelijkheid, waarbij de wijkverpleegkundige huishoudelijke activiteiten verricht, zich voordoet? Zo nee, kunt u dit verder onderzoeken?
Ik heb hier geen cijfers over. Het uitvragen hiervan zal leiden tot extra administratieve lasten voor wijkverpleegkundigen. Daarom ben ik niet voornemens om hier verder onderzoek naar te doen. Ik vind het belangrijker dat partijen afspraken maken om dit in de toekomst te voorkomen, zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 5.
Vindt u dat gemeenten en zorgverzekeraars voldoende afspraken maken hoe zij de zorg thuis (hulp bij het huishouden/wijkverpleging) samen kunnen organiseren?
De samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars heeft, mede door de prestatie wijkgericht werken binnen de bekostiging van de wijkverpleging, een flinke impuls gekregen. Er is echter altijd ruimte voor verbetering. Daarom ben ik ook verheugd met het initiatief van de VNG en ZN om in 2016 samenwerkingsagenda te ontwikkelen. De VNG en ZN hebben recent gezamenlijk een brief hierover naar uw Kamer gestuurd. Effectief samenwerken in de wijk wordt een van de belangrijkste thema’s van deze samenwerkingsagenda.
Bent u bereid gemeenten, via de VNG, aan te spreken als het minder verstrekken van hulp bij het huishouden ertoe leidt dat wijkverpleegkundigen deze taken (moeten) overnemen?
Ik ben hiertoe bereid. De verstrekking van huishoudelijke hulp in relatie tot de wijkverpleging zal in het eerst volgende periodiek overleg met de VNG, over de uitvoering van de Wmo 2015 door gemeenten, worden besproken.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Wijkverpleging, voorzien op 16 juni 2016?
Dat is niet gelukt. Het AO wijkverpleging vond overigens plaats op 14 juni 2016.