Het bericht ‘Voorbereidend jaar Twente Pathway College sluit onvoldoende aan bij UT-onderwijs’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u van het artikel «Voorbereidend jaar Twente Pathway College sluit onvoldoende aan bij UT-onderwijs»1, waar onder andere in staat dat bijna 60% van de studenten dat aan een voorbereidend jaar begint het bindend studieadvies (bsa) niet haalt?
De Gedragscode Internationale Student in het hoger onderwijs (hierna: Gedragscode) schrijft voor dat de onderwijsinstelling die de toelating en inschrijving tot de opleiding afhankelijk maakt van het succesvol doorlopen van een voorbereidend jaar of premaster, zich er vooraf van vergewist dat de internationale student het voorbereidend jaar of de premaster naar verwachting succesvol zal afronden. Na het succesvol afronden van het voorbereidend jaar zijn de deficiënties weggewerkt en wordt door de onderwijsinstelling de voorwaardelijke toelating omgezet in een definitieve toelating tot de hoofdstudie. Hiermee zou een goede instroom en doorstroom in de hoofdstudie verwacht mogen worden. In dat licht lijkt een positief bindend advies van 40.9% in het eerste jaar van de wo-bachelor laag. Er is echter geen centrale registratie van het bindend studieadvies, waardoor een vergelijking op studiesucces met andere voorbereidende programma’s of met studenten die via de «reguliere» weg zijn ingestroomd, niet goed mogelijk is.
De UT heeft desgevraagd de volgende toelichting gegeven: het percentage van 40,9% is inclusief studenten die (zelf) vroegtijdig stoppen gedurende het foundation year. Uit het evaluatierapport blijkt dat van de TPC studenten die in 2020–2021 beginnen aan de UT Bachelor, en het eerste jaar hebben afgerond, 66% een positief BSA heeft gekregen. Dit percentage is exclusief uitvallers en inclusief studenten met een uitgesteld BSA. Ter vergelijking: voor alle UT Bachelor studenten van cohort 2020–2021, is dit percentage 79%.
Uit het onderzoek uit 2020 van de Landelijke Commissie Internationale Student in het Hoger Onderwijs (hierna: Landelijke Commissie), naar een aantal private aanbieders van het voorbereidend jaar, bleek overigens geen verschil tussen de «reguliere» studenten en de studenten die zijn ingestroomd via een voorbereidend jaar, als het ging om het halen van het BSA in het eerste jaar van de hoofdstudie. Navitas, waarvan Twente Pathway College een lokale afdeling is, was in die studie wel opgenomen, maar omdat het programma dat jaar voor het eerst werd aangeboden, kon in dit onderzoek nog geen beeld worden gegeven van studiesucces in de vervolgopleiding.
Wat zijn de publieke kosten van één internationale student die zijn bsa niet haalt?
De onderwijsuitgaven per student per jaar in het wetenschappelijk onderwijs bedragen gemiddeld ca. € 8.300. Dit geldt voor Nederlandse studenten en andere studenten uit de Europese Economische Ruimte (EER). Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 en vraag 6 gaat het hier vrijwel geheel om niet-EER studenten waarvoor geen publieke kosten worden gemaakt.
Kunt u aangeven hoe een commercieel traject om meer internationale studenten aan te trekken, waar studenten tot € 15.000,– per jaar voor betalen, zich verhoudt tot de passage in het artikel over «zorgen voor een uitputting van de UT-middelen»? Op welke wijze worden publieke middelen door de Universiteit Twente besteedt aan de commerciële activiteiten van Twente Pathway College? Kunt u tevens aangeven hoe de scheiding van de geldstromen bij deze en andere universiteiten waarbij commercieel een voorbereidend jaar wordt aangeboden geregeld is? Hoe houdt u hier toezicht op?
De UT mag alleen publieke middelen besteden aan private activiteiten als aan de voorwaarden uit de «Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten» wordt voldaan. De tweede voorwaarde, genoemd in artikel 3 van deze beleidsregel, behelst dat publieke middelen alleen voor private activiteiten mogen worden ingezet indien de activiteit aantoonbare meerwaarde heeft voor de wettelijk bekostigde taak.
Publieke middelen investeren
Bekostigde onderwijsactiviteiten zijn activiteiten in lijn met artikel 1.3 van de WHW. En dat ziet op ingeschreven studenten. Daar mag de bekostiging (de publieke middelen) aan worden besteed. Onder publieke middelen vallen bijvoorbeeld ook publiek bekostigde docenten en lesruimten.
Overige activiteiten zijn privaat en deze kunnen alleen met publieke middelen worden gefinancierd als de voorwaarden uit de Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten worden toegepast.
Verantwoording publieke middelen
Binnen de geldende wet- en regelgeving mag elke instelling de financiële administratie naar eigen inzicht inrichten. Dit geldt eveneens voor het verwerken van transacties inzake publieke of private activiteiten. Het bevoegd gezag kan ervoor kiezen om de private activiteiten in een aparte rechtspersoon onder te brengen, maar is daar niet toe verplicht, zolang de financiële verantwoording maar volledig en transparant is. De inspectie kan eventueel onderzoeken of de instelling bij haar private activiteiten (die met publieke middelen worden gefinancierd) passende (risico-) beheersmaatregelen heeft getroffen en die ook adequaat toepast. Het bevoegd gezag dient daarnaast op verzoek van de Minister, dan wel op verzoek van de inspectie, inzage te geven in álle specifieke private activiteiten, met name voor wat betreft de interne kostentoerekeningen (voor- en nacalculatie van de integrale kostprijs, inclusief een berekening van de risico-opslag op de geïnvesteerde publieke middelen).
In het accountantscontroleprotocol 2021 is opgenomen dat de instellingsaccountant vaststelt dat aan de in artikel 3.7 van de Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten opgenomen verantwoordingseis in het bestuursverslag is voldaan.2
De Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten stelt in artikel 3, onder 7, dat over de investeringen met publieke middelen in private activiteiten verantwoording dient te worden afgelegd in het bestuursverslag.
De inspectie houdt toezicht op naleving van de Beleidsregel tijdens haar reguliere vierjaarlijks instellingstoezicht of op basis van signalen.
Het gaat hier overigens om internationale studenten die een kostendekkend (vaak commercieel tarief) betalen voor het voorbereidend traject. Niet-EER studenten betalen bovendien voor hun bachelor of master het hogere instellingscollegegeld. In die zin is er geen sprake van (uitputting van) publieke middelen. Wel geven enkele docenten in het evaluatierapport aan dat de studenten die via het foundation year van Twente Pathway de bachelor instromen, vaker moeite hebben met de manier waarop het Nederlandse academisch onderwijs is georganiseerd (onder andere de gevraagde zelfstandigheid) en daardoor meer aandacht en ondersteuning nodig hebben.
Is volgens u, voor (aspirant-)studenten, in voldoende mate duidelijk dat er sprake is van twee aparte organisaties (namelijk een commerciële organisatie Twente Pathway College en een publieke organisatie de Universiteit Twente), aangezien de website «Twente Pathway College» volledig in dezelfde huisstijl is als die van de Universiteit Twente?
Voorbereidende programma’s worden door of onder verantwoordelijkheid van de betreffende hogeschool of universiteit aangeboden. Die blijft dus altijd verantwoordelijk voor het onderwijs in het voorbereidend traject, ook als dat in de praktijk wordt uitgevoerd en aangeboden door een andere (commerciële) partij. Desalniettemin moet in de informatievoorziening aan de aspirant-studenten duidelijk worden gemaakt hoe het voorbereidend programma wordt aangeboden en door wie. In de Gedragscode is hierover onder andere opgenomen: «De onderwijsinstelling stelt, onder andere via de website, tijdig betrouwbare en eenvoudig toegankelijke informatie aan de internationale student ter beschikking over het aangeboden onderwijs, tenminste m.b.t. (..) een beschrijving van de opleiding».
De Landelijke Commissie heeft geen signalen ontvangen van studenten over mogelijke onduidelijkheid over welke organisatie The Twente Pathway aanbiedt.
In het onderzoek in 2020 constateerde de Landelijke Commissie wel dat de Universiteit Twente zelf geen informatie verschaft op haar website over The Twente Pathway. De informatievoorziening verloopt volledig via de daarvoor ingericht website «The Twente Pathway».
Is volgens u, voor (aspirant-)studenten, in voldoende mate duidelijk dat het voorbereidend jaar een commerciële activiteit is waar geen publiek toezicht op wordt gehouden?
De Landelijke Commissie heeft geen klachten ontvangen over dit specifieke onderwerp. Eén van de uitkomsten van de periodieke evaluatie van de Gedragscode is dat een separaat hoofdstuk in de Gedragscode wordt ingericht over de samenwerking met aanbieders van voorbereidend onderwijs. Daarnaast werkt de Landelijke Commissie aan een verkenning die ziet op de samenwerking met gecontracteerde agenten, zie ook het antwoord op vraag 7.
Vindt u het aanvaardbaar dat dit type onderwijs niet onder het toezicht van de inspectie valt, omdat de wettelijke basis hiervoor ontbreekt, mede gezien deze vorm van onderwijs leidt tot publiek gefinancierd wetenschappelijk onderwijs?
Dit type onderwijs valt inderdaad niet onder de WHW en daarmee niet onder toezicht van de Inspectie. Wel is hier sprake van zelfregulering (die periodiek geëvalueerd wordt) en heeft de Landelijke Commissie hierin een belangrijke rol. De voorbereidende trajecten zijn bedoeld voor internationale studenten die nog niet toelaatbaar zijn tot de bachelor of master. Voor de voorbereidende trajecten moet een kostendekkend tarief worden gevraagd. De niet-EER studenten die daarna doorstromen naar een bachelor of master, moeten hiervoor het instellingscollegegeld betalen. Het onderwijs voor deze groep is daarmee niet publiek gefinancierd.
Hoe gaat het met de voornemens zoals verwoord staan in de briefReactie op verzoek commissie over het bericht «Hoe de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt»?2 Kunt u hierbij in ieder geval ingaan op de volgende twee punten: de evaluatie van de Gedragscode waarbij mede vanwege de zorgplicht voor de jonge aankomende studenten gekeken wordt naar de rol van private aanbieders bij voorbereidende jaren, in het bijzonder de rol van de zogenoemde agenten bij de werving; wat de stand van zaken is rondom de vergewisplicht in de Gedragscode (artikel 4.5) waarbij onderwijsinstellingen vooraf nauwkeuriger moeten nagaan in hoeverre studenten het voorbereidend jaar naar verwachting met succes zullen doorlopen? In hoeverre geldt deze plicht ook voor het bsa?
De Gedragscode is een vorm van zelfregulering. De Gedragscode is opgesteld door de hoger onderwijsinstellingen, vertegenwoordigd door de koepelorganisaties. De overheid stelt ondertekening van de Gedragscode door de onderwijsinstelling als voorwaarde voor het verlenen van verblijfsvergunningen aan buitenlandse studenten van buiten de EER.
De periodieke (vijfjaarlijkse) evaluatie van de Gedragscode is bijna afgerond. De geactualiseerde tekst kan waarschijnlijk worden vastgesteld op 1 juli en op 1 oktober aanstaande in werking gaan. In de Gedragscode wordt onder andere ingegaan op de zogenoemde agenten en op de schriftelijke overeenkomst tussen hogeronderwijsinstelling en agent, die de taken, rollen en verplichtingen van beide partijen, naar elkaar en naar de student, vastlegt. Daarnaast zal de Landelijke Commissie in een verkenning naar de samenwerking met agenten best practices en risico’s in kaart brengen en vertalen naar handvatten die de hogeronderwijsinstellingen kunnen helpen bij de uitvoering van de Gedragscode. Volgens de vergewisplicht in de Gedragscode stelt de instelling jaarlijks, na afloop van ieder studiejaar, de studievoortgang vast. Dit is nodig omdat deze groep studenten voor het behouden van hun verblijfsvergunning op grond van studie jaarlijks minimaal 50% van de studiepunten moet halen. De Landelijke Commissie en koepelorganisaties hebben geen aanleiding gevonden de vergewisplicht in relatie tot het voorbereidend onderwijs te wijzigen. Door beoordeling van de vooropleiding en taalvaardigheid beoordelen de hogeronderwijsinstellingen in algemene zin de kans van slagen van studenten in de bachelor of master opleidingen.
Het bindend studieadvies geldt voor alle studenten en is daarom niet apart opgenomen in deze Gedragscode voor internationale studenten.
Wat is volgens u de toekomst van deze commerciële voorbereidende jaren? Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om hiermee te stoppen?
In een brief van 7 januari jl., naar aanleiding van het rapport van de Landelijke Commissie, heeft mijn voorganger aangegeven dat de insteek van OCW een strikte benadering is. Daarin kan alleen bij een strenge selectie op talent een uitzondering worden gemaakt voor aankomend niet-EER studenten met een diploma op havoniveau voor de wo-bachelor.
UNL (Universiteiten van Nederland), Vereniging Hogescholen en de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding hebben op verzoek van OCW een kwaliteitskader opgesteld voor het voorbereidend jaar, waarin strengere selectiecriteria zijn opgenomen voor de toegang tot het voorbereidend traject (met name voor de wo-bachelor). De koepelorganisaties hebben aangegeven dat een volgende versie van het kwaliteitskader een nog striktere insteek zal hebben wat betreft de toelaatbaarheid. Het is de bedoeling de volgende versie in te laten gaan voor toelating tot het studiejaar 2023–2024.
Met dit kwaliteitskader wordt een belangrijke aanbeveling van de Landelijke Commissie opgevolgd. Die richtte zich op het strenger selecteren van de groep aankomend studenten voor het voorbereidend jaar en het opstellen van duidelijke en objectieve criteria hiervoor. De Landelijke Commissie zegt hierover onder andere: «In een groot aantal landen is een 5-jarige, algemeen vormende secundaire opleiding het hoogst haalbare niveau van voortgezet onderwijs, dat naar Nederlandse maatstaven gewaardeerd wordt op havoniveau. Ook de beste aankomende studenten uit deze landen bevinden zich in een dergelijke situatie, terwijl deze wellicht een bijdrage kunnen leveren aan de international classrooms van het Nederlandse hoger onderwijs. De actieve werving door de onderwijsinstellingen moet dan alleen op de enkele getalenteerde aankomende studenten zijn gericht.» De Landelijke Commissie beveelt dus niet aan om volledig te stoppen met de voorbereidende trajecten, maar noemt een aantal duidelijke verbeterpunten, die ik onderschrijf.
Om te garanderen dat dit kader daadwerkelijk leidt tot aanscherping, is het belangrijk te monitoren. Na één jaar zal een eerste evaluatie worden gedaan, waarbij mijn collega van JenV en ik betrokken zullen zijn. In het kwaliteitskader is verder opgenomen dat drie jaar na inwerkingtreding, de effectiviteit wordt geëvalueerd.
Het bericht dat Poetin de RUG noopt tot uitbreiden blended onderwijs |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Poetin noopt de RUG tot uitbreiden blended onderwijs»?1
Het artikel in Science Guide is gebaseerd op de financiële kaderstelling van de RUG voor 2023. Hierin benoemt de RUG de context waarin deze kaderstelling tot stand komt, namelijk een periode waarin er een oorlog woedt in Oekraïne. Mede hierdoor stijgen de prijzen voor bouwgrondstoffen en energie. De RUG verkent hierom hoe zij zuiniger om kunnen gaan met energie.
De inzet van blended onderwijs en hybride werken is al langer een van de speerpunten van de RUG. In het strategisch plan van 2021 maakte de RUG al bekend dat blended learning past binnen de onderwijsvisie van RUG. Hierbij is het doel van RUG om niet de contactmomenten te verminderen, maar om deze beter te benutten. Dit wil de RUG realiseren door in te zetten op actieve, fysieke werkvormen om zo discussie en vrije uitwisseling van ideeën mogelijk te maken.
Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de onderwijsvisie en – kwaliteit. Het is van belang dat de onderwijsvisie en -kwaliteit – en niet de energieprijzen – bepalen welke onderwijsvormen ingezet worden op een onderwijsinstelling. Zoals aangegeven hierboven, geeft de RUG zelf aan dat zij op basis van de onderwijsvisie deze beslissing hebben genomen.
Vindt u de reden die de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) opgeeft, namelijk de gestegen energieprijzen vanwege de oorlog in Oekraïne, een gegronde reden om blended onderwijs en hybride werken uit te breiden?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het eerlijk dat de RUG de gestegen energieprijzen op deze manier afwentelt op haar medewerkers en studenten, aangezien zij door blended onderwijs en hybride werken thuis meer energie zullen verbruiken? Wat vindt u ervan dat studenten nu meer energiekosten zullen maken, maar geen compensatie krijgen? Gaat u hierover het gesprek aan met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
In het strategisch plan 2021–2026 heeft de RUG haar ambities en visie voor het onderwijs omschreven. Om haar onderwijsactiviteiten te optimaliseren, bedient de RUG zich nu van een mix van on-campus en online educatieve methodes. Onderwijs op locatie blijft daarbij de hoeksteen van het onderwijs aan de RUG. De RUG bepaalt dus op basis van de onderwijsvisie welke onderwijsvormen zij inzetten.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 en 2 maakt de RUG deze keuze op basis van hun onderwijsvisie zoals bekendgemaakt in het strategisch plan van 2021.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de motie Kwint c.s., die het kabinet verzocht in gesprek te gaan met MBO Raad, Vereniging Hogescholen en VSNU om ervoor te zorgen dat fysiek onderwijs de norm is, en behoudens dwingende omstandigheden alleen bij hoge uitzondering en met instemming van studenten en docenten tot afstandsonderwijs mag worden overgegaan?2
Zoals aangeven bij antwoord 1 en 2, zijn onderwijsinstellingen zelf aan zet om te bepalen welke onderwijsvormen zij inzetten. De vormgeving van het onderwijs dient hierbij geen afbreuk te doen op de kwaliteit van het onderwijs. De motie Kwint c.s.3 verzocht mij om in gesprek te gaan met de onderwijskoepels om te praten over de inzet van (online) afstandsonderwijs. Ik zal binnenkort samen met de Minister voor primair en voorgezet onderwijs een Kamerbrief delen waarin ik dieper inga op deze motie.
Bent u bereid om met de RUG in gesprek te gaan om hen te wijzen op het feit dat de Kamer heeft besloten dat fysiek onderwijs de norm is en alleen bij hoge uitzondering en met instemming van studenten en docenten tot afstandsonderwijs mag worden overgegaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij mijn reactie op vraag 1 en 2, is de inzet van blended onderwijs en hybride onderwijs de keuze van de instelling en is het van belang dat deze keuze wordt gemaakt op basis van onderwijsvisie en kwaliteit. Blended onderwijs is al een onderdeel van de onderwijsvisie van de RUG en daarom is er nu geen aanleiding om met de RUG in gesprek te gaan.
Welke andere mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten hebben de afgelopen jaren aangegeven om wat voor reden dan ook het afstandsonderwijs, blended learning of hybride werken uit te breiden en welke reden hebben zij daarvoor gegeven?
In coronatijd hebben instellingen hard gewerkt om de noodgedwongen afstandsonderwijs te verzorgen en de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen. Op het moment is er geen sprake meer van noodgedwongen afstandsonderwijs en kunnen instellingen zelf hun onderwijsvorm bepalen waarbij de kwaliteit van het onderwijs altijd centraal staat. De redenen voor instellingen om gebruik te maken van blended onderwijs hangt dus altijd nauw samen met het waarborgen en verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. In al mijn gesprekken met de onderwijsinstellingen is het belang van fysiek onderwijs benadrukt. De ervaringen gedurende de pandemie hebben juist inzichten gegeven waar de toegevoegde waarde van fysiek onderwijs het grootst is.
De beloning van topinkomens |
|
Laura Bromet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Is bekend hoeveel bestuurders en leden van Raden van Toezicht in de (semi)publieke sector vallen onder de Wet normering topinkomens (WNT) en kan per sector (bij benadering) het aantal functionarissen worden gegeven dat onder de WNT valt? Neemt het aantal functionarissen dat onder de WNT valt toe? Wordt dit bijgehouden en zo nee, waarom niet?
De WNT is van toepassing op een groot aantal instellingen in de publieke en semipublieke sector. In 2019 hadden de ministeries die de WNT uitvoeren gezamenlijk circa 9.800 WNT-instellingen in beeld (zie tabel p. 18, Eindrapport wetsevaluatie WNT 2016–2018).
Het totaal aantal topfunctionarissen is niet exact bekend, maar het gaat naar schatting om zo’n 35.000 personen. Het aantal leidinggevende topfunctionarissen met dienstbetrekking bedroeg in 2018 een kleine 9.500, uitgesplitst naar sector:1
BZK-sector:
2.465
OCW-sector:
1.924
VWS-sector:
4.314
Wonen-sector:
403
BZ-sector:
153
Overige sectoren:
203
De algemene meldplicht is in 2017 bij wetswijziging opgeheven, omdat deze in administratief opzicht zeer belastend was. In plaats daarvan geldt per 1 januari 2018 voor alle WNT-instellingen de online-publicatieplicht. WNT-instellingen zijn verplicht hun WNT-verantwoording op internet openbaar te maken voor een periode van tenminste zeven jaar. De gegevens moeten vrij toegankelijk en eenvoudig te vinden zijn. Hiermee is de transparantie over de bezoldiging en ontslaguitkering van topfunctionarissen in principe gewaarborgd.
Zorginstellingen die jaarverantwoordingsplichtig zijn kunnen hun WNT-verantwoording (zoals opgenomen in de jaarrekening) publiceren in DigiMV. Alleen voor onderwijs, cultuur- en media-instellingen en woningbouwcorporaties is de meldplicht gehandhaafd (melden bij DUO respectievelijk de Autoriteit Wonen). Zie voor de meest recente aantallen van de sector Wonen de rapportage Woningcorporaties en de WNT in 2020, raadpleegbaar op www.ilent.nl/autoriteitwoningcorporaties.
Is bekend hoeveel publiek geld jaarlijks naar bestuurders, toezichthouders en andere functionarissen die onder de WNT vallen gaat?
Nee, dit is op macro niveau niet bekend.
Zijn er nog steeds bestuurders en toezichthouders die meer verdienen dan het wettelijk maximum zoals vastgelegd in de WNT? Zo ja, kunt u dit uitsplitsen in sectoren? Kunt u hierbij ook aangeven met hoeveel procent de WNT gemiddeld wordt overschreden en kunt u ook de hoogste uitschieters (geanonimiseerd) vermelden?
Ja. Daarbij kan het zowel gaan om topfunctionarissen die hiervoor toestemming hebben (op grond van een gehonoreerd uitzonderingsverzoek of van het overgangsrecht), als om niet toegestane overtredingen van het bezoldigingsmaximum, die dienen te worden terugbetaald aan de betreffende WNT-instelling. De aantallen zijn beperkt en voor alle sectoren is sprake van een dalende trend (wat verklaard wordt door uitfasering van het overgangsrecht). Uit het evaluatieonderzoek is gebleken dat in de periode 2016 t/m 2018 ongeveer 5 à 8 procent van alle topfunctionarissen het geldende bezoldigingsmaximum heeft overschreden. Dit betrof zowel toegestane overschrijdingen als overtredingen [bron: overkoepelend eindrapport wetsevaluatie WNT 2016–2020, p.23].
Elk jaar in december ontvangt de Tweede Kamer een rapportage van het aantal geconstateerde overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen per toezichthoudende instantie/sector. De Tweede Kamer ontvangt daarbij ook elk jaar een overzicht van de aantallen ingediende en (niet-)gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. Zie voor de laatste jaarrapportage over 2020, Kamerstuk 30 111, nr. 126.
Wat doet het kabinet eraan om ervoor te zorgen dat de WNT overal nauwkeurig wordt nageleefd? Op welke wijze wordt opgetreden tegen het niet naleven van de WNT-normen?
Om naleving van de WNT te bevorderen wordt door de overheid ingezet op zowel communicatie en voorlichting als toezicht en handhaving.
Voor een goede naleving van de WNT is bekendmaking van (gewijzigde) wet- en regelgeving en uitleg en ondersteuning bij de juiste toepassing daarvan van groot belang. De website Topinkomens.nl, gehost door het Ministerie van BZK, is daarvoor het bekendste instrument en een veelgebruikt en gewaardeerd communicatiemiddel. Hierop is alle (nieuwe) wet- en regelgeving te vinden, als ook een Forum om vragen te stellen over wetsuitleg en een overzicht van veelgestelde vragen en antwoorden (Q&A’s).
(Accountants)controle, toezicht en handhaving van de WNT vormen belangrijke onderdelen van het WNT-systeem. Op alle drie de zogenaamde «regimes» van de WNT wordt toezicht gehouden, te weten op naleving van het bezoldigingsmaximum, de maximale ontslagvergoeding en de openbaarmakingsplicht. Over geconstateerde overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen wordt jaarlijks gerapporteerd aan de Tweede Kamer.
Indien een toezichthouder na onderzoek heeft vastgesteld dat er sprake is van een zogenaamde «onverschuldigde betaling», worden de betrokken topfunctionaris en de betreffende WNT-instelling hiervan schriftelijk in kennis gesteld. In veel gevallen betaalt de topfunctionaris het teveel ontvangen bedrag uit zichzelf terug aan de instelling en zijn handhavingsmaatregelen niet nodig. Indien de topfunctionaris de onverschuldigde betaling niet terugbetaalt en/of de WNT-instelling het bedrag niet terugvordert, zal handhaving worden ingezet en volgt een last onder dwangsom (en als daarop niet wordt terugbetaald, invordering door de betreffende Minister van het onverschuldigd betaalde bedrag).
Hoe vaak gebeurt het dat bestuurders en toezichthouders net één of enkele euro’s onder het wettelijk maximum zitten?
In het kader van de wetsevaluatie WNT is gebleken dat de meeste bezoldigingen van leidinggevende topfunctionarissen met dienstbetrekking tussen de zestig en honderd procent van het maximum zitten. Een beperkt deel van de toezichthoudende topfunctionarissen ontvangt een bezoldiging ter waarde van het maximum. Vrijwel alle toezichthouders zitten onder het maximum [bron: p. 24 Eindrapport wetsevaluatie WNT 2016–2020].
Hoe vaak wordt voor functionarissen waarvoor de WNT geldt gebruik gemaakt van externe inhuur? Kan dit per sector (bij benadering) worden weergegeven?
Voor leidinggevende topfunctionarissen is dit niet voor alle sectoren bekend. In de OCW-sectoren zijn ongeveer 300 topfunctionarissen extern ingehuurd. In de sector Wonen gaat het om 30 personen (2020). Voor toezichthoudende topfunctionarissen geldt dat deze welhaast per definitie niet in dienstbetrekking zijn, maar «ingehuurd» worden. Dat maakt voor de toepassing van de WNT overigens niet uit, zie antwoord op vraag 7.
Op welke wijze wordt voorkomen dat via externe inhuur of via andere constructies de WNT-normen worden omzeild?
Ook topfunctionarissen zonder dienstbetrekking vallen onder de WNT, ongeacht de gekozen juridische vorm op basis waarvan de functie wordt vervuld. Of iemand nu in dienstbetrekking is aangesteld of een andere vorm van een dienstverband heeft, op inhuurbasis werkt als ZZP-er, op detacheringsbasis of op wat voor manier dan ook. Bepalend voor de vraag of de WNT-normen van toepassing zijn, is niet zozeer de wijze van aanstelling, als wel of de functionaris kwalificeert als topfunctionaris (of niet).
Hoe wordt voorkomen dat functionarissen die op meerdere plekken (parttime) een onder de WNT vallende functie bekleden bij elkaar opgeteld meer verdienen dan volgens de WNT is toegestaan? Is er een overzicht (per sector) hoeveel functionarissen op meerdere plekken een functie bekleden die onder de WNT vallen?
Een dergelijk overzicht van personen bestaat niet. In algemene zin wordt cumulatie van bezoldiging sinds 1 januari 2018 gereguleerd d.m.v. de zogenaamde anticumulatiebepaling in de WNT. De anticumulatiebepaling geldt alleen voor leidinggevende topfunctionarissen in dienstbetrekking (niet voor toezichthoudende topfunctionarissen).
Vanaf het moment dat een leidinggevende topfunctionaris met een lopende dienstbetrekking bij een WNT-instelling tevens een dienstbetrekking als leidinggevende topfunctionaris bij een andere WNT-instelling aangaat, dan dienen deze leidinggevende topfunctionaris en de WNT-instelling waarmee de topfunctionaris het laatst een dienstverband aangaat ervoor te zorgen dat de gecumuleerde bezoldiging bij alle WNT-instellingen niet boven het voor het betreffende jaar geldende algemene bezoldigingsmaximum uitkomt.
De topfunctionaris dient zowel de WNT-instellingen waarbij hij/zij reeds een dienstbetrekking heeft als leidinggevende topfunctionaris als de WNT-instellingen waarmee hij/zij een dienstbetrekking als leidinggevende topfunctionaris aangaat, te informeren over zijn dienstbetrekkingen bij al deze WNT-instellingen. Primair geldt dus de plicht tot het melden voor de topfunctionaris. Van de WNT-instelling mag echter worden verwacht dat deze hun topfunctionaris actief op deze plicht wijst (vergelijkbaar met wijzen op de plicht om nevenfuncties te melden).
Is het toegestaan dat functionarissen die een functie in de publieke sector vervullen beloond worden volgens bijvoorbeeld de cao primair onderwijs en daarnaast volgens bijvoorbeeld de cao ziekenhuizen een toelage ontvangen? Kan hiermee iemand boven de WNT-norm uitkomen? Zo ja, hoe wenselijk vindt het kabinet dit soort aanvullende beloningen?
Het zou kunnen voorkomen dat functionarissen bij werkgevers in verschillende sectoren die onder de WNT vallen inkomsten uit verschillende bronnen genereren. Bij niet-topfunctionarissen is dit sowieso toegestaan (daarvoor geldt immers geen bezoldigingsmaximum). Leidinggevende topfunctionarissen in dienstbetrekking dienen rekening te houden met de anticumulatiebepaling. Het kabinet heeft in principe niets tegen aanvullende beloningen, mits deze – indien de WNT van toepassing is – niet leiden tot een overtreding van het toepasselijke bezoldigingsmaximum, casu quo een onverschuldigde betaling.
Is volgens het kabinet het doel van de WNT (het tegengaan van bovenmatige salarissen en ontslagvergoedingen) tot dusverre gehaald? Zo ja, kan dit worden toegelicht? Zo nee, wat gaat het kabinet eraan doen om de doelstelling alsnog te behalen en welk concreet tijdpad heeft het kabinet daarbij voor ogen?
Ja, de recente wetsevaluatie WNT 2016–2020, die in december 2020 naar de Tweede Kamer is gestuurd, heeft uitgewezen dat de doeltreffendheid van de WNT hoog is. De WNT is doeltreffend in het tegengaan van bovenmatige bezoldigingen en ontslagvergoedingen in de publieke en semipublieke sector. De WNT is iets minder doeltreffend waar het gaat om naleving van de openbaarmakingsplicht (zie Kamerstukken 2020–2021, 30- 111, nr. 125). Naar aanleiding van de evaluatie wordt een beperkte wetswijziging van de WNT voorbereid, op korte termijn ontvangt de Tweede Kamer daarover een brief.
Bent u ermee bekend dat in sommige gevallen bij organisaties die onder de WNT vallen accountantskantoren honderdduizenden euro’s ontvangen voor de controle van jaarstukken? Zo ja, wat zijn de redenen? En wat vindt u ervan dat er veel publiek geld naar commerciële accountantskantoren vloeit?
Ja, dat komt voor. De tijd die wordt besteed aan de jaarrekeningcontrole als geheel is divers en varieert tussen de 100 en 1.000 uur. De WNT-controle vormt in de praktijk vaak een onderdeel van de jaarrekeningcontrole. In het validatie-onderzoek accountants, uitgevoerd ter validering van de evaluatie-uitkomsten, is gebleken dat de gemiddelde accountantskosten voor de controle van een WNT-verantwoording circa € 3.500,– bedragen (per sector variërend van € 2.600,– tot € 4.300,–)2. Dat met de verplichte controle door accountants publiek geld naar commerciële accountantskantoren vloeit, is in mijn ogen noodzakelijk gegeven het maatschappelijk belang dat gediend is met externe en onafhankelijke controle door accountants.
Is het mogelijk om richtlijnen of anderszins prijsregulerende afspraken te maken over de kosten die accountants mogen vragen bij controle van jaarstukken van (semi-) publieke instellingen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is niet mogelijk en er is ook geen goede reden voor overheidsingrijpen. Prijsregulerende afspraken zijn verboden, deze verhinderen gezonde concurrentie en komen de facto neer op kartelvorming, iets wat het kabinet zeker niet wil stimuleren. In het verlengde hiervan is het de overheid niet toegestaan een faciliterende rol te vervullen in het vormen van prijsafspraken. De overheid heeft in beginsel wel de bevoegdheid om middels wetgeving een vaste prijs vast te stellen. Echter, van deze bevoegdheid wordt zeer terughoudend gebruik gemaakt aangezien de op de markt tot stand gekomen evenwichtsprijs leidend is. Het kabinet ziet in lijn met de beantwoording van vraag 11 geen maatschappelijk belang om vanuit wetgeving in te grijpen. Instellingen kunnen zelf kiezen welk accountantskantoor zij in de arm willen nemen, gehanteerde tarieven zijn daarbij een mogelijk beoordelingsaspect.
Echter, uit de evaluatie is gebleken dat de micro-doelmatigheid van de WNT, waarmee de doelmatigheid van de wet voor de WNT-instellingen wordt bedoeld, voor verbetering vatbaar is. De administratieve lasten – bestaande uit informatieverplichtingen en inhoudelijke verplichtingen die voortvloeien uit de WNT – worden door WNT-instellingen en accountants als hoog ervaren. De WNT wordt gezien als een complexe wet met veel aandacht voor het voorkomen van wetsontwijking. Dit heeft geresulteerd in lastig te doorgronden wet- en regelgeving, een aanzienlijke verantwoordingsplicht en, daaruit voortvloeiend, relatief hoge administratieve lasten voor WNT-instellingen. Het kabinet is dan ook voornemens om een beperkte wijziging van de WNT voor te bereiden, met de focus op verhoging van de doelmatigheid door vereenvoudiging.
Is bekend hoeveel uren toezichthouders in de verschillende sectoren gemiddeld besteden aan hun functie en wat de gemiddelde vergoedingen zijn? Kan dit per sector worden weergegeven?
De overheid houdt niet bij hoeveel uren toezichthoudende topfunctionarissen gemiddeld besteden aan hun functie. De gemiddelde vergoeding is evenmin exact bekend. Voor voorzitters en leden van de hoogste toezichthoudende organen geldt een percentage van 15 procent, respectievelijk 10 procent, van het bezoldigingsmaximum dat voor leidinggevende topfunctionarissen geldt als bezoldigingsmaximum.
Klopt het dat in bepaalde sectoren (zoals bijvoorbeeld het primair onderwijs) er steeds meer een verschuiving plaatsvindt van vrijwillige leden in Raden van Toezicht naar leden die betaald worden? Zo ja, wat vindt u van deze trend?
Of dit inderdaad een trend is in het toezicht is ons niet voor alle sectoren bekend. In de OCW-sectoren is deze trend de afgelopen jaren inderdaad zichtbaar. Dit past bij de bredere trend van professionalisering van het interne toezicht in het onderwijs.
Bent u het ermee eens dat het benoemen van bestuurders en toezichthouders nog te vaak binnen de eigen kring gebeurt? Wat gebeurt er concreet om te voorkomen dat werving en aanname binnen het eigen «(old boys) netwerk» gebeurt?
Wij kunnen niet beoordelen in hoeverre benoemingen in eigen kring plaatsvinden. Dat laat onverlet dat de diversiteit in de top van de (semi)publieke sector momenteel nog een belangrijk punt van aandacht is. Diversiteit in de top van de (semi)publieke sector is zowel voor de samenleving als voor de organisatie van belang. Daarom neemt dit kabinet verschillende maatregelen om meer diversiteit in de top te realiseren.
Voor grote vennootschappen in de (semi)publieke sector geldt dat zij sinds 1 januari jl. ambitieuze streefcijfers en plannen voor genderdiversiteit in de top moeten opstellen en rapporteren over hun voortgang bij het Diversiteitsportaal van de SER. Op 25 februari jl. is de kabinetsreactie omtrent genderdiversiteit in de top van de (semi)publieke sector aan de Tweede en Eerste Kamer verstuurd.3 Hierin benoemt het kabinet stevige maatregelen om meer genderdiversiteit in de top en subtop van de (semi)publieke sector te krijgen. Het kabinet legt zichzelf een streefcijfer op van 50% vrouwen in de top voor benoemingen van zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) en adviescolleges. Daarnaast komt er een wettelijke verplichting om een streefcijfer te formuleren voor de (sub)top van organisaties binnen de (semi)publieke sector. Tevens wordt er ingezet op een goede monitor en het delen van goede voorbeelden en ervaringen wat betreft (gender)diversiteit met grote organisaties in de (semi)publieke sector.
Bent u het ermee eens dat het in beginsel onwenselijk is dat een Raad van Toezicht de eigen beloning vaststelt? Aan wie leggen zij verantwoording af over de motivatie en de hoogte van het bedrag? Deelt u ook de mening dat overleg met bestuur en medezeggenschap een vereiste zou moeten zijn?
ls het gaat om vergoedingen aan de leden van een Raad van Toezicht geldt de WNT-norm als maximum, dus daaronder moet men sowieso blijven. Waar het de besluitvorming over de hoogte van de vergoeding betreft, is het niet ongebruikelijk dat daarvoor een renumeratiecommissie wordt ingesteld om hiervoor een voorstel te doen. Maar uiteindelijk is de Raad van Toezicht doorgaans zelf het hoogste gezag en stelt het dus voor zichzelf vast.
In dit verband is het relevant te vermelden dat de wijze van vaststelling van beloningen van leden van Raden van Toezicht heel verschillend is en niet wordt geregeld via de WNT, maar via onder meer de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR) of, in het geval van ZBO’s, door de verantwoordelijke (vak)Minister op grond van de betreffende instellingswet.
Wat betreft het verplicht overleg met bestuur en de medezeggenschap: de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) schrijft voor dat tenminste twee keer per jaar in de overlegvergadering tussen de ondernemer en ondernemingsraad de algemene gang van zaken van de onderneming worden besproken. De aanwezigheid van een of meer leden van de Raad van Toezicht is daarbij verplicht. Voor ondernemingen waarin ten minste 100 personen werkzaam zijn, geldt dat de ondernemer ten behoeve van dit overleg ten minste eenmaal per jaar schriftelijke informatie dient te verstrekken aan de ondernemingsraad over het totaal van de vergoedingen dat wordt verstrekt aan het toezichthoudend orgaan. Hoewel de medezeggenschap dus geen rol speelt bij de vaststelling van de beloningen van toezichthouders, zijn de verstrekte beloningen wel onderwerp van gesprek tijdens het overleg over de algemene gang van zaken van de onderneming. Het begrip onderneming is in de WOR ruim geformuleerd. Hieronder vallen bijvoorbeeld ook ziekenhuizen, overheidsdiensten en gemeentelijke instellingen.
Bent u bereid de medezeggenschap instemmingsrecht te geven over de hoogte van de vergoeding van leden van Raden van Toezicht? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 16. Daarnaast is een instemmingrecht vanuit het oogpunt van de medezeggenschap ook niet wenselijk. Op grond van de WOR heeft de ondernemingsraad instemmingsrecht ten aanzien van voorgenomen besluiten van de ondernemer betreffende zaken die mogelijk directe gevolgen hebben voor alle of een deel van de werknemers. Primaire arbeidsvoorwaarden, zoals loon, behoren niet tot de regelingen waarvoor het instemmingsrecht is toegekend.
Op welke wijze hebben bewindspersonen, wanneer zij voor publieke instellingen toezichthouders aanstellen en ontslaan, zicht op het functioneren en de kwaliteit van deze toezichthouders?
Indien bewindspersonen een taak hebben om toezichthouders aan te stellen of ontslaan, vormen zij zich op basis van hen aangeleverde informatie een beeld over de kwaliteit van de toezichthouder en zijn of haar functioneren tot dusverre. De wijze waarop het toezicht binnen en op publieke instellingen is ingericht inclusief mogelijke rapportageverplichtingen, is zeer divers en verschilt o.a. per gekozen rechtspersoon (stichting, vereniging, etc). Gezien het brede scala aan vormen van toezicht en dus ook aan (interne en externe) toezichthouders, is een eenduidig antwoord op deze vraag niet mogelijk.
Hoe vaak komt het voor dat toezichthouders door bewindspersonen om tekst en uitleg worden gevraagd vanwege te hoge vergoedingen bij (semi-) publieke instellingen?
Ervan uitgaande dat met «te hoge vergoedingen» niet-toegestane overtredingen van het toepasselijke bezoldigingsmaximum in de zin van de WNT worden bedoeld, is het antwoord dat dit voor zover bekend niet voorkomt. Wanneer de accountant een overtreding meldt/constateert, volgt nader onderzoek door de betreffende WNT-toezichthouder.
Een kwart van de mbo’ers dat recht heeft op een aanvullende beurs, maar deze niet aanvraagt |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u dat het Centraal Planbureau constateert dat in 2019 ruim een kwart (26,5%) van de mbo-studenten dat recht had op een aanvullende beurs hiervan echter geen gebruik maakte en deze mbo’ers zo gemiddeld 190 euro per maand misliepen?1
Ik vind het zorgelijk dat ruim een kwart van de mbo-studenten dat voor het eerst recht had op een aanvullende beurs, daar geen gebruik van maakte. Dit is vergelijkbaar met het niet-gebruik van de aanvullende beurs onder studenten in het hoger onderwijs. Ik wil er daarom alles aan doen om het niet-gebruik af te laten nemen. In de hoofdlijnenbrief over de herinvoering van de basisbeurs2 heb ik aangegeven budget te willen reserveren voor aanpassingen in het aanvraagproces die dit niet-gebruik moeten doen dalen.
Hoe verklaart u het niet gebruikmaken van de aanvullende beurs door deze doelgroep? In hoeverre is er volgens u sprake van de mogelijke verklaringen die het Centraal Planbureau noemt: onbekendheid met de aanvullende beurs, niet weten dat zij recht hebben, denken dat de aanvraagprocedure ingewikkeld is, privacyoverwegingen of stigma?
Ik ben van mening dat de mogelijke verklaringen die het CPB noemt zeker een rol kunnen spelen bij het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Deze kwamen grotendeels ook terug in de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering.3 Uit dat onderzoek kwam het niet nodig hebben van de aanvullende beurs naar voren als meest voorkomende reden voor het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Het feit dat het niet-gebruik van de aanvullende beurs het hoogst is onder mbo-studenten die maar op een klein bedrag aan aanvullende beurs recht hebben wijst hier mogelijk op.
Wat betreft het meespelen van privacyoverwegingen wil ik benadrukken dat ouders niet in hoeven te stemmen met het verwerken van hun inkomensgegevens. Ze worden hier wel achteraf van op de hoogte gesteld, en studenten worden daarop gewezen. Mogelijk zijn er studenten die vanwege deze reden geen aanvullende beurs aanvragen, maar uit de beleidsdoorlichting kwam dit niet naar voren als vaak voorkomende oorzaak.
Welke consequenties verbindt u hieraan voor de invoering per studiejaar 2023/2024 van een basisbeurs voor alle studenten in en een inkomensafhankelijke aanvullende beurs per studiejaar 2023/2024, zoals afgesproken in het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»?
In de hoofdlijnenbrief over de herinvoering van de basisbeurs heb ik aangegeven budget te willen reserveren voor aanpassingen in het aanvraagproces die dit niet-gebruik moeten doen dalen. Dat doe ik binnen het traject voor de herinvoering van de basisbeurs.
Onderkent u dat het vanwege de kansengelijkheid voor mbo-studenten uit minder draagkrachtige milieus wenselijk is dat er bij de invoering van de nieuwe stelsel van studiefinanciering niet eenzijdig aandacht moet zijn voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, maar ook voor het beperken van bureaucratische rompslomp die bij jongeren ertoe kan leiden dat zij afzien van voorzieningen waar zij recht op hebben? Zo nee, waarom niet en op welke wijzen gaat u het niet-gebruik dan tegen? Zo ja, hoe gaat u dan gestalte geven aan deze beperking van bureaucratische rompslomp?
Bij de vormgeving van het nieuwe stelsel van studiefinanciering besteed ik veel aandacht aan de begrijpelijkheid van het aanvraagproces. Het mag niet zo zijn dat studenten voorzieningen waar ze recht op hebben mislopen, omdat ze vastlopen in het aanvraagproces. Het aanvragen van studiefinanciering verloopt voor de meeste studenten in een beperkt aantal stappen en ze hoeven weinig informatie te verstrekken. Studenten hoeven bijvoorbeeld niet zelf aan te geven hoeveel hun ouders verdienen, maar DUO stelt dat vast met inkomensgegevens van de Belastingdienst. Pas als de inkomensgegevens daar niet bekend zijn, zal DUO de ouders hiervoor benaderen.
Studenten moeten vooral aangeven van welke voorzieningen ze gebruik willen maken. Daar gaat het bij de aanvullende beurs nog veel te vaak mis. Ik ga het niet-gebruik aanpakken door bij het aanvragen van studiefinanciering in het startscherm de aanvullende beurs standaard aan te vinken. De student wordt dan doorgeleid naar het aanvraagscherm van de aanvullende beurs en kan besluiten die aan te vragen. Hierdoor zal het niet-gebruik naar verwachting substantieel afnemen.
Mocht het lukken om bij rechthebbenden verbetering te brengen in de niet-aanvragen van aanvullende beurzen, wat gaat dit dan betekenen voor de hoogte van de basisbeurs, aangezien het gehele nieuwe studiefinancieringsstelsel wordt betaald uit een vaste pot geld en het niet een zogenoemde open einde regeling betreft?
In de raming van de uitgaven aan studiefinanciering is rekening gehouden met een substantiële afname van het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Als de maatregelen voor het tegengaan van het niet-gebruik van de aanvullende beurs nog succesvoller blijken te zijn, hebben we te maken met een overschrijding van de uitgaven en een tegenvaller op de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze tegenvaller mag niet worden gedekt door te korten op de beschikbare bedragen voor de basisbeurs en aanvullende beurs (deze bedragen staan wettelijk vast en daar hebben studenten recht op), maar zal betrokken worden bij de jaarlijkse besluitvorming rondom de Voorjaarsnota.
Het bericht 'Nationaal Coördinator tegen Racisme: 'Stop met solliciteren voor stageplek'' |
|
Bouchallikh , Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nationaal Coördinator tegen Racisme: «Stop met solliciteren voor stageplek»»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de oproep van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme om de opleiding de stageplek voor studenten te laten regelen?
Discriminatie in iedere vorm is onacceptabel en actie tegen stagediscriminatie is nodig. Stagediscriminatie heeft impact op het zelfvertrouwen en welbevinden van studenten. Daarnaast kan het zorgen voor studievertraging, het vroegtijdig afbreken van de studie en een moeilijke start op de arbeidsmarkt. Kansengelijkheid is voor mij een topprioriteit. Daarom wil ik stagediscriminatie hard aanpakken in het mbo en ho.
Het bestrijden van discriminatie is een langdurige opgave, waarvoor niet één oplossing is. Gezien de verschillen tussen de sectoren en doelgroep kennen het mbo en hoger onderwijs ieder een eigen aanpak. Waar zij elkaar kunnen versterken wordt de verbinding gezocht.
In het mbo werk ik samen met het Ministerie van SZW en scholen, studenten en leerbedrijven in co-creatie aan de herijking van de bestaande aanpak stagediscriminatie. De aanpak wordt na de zomer afgerond en is onderdeel van het stagepact in het mbo. Ook in het hoger onderwijs (ho) staat het thema stagediscriminatie inmiddels hoog op de agenda. Onderzoek laat zien dat niet alle studenten gelijke kansen hebben op het realiseren van een stageplek.2 Binnenkort lanceer ik samen met ho-instellingen, studentenorganisaties en werkgevers het manifest tegen stagediscriminatie in het hoger onderwijs met een onderliggend werkprogramma.
Bij het bestrijden van stagediscriminatie is het belangrijk om alle mogelijke oplossingen serieus te bekijken. Onderzoek laat zien dat het objectiveren van werving- en selectieprocessen kan bijdragen aan het tegengaan van discriminatie bij de zoektocht naar werk of een stage.3 Idealiter doet de werkgever dat zelf.
Onderwijsinstellingen hebben een belangrijke rol in het ondersteunen van studenten bij het verkrijgen van een stage of leerbaan. Dit kunnen onderwijsinstellingen op verschillende wijzen vorm geven, bijvoorbeeld middels matching. Hiernaar wordt in het mbo momenteel onderzoek gedaan, zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Het toewijzen van stages is echter niet voor iedere student geschikt. Studentenraden benadrukken terecht het belang van keuzevrijheid bij stages. Ook is het vinden van een stage een leermoment waarin studenten leren solliciteren. Echte verandering vindt pas plaats als stagebedrijven inclusiever werven.
Op welke wijze past dit voorstel in de ambitie van het kabinet om een pact te sluiten tussen overheid, onderwijsinstellingen en bedrijfsleven om te zorgen dat elke mbo-student een stageplek en een passende vergoeding krijgt?2
Vanuit het coalitieakkoord wordt ingezet op het uitbannen van stagediscriminatie, en het sluiten van een pact tussen overheid, onderwijsinstellingen en bedrijfsleven om te zorgen dat elke mbo-student een stageplek en een passende vergoeding krijgt. Binnen dat kader herijken we in samenwerking met het Ministerie van SZW en scholen, studenten en leerbedrijven de bestaande aanpak van stagediscriminatie in het mbo. De nieuwe aanpak stagediscriminatie voor het mbo wordt na de zomer afgerond. Zodra de nieuwe aanpak gereed is zal deze met de Kamer worden gedeeld.
Zijn er onderzoeken naar de effecten van direct placement? Zo nee, bent u voornemens om die in kaart te brengen?
Op dit moment zijn er geen onderzoeken die specifiek ingaan op de effecten van direct placement.
Binnen het wetenschappelijke onderzoeksprogramma Gelijke kansen richting de toekomstwordt een vergelijkend onderzoek uitgevoerd naar de verschillende vormen van stagematching (waaronder direct placement) binnen mbo-instellingen en welke elementen bepalend zijn in het tegengaan van stagediscriminatie. Eind 2022 wordt een tussenrapportage verwacht. Het jaar daarop volgt de eindrapportage over het NRO-brede onderzoeksprogramma.5 Afhankelijk van de uitkomsten bekijk ik of een vervolgonderzoek naar de effecten van direct placement wenselijk is.
Wat is de stand van zaken van het voornemen van de toenmalige Minister van OCW in 2020 om aan de slag te gaan met direct placement in pilot-vorm?3 Zijn hierover gesprekken gevoerd met de onderwijsinstellingen en zo ja, wat waren de uitkomsten van die gesprekken?
De toezegging aan het lid Van Meenen (D66) wordt uitgevoerd in de vorm van een vergelijkend onderzoek naar bestaande vormen van stagemachtsging binnen het NRO onderzoeksprogramma Gelijke kansen richting de toekomst. Hierover is uw Kamer vorig jaar geïnformeerd.7 Op dit moment zijn de onderzoekers bezig met dataverzameling en het voeren van gesprekken met onderwijsinstellingen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 verwacht ik eind dit jaar de tussenrapportage met de eerste inzichten en eind 2023 de eindrapportage van het brede onderzoek. De Kamer wordt hier in het voorjaar van 2024 over geïnformeerd.
Kunt u in kaart brengen wat direct placement zou betekenen voor de werkdruk in het onderwijs; in het mbo, voor de hogescholen en de universiteiten?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5 loopt er een vergelijkend onderzoek naar bestaande vormen van stagematching. In dat onderzoek wordt het effect op de werkdruk niet meegenomen. Om dit in beeld te krijgen voor direct placement in het mbo, hbo en universiteiten, is een aanvullend grootschalig onderzoek nodig. Daar is op dit moment niet in voorzien. Indien uit het onderzoek blijkt dat stagematching effectief is om stagediscriminatie tegen te gaan, dan zullen uitvoeringslasten als werkdruk in kaart worden gebracht.
Bent u in gesprek met ROC Nijmegen over hun proefproject, waarbij de instelling de student koppelt aan een stageplek? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Welke instellingen werken op dit moment nog meer met direct placement, zoals ROC Nijmegen dat doet?
Welke onderwijsinstellingen of opleidingen nog meer met direct placement werken zoals ROC Nijmegen dat doet is mij niet bekend. Ik heb het Kennispunt Gelijke Kansen, Diversiteit en Inclusie gevraagd om dit te inventariseren.
Bent u het met JOBmbo eens dat direct placement het probleem van stagediscriminatie niet bij de kern aanpakt en dat stage-, en leerwerkbedrijven aanspreken op discriminatie noodzakelijk is?4
Stagediscriminatie is een complex probleem. Het kan zich voordoen bij de zoektocht naar een stage of leerbaan, maar ook op de werkvloer. Een maatregel die alleen ziet op de werving en selectie van stagiairs lost het probleem niet op. Het voorkomen én tegengaan van stagediscriminatie vereist actie van zowel stagebedrijven als onderwijsinstellingen. Ik ben van mening dat ook het aanspreken van stage- en leerwerkbedrijven noodzakelijk is.
Het bericht ‘Erasmus Universiteit stopt met onderwijs voor ouderen: ‘Schandalig, nalatig, waardeloos!’’ |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Erasmus Universiteit stopt met onderwijs voor ouderen: «Schandalig, nalatig, waardeloos!»»?1
Ja.
Bent u het eens dat de deelname van ouderen aan het HOVO (Hoger onderwijs voor ouderen) van de Erasmus Academie past in de visie van dit kabinet over een Leven Lang Ontwikkelen (LLO)?
Alle vormen van leren zijn in alle fasen van leven en werken van belang voor het bewerkstelligen van de leercultuur die het kabinet in het LLO-beleid beoogt. Ook HOVO kan daar aan bijdragen. De Erasmus Academie heeft laten weten dat zij de HOVO-cursussen de afgelopen jaren met verlies hebben uitgevoerd en dat continuering ervan niet langer verantwoord zou zijn.
Kunt aangeven hoeveel mensen in Nederland gebruik maken van het HOVO?
In onderstaand overzicht staan de cijfers van HOVO Nederland over aantallen mensen die in de periode 2014 tot en met 2021 jaarlijks gebruik hebben gemaakt van HOVO.
Instelling
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Achterhoek en Liemers
319
335
337
476
441
481
223
0
Alkmaar
450
494
468
510
415
376
256
76
Amsterdam
6048
6156
6700
6845
6469
6630
4025
3626
Brabant
2138
2523
2825
2509
2523
3155
1716
1321
Noord-Nederland
2973
3451
3595
3649
3549
3785
2020
1678
Leiden
1803
1833
1794
1741
1820
1815
1164
1073
Limburg
840
1214
1221
936
605
462
gestopt
–
Nijmegen
2711
2756
2320
2303
2125
2062
gestopt
–
Rotterdam
4200
3959
3140
2800
3307
3253
2102
2056
Utrecht
2249
2237
2639
2666
2602
2487
1730
1793
Totaal
23731
24958
25039
24435
23856
24506
13236
11623
Deelt u de mening dat er een bredere trend zichtbaar is onder onderwijsinstellingen om te stoppen met HOVO? Deelt u de mening dat deze ontwikkeling onwenselijk is?
In de afgelopen jaren is het HOVO-aanbod inderdaad op meer plaatsen in het land gestopt. Zoals te zien in bovenstaand overzicht is in 2020 het aanbod gestopt in Limburg en Nijmegen. Eerder stopten al HOVO Zeeland in 2010 en HOVO Den Haag in 2012. Dit is erg jammer voor de mensen die graag deelnemen aan HOVO-activiteiten. Het stoppen met het verzorgen van HOVO hangt samen met het feit dat het moeilijk blijkt om dit type onderwijs kostendekkend te organiseren.
HOVO valt niet onder de wettelijke taak van instellingen en wordt niet door de overheid bekostigd. Dat betekent dat instellingen voor deze activiteiten, net als voor andere vormen van contractonderwijs, de integrale kostprijs in rekening moeten brengen en de activiteiten structureel kostendekkend moeten uitvoeren. Structurele aanwending van bekostigingsmiddelen voor contractonderwijs (zoals HOVO) geldt als ondoelmatige besteding van rijksbekostiging en is niet toegestaan.
Kunt aangeven of het HOVO wel of niet onder de nieuwe STAP-regeling valt? Als dat niet het geval is, wat is de reden hiervan?
Indien de instelling die HOVO aanbiedt een instelling is die door het Ministerie van OCW erkend is als aanbieder van formele opleidingen leidend tot een diploma (mbo, hbo en wo), dan mogen zij ook HOVO en ander non-formeel scholingsaanbod opnemen in het STAP-register. Is de aanbieder geen door OCW erkende instelling, dan is opname van HOVO in het STAP-register mogelijk indien sprake is van erkenning door een van de andere keurmerken die bij STAP zijn aangesloten. Momenteel zijn dat NRTO, NLQF, CPION en Cedeo. In de loop van 2022 kunnen ook andere keurmerken die aan voorwaarden voldoen in aanmerking komen voor toelating tot STAP. Opleiders zijn zelf verantwoordelijk voor het registreren van scholingsactiviteiten in het STAP-register. Individuen kunnen tot de AOW-leeftijd gebruik maken van STAP, omdat STAP bedoeld is voor arbeidsmarktgerelateerde deelname aan scholing.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Erasmus Academie stelt dat het aanbieden van deze cursussen niet meer past bij wat de Erasmus universiteit wil zijn omdat «het HOVO het domein is van de hoogopgeleide, witte Nederlander?»
Volgens de Erasmus Academie heeft de journalist op dit punt absoluut niet het standpunt van de Erasmus Universiteit verwoord. Men vermoedt dat de journalist twee zaken door elkaar haalt, te weten het verbreden van de doelgroep voor de cursussen in 2019 en het stoppen met de opleiding per 2022.
Erasmus Academie is een private aanbieder onder de vlag van de Erasmus Universiteit Rotterdam. In 2019 heeft de Erasmus Academie besloten om de doelgroep van het HOVO-onderwijs te verbreden. Het HOVO-onderwijs was oorspronkelijke gericht op mensen die net voor en na de tweede wereldoorlog geen toegang hadden tot het hoger onderwijs. Wie echter naar de deelnemers kijkt van het HOVO-onderwijs in de afgelopen jaren, ziet dat veel van hen een opleiding hoger onderwijs hebben gehad en aan HOVO-cursussen deelnamen vanuit een interesse in een bepaald vakgebied of thema.
Verder was het HOVO-onderwijs van de Erasmus Academie gericht op de 50-plusser. De huidige 50-plusser voelt zich echter geen oudere en voelt zich niet aangesproken door de term «ouderenonderwijs». Bovendien wilde de Erasmus Academie juist geen groepen uitsluiten en de cursussen openstellen voor iedereen die nieuwsgierig is, zin heeft om te leren en zich aangesproken voelt door de veelzijdigheid van academisch onderwijs. Per september 2019 heeft de Erasmus Academie daarom de leeftijdsgrens van 50 jaar en de termen «ouderen» en «HOVO» losgelaten. Het betreffende opleidingsaanbod ging vanaf toen verder onder de naam Erasmus Academie Cursussen. Maar zoals gezegd in het antwoord op vraag 2 is continuering van de HOVO-cursussen nu niet meer verantwoord vanwege de verliezen die de Erasmus Academie daarop lijdt.
De universiteit geeft aan «... juist geen groepen te willen uitsluiten». Bent u het eens dat door het stoppen met de HOVO, de universiteit juist een hele grote groep uitsluit, namelijk de generatie die begin jaren vijftig van de vorige eeuw niet in de gelegenheid is geweest om hoger onderwijs te volgen?
Zie het antwoord op vraag 6.
De reiskosten vergoeding van jonge nieuwkomers |
|
Lisa Westerveld (GL), Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat gemeenten verschillende regels en bedragen hanteren met betrekking tot reiskostenvergoeding voor schoolgaande nieuwkomers ouder dan 12 jaar?
Dit klopt voor nieuwkomers ouder dan 12 jaar die een status hebben. Voor deze groep zijn ouders/verzorgers namelijk zelf verantwoordelijk voor de reiskosten. Bij of krachtens de wet is voor deze groep geen vergoeding van de reiskosten geregeld. Er zijn gemeenten die wel reiskostenvergoeding voor deze groep beschikbaar stellen. Het is aan deze gemeenten om te bepalen hoe ze dit regelen. Bij nieuwkomers die geen status hebben is het COA verantwoordelijk voor leerlingenvervoer.
Welke indicatoren worden gebruikt bij het berekenen van de reiskostenvergoeding voor nieuwkomers ouder dan 12 jaar en waarom verschillende deze indicatoren per gemeenten?
Zoals aangegeven, is er geen wettelijke taak voor reiskostenvergoeding van nieuwkomerskinderen die een status hebben. Er zijn gemeenten die daar op eigen initiatief iets voor regelen. Ik heb echter geen overzicht van welke vergoedingen gemeenten verstrekken en onder welke voorwaarden.
Wat is het verschil in de reiskostenvergoeding tussen de gemeente met het hoogste bedrag en de gemeenten met het laagste bedrag?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de verschillen in de minimale afstand in kilometers voor aanspraak op de reiskostenvergoeding tussen de gemeenten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er gemeenten die helemaal geen reiskosten vergoeden voor deze groep nieuwkomers? Zo ja, wat is uw appreciatie hiervan?
Er zijn gemeenten die geen reiskosten vergoeden voor nieuwkomers van 12 jaar en ouder die een status hebben. Net als voor alle andere leerlingen, met uitzondering van nieuwkomers die geen status hebben, is het vervoer van de leerlingen van huis naar school in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de ouders/verzorgers. Doordat er een landelijk dekkend aanbod is van internationale schakelklassen (ISK’s) is de reisafstand voor deze groep leerlingen over het algemeen behapbaar. Daarom zie ik geen noodzaak om iets te veranderen aan deze situatie.
Heeft u in beeld hoeveel nieuwkomers in het voortgezet onderwijs naar een taalschool moeten reizen buiten hun woonplaats? Zo nee, wilt u dit in kaart brengen?
Uit gegevens die ik van de Dienst Uitvoering Onderwijs heb ontvangen, blijkt dat er in 2021 3874 leerlingen waren waarvoor schoolbesturen recht hadden op nieuwkomersbekostiging, die niet woonden in dezelfde gemeente als waar ze naar school gingen.
Is er volgens u sprake van een landelijk dekkend aanbod van nieuwkomerscholen? Zo ja, kunt u dit onderbouwen?
Ja. Er zijn circa 120 ISK’s in Nederland. Op https://www.lowan.nl/vo/scholen/ is een kaart te vinden waarop alle ISK’s in Nederland staan aangegeven. Hierop is te zien dat het aanbod landelijk goed dekkend is.
Hoe worden jonge nieuwkomers op de hoogte gebracht van de verkeersregels in Nederland en bij wie licht deze verantwoordelijkheid?
De verantwoordelijkheid om jonge nieuwkomers op de hoogte te brengen van de verkeersregels in Nederland ligt in de eerste plaats bij hun ouders/verzorgers. Wel wordt op sommige ISK’s aandacht besteed aan de verkeersregels. Een aantal basiszaken rondom verkeersveiligheid komt bijvoorbeeld vaak terug in de NT2-methodes die worden gebruikt. Er is ook lesmateriaal over verkeersveiligheid beschikbaar voor de tweede fase van het ISK-traject. In deze fase worden leerlingen voorbereid op de uitstroom naar het reguliere voortgezet onderwijs.
Het artikel ‘Studenten noemen mij racistisch en homofoob’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Studenten noemen mij racistisch en homofoob.»1?
Ja.
Kunt u bevestigen dan wel ontkennen of van universitaire docenten wordt geëist hun literatuurlijst te herzien omdat er te veel «witte mannen» op zouden staan?
Het artikel betreft een interview met een universitair docent over zijn nieuwe boek. Hij vertelt dat sommige studenten van hem eisen dat hij andere literatuur kiest bij het onderwijs dat hij verzorgt. Ik zie geen aanleiding om zijn verhaal in twijfel te trekken.
Kunt u bevestigen dan wel ontkennen of van universitaire docenten in een nota bene wetenschappelijke omgeving wordt geëist dat zij «niet-wetenschappelijke» perspectieven ruimte geven, net zoals eerder aan de Universiteit van Amsterdam «rationaliteit» als «westers» is bestempeld?
Ik heb niet geverifieerd wat studenten van deze of andere docenten precies eisen. Het is de verantwoordelijkheid van de universiteit om de academische vrijheid van medewerkers te beschermen en zorg te dragen voor een veilige werk- en leeromgeving. Op de universiteiten, net als in andere domeinen van onze samenleving, worden bepaalde uitingen, instituties en praktijken bekritiseerd omdat zij zouden uitsluiten of stigmatiseren. Dit kan leiden tot stevige discussies over wat goede wetenschap en wat goed onderwijs is. De universiteit lijkt me de juiste omgeving voor die discussie.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken haaks staat op de plicht van universiteiten om academische vrijheid te borgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Opleidingen in het hoger onderwijs vormen een leeromgeving voor studenten waarin plaats is voor confrontaties, debat en lastige gesprekken. Daar hoort bij dat studenten en docenten elkaar kunnen aanspreken, maar ook dat daarop een weerwoord kan volgen. Deze kritische functie ligt in de aard van academisch onderwijs. De wrijving die dit soms oplevert is van alle tijden. Universiteiten zijn robuuste organisaties die hiermee om kunnen gaan.
Deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is als docenten zich niet meer vrij durven te uiten in een academische omgeving waar het open en vrije debat juist de norm zou moeten zijn? Zo ja, welke stappen bent u bereid te zetten om de academische vrijheid op universiteiten beter te beschermen? Zo nee, waarom niet?
De academische vrijheid moet te allen tijde geborgd zijn. De instellingsbesturen hebben de plicht om die vrijheid te beschermen. Als docenten zich niet vrij durven te uiten, bijvoorbeeld omdat zij zich geïntimideerd of bedreigd voelen, is dat zorgwekkend. Maar als docenten het lastig vinden om door mondige studenten te worden geconfronteerd met kritiek, vormt dat nog geen beperking van de academische vrijheid. Een respectvolle omgang met studenten vereist dat docenten hun woorden zorgvuldig kiezen, maar als zij voortdurend op eieren moeten lopen is dat kwalijk. Het kan voor bestuurders lastig zijn om te bepalen waar zij in concrete gevallen mee te maken hebben. Ik zal, mede naar aanleiding van bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs over het studie- en werkklimaat, in gesprek gaan met de Universiteiten van Nederland en de Vereniging Hogescholen over hoe zij omgaan met dit spanningsveld.
Kunt u laten weten wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van de motie van het lid Van der Woude c.s. over een onderzoek of zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven een rol spelen in wetenschap en hoger onderwijs2 en kunt u deze casus bij dat onderzoek betrekken? Zo nee, waarom niet?
In reactie op de motie van het lid Van der Woude c.s. over een eventueel nieuw onderzoek over zelfcensuur heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven eerst twee lopende onderzoeken af te willen wachten. Op basis van de uitkomsten van die onderzoeken kan worden besloten of een aanvullend onderzoek noodzakelijk is. Ten eerste het onderzoek van de KNAW over de preventie van wangedrag in de wetenschap. De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik voor de zomer. Ik zal uw Kamer daarover informeren. Ten tweede heeft de Inspectie van het Onderwijs in 2021 een eerste beeld opgehaald over de mate waarin studenten zich vrij voelen om hun mening te uiten.3 In de Staat van het Onderwijs 2022 heeft de inspectie dit beeld nader ingevuld.4 Zoals ik aangaf in antwoord op vraag 5 zal ik met UNL in gesprek gaan op basis van de bevindingen van de inspectie. Ik zal de thema’s die bij deze casus aan bod komen betrekken in dat gesprek.
Het bericht van NOS van 6 april jl. waaruit blijk dat geen enkele universiteit de registratie van bijbanen van hoogleraren op orde heeft |
|
Jasper van Dijk , Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van 6 april jl. waaruit blijk dat geen enkele universiteit de registratie van bijbanen van hoogleraren op orde heeft?1
De reportage van Nieuwsuur, waarover NOS bericht, bevat een verontrustend signaal voor onze universiteiten. Gebleken is dat nevenwerkzaamheden niet of niet volledig zijn geregistreerd. Het is voor het vertrouwen van de maatschappij in de wetenschap van groot belang dat transparant is welke nevenwerkzaamheden hoogleraren aan universiteiten hebben. De reportage is een wake up call voor alle betrokkenen: voor bestuurders, voor decanen en hoogleraren.
Hoe verklaart u dat instellingen dit niet goed hebben geregistreerd of zelfs helemaal geen register hebben? Wat gaat u hieraan doen?
Mogelijk spelen meerdere factoren een rol. Hoogleraren hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden te melden bij de universiteit als werkgever. Universiteiten hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden te registreren. Hoogleraren moeten de nevenwerkzaamheden melden op een openbaar toegankelijke webpagina. Dit is zo afgesproken in de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden, een onderdeel van de cao Nederlandse Universiteiten. Ik ben met de Universiteiten van Nederland (UNL) in gesprek over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren.
UNL is het met mij eens dat de registratie volledig op orde moet zijn en wil dit oplossen. De universiteiten onderschrijven dit ook. UNL is in elk geval van plan de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden dit jaar te evalueren.
Erkent u dat de registratie van bijbanen al jaren een probleem is, terwijl dit essentieel is voor transparantie over de petten die een hoogleraar opheeft?
Samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is belangrijk om onderzoek goed aan te laten sluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie te stimuleren. Die samenwerking moet wel in transparantie, bijvoorbeeld over de nevenwerkzaamheden van hoogleraren, plaatsvinden. Dit is van groot belang voor het vertrouwen in de wetenschap. In 2008 heeft de toenmalige Minister van OCW afspraken gemaakt met de universiteiten over de wijze waarop zij inzicht verschaffen in de nevenwerkzaamheden van hoogleraren. Er zijn sindsdien goede stappen gezet maar ik concludeer ook dat de registratie nog niet goed genoeg is.
Gaat u met instellingen in gesprek om ervoor te zorgen dat universiteiten de bijbanen van hoogleraren vanaf heden goed gaan registreren?
Ik heb hierover recent met UNL gesproken. UNL vindt deze situatie niet acceptabel en gaat dit oplossen.
Hoe gaat u het register ook in de toekomst up-to-date houden? Kunt u dit toelichten?
In uw vraag is de suggestie besloten dat er sprake is van één register en dat het ministerie dit register beheert. Dit is niet het geval. De universiteiten, hun bestuurders en werknemers, hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden volledig en actueel te registreren en te publiceren. Zoals aangegeven ben in gesprek met UNL over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren.
Hoe verklaart u dat in antwoorden op onze eerdere vragen wordt beweerd dat 97% van de hoogleraren bijbanen heeft opgegeven, terwijl uit onderzoek van Nieuwsuur blijkt dat slechts de helft van alle hoogleraren met hun bijbanen in registers is vermeld?
Ik heb hierover navraag gedaan bij UNL. Het klopt dat er een verschil tussen beide percentages is. Deze verschillen van elkaar omdat er een andere vraag aan ten grondslag ligt. Nieuwsuur constateerde dat ca. 40% van de hoogleraren geen nevenfuncties heeft vermeld – een deel daarvan heeft feitelijk ook geen nevenfuncties, dus daarvan is de registratie kloppend. Het percentage uit het eerdere antwoord is ontleend aan de website van UNL en betreft alleen het aantal gewone hoogleraren dat een opgave van nevenwerkzaamheden heeft gedaan. Voor de bijzondere hoogleraren geldt een lager percentage. Bij het onderzoek van Nieuwsuur is gekeken naar de volledigheid en juistheid van de opgave van alle hoogleraren, met daaronder een deel dat niet meer in actieve dienst is en waarvoor de universiteit ook niet meer verantwoordelijk is. Dit neemt niet weg dat ook de opgave van gewoon hoogleraren niet volledig en actueel was.
Bent u bereid één landelijk register te maken waarin alle hoogleraren inclusief bijbanen zijn opgenomen, onder toezicht van uw ministerie, en deze publiek toegankelijk te maken, zodat het publiek weet wie het voor zich heeft alsmede de mogelijke belangen die de hoogleraar dient? Zo nee, hoe voorkomt u dat de registratie onnauwkeurig blijft?
Ik ben in gesprek met UNL over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren. Het idee van een centraal en openbaar register zal onderdeel van dat gesprek zijn, en hoe geborgd kan worden hoe de registratie van nevenwerkzaamheden actueel en volledig blijft. Ik zal uw Kamer dit najaar een brief sturen over de stand van zaken met betrekking tot de registratie van nevenwerkzaamheden.
Een tweede studie op het gebied van zorg of onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kunt u aangeven hoeveel studenten een tweede studie volgen? Hoeveel van hen starten deze studie tijdens de eerste opleiding en hoeveel studenten halen uiteindelijk meerdere bachelor- of masterdiploma’s? Kunt u een overzicht geven van de aantallen vanaf de invoering van het instellingscollegegeld voor tweede studies?
In onderstaande tabellen staan met de gegevens van DUO het aantal studenten die een tweede studie volgen en het aantal studenten dat een tweede diploma heeft behaald. Rendementen zijn niet direct uit de tabellen af te leiden, omdat het aantal inschrijvingen gebaseerd is op inschrijvingen van eerstejaars- en hogerejaars.
2011
2.789
23.006
1.122
2012
2.644
18.916
791
2013
2.249
16.966
671
2014
2.234
16.722
579
2015
2.587
16.901
447
2016
2.890
17.044
494
2017
3.172
18.365
524
2018
3.260
18.723
578
2019
3.235
19.397
534
2020
3.352
21.373
527
2021
3.534
19.531
402
Dit betreft zowel eerstejaars als hogerejaars inschrijvingen.
2011
961
4.204
1.273
2012
845
3.295
917
2013
616
3.034
791
2014
762
2.894
701
2015
993
2.719
576
2016
1.109
2.581
505
2017
1.290
2.441
411
2018
1.427
2.409
378
2019
1.559
2.262
352
2020
1.561
2.333
306
2021
1.881
2.271
333
Dit betreft zowel eerstejaars als hogerejaars inschrijvingen.
2011
5.816
3.050
2012
4.806
2.175
2013
3.705
1.828
2014
3.175
1.900
2015
3.393
1.922
2016
3.349
1.915
2017
3.645
1.965
2018
3.481
1.891
2019
3.564
1.907
2020
3.904
2.015
Hoeveel studenten volgen momenteel een tweede studie op het gebied van zorg of onderwijs? Voor hoeveel van deze studenten is dit een tweede studie zorg of onderwijs, waardoor ze het instellingstarief betalen?
Uit de gegevens van DUO blijkt dat 9.339 studenten in het studiejaar 2021–2022 een tweede bacheloropleiding volgen op het gebied van Gezondheidszorg of Onderwijs. Ook staan in dit studiejaar 1.580 studenten ingeschreven voor een tweede masteropleiding op het gebied van Gezondheidszorg of Onderwijs. Van deze groep hebben 2.171 bachelor-studenten en 490 masterstudenten het instellingscollegegeld betaald. De overige studenten zijn in aanmerking gekomen voor het wettelijk collegegeld, gezien dit hun eerste studie was in de Gezondheidszorg of Onderwijs.
Bent u, gezien de enorme personeelstekorten in zorg en onderwijs, nog steeds van mening dat het gerechtvaardigd is dat studenten die een tweede opleiding in zorg en onderwijs volgen het hogere instellingscollegegeld betalen?
Gezien de maatschappelijke arbeidskrapte in het Onderwijs en de Gezondheidszorg, geldt dat studenten die een dergelijke opleiding als tweede studie volgen, het wettelijk in plaats van instellingscollegegeld zijn verschuldigd (tenzij de eerste studie al in het Onderwijs of de Gezondheidszorg heeft plaatsgevonden). Hiermee willen wij dat er «meer handen aan het bed» en «meer voeten voor de klas» komen.
Deelt u de mening dat het hogere instellingscollegegeld mensen afremt om in een van deze sectoren te werken?
Ik beschik niet over wetenschappelijk bewijs waaruit blijkt dat het hogere instellingscollegegeld mensen afremt om in een van deze sectoren te werken, maar acht het wel waarschijnlijk dat studenten bij de keuze voor een tweede studie meer rekening houden met de kosten dan bij een eerste studie. Het huidige beleid stelt dat iedere EER-student de mogelijkheid heeft om één bachelor- en één masteropleiding te volgen tegen het wettelijk collegegeld, maar er zijn uitzonderingen gemaakt om een tweede studie te stimuleren. Zo mogen EER-studenten bijvoorbeeld een tweede opleiding in de sectoren Gezondheidszorg of Onderwijs volgen tegen het wettelijk collegegeld, indien zij daarin niet eerder een graad hebben behaald (UWHW 2008). Sinds 1 september 2014 is het ook in de wet (UWHW 2008) verankerd dat studenten een tweede opleiding tegen wettelijk collegegeld mogen afronden, als zij die gestart zijn tijdens een eerste opleiding en ononderbroken hebben gevolgd. Dankzij het Levenlanglerenkrediet (ingevoerd op 1 september 2017), kunnen mensen die geen recht hebben op reguliere studiefinanciering (tot een maximumleeftijd vastgesteld in de Wet studiefinanciering 2000), tot vijf keer het wettelijk collegegeld jaarlijks lenen. De huidige maatregelen vormen reeds een stimulans om een tweede studie in de gezondheidszorg en onderwijs te beginnen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een student, om een bevoegdheid te halen voor een specifiek vak waarin een oplopende onvervulde vraag is naar docenten (zoals een talenvak), voor een vooropleiding het instellingscollegegeld betaalt? Deelt u de mening dat het in dit geval juist in de geest van de wet is om een uitzondering te maken omdat het hier gaat om een noodzakelijke opleiding om docent te worden?
Ik vind het, gezien het lerarentekort, van groot belang dat er voor zoveel mogelijk mensen een toegankelijke opleidingsroute naar het leraarschap is. Het is inderdaad niet mogelijk om via de universiteit een lerarenopleiding te doen zonder eerst een bacheloropleiding in een vak te hebben afgerond. Deze bacheloropleidingen zijn brede opleidingen die niet alleen opleiden tot het leraarschap. Het is bij de inschrijving voor de bachelor onzeker of iemand na afronding van de bachelor een lerarenopleiding gaat doen. Dit maakt een specifieke compensatie voor het instellingscollegegeld voor de bacheloropleiding complex. Daarnaast is er voor deze mensen een andere route. Zij kunnen dezelfde bevoegdheid ook halen via een hogeschool waar de vakinhoud onderdeel is van de lerarenopleiding. Voor een eerste lerarenopleiding – na het reeds behaald hebben van een graad – zijn diverse financiële tegemoetkomingen.
Bent u bereid om in het licht van de oplopende tekorten in onderwijs en zorgpersoneel opnieuw naar de regelgeving te kijken en deze aan te passen of uitzonderingen toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht 'Acta biedt medewerkers 1000 euro bonus voor het aandragen van een tandartsdocent' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Hatte van der Woude (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «»Acta biedt medewerkers 1.000 euro bonus voor het aandragen van een tandartsdocent»»?1
Ja. Zoals in het artikel is aangegeven is de bonus een instrument dat Acta heeft ontwikkeld om medewerkers te stimuleren in hun netwerk tandartsdocenten te werven. Acta maakt daarnaast ook gebruik van externe wervingsbureaus.
Klopt het dat het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam (ACTA) door een docententekort noodgedwongen masteronderwijs moet afschalen? Zo ja, in hoeverre wordt de uitstroom van nieuwe gediplomeerde tandartsen hierdoor beperkt?
Ja dat klopt. Acta heeft mij geïnformeerd dat het tandartsdocententekort een belangrijke reden is voor het afschalen van het klinisch master 1 en master 2 onderwijs in februari en maart 2022. Het gemiste onderwijs zal komend jaar worden ingehaald. Het reguliere uitstroommoment van gediplomeerde tandartsen uit het master 3 programma wordt hierdoor naar verwachting van Acta niet beperkt.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de gevolgen van het tandartsentekort nu ook gevoeld worden in de tandheelkundeopleidingen?
Een tandartsdocententekort is inderdaad ongewenst. Bij Acta was er sprake van een te hoge werkdruk. In februari 2022 is de groepsgrootte per docent verlaagd. Hiervoor waren acuut extra docenten nodig. Inmiddels kan weer volledig klinisch onderwijs worden aangeboden.
Klopt het dat het tekort aan tandartsdocenten een terugkerend probleem is? Zo ja, heeft dit recent ook geleid tot afschalen van onderwijs?
Het tekort aan tandartsdocenten heeft zich eerder voorgedaan. Acta was nu voor het eerst gedwongen om 1/2 dag klinisch onderwijs per week tijdelijk gedurende 2 maanden af te schalen. Met ingang van 4 april is het klinische onderwijs qua aantal uren weer naar de voorheen bestaande omvang teruggebracht.
Acta zet ook digitale tandheelkunde in om deze knelpunten te helpen oplossen.
Klopt het dat tandartsdocenten doorgaans een aanstelling hebben van slechts 0,1–0,2 fte en daardoor vaak niet bereid zijn om voor het docentschap te verhuizen? Binnen welke reikwijdte zijn tandheelkundeopleidingen in staat om tandheelkundedocenten aan te trekken?
Acta heeft aangegeven dat veel part-time-docenten een aanstelling hebben van 0,2 tot 0,4 fte. Hoewel bij werving vooral arbeidsmarkt-omstandigheden en arbeidsvoorwaarden een rol spelen kunnen we ons goed voorstellen dat ook de afstand tot de plek van de tandheelkundeopleiding meespeelt in de afweging van studenten om wel/niet te solliciteren op een docentenplaats. Het is dan ook aannemelijk dat een evenwichtige spreiding van tandartsopleidingen bij zal dragen aan het aantrekken en behouden van tandartsdocenten.
Wordt de capaciteitsproblematiek in de tandheelkundeopleidingen en de mogelijke gevolgen ervan voor de uitstroom van nieuwe tandartsen meegewogen in de prognoses van het capaciteitsorgaan? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, wilt u het Capaciteitsorgaan verzoeken dit mee te wegen en voor het zomerreces met een reactie te komen?
Het Capaciteitsorgaan neemt alle van belang zijnde aspecten mee in zijn prognoses. In het overleg met het Capaciteitsorgaan zal extra aandacht gevraagd worden voor dit aspect in het nieuwe advies dat in het najaar zal verschijnen.
Deelt u de mening dat een evenwichtiger spreiding van tandartsopleidingen over het land zal bijdragen aan het beschikbare aanbod van tandartsdocenten, aangezien een nieuw potentieel aan tandartsdocenten kan worden aangeboord die willen bijdragen aan onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht dat een evenwichtige spreiding van de tandartsopleidingen een bijdrage kan leveren aan het aantrekken van (potentiële) tandartsdocenten die nu – gezien de huidige geografische spreiding van tandartsenopleidingen – andere keuzes maken. Het Capaciteitsorgaan zal daarom op verzoek van de Ministeries van VWS en OCW in het komende advies (in het najaar) aandacht besteden aan de regionale spreiding.
Hoe groot was de instroom van buitenlands gediplomeerde tandartsen in het BIG-register in 2021?
Op basis van cijfers van het CIBG zijn er per 1-4-2022 in totaal 12448 geregistreerde tandartsen. Hiervan zijn 2670 tandartsen in het bezit van een buitenlands diploma. In 2021 zijn in totaal 223 tandartsen in het BIG-register geregistreerd op basis van een buitenlands diploma. Dit betreft zowel mensen met een andere nationaliteit als Nederlanders die in het buitenland hun diploma hebben gehaald.
Bent u ook van mening dat het onwenselijk is dat Nederland voor een vijfde van haar tandartsenbestand en voor bijna de helft van de instroom in 2020 afhankelijk is van het buitenland?
Het baart mij zorgen dat een groot deel van de instroom uit het buitenland komt. Ik haal hier namelijk het signaal uit dat we er in Nederland onvoldoende in slagen om de instroom van tandartsen op peil te houden vanuit de eigen tandartsenopleidingen. Dit heeft dan ook de aandacht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en mij.
Vanuit de kwaliteit van zorg bezien is het voorts belangrijk dat ook Buitenslands gediplomeerde tandartsen de vereiste kwaliteit van zorg kunnen bieden, zodat de patiëntveiligheid niet in het gedrang komt. Om deze reden is het beroep tandarts een BIG-geregistreerd gezondheidsberoep en moeten Buitenslands gediplomeerde tandartsen de BIG-toelatingsprocedure voor Buitenslands Gediplomeerden doorlopen als zij hun beroep in Nederland willen uitoefenen. In deze procedure beoordeelt de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) of de gevolgde opleiding en ervaring gelijkwaardig zijn aan de Nederlandse vereisten van het beroep in het BIG-register. Dit betreft zowel mensen afkomstig uit een ander land als Nederlanders die in het buitenland hun diploma hebben behaald. Als iemand niet voldoet aan de eisen voor toelating tot het BIG-register, wordt bekeken of deze tekortkomingen kunnen worden gecompenseerd door een aanvullende opleiding, een aanpassingsstage of een proeve van vakbekwaamheid. Alleen voor aanvragen binnen de EER en Zwitserland wiens diploma Tandheelkunde is opgenomen in de Europese Richtlijn Erkenning voor Beroepskwalificaties geldt een uitzondering, namelijk dat zij direct worden ingeschreven in het BIG-register (automatische erkenning), mits zij de Nederlandse taal voldoende vaardig zijn. De diploma’s Tandheelkunde die in Europese Richtlijn Erkenning voor Beroepskwalificaties zijn opgenomen zijn beoordeeld dat zij gelijkwaardig zijn aan de Nederlandse vereisten.
Als Buitenlands gediplomeerden tandartsen voldoen aan de strenge kwaliteitseisen vind ik dat zij de mogelijkheid moeten krijgen om hun vak in Nederland uit te oefenen. Dit draagt namelijk bij aan de benodigde capaciteit in de mondzorg. Daarnaast houdt de Inspectie Gezondheidszorg & Jeugd ook toezicht op de kwaliteit in de mondzorg.
Kunt u deze vragen afzonderlijk voor het commissiedebat over arbeidsmarktbeleid in de zorg van 11 mei aanstaande beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het commissiedebat arbeidsmarktbeleid is verplaatst naar 6 juli. Voor deze datum zullen de antwoorden op de Kamervragen worden toegezonden.
Het artikel 'Interesse in kerncentrales groeit, maar: waar zijn de nucleair specialisten' |
|
Silvio Erkens (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Interesse in kerncentrales groeit, maar: waar zijn de nucleair specialisten»?1
Ja.
Wat is uw inschatting van het tekort aan mensen bij de overheid, toezichthouder, universiteiten en andere relevante organisaties voor de bouw van twee kerncentrales? Kunt u dat per organisatie uitsplitsen?
Er is op voorhand geen inschatting te maken van een eventueel tekort aan arbeidskrachten voor de bouw van nieuwe kerncentrales. De marktconsultatie van KPMG (Kamerstuk 32 645, nr. 96) laat zien dat de bouw van een kerncentrale van 1.000 MW ongeveer twaalf duizend directe arbeidsjaren oplevert. Ook na ingebruikname levert een kerncentrale een bijdrage aan de (lokale) economie en werkgelegenheid. De operatie van een kerncentrale van 1.000 MW levert gemiddeld zeshonderd voltijdsbanen op per jaar uitgaande van een levensduur van 50 jaar.
Een belangrijk onderdeel van de stappen die ter uitvoering van het coalitieakkoord zijn gezet, is een studie over de inpassing van kernenergie in de Nederlandse energiemix richting 2030–2050 en daarna. De studie modelleert het energiesysteem in Nederland als deel van Noordwest Europa voor verschillende scenario’s en gevoeligheidsanalyses. Hierbij gaat de studie in op factoren als grondstoffen- en energiezekerheid, maatschappelijke en ruimtelijke inpassing, kosten en financieringsinstrumenten en de rol van nieuwe technieken als Small Modular Reactors (SMR’s).
Gelden de tekorten zoals hiervoor benoemd ook als er meer dan twee kerncentrales gebouwd zouden worden? Om hoeveel extra Full-time equivalent (fte) zou het gaan bij meer dan twee kerncentrales?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen neemt u dit jaar om een begin te maken met het inlopen van dit tekort?
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord aangegeven dat het hebben van voldoende vakmensen, nu, maar ook op weg naar 2050 een randvoorwaarde is voor een ambitieus klimaatbeleid. Het kabinet gaat met onderwijsinstellingen, overheden, en de sector zelf aan de slag om te bezien hoe meer interesse kan worden gewekt voor werk in het nucleaire domein, om zodoende meer vakmensen op te leiden en, waar nodig, om of bij te scholen. In de Kamerbrief aanpak arbeidsmarktkrapte, die voor de zomer uitgaat, wordt nader ingegaan op de overkoepelende kabinetsaanpak tegen krapte. Hierin zullen maatregelen op verscheidene beleidsterreinen en voor verschillende sectoren aan bod komen.
Om als Nederland op een effectieve en veilige wijze nieuwe kerncentrales te bouwen, moet de daarvoor vereiste kennisinfrastructuur op orde zijn. Ik werk hier samen met mijn collega’s van VWS, IenW, OCW, SZW en de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) aan. Eind 2020 is een interdepartementale werkgroep opgericht naar aanleiding van het verschijnen van het rapport «Naar een Agenda en Platform Nucleaire Technologie en Straling» (Bijlage bij Kamerstuk 25 422, nr. 266) van de Commissie Van der Zande. Deze werkgroep is bezig een beter beeld te verkrijgen van de omvang van de dreigende schaarste aan nucleaire experts en de achterliggende oorzaken daarvan, met als doel om effectieve en gerichte maatregelen te kunnen nemen.
Hoe snel verwacht u dat de benodigde kennis bij alle relevante instellingen op peil is?
In haar rapport heeft de Commissie Van der Zande aanbevolen om voor Nederland een «Human Resources Observatorium voor Nucleaire Technologie en Straling» op te richten, om eventuele kwetsbaarheden beter in kaart te brengen. De werkgroep heeft hierover eerste gesprekken gevoerd met het European Human Resources Observatory for the Nuclear Energy Sector (onderdeel van het Joint Research Center van de Europese Commissie) dat als taak heeft om op Europees niveau de ontwikkelingen in vraag en aanbod van nucleaire kenniswerkers in kaart te brengen. Hieruit blijkt dat het verkrijgen van de gewenste (vergelijkbare) input data de nodige uitdagingen kent. Vooruitlopend op de eventuele oprichting van zo’n observatorium voor Nederland is de werkgroep bezig geweest een indicatief beeld te krijgen van de eventuele huidige en toekomstige schaarste: wat voor type nucleaire experts dreigen schaars te worden, uitgaande van verschillende toekomstscenario’s voor initiatieven op nucleair terrein. Deze scenario’s variëren van geen nieuwe initiatieven tot bepaalde nieuwe initiatieven op het gebied van kernenergie of medische isotopenproductie. Hiervoor zijn interviews gehouden met verschillende partijen die in de nucleaire keten actief zijn, inclusief de relevante onderwijsinstellingen. Ook is dit voorjaar vanuit de werkgroep een ronde tafel bijeenkomst georganiseerd met de sector om een compleet beeld te krijgen van de nucleaire kennisproblematiek. De analyse van deze interviewresultaten en de rondetafelbijeenkomst vormen de basis voor het verder verkennen en beoordelen van verschillende oplossingsrichtingen. Uw Kamer zal middels een Kamerbrief van de Staatssecretaris van IenW nader geïnformeerd worden over de resultaten van deze verkenning.
Hoe bent u van plan invulling te geven aan het begrotingsamendement van Erkens en Dassen, waarbij vijf miljoen euro wordt uitgetrokken voor het versterken van de kennisinfrastructuur op de korte termijn? Op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren?
De interdepartementale werkgroep kijkt ook hoe invulling kan worden gegeven aan het begrotingsamendement van de leden Erkens en Dassen (TK 35 925 XIII, nr. 14), waarbij vijf miljoen euro wordt uitgetrokken voor het versterken van de kennisinfrastructuur op de korte termijn. Ik zal uw Kamer middels een Kamerbrief dit najaar informeren over de resultaten en de betekenis hiervan. Ik vind het belangrijk dat de eerste resultaten van de interdepartementale werkgroep over de beoordeling van de verschillende oplossingsrichtingen bekend zijn, zodat deze extra impuls op een effectieve wijze bijdraagt aan het versterken van de kennisinfrastructuur.
Welke structurele uitgaven verwacht u om de kennisinfrastructuur voor de lange termijn te versterken en borgen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op de vragen 2 en 3 bezie ik op dit moment welke stappen er gezet moeten worden richting de totstandkoming van de twee nieuwe kerncentrales. Daaronder vallen ook de vragen rond het arbeidskrachtentekort en het op peil houden van kennis en de kennisinfrastructuur. Ik zal uw Kamer na de zomer middels een Kamerbrief informeren over de resultaten van onder meer de studie over de inpassing van kernenergie in de Nederlandse energiemix richting 2030–2050 en daarna en de betekenis daarvan voor het vervolg.
Bent u bereid met kennisinstellingen in gesprek te gaan over de opleiding van voldoende nucleaire specialisten? Zo ja, op welke termijn verwacht u dit te doen?
Zoals blijkt uit mijn voorgaande antwoorden ben ik al in gesprek met de relevante andere departementen (OCW, VWS, IenW en de ANVS), en worden er diverse rondetafelgesprekken georganiseerd en interviews afgenomen met relevante kennisinstellingen. Wat betreft het opleiden van voldoende nucleair specialisten weten we dat het aantrekken van hooggekwalificeerde medewerkers, de ontwikkeling van programma’s, zowel ten behoeve van onderwijs, als onderzoeksdoelen, zorgvuldige afstemming en veel tijd kost. Daarbij moet worden bedacht dat opleidingstrajecten meerdere jaren omvatten.
Voor een versterking van de kennisinfrastructuur is mogelijk versteviging en verbreding van het nucleair onderwijs nodig. Daarbij moet in het oog gehouden worden dat in de huidige kennismaatschappij de nucleaire sector in competitie is voor talent met andere hoog-technische sectoren en dat zij als relatieve nieuwkomer hier extra inzet op zal moeten tonen.
Gaat u actief kenniswerkers uit het buitenland, specifiek België en Duitsland, werven? Zo nee, waarom niet?
Kennisinstellingen en betrokken bedrijven werven op dit moment al kenniswerkers uit het buitenland. Kennisinfrastructuur vormt de basis voor de borging van nucleaire- en stralingsveiligheid, de ontwikkelingen van nieuwe inzichten en toepassingen van nucleaire technologie en stralingstoepassingen. Om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken en de gewenste groei in het nucleaire- en stralingslandschap te kunnen accommoderen, moet er in kennis en in kennisinfrastructuur worden geïnvesteerd. Dit is een complex veld, omdat het de gehele levenscyclus van nucleair technologische installaties (van ontwerp, bouw en operatie tot afvalverwerking en ontmanteling), de ontwikkeling van nieuwe technologieën en de toepassing van hun opbrengsten omvat. Dit vindt plaats in een zeer internationale context van regelgeving en samenwerking (en competitie).
Bent u bereid om kernenergie toegang te geven tot de topsectorregeling energie? Zo nee, waarom niet?
Binnen de Topsector Energie vindt een korte verkenning plaats over de rol die de Topsector kan spelen in de Nederlandse bevordering van innovatie rondom kernenergie. Onderwerpen waar de Topsector een rol zou kunnen spelen:
Systeemfunctie van kernenergie binnen het energiesysteem;
Eventuele bijdrage van kernenergie aan productie van CO2-vrije waterstof;
Stimulering en mogelijke verbreding van innovatie in het ecosysteem rond kernenergie (inclusief bijvoorbeeld toeleveranciers voor de bouw van kerncentrales);
Stimulering van de kennisontwikkeling en opleidingscapaciteit ten behoeve van goed geschoold personeel.
Het streven is om eind dit jaar deze verkenning af te ronden en daarna uw Kamer hierover te informeren.
Het verbod van een Apartheid panel op de Universiteit Leiden |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het verbod van de Universiteit Leiden op de paneldiscussie «Apartheid, Racism and Intersectionality» die op 21 maart plaats had moeten vinden en die was georganiseerd door een groep studenten en academici in het kader van de «Israël Apartheid Week»1? Hoe beoordeelt u dit verbod?
Ja. De Universiteit Leiden heeft aangegeven dat ze een aantal huisregels hanteren voor het beschikbaar maken van zalen2. Onder deze huisregels wordt van aanvragers volledige transparantie verwacht ten aanzien van de aankondiging, gekozen format en doel van de bijeenkomst. De personen die een zaal aanvroegen voor de bijeenkomst hebben aan deze huisregels niet willen voldoen. Dit was een probleem omdat in eerste instantie niet helder was wie de daadwerkelijke organisatoren van de bijeenkomst waren. Daardoor kon een gesprek over de bijeenkomst niet plaatsvinden. Gezien deze context heb ik begrip dat de instelling behoefte had aan meer informatie alvorens de bijeenkomst door te laten gaan.
Wat vindt u van de opvatting van het College van Bestuur (CvB) en de rector magnificus van de Universiteit Leiden dat de moderator van het panel – de Nederlands-Palestijnse Dr. Dina Zbeidy – niet «neutraal» genoeg zou zijn? Waarin is dit vermeende gebrek aan «neutraliteit» gelegen volgens de universiteit, en heeft dit te maken met haar afkomst als Palestijnse?
De Universiteit Leiden heeft aangegeven dat de diverse achtergrond van de moderator geen rol heeft gespeeld in hun beslissing. Inmiddels heeft er op 24 mei een panelbijeenkomst «Silencing Palestine» plaatsgevonden waarbij Dr. Dina Zbeidy wederom was uitgenodigd als moderator. Insteek van die bijeenkomst was het bespreken van onderdrukte Palestijnse rechten, «als grondoorzaak van het Palestijns-Israëlitisch conflict»3.
Klopt het dat de Universiteit Leiden niet eerst met de betreffende moderator heeft gesproken voordat het hoofd van de beveiliging en het CvB tot het oordeel waren gekomen dat ze «ongeschikt» zou zijn? Zo ja, hoe beoordeelt u de zorgvuldigheid waarmee het ingrijpende besluit tot het verbieden van een panel is genomen?
Aangezien de belangen om een veilige omgeving te garanderen groot zijn vanwege het gevoelige onderwerp dat centraal stond, is het begrijpelijk dat er snel gehandeld werd. De Universiteit Leiden heeft aangegeven dat gedurende de gesprekken met de aanvragers, die handelden namens onbekend gebleven organisatoren, in eerste instantie is gesproken over de betreffende moderator en er daarna snel contact is geweest met de betreffende moderator zelf. Het belangrijkste is dat er uiteindelijk met alle betrokkenen is gesproken.
Bent u van mening dat er juist met het publiekelijk in twijfel trekken van de integriteit van een Nederlands-Palestijns academica met een doctoraat van de Universiteit van Amsterdam (UvA) er een onveilig klimaat is geschapen voor Palestijnse studenten en academici en om over Israëlische apartheid te praten? Zo nee, waarom niet?
Instellingen hebben naast de taak te zorgen voor een fysiek veilige omgeving ook de taak om een sociaal veilige omgeving te creëren voor deelnemers bij dit soort bijeenkomsten en de ruimte te geven in debatten voor andere geluiden.
Inmiddels heeft er een panel plaatsgevonden op 24 mei waarbij dezelfde moderator was uitgenodigd. Dat is voor mij een bevestiging dat haar integriteit niet de reden was om de bijeenkomst de eerste keer niet door te laten gaan.
Bent u van mening dat het hier om een politiek besluit van het College van Bestuur gaat, en dat de verwijzing naar de huisregels die een «goede moderator» voorschrijven dermate vaag is dat deze willekeur van de universiteit toelaat?
Het is aan de instelling zelf om goede huisregels op te stellen voor het beschikbaar maken van hun voorzieningen en daarmee heeft elke instelling tot een bepaalde hoogte ruimte om beslissingen te nemen. Naast het bieden van ruimte voor discussies moet de instelling ook zorg dragen voor de veiligheid van deelnemers aan dit soort bijeenkomsten.
Bent u bereid bij de Universiteit Leiden aan te dringen op excuses richting Dr. Zbeidy, gezien het feit dat ze zonder wederhoor publiekelijk door het CvB en de rector magnificus als academica ongeschikt is verklaard voor het leiden van een panel over een onderwerp waar zij jarenlang onderzoek naar heeft gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord 4.
Klopt het dat de Universiteit Leiden eerder in 2018 een panel van Israëlische en Palestijnse mensenrechtenorganisaties in eerste instantie verbood, op grond klachten van Israël-lobby organisaties en niet verder onderbouwde «veiligheidsredenen»? Wat waren deze veiligheidsredenen concreet?
De Universiteit Leiden heeft aangegeven dat in 2018 een evenement is georganiseerd waar vooraf van beide zijden emotionele oproepen hebben plaatsgevonden. De hoofdreden dat dit toch een academische bijeenkomst heeft kunnen worden is omdat de organisatoren hun volledige medewerking gaven aan een neutrale gespreksleiding en het bevorderen van een constructieve opstelling van beide zijden.
Klopt het dat de Universiteit Leiden en andere universiteiten studiepunten toekennen aan studenten die collegereeksen volgen van pro-Israël lobbyorganisatie Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI)? Hoe voldoet dit volgens u aan het door de universiteit zelf aangedragen vereiste van «neutraliteit» bij «onderwerpen zoals deze»? Waarom is het bij de collegereeks geen verplichting dat er ook een ander, door Palestijnse belangenorganisaties aangedragen, perspectief aanwezig is?
Het standpunt van neutraliteit is zeer belangrijk voor academische instellingen. In aanraking komen met verschillende perspectieven en op basis daarvan zelf komen tot standpunten is een cruciaal onderdeel bij de academische vorming. Ik wil instellingen dan ook met klem meegeven zorgvuldigheid en terughoudendheid te blijven betrachten bij het mogelijk maken van dergelijke constructies om die neutraliteit, die zo belangrijk is voor de academische vorming van studenten, te waarborgen.
In dit specifieke geval heeft de Universiteit Leiden aangegeven dat binnen de toenmalige BA Hebreeuwse en Joodse Studies (HJS), die inmiddels niet meer bestaat, het een mogelijkheid was dat studenten de lezingreeks van CIDI volgden en studiepunten konden ontvangen voor een paper die daarbij moest worden geschreven. Dat gebeurde volgens de universiteit incidenteel en op individuele basis en onder strikte voorwaarden. Zo moest de student daarvoor een verzoek indienen bij de examencommissie. De examencommissie beoordeelde of het paste binnen de eindtermen van de opleiding. De student rondde de lezingenreeks af met een wetenschappelijke paper. De beoordeling daarvan gebeurde door een docent van de opleiding die werd aangewezen door de examencommissie.
De universiteit geeft aan dat de opleiding HJS in 2014 is beëindigd, met uitfasering (afbouw) tot en met 31 augustus 2018. De contemporaine aspecten van HJS komen nu aan bod in de opleiding BA Midden-Oostenstudies. In die opleiding is niet voorgekomen dat studenten als onderdeel van hun programma de lezingenreeks van CIDI hebben gevolgd, met uitzondering van één leerling die net in de overgangsfase zat.
Het CIDI staat voor bepaalde politieke en maatschappelijke opvattingen, met name in relatie tot het Israëlisch-Palestijns conflict, waarbij voorzichtigheid dan wel geboden is om studenten te voorzien van meer dan één visie op dit thema.
Ik neem de uitleg van de Universiteit Leiden voor kennisgeving aan en meen dat met de toenmalige opzet, de betrokkenheid van de examencommissie en de uitdrukkelijke mededeling dat studenten in de opleiding met verschillende perspectieven in aanraking zijn gekomen, niet zonder meer gesteld kan worden dat de neutraliteit in het geding is gekomen.
Bent u het eens dat deze gebeurtenissen voorbeelden zijn van de krimpende ruimte om de Israëlische bezetting van Palestina en de misdaad van apartheid te kunnen bespreken? Zo nee, hoe dienen deze gebeurtenissen volgens u dan wel gekwalificeerd te worden? Zo ja, bent u bereid om het verder krimpen van deze ruimte actief tegen te gaan op Nederlandse universiteiten? Op welke wijze?
Dit thema blijft er een van grote tegenstellingen. Ik zie de nut en noodzaak dat dergelijke thema’s vrij bediscussieerd kunnen worden in een academische setting zonder dat studenten zich buitengesloten voelen. Op basis van de informatie die ik van de Universiteit van Leiden heb gekregen is er geen sprake van uitsluiting. Ik begrijp de zorgen die instellingen kunnen hebben bij de organisatie van dit soort thema-avonden vanwege de emoties die dit onderwerp oproept. Daarmee is het wel belangrijk dat instellingen een veilige omgeving kunnen garanderen waar dit soort gesprekken dan ook plaatsvinden.
Kleine opleiders die buiten de boot vallen omdat ze niet kwalificeren voor het STAP-budget. |
|
Maarten Goudzwaard (JA21) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bereiken u signalen van aanbieders van opleidingen die niet kwalificeren voor het STAP-budget omdat hun omzet niet voldoet aan de daarvoor gestelde normering, waardoor potentiële cursisten zich aanmelden bij grote opleiders waarbij ze wél een opleidingstegoed van 1.000 euro kunnen krijgen?
In de eerste fase van het STAP-budget is gekozen voor een ingroeimodel voor de instroom van keurmerken.1 Hiermee kan de kwaliteit van keurmerken, opleiders en scholingsactiviteiten geborgd worden, zonder dat de uitvoeringssystematiek van het STAP-budget in de eerste fase overbelast raakt. Vooralsnog is het aantal keurmerken beperkt tot enkele generieke keurmerken. Op dit moment komen opleiders die OCW-erkende scholing aanbieden, opleiders met het NRTO-keurmerk en scholingsactiviteiten die zijn ingeschaald in het NLQF-raamwerk in aanmerking. Binnenkort zullen ook opleiders met het CEDEO-keurmerk en scholingsactiviteiten met het CPION-keurmerk worden toegelaten.
Voor de keurmerken die reeds zijn toegelaten, kunnen opleiders hun opleidingen op laten nemen in het scholingsregister STAP. Er wordt daarbij geen aanvullende omzetseis gehanteerd. Wel hanteren verschillende keurmerken een omzetseis om in aanmerking te komen voor het desbetreffende keurmerk. Met deze omzetseis proberen keurmerken de financiële stabiliteit van opleiders en de voortgang van opleidingen te garanderen.
Naast het toelaten van generieke keurmerken, wordt er in de eerste fase van STAP ook ervaring opgedaan met het toelaten van branche-specifieke scholingsactiviteiten. Deze worden door brancheorganisaties beschikbaar gesteld en moeten voldoen aan verschillende kwaliteitseisen. De brancheorganisaties geven de activiteiten door aan DUO als beheerder van het scholingsregister zodat hiervoor STAP kan worden aangevraagd.
Het gaat hierbij veelal om kleinere opleiders die specialistische scholing bieden. Dit proces zit nog in de opstartfase en is daarom beperkt tot een aantal branches die in overleg met de werkgeversorganisaties zijn geselecteerd. Op basis van de ervaringen in de eerste fase zal worden bezien of het aantal brancheorganisaties op den duur kan worden uitgebreid.
In de volgende fase komen ook andere keurmerken in aanmerking. Er wordt op dit moment een toetsingskader ontwikkeld en een proces ingericht om deze keurmerken te kunnen beoordelen. Dit kader moet inzichtelijk maken aan welke criteria het keurmerk moet voldoen om opleiders en scholingsactiviteiten toegang te geven tot het scholingsregister STAP. De verwachting is dat het proces rond de zomer gereed is en de eerste nieuwe keurmerken een verzoek tot toelating kunnen indienen. Hiermee zal het aantal keurmerken dat toegang biedt tot het STAP-budget en daarmee ook het aanbod van keurmerken voor opleiders om toe te kunnen treden, verder toenemen. De Kamer zal hier, na afronding van het proces, zo spoedig mogelijk over worden geïnformeerd.
Het ministerie heeft contact met een aantal opleiders dat op dit moment nog niet in aanmerking komt voor het STAP-budget. Deze opleiders worden geïnformeerd zodra het toetsingskader gereed is en ook andere keurmerken in aanmerking kunnen komen voor aansluiting op het scholingsregister STAP.
Wilt u in beeld brengen wat ongeveer de omvang is van de groep «kleine opleiders»?
Het is lastig om de omvang van «kleine opleiders» in kaart te brengen, omdat er geen eenduidige definitie van «kleine opleider» bestaat. Een opleider zou bijvoorbeeld als «klein» gedefinieerd kunnen worden op basis van de omzet, het aantal werknemers, het aantal opleidingen of het aantal studenten dat jaarlijks wordt opgeleid. Het is daarbij niet zo dat een zzp’er of een opleider die maar enkele studenten per jaar opleidt, per definitie weinig omzet draait. Veel is afhankelijk van de scholingskosten die gehanteerd worden per scholingsactiviteit.
Als er geconcentreerd wordt op de private opleidingssector, dan waren er in 2021 ongeveer 32.084 opleidingsbedrijven ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Uit onderzoek onder 159 opleiders uitgevoerd door SEO komt naar voren dat ongeveer 43 opleiders uit deze steekproef een omzet hebben van onder de € 100.000 euro.2 Dit zou betekenen dat op basis van deze steekproef iets meer dan de kwart van de opleiders in de private sector als klein bestemd kunnen worden, als we alleen kijken naar omzet.
Bent u bereid de STAP-regeling te herzien zodat ook opleiders uit de hiervoor genoemde groep die zich in kwalitatief opzicht en volgens andere redelijk te stellen criteria voldoende kwalificeren alsnog in aanmerking komen om opleidingen aan te bieden waarvoor het STAP-budget van toepassing is?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat door de spreiding in de loop van het jaar van momenten waarop cursisten zich kunnen aanmelden, de nieuwe regeling waarin brancheorganisaties garant kunnen staan voor kleine opleiders die nog voor de zomer komt, betekent dat de betreffende ondernemers hoe dan ook al een deel van het jaar inkomen kwijt zijn?
Door de gefaseerde instroom van keurmerken en brancheorganisaties is het mogelijk dat opleiders pas later in het jaar in aanmerking komen voor toelating tot het scholingsregister STAP. Voor keurmerken die aan het einde van het jaar of volgend jaar een verzoek tot toelating tot het scholingsregister STAP indienen, geldt uiteraard dat de opleiders ook pas later kunnen worden aangesloten. Ik hecht er waarde aan dat de toestroom van nieuwe keurmerken en opleiders behapbaar blijft voor de uitvoerders.
Daarnaast vind ik het belangrijk dat er gedurende het hele jaar mogelijkheid is om gebruik te maken van het STAP-budget. Daarom zijn de middelen van het STAP-budget verdeeld over verschillende tijdvakken zodat het budget verdeeld over het jaar beschikbaar komt en niet in een keer wordt uitgeput. Daarbij moet worden opgemerkt dat het STAP-budget – dit jaar is er € 160 miljoen beschikbaar voor subsidie – een aanvulling is op de private middelen voor scholing en ontwikkeling. Het grootste deel van scholing voor werknemers wordt betaald door werkgevers. Het gaat om zo’n € 3,6 miljard aan directe opleidingskosten per jaar. Daarnaast geven O&O fondsen jaarlijks tussen de € 100 miljoen en € 200 miljoen uit aan opleidingskosten. Deze private middelen zijn het gehele jaar door beschikbaar.
Is de constatering juist dat het garant staan door brancheorganisaties voor kleine opleiders weliswaar een deel van het probleem wegneemt, maar dat er een lacune ontstaat omdat er kleine opleiders zijn die niet onder een branche vallen, maar die wel kwalitatief hoogwaardige opleidingen aanbieden?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 en 3 zal het aantal keurmerken – en daarmee de diversiteit van opleiders – toenemen. Aanvullend wordt er in de eerste fase van het STAP-budget ervaring opgedaan met enkele brancheorganisaties die in staat worden gesteld om branche-specifieke scholingsactiviteiten toe te laten tot het scholingsregister STAP. Indien de ervaring positief is, zou het aantal brancheorganisaties met deze rol kunnen worden uitgebreid. Met het uitbreiden van het aantal keurmerken en brancheorganisaties dat toegang biedt tot STAP nemen ook de mogelijkheden voor de aansluiting van kleine opleiders toe.
Als u mee kunt gaan in bovenstaande constatering, bent u dan bereid om het bereik van het STAP-budget te vergroten voor deze opleiders waarvoor geen brancheorganisatie garant kan staan?
Zie antwoord vraag 5.
Is het mogelijk om, gelet de dringende problematiek die kleine opleiders ervaren, op korte termijn aandacht te geven aan deze vragen?
Dit onderwerp heeft de nodige aandacht. Er wordt op dit moment prioriteit gegeven aan de ontwikkeling van het toetsingskader om meer keurmerken in de gelegenheid te stellen om aan te sluiten op het scholingsregister STAP-budget.
Het bericht ‘The giant plan to track diversity in research journals’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «The giant plan to track diversity in research journals»?1
Ja.
Hoe duidt u dit artikel?
Ik zie het initiatief van de groep uitgevers zoals weergegeven in dit artikel als een gevolg van de groeiende wens naar meer concrete informatie over diversiteit en inclusie in de wetenschap. Deze wens wordt benoemd in het artikel en bestaat ook in Nederland. Het is bij dataverzameling belangrijk een goede balans te vinden tussen de bescherming van de privacy van het individu, en de mogelijkheid om goed onderbouwd beleid te kunnen maken en monitoren. De enquête van deze groep uitgevers vraagt naar de genderidentiteit en afkomst waar de wetenschapper zich zelf mee identificeert. Deze vrijwillige, geanonimiseerde uitvraag heeft, volgens het artikel, tot doel om te onderzoeken welke groepen wetenschappers in welke mate gerepresenteerd zijn in de wetenschappelijke tijdschriften. Data lijkt soms personen in hokjes te willen vangen, maar data is tegelijkertijd ook hard nodig om gericht interventies vorm te geven die discriminatie en ongelijke kansen verhelpen. Daar ben ik voorstander van, omdat iedereen gelijke kansen verdient.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het in de wetenschap steeds vaker voorkomt dat mensen worden ingedeeld op basis van afkomst of raciale kenmerken, zoals wit, zwart of Aziatisch?
Het indelen van mensen op basis van genderidentiteit, afkomst en/of uiterlijke kenmerken is onwenselijk als dit betekent dat mensen op basis van deze kenmerken op een nadelige manier worden behandeld. Het is echter wel noodzakelijk om gender- en cultuursensitief onderzoek te doen. In de medische wetenschap gaat het soms om verstrekkende gevolgen. De eerste resultaten van onderzoek lijken erop te wijzen dat het coronavirus mensen met een migratieachtergrond onevenredig hard heeft geraakt.2 Deze etnische ongelijkheid kan alleen in kaart worden gebracht als er gegevens over bijgehouden worden. Het is daarbij uiteraard belangrijk dat hier zorgvuldig mee wordt omgegaan. Dit geldt ook als de registratie wetenschappers zelf betreft.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van werk van een wetenschappelijk auteur beoordeeld moet worden op de kwaliteit van dat werk, en niet op de afkomst of uiterlijke kenmerken van de auteur?
Ik vind het als verantwoordelijke voor het wetenschapsstelsel belangrijk dat iedereen op basis van hun wetenschappelijke kwaliteiten wordt beoordeeld. Op veel gebieden in de samenleving, ook in de wetenschap, is er door bewuste en onbewuste discriminatie op grond van persoonskenmerken zoals afkomst (cultuur, huidskleur, religie) of gender echter nog geen gelijk speelveld voor iedereen.3 Dat vind ik niet acceptabel. Kwaliteit moet voorop staan en uiterlijke kenmerken of afkomst mogen geen hindernis vormen in het beoordelingsproces. Daarom ben ik bijvoorbeeld ook blij met het initiatief van NWO om aandacht te besteden aan «inclusief beoordelen».4
Hoe beoordeelt u het voornemen van wetenschappelijke uitgevers zoals Elsevier om auteurs, of dat nu vrijwillig of verplicht is, te vragen om hun ras of etniciteit bekend te maken?
Zolang deze uitvraag vrijwillig is, en dat lees ik terug in het artikel, beoordeel ik dit voornemen van uitgevers als een gerichte stap om meer inzichten te krijgen in de rol van vooroordelen en discriminatie in de wetenschap. Zonder deze informatie is het zeer moeilijk, of onmogelijk, om de huidige situatie onder wetenschappers in wetenschappelijke tijdschriften te peilen en te zien of wetenschappers daar worden benadeeld op basis van genderidentiteit, afkomst en/of uiterlijke kenmerken. Ik kan het streven van de uitgevers om hier stappen in te zetten waarderen, zolang de mogelijkheid tot het weigeren van deelname behouden blijft en weigeren om mee te werken geen negatieve consequenties oplevert voor de wetenschappers. Een voorbeeld uit het artikel laat zien dat een vrijwillige uitvraag, uitgezet door de uitgever American Chemical Society (ACS), over de genderidentiteit en afkomst onder wetenschappers heeft geleid tot een significant beantwoordingspercentage van 95%.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met de toezegging van Minister van Engelshoven dat het registreren van ras of afkomst niet aan de orde is in het kader van het nationaal actieplan diversiteit voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (2020)?
De toezegging van mijn ambtsvoorganger was om in het kader van het nationale actieplan geen nieuwe gegevens over de etniciteit van onderzoekers te registreren. Als private partijen zoals wetenschappelijke uitgevers, in Nederland of het buitenland, zelf met het voorstel komen om op een verantwoorde en geanonimiseerde manier vrijwillige enquêtes uit te voeren onder de personen die artikelen insturen of beoordelen, is dat aan hen.
Het collegegeldtarief voor Oekraïense studenten. |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat onderwijsinstellingen zelf het instellingscollegegeldtarief kunnen verlagen naar het wettelijk collegegeldtarief?
Dit klopt. Het instellingsbestuur stelt de hoogte van het instellingscollegegeld vast. Het bedrag moet ten minste het volledig wettelijk collegegeld bedragen.
Deelt u de mening dat verlagen van het collegegeldtarief een goede manier kan zijn om Oekraïense en ook Russische studenten in Nederland zo goed mogelijk op te vangen?
Verlagen van het collegegeldtarief is één van de opties om de al aanwezige Oekraïense, Russische en Belarussische studenten in Nederland op te vangen.
Vooralsnog hebben de instellingen gekozen voor het bieden van maatwerk. Er wordt daarmee gekeken naar de individuele behoeften van de student. Deze variëren van financiële zorgen tot psychosociale klachten. De financiële ondersteuning vindt bijvoorbeeld plaats in de vorm van een (renteloze) lening en/of gift of het tijdelijk opschorten van inning van het instellingscollegegeld. Daarnaast zetten de instellingen zich in voor extra studentbegeleiding. Denk aan extra inzet van een studentpsycholoog of studieadviseur. Zoals ik in mijn brief d.d. 4 maart jl. (Kamerstuk 31 288, nr. 946) aan de instellingen heb toegezegd, is er € 1 miljoen beschikbaar gesteld om bij te dragen aan de activiteiten gericht op ondersteuning van deze groep studenten. In april is er nog een extra bedrag van € 2,3 miljoen beschikbaar gesteld.
Zijn er al onderwijsinstellingen die dit doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om onderwijsinstellingen op te roepen het collegegeldtarief te verlagen?
Oekraïense ontheemden die vallen onder de werking van de Richtlijn tijdelijke bescherming worden door gemeenten ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Ministerie van Justitie en Veiligheid introduceert een nieuwe verblijfstitelcode (code 46) die Oekraïners en derdelanders met verblijf in Oekraïne krijgen na inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). Deze verblijfstitelcode wordt naar verwachting medio mei geïmplementeerd. Zowel binnen het departement als interdepartementaal wordt onderzocht wat de precieze rechten worden van deze nieuwe verblijfsstatus, zoals bijvoorbeeld instellingscollegegeld of wettelijk collegegeld. Hier wordt Uw Kamer zo spoedig mogelijk over geïnformeerd.
Is het ter beschikking gestelde bedrag van € 1 miljoen ook bedoeld voor een verlaging van het collegegeldtarief? Denkt u dat dit bedrag voldoende is voor zowel activiteiten als verlaging? Hoe gaat u dat monitoren en wat bent u bereid te doen indien het onvoldoende is?
Zoals gezegd, is er € 1 miljoen beschikbaar gesteld om bij te dragen aan de activiteiten gericht op ondersteuning van studenten. Instellingen verlenen noodsteun aan studenten zodat zij in hun levensonderhoud kunnen voorzien.1 Voor wat betreft het wetenschappelijk personeel blijkt uit navraag bij de kennisinstellingen dat de groep die ondersteuning behoeft (vooralsnog) beperkt is. Momenteel verkennen de kennisinstellingen de mogelijkheden om gevluchte wetenschappers op te vangen door het bieden van een gastvrijheidsaanstelling bij een geschikte instelling.
Specifiek om studenten uit Oekraïne die hier dit studiejaar al studeren, in staat te stellen hun studie te vervolgen, stelt het kabinet geld beschikbaar voor financiële ondersteuning, vanuit de onderwijsinstellingen, vooralsnog voor de periode maart tot en met mei. Voor het hoger onderwijs gaat het om een bedrag van (maximaal) € 2,3 miljoen en voor het mbo om € 0,2 miljoen.
Ik voer overleg met onderwijs- en onderzoeksinstellingen over de actuele situatie en heb daarbij aandacht voor de financiën.
Wanneer bent u van plan de Kamer te informeren over welke concrete stappen u van plan bent te zetten om studenten en onderzoekers zo goed mogelijk op te vangen?
Het is aan de instelling om de nodige voorzieningen te treffen voor de ondersteuning van de ingeschreven studenten. Het kabinet beraadt zich op de noodzakelijke kosten die voortvloeien uit deze crisis. De informatie die ik in deze antwoorden heb meegedeeld betreft de laatste stand van zaken rondom de opvang van studenten en onderzoekers. Als er nieuwe informatie hierover is zal ik die uiteraard met u delen.
Klimaatbanen |
|
Bouchallikh , Senna Maatoug (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het manifest van GroenLinks Eindhoven «Groene Banen, Gouden Toekomst»?1
Ja.
Erkent u dat het klimaatprobleem en sociale ongelijkheid direct aan elkaar gekoppeld zijn, en de energietransitie alleen kan slagen als deze sociaal gebeurt?
Het kabinet onderschrijft het belang van een eerlijke transitie met aandacht voor de sociaaleconomische gevolgen en het behoud van breed maatschappelijk draagvlak. Het kabinet houdt dan ook rekening met de uitvoerbaarheid, de gevolgen voor koopkracht van huishoudens en de lasten voor verschillende bedrijven en maatschappelijke organisaties. Om te zorgen dat zoveel mogelijk bedrijven, maatschappelijke organisaties en huishoudens de nodige investeringen kunnen doen, wordt er daarnaast vanuit het Rijk op verschillende wijzen ondersteuning geboden.
Zou een klimaatbanencoalitie, zoals voorgesteld in Eindhoven, ook landelijk opgezet kunnen worden als onderdeel van het Actieplan Groene Banen? Bent u bereid landelijke meetbare doelstellingen te formuleren waar bedrijven, opleidingen en overheden zich aan committeren?
Het idee voor een klimaatbanencoalitie zoals voorgesteld in Eindhoven gaat uit van een gezamenlijke inspanning van bedrijven, opleidingen, overheden en maatschappelijke partners. Dit sluit goed aan bij het kabinetsbeleid om samen met alle relevante partijen actie te ondernemen tegen krapte op de arbeidsmarkt. De komende tijd brengt het kabinet in kaart welke aanvullende (beleids)inzet kan helpen het tekort aan technische vakmensen kunnen terug te dringen. Het kabinet zal met een open blik kijken naar de verschillende opties uit het veld, waaronder het idee van een klimaatbanencoalitie.
Het Actieplan Groene Banen wordt geïntegreerd met het aanvalsplan dat het kabinet ontwikkelt in reactie op motie Amhaouch.2 De ambitie van het aanvalsplan is om de huidige ruim 100.000 openstaande vacatures in de technieksector substantieel terug te dringen. Het kabinet wil meer datagedreven en resultaatgericht werken. Het is daarom belangrijk om de acties die vanuit de overheid worden ingezet meetbaar te maken. Dit betekent dat het kabinet zo concreet mogelijke doelstellingen formuleert, zodat gemeten kan worden of de doelstellingen zijn behaald. In overleg met stakeholders wordt bekeken wat de doelstellingen kunnen zijn.
Bent u bereid werkzoekenden actief te ondersteunen in de omscholing naar een baan in de energietransitie, bijvoorbeeld in de vorm van extra begeleidingsbudget aan gemeenten?
Vanuit het kabinet worden werkenden en werkzoekenden gestimuleerd om eigen regie te voeren en zelf keuzes te maken in hun leer- en loopbaan. Het is belangrijk dat werkgevers daartoe investeren in een leercultuur en werkenden in staat stellen om te leren en te ontwikkelen.
De overheid ondersteunt dat, met regelingen vanuit het Rijk en door ondersteuning – voor werkzoekenden – vanuit UWV en gemeenten. Voor wie wil bijscholen of omscholen zijn diverse subsidies beschikbaar, zoals het STAP-budget, de tijdelijke subsidieregeling NL leert door met inzet van scholing, en de omscholingsregeling naar kansrijke beroepen in de ict en techniek. Via de SLIM-regeling stimuleert de overheid daarnaast bedrijven om te investeren in een sterke leercultuur op het werk. Gemeenten hebben reguliere middelen in het kader van het Participatiebudget om mensen te ondersteunen richting werk. Deze middelen kunnen zij inzetten voor begeleiding en omscholing richting de banen in de energietransitie. Voor 2022 is door het kabinet € 60 miljoen extra beschikbaar gesteld aan gemeenten voor ondersteuning naar werk in het kader van het aanvullend sociaal pakket.
Ook is er aanvullende ondersteuning mogelijk via de Regionale Mobiliteitsteams (RMT), onder andere via praktijkleren in het mbo. Vooral een combinatie van werken en leren kan helpen om de overstap te maken naar banen in tekortberoepen, onder andere in de energiesector. Hierbij speelt ook de vraag of en in hoeverre de kwaliteiten van de werkzoekende aansluiten bij de gevraagde competenties, dan wel dat om- en bijscholing mogelijk is, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de constatering dat het een belemmering is voor werkzoekenden en de energietransitie dat scholing nu vanuit verschillende potten (gemeente, STAP-budget, UWV) gefinancierd wordt? Bent u bereid in het kader van het Actieplan Groene Banen deze belemmeringen in kaart te brengen en de rijksoverheid een sturende rol te geven, gezien het belang van deze transitie?
Dat scholing via verscheidene wegen gefinancierd wordt, beschouwt het kabinet op zichzelf niet als een belemmering. Achter deze financieringsroutes gaan verschillende private en publieke eigenaren en verschillende doelen schuil. Dit vraagt echter wel om samenhangende en vindbare («no-wrong-door»-)dienstverlening voor zowel werkenden als werkzoekenden, zodat zij snel inzicht krijgen in de verschillende regelingen waar zij gebruik van kunnen maken. Omdat niet iedereen altijd toegang heeft tot de budgetten die aansluiten bij hun persoonlijke situatie is daarnaast ontschotting van belang. Met de RMT’s en de Leerwerkloketten bestaat er een aanpak die hierin voorziet. In het coalitieakkoord is aangekondigd de arbeidsmarktinfrastructuur uit te breiden. Het kabinet komt hier later uitgebreider op terug.
Krapte op de arbeidsmarkt kan impact hebben op grote maatschappelijke opgaven van deze tijd. Er is goed opgeleid en genoeg personeel nodig om te werken aan de energie- en klimaattransitie. Dat vraagt om breed te kijken wat er nodig is om deze problematiek te verhelpen. Op verzoek van uw Kamer3 werkt het kabinet samen aan een aanvalsplan waarbij wordt ingezet om mogelijke belemmeringen weg te nemen.
Welke initiatieven lopen op dit moment om aspirant-mbo-studenten te stimuleren om een techniekopleiding te doen? Wat zijn de meetbare doelen van deze initiatieven, en hoe wordt ervoor gezorgd dat deze doelen ook worden gehaald?
Mbo-technici zijn hard nodig in onze maatschappij en hebben een centrale rol binnen de energietransitie. Om aspirant mbo-studenten te stimuleren om een techniekopleiding te doen zijn er diverse initiatieven. In de regio lopen initiatieven die passen bij de regionale uitdagingen en de instellingen, met eigen doelen, streefcijfers en monitoring. Naast initiële studenten zijn deze initiatieven ook regelmatig gericht op om- en bijscholing zoals het Transitiehuis Gelderland.4 Daarin werken werkgevers uit de bouw, elektrotechniek en installatiebranche, brancheorganisaties werkgevers- en werknemersorganisaties, kennisinstellingen, onderwijs, provincie en gemeente samen aan skills-ontwikkeling voor zijinstroom voor woningen en gebouwen, met aandacht voor maatwerk. Vanuit het Techniekpact worden good practices vanuit de regio gedeeld.
Daarnaast wordt er met het programma Sterk Techniekonderwijs gewerkt aan duurzaam, dekkend en kwalitatief sterk technisch onderwijs. Middelen zijn beschikbaar gesteld voor de regionale plannen van vmbo-scholen, mbo-instellingen, het bedrijfsleven en regionale overheid. Binnen Sterk Techniekonderwijs is er aandacht voor het kiezen voor techniek. Sterk Techniekonderwijs wordt actief gemonitord.5
Landelijke initiatieven zijn bijvoorbeeld de Girls Day van de VHTO, die zich inzet in voor meer meisjes en vrouwen in de techniek. Jet-Net & TechNet is een groot landelijk netwerk waarbinnen bedrijven en scholen samenwerken om jongeren in het onderwijs zelf de wereld van techniek te laten ervaren. Verder is er op nationaal niveau de Techniekpactmonitor. Daarin worden instroomcijfers binnen technische opleidingen in het mbo, alsmede het vo en ho, gemonitord worden en wordt gemeten of de doelen uit het Techniekpact worden behaald.
Worden met de bestaande initiatieven, waaronder het Techniekpact, alle sectoren en tekortberoepen gedekt die nodig zijn voor de energietransitie? Zo nee, voor welke klimaatbanen is nog geen beleid ontwikkeld en is dat in de maak?
De bestaande initiatieven zoals het Techniekpact en de Taakgroep Arbeidsmarkt en Scholing dekken de sectoren en de bij het kabinet bekende klimaatbanen die nodig zijn voor de energietransitie.6 Hierbij moet de kanttekening worden geplaatst dat door innovatie en keuzes in de transitie banen verloren kunnen gaan of juist nieuwe banen gecreëerd kunnen worden. De arbeidsmarkt is continu in beweging. Daarom worden de arbeidsmarktontwikkelingen nauw gevolgd om te bezien wat benodigd is.
Kunt u een overzicht geven van de initiatieven om hbo-studenten te stimuleren een techniekopleiding te doen? Wat zijn de meetbare doelen van deze initiatieven?
Ook hbo-technici hebben een belangrijke rol binnen de klimaatopgave. Door het land zijn er uiteenlopende regionale initiatieven met eigen doelen en monitoring die passen bij de unieke situatie van de regio en instelling. Zo zijn er vo-ho netwerken die op het gebied van bèta en techniek verschillende activiteiten door heel Nederland organiseren voor leerlingen, docenten en schoolleiders. Dit met het doel om te zorgen voor een betere aansluiting tussen het voortgezet onderwijs en hoger onderwijs. Een voorbeeld hiervan zijn masterclasses en pre-university colleges.
Daarnaast worden door het bedrijfsleven verschillende evenementen georganiseerd om jongeren te interesseren voor de techniek. Een voorbeeld zijn de Career Days die in samenwerking met het voortgezet onderwijs georganiseerd waarin leerlingen in het voortgezet onderwijs de grote variatie aan technische beroepen en bedrijven ontdekken. Ook zijn er initiatieven van hogescholen zoals het zogenoemde Tech-plein van de Hogeschool Rotterdam. Daar kunnen studiekiezers zien aan welke maatschappelijke vraagstukken ze kunnen meewerken en welke techniekopleidingen hierin een rol (kunnen) spelen. Vanuit het Techniekpact worden good practices uit de regio gedeeld.
Een voorbeeld van een landelijk initiatief is Fastswitch; een landelijk platform dat de hogescholen hebben opgericht voor innovatieve omscholingstrajecten. Elke publieke hogeschool kan deelnemen aan de co-creatie «werkplaatsen» om tot nieuwe FastSwitch omscholingstrajecten te komen. Daarnaast wordt actief gezocht naar samenwerking en co-creatie met werkgevers, de overheid en andere relevante partners. Het FastSwitch label staat voor flexibele, hbo omscholingsprogramma’s met een Match & Go ketenaanpak, waarbij zowel de switcher, de opleider als de werkgever nauw zijn betrokken. Voor technisch talent is er het omscholingstraject «Be an Engineer».
OCW subsidieert de samenwerkende technische hogescholen (verenigd in het Expertise Centrum Professionalisering Beroepsonderwijs) om hun opleidingen beter op elkaar, hun studenten, de arbeidsmarkt en het aanleverend (en afnemend) onderwijs af te stemmen. Hiervoor ontvangt het ECPB tussen 2020 en 2023 € 3,8 miljoen.
Daarnaast bestaat op nationaal niveau het Techniekpact. Middels de Techniekpactmonitor wordt gemeten of de doelen uit het Techniekpact worden behaald.
Zijn de bestaande initiatieven volgens u voldoende om het tekort aan technische vakmensen op te lossen? Zo nee, welke aanvullende middelen bent u voornemens in te zetten?
Het tekort aan technische vakmensen is urgent terwijl technische vakmensen essentieel zijn voor het slagen van de klimaatambities. Dit vraagt om actie van veel verschillende partijen; werkgevers, werknemers, onderwijsinstellingen en overheid. Alleen gezamenlijk lukt het om een antwoord te geven op deze tekorten. Het valt op dat afzonderlijke initiatieven veel impact kunnen hebben, maar opgeteld niet de slagkracht hebben die nodig is voor de omvang van het probleem. Mede op verzoek van uw Kamer werkt het kabinet in reactie op de motie Amhaouch7 daarom aan een aanvalsplan om de inzet op dit onderwerp uit te breiden. Voor de zomer ontvangt u een brief met de inhoudelijke uitwerking van het aanvalsplan. Hoe reeds succesvolle initiatieven verder kunnen worden opgeschaald zal daarin een belangrijk aandachtspunt zijn.
Hoe kijkt u aan tegen de oproep van de voorzitter van Techniek Nederland om een actieplan techniekonderwijs op te zetten?2 Wat vindt u van de oproep van de voorzitter van de MBO Raad om een nationaal noodplan in te richten?3 Hoe wordt er samengewerkt met deze en andere betrokken partijen uit het veld?
Het kabinet deelt met de voorzitter van Techniek Nederland dat het oplopende tekort aan technisch personeel zorgelijk is. De opgaven waar Nederland voor staat op het gebied van klimaat vragen om voldoende en goed opgeleide vakmensen.
Het oplossen van dit tekort op de arbeidsmarkt vraagt om actie van veel verschillende partijen: van de overheid, technische bedrijven en branches, en het onderwijs samen. Op dit moment wordt er al samengewerkt in het Techniekpact en is er met het programma Sterk Techniekonderwijs structureel geld beschikbaar voor het versterken van het techniekonderwijs. Daarnaast zijn er verschillende regionale actieplannen.
De MBO Raad heeft eerder gereageerd op het artikel in Het Financieel Dagblad met de correctie dat zij geen nationaal noodplan voor het mbo hebben bedoeld. Wel vindt de MBO Raad het nodig om te komen tot een nationale aanpak voor de maatschappelijke transities in onder andere de techniek. Het mbo kan hier een belangrijke bijdrage aan leveren.
De urgentie wordt sterk gevoeld en daarom wil het kabinet de uitdagingen op de arbeidsmarkt samen met betrokken partijen uit het veld actiever oppakken. De mbo-sector en Techniek Nederland zijn belangrijke partijen, die vanuit hun rol en kennis kunnen bijdragen aan het te ontwikkelen aanvalsplan voor de techniek ten behoeve van de klimaat- en energietransitie en digitale transitie.10 Voor de zomer zal het kabinet de contouren van het aanvalsplan aan de Kamer sturen.
Kunt u in kaart brengen op welke wijze en bij welke initiatieven de drie ministeries op dit moment samenwerken om de tekorten voor de energietransitie op te lossen? Bij welk ministerie ligt op dit moment de regie?
Het oplossen van de tekorten voor de energietransitie is complex. Door de energietransitie loopt de vraag naar technici verder op, bovenop de breed gevoelde krapte. Dit komt bovenop de breed gevoelde krapte in uiteenlopende sectoren. De opgave vereist samenwerking vanuit verschillende perspectieven.
De Ministeries van EZK, SZW en OCW werken al langer samen bij verschillende initiatieven zoals het Techniekpact, van waaruit werken in de techniek wordt gestimuleerd en gemonitord. Ook relevant is de samenwerking op het terrein van leven lang ontwikkelen en de brede aanpak van krapte op de arbeidsmarkt in reactie motie Paternotte/Heerma.11
Het Ministerie van EZK heeft de regie voor de klimaat- en energietransitie en digitale transitie. Om de tekorten voor de energietransitie effectief aan te pakken is meer actie benodigd. De departementen kijken ieder vanuit hun rol wat zij kunnen betekenen binnen een actieplan voor de techniek gericht op de klimaat- en digitale transitie in reactie op de motie Amhaouch.12
Hoe kijkt u aan tegen maatregelen, zoals extra geld voor beroepsopleidingen in een tekortsector, lager collegegeld en/of een afstudeerbonus voor techniekopleidingen?
Het kabinet ziet de grote tekorten aan personeel in de technieksector. Dit vraagt om actie van veel verschillende partijen; werkgevers, werknemers, onderwijsinstellingen en overheid. Alleen gezamenlijk lukt het om een antwoord te geven op deze tekorten. Gezien de grote tekorten op de arbeidsmarkt verkent het kabinet welke maatregelen eventueel extra nodig zijn om te werken aan beroepsonderwijs dat zo goed mogelijk aansluit bij de behoeftes op de arbeidsmarkt. Uiteraard betrekt het kabinet hierbij ook ervaringen met eerdere maatregelen. Conform de motie Paternotte/Heerma,13 aangenomen bij het debat over de regeringsverklaring, wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd over de generiek aanpak van arbeidsmarkttekorten. In reactie op de motie Amhaouch14 zal de Kamer specifiek geïnformeerd worden over de maatregelen die genomen worden voor de technische sector door werkgevers, overheid en het onderwijs. Het kabinet kijkt met een open blik kijken naar de verschillende opties die bijdragen aan het oplossen van tekorten in de technieksector, met oog voor de klimaatopgave.
Op welke wijze kunt u studenten meer ruimte geven voor het herzien van een initiële studiekeuze naar een opleiding in de technieksector?
Het herzien van een studiekeuze is altijd aan de student. Het is aan de onderwijsinstelling om te bepalen in hoeverre zij studenten willen faciliteren om na aanvang van een opleiding te switchen. Het switchen van opleiding vraagt om maatwerk: de instelling beoordeelt welke deficiënties de student nog heeft en of het realistisch is dat deze in korte termijn weggewerkt kunnen worden (zoals nadere vooropleidingseisen). Dit hangt sterk samen of de student switcht vanuit een verwante opleiding of uit een geheel andere sector komt. Zo dient bepaald te worden welk deel van het onderwijsprogramma nog gevolgd moet worden en of instroom gedurende het studiejaar mogelijk is.
Specifiek voor het mbo is er na de initiële opleidingskeuze de mogelijkheid tot drie maanden heroriëntatie voor studenten die van opleiding willen wisselen. Op dit moment zijn we daarnaast de mogelijkheden van een experiment gericht op een oriëntatieprogramma in het mbo aan het verkennen voor studenten die behoefte hebben aan een bredere opleidingsoriëntatie voorafgaand aan de definitieve studiekeuze. Een oriëntatieprogramma kan een verkeerde initiële studiekeuze wellicht voorkomen. Bij de verkenning naar het experiment wordt ook bekeken hoe de bestaande mogelijkheid van heroriëntatie kan worden gekoppeld aan een dergelijk oriëntatieprogramma, waarbij ook aandacht is voor opleidingen in de techniek.
Daarnaast wordt in het hoger onderwijs door OCW ingezet op het behoud van studenten voor de technieksector middels het financieren van initiatieven rondom wisselstroom. Deze initiatieven hebben onder andere tot doel om het voor studenten die net gestart zijn met een (techniek)opleiding en niet op de juiste plek zitten het gemakkelijker te maken om binnen dezelfde sector te wisselen van een wo-opleiding naar een hbo-opleiding.
Hoe staat het met de uitvoering van motie van het lid Westerveld waarin wordt gevraagd naar het ontwikkelen van een langetermijnvisie voor het vervolgonderwijs, met meer waardering voor het beroepsonderwijs en praktische vaardigheden?4
Over de uitwerking van de motie Westerveld wordt u geïnformeerd via de Kamerbrief met de visie op de doorstroom in de beroepskolom beginnend bij het primair onderwijs, via het voortgezet onderwijs tot aan het mbo en het hbo. Uw Kamer ontvangt deze brief na de zomer.
Het bericht dat de overheidswebsite plat lag vanwege run op aanvraag duizend euro |
|
Bart van Kent , Peter Kwint |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Overheidswebsite plat vanwege run op aanvraag duizend euro: «Dan maar geen opleiding volgen»»1
Het kabinet is bekend met de berichtgeving over het eerste aanvraagtijdvak van het STimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP)-budget.
Vanwege de toegankelijkheid van deze nieuwe regeling werd rekening gehouden met grote belangstelling, maar was vooraf niet duidelijk in welke aantallen mensen zich zouden melden. Door de enorme interesse voor het STAP-budget, met pieken van boven de 50.000 belangstellenden die gelijktijdig op het aanvraagportaal wilden inloggen, zijn er bij aanvang helaas technische problemen door de overbelasting ontstaan. De verwerkingscapaciteit moest worden verlaagd om te voorkomen dat het systeem zou vastlopen. Hierdoor ontstonden er op de eerste dag lange digitale wachtrijen. Gedurende de nacht van 1 op 2 maart zijn de wachtrijen weggewerkt en ontstond een stabiele stroom van aanvragen.
Aan het einde van de derde dag was het volledige budget voor het eerste aanvraagtijdvak (32 miljoen euro) benut en waren ruim 35.000 aanvragen toegekend. Uit de grote belangstelling blijkt wel dat het STAP-budget voldoet aan een scholingsvraag. Het is positief dat zoveel burgers zich willen ontwikkelen. De snelle uitputting laat verder zien dat de regeling toegankelijk is. Met het STAP -budget zijn ten opzichte van de fiscale aftrek scholingskosten belangrijke drempels weggenomen doordat scholingskosten niet langer hoeven worden voorgeschoten, er tot € 1.000 geen eigen bijdrage nodig is en voor scholing boven de € 1.000 direct duidelijk is wat de eigen bijdrage is.
De eerste openstelling van het STAP-budget is helaas niet volledig volgens planning verlopen. UWV – als uitvoerder van het aanvraagportaal – had zich voor de eerste openstelling voorbereid op grote aantallen, maar zelfs die verwachtingen werden overtroffen. Inmiddels is duidelijk geworden op welke onderdelen het aanvraagproces kan worden verbeterd. UWV is reeds bezig met verbetermaatregelen zodat de capaciteit voor het volgende aanvraagtijdvak kan worden uitgebreid. Uiteraard is het jammer dat mensen langer moesten wachten voordat zij een aanvraag konden indienen. Tegelijkertijd laten de grote aantallen zien dat de regeling voorziet in een grote behoefte voor scholing en ontwikkeling.
Als het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) wist dat het druk ging worden, waarom is daar dan geen rekening mee gehouden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen hebben hierdoor geen aanvraag van het STimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP)-budget kunnen doen? Hoe gaat er in de toekomst voorkomen worden dat iedereen die zich wil laten om- of bijscholen een aanvraag kan doen?
Het is lastig om in te schatten hoeveel mensen door de technische problemen en snelle uitputting geen aanvraag hebben kunnen doen. UWV geeft aan dat er op de eerste dag tussen de 50.000 en 70.000 apparaten op het STAP-portaal ingelogd waren. Uiteindelijk zijn er ruim 35.000 aanvragen toegewezen, maar duidelijk is dat er veel meer mensen een aanvraag hadden willen doen. Het is echter niet uit te sluiten dat sommigen op meerdere apparaten waren aangesloten op het systeem ter oriëntatie of uit pure belangstelling keken zonder intentie voor een daadwerkelijke aanvraag. In ieder geval is duidelijk dat er grote interesse is voor het aanvragen van het STAP-budget.
Om ervoor te zorgen dat gedurende het hele jaar scholing gevolgd kan worden en zoveel mogelijk mensen er gebruik van maken, komt het budget over het jaar verdeeld beschikbaar doordat iedere twee maanden opnieuw € 32 miljoen beschikbaar komt. Dit jaar kunnen in totaal circa 200.000 burgers2 met STAP financiering voor het volgen van scholing aanvragen.
Het is op dit moment te vroeg om te concluderen dat het totaal aan middelen voor het STAP-budget al dan niet voldoende is. Daarvoor zouden meer tijdvakken gevolgd moeten worden.
Daarbij moet worden opgemerkt dat het STAP-budget een aanvulling is op private middelen voor scholing en ontwikkeling. Het grootste deel van scholing voor werknemers wordt betaald door werkgevers. Het gaat om zo’n € 3,6 miljard aan directe opleidingskosten per jaar. Dit wordt gefaciliteerd door gerichte vrijstellingen voor scholingskosten voor werkgevers binnen de werkkostenregeling van de Wet op de loonbelasting. Verder geven O&O fondsen jaarlijks tussen de € 100 miljoen en € 200 miljoen uit aan opleidingskosten.
Uiteraard wordt het gebruik van het STAP-budget nauwlettend gemonitord. Hierbij wordt ook gekeken naar de verdeling tussen de tijdvakken, alsmede wie er van het STAP-budget gebruik hebben gemaakt en voor welke scholingsactiviteiten. Hiervan zal het kabinet uw Kamer op de hoogte houden.
Bent u van mening dat het budget dat nu beschikbaar is gesteld voldoende is om in alle aanvragen te voorzien? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is er geen overgangsregeling voor mensen die tussen 1 januari 2022 en 1 maart 2022 zijn begonnen aan een om- of bijscholingstraject? Hoe worden deze mensen tegemoet gekomen?
Initieel was het de bedoeling om de STAP-regeling per 1 januari 2022 te laten starten. Dit is verschoven naar 1 maart 2022 in verband met de complexiteit van de uitvoering. In juli 2021 is uw Kamer hier over geïnformeerd3. Zoals toen aangekondigd is per 31 december jl. de fiscale aftrek scholingskosten afgeschaft.
Gezien de korte periode dat mensen geen gebruik kunnen maken van het STAP-budget en het feit dat een overgangsregeling complex is, heeft het kabinet al in juli 2021 geoordeeld dat de uitgestelde openstelling van het STAP-budget een aanvaardbaar risico was en dus niet gekozen is voor een tijdelijke overbruggingsregeling. Ook is destijds verwezen naar een nieuw tijdvak van de regeling NL leert door met inzet van scholing, welk nieuw aanbod van kosteloze scholing vanaf maart 2022 is opengesteld. Vanaf juli 2021 is bekendheid gegeven aan de invoering van het STAP-budget per 1 maart 2022 zodat mensen hun scholingsplannen hierop konden inrichten. Wel is het kabinet zich ervan bewust dat deze overbruggingsperiode gevolgen kan hebben voor individuele deelnemers en opleiders. De komende periode worden door de ministeries FIN, OCW en SZW gesprekken gehouden met belanghebbenden die in hun situatie worstelen met de overgang van fiscale aftrek naar STAP.
Kunt u een volledige lijst geven van opleidingen en instellingen die in het scholingsregister staan?
Op 1 maart jl. was in het scholingsregister reeds een ruim scholingsaanbod beschikbaar met bijna 20.000 ingevoerde opleidingen van een kleine 300 opleiders. Dit aanbod wordt continu geactualiseerd en is raadpleegbaar via UWV_STAP – Scholingsregister (stapuwv.nl). In de bijlage4 treft u een uittreksel van het scholingsregister d.d. 1 maart jl. aan.
Bij dit overzicht moet worden opgemerkt dat het om een momentopname gaat. Niet alleen is het aanbod ondertussen aangevuld met nieuwe opleiders en opleidingen, ook stonden er nog niet-actieve opleidingen in. Per abuis is er een aantal opleidingen zichtbaar dat niet voor het STAP-budget in aanmerking komt. Het gaat hierbij om niet-arbeidsmarktgericht aanbod, opleidingen die niet aan de voorwaarden van STAP voldoen of dubbel in het register zijn opgenomen. Door technische oorzaken konden deze opleidingen voor 1 maart niet worden verwijderd. Omdat opleiders voor deze opleidingen geen bewijs van aanmelding hebben afgegeven, kon hier ook geen STAP-budget voor worden aangevraagd. In het bijgevoegde uittreksel is aangegeven welke opleidingen ten onrechte in het scholingsregister waren opgenomen en waarvoor geen STAP-budget kon worden aangevraagd.
Door de Toetsingskamer STAP wordt nauwgezet gecontroleerd of de scholingsactiviteiten arbeidsmarktgericht zijn. Hierover is contact met keurmerken en opleiders zodat alleen kwalitatief goede en arbeidsmarktgerichte scholing in het scholingsregister terecht komt (zie antwoord vraag 7).
Hoe wordt bepaald of een opleiding, cursus of traject in het scholingsregister komt?
Door de toelating tot het scholingsregister van opleiders en scholingsactiviteiten via keurmerken te laten lopen, wordt toegezien op kwaliteit en arbeidsmarktgerichtheid van het aanbod. Om de kwaliteit van keurmerken, opleiders en scholingsactiviteiten te kunnen borgen is er in de eerste fase van het STAP-budget gekozen voor een ingroeimodel.5 Om pragmatische redenen is er gekozen voor een gefaseerde instroom van generieke, branche overstijgende keurmerken en erkenningen zodat de kwaliteit kan worden gegarandeerd zonder dat de uitvoeringssystematiek van het STAP-budget in de eerste fase wordt overbelast. In de volgende fase komen ook andere keurmerken in aanmerking. Hiervoor wordt op dit moment een toetsingskader ontwikkeld en een beoordelingsproces ingericht om keurmerken te kunnen beoordelen op basis van het toetsingskader.
Opleiders die zijn toegelaten op basis van hun keurmerk of erkenning mogen enkel arbeidsmarktgerichte scholing opgeven in het scholingsregister. De Toetsingskamer STAP ziet toe dat uitsluitend arbeidsmarktgerichte scholing in het scholingsregister vindbaar is.
Waarom zijn veel opleidingen en cursussen die wel voldoen aan de eisen om in het scholingsregister te komen nog niet toegevoegd aan het scholingsregister?
Er wordt hard gewerkt aan de vulling van het scholingsregister. Gaandeweg worden meer opleidingen toegevoegd. Het kost de opleiders echter tijd om het scholingsregister geheel te vullen en bij te houden. De ketenpartners van STAP ondersteunen hen hierbij zoveel mogelijk, bijvoorbeeld via de website www.stapvooropleiders.nl.
Als uitgangspunt geldt dat opleiders zelf verantwoordelijk zijn om hun scholingsactiviteiten te registreren in het scholingsregister. De opleider bepaalt dus zelf welke deel van het eigen aanbod in aanmerking komt voor STAP. Hierdoor kan het voorkomen dat opleidingen van reeds toegelaten keurmerken c.q. opleiders nog niet in het scholingsregister te vinden zijn.
In welke sectoren zijn de meeste aanvragen gedaan? Kunt u een uitputtende lijst geven van alle sectoren met daarbij hoeveel aanvragen er zijn gedaan?
Uit de eerste voorlopige inzichten van STAP-aanvragen van het eerste tijdvak volgt een gemêleerd beeld onder de aanvragers. Met 38 procent zijn de meeste aanvragers actief in de sectoren Zorg en Zakelijke dienstverlening. De meest voorkomende beroepen onder de aanvragers zijn administratief medewerker (1,8 procent), gastouder (1,2 procent) en pedagogisch medewerker (1,1 procent). Hierbij moet wel benadrukt worden dat het gaat om de eerste gegevens en dat een precieze rapportage nog zal worden opgeleverd door het UWV. De verdere uitkomsten worden meegenomen in een separate brief aan Uw Kamer, zoals gevraagd tijdens de procedurevergadering van de commissie SZW op 8 maart jl. Uw Kamer zal daarnaast op regelmatige basis op de hoogte worden gehouden van de uitkomsten van de monitors. De eerste monitor wordt in de tweede helft van 2022 opgeleverd. Voor die tijd beschikt UWV over gebruikscijfers die na afloop van ieder tijdvak worden opgeleverd.
50.000 opvangplekken voor vluchtelingen uit Oekraïne |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Kati Piri (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Kuipers , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe gaat het landelijk crisisbestuur van het kabinet gemeenten ondersteunen bij het vrijmaken en het langdurig beheren van ruim 50.000 opvangplekken voor vluchtelingen uit Oekraïne door het hele land?
Zoals omschreven in de Kamerbrief van 8 maart jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2829) zijn de veiligheidsregio’s gevraagd de realisatie van opvangplekken te coördineren. Zij werken hiervoor samen met gemeenten en lokale partners. Om gemeenten zoveel mogelijk te helpen bij het opzetten en beheren van opvanglocaties is op 13 maart jl. een voorlopige Handreiking Gemeentelijke Opvang Oekraïners opgesteld en onder gemeenten verspreid. Zie voor meer informatie hierover de Kamerbrief van 17 maart jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2830)
Klopt het dat aangezien vluchtelingen uit Oekraïne automatisch bescherming krijgen onder de Tijdelijke Beschermingsrichtlijn dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) niet verantwoordelijk zal zijn voor het beheer van deze opvangplekken? Zo ja, welke instantie gaat gemeenten dan wel ondersteunen?
Zie antwoord vraag 1.
Houdt u er, gezien het feit dat we te maken hebben met de snelst groeiende vluchtelingencrisis sinds de Tweede Wereldoorlog, rekening mee dat de circa 50.000 opvangplekken die komende periode beschikbaar komen al op korte termijn vervuld zullen zijn?
Ja, hier houd ik rekening mee. In de Kamerbrief van 17 maart jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2830) heb ik uiteengezet dat de voorbereidingen worden getroffen voor een nationale opvangorganisatie, als onderdeel van een Nationaal Programma Oekraïense ontheemden, dat zich, samen met maatschappelijke partners, de private sector en andere partijen, zal inzetten om voor de langere termijn opvang voor deze groep te borgen.
Bent u daarom reeds begonnen met het treffen van voorbereidingen voor het vrijmaken van tientallen duizenden additionele opvangplekken? Zo ja, op welke termijn wilt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u daarnaast reeds begonnen met het treffen van voorbereidingen op het vlak van bijvoorbeeld onderwijs, de gezondheidszorg, de woningmarkt en werkgelegenheid?
Ja, om hier zo snel mogelijk mee aan de slag te kunnen is op 9 maart jl. een structuur voor nationale crisisbesluitvorming geactiveerd. Deze structuur, die wordt gecoördineerd vanuit de NCTV, draagt zorg voor coördinatie en besluitvorming over het geheel van maatregelen en voorzieningen die in samenwerking met de betrokken publieke en private partners – met het oog op een samenhangende aanpak – moeten worden getroffen. Voor de laatste stand van zaken over de voorzieningen waarvoor ontheemden uit Oekraïne in aanmerking komen, verwijs ik u naar de Kamerbrieven van 17 en 30 maart en 6 april jl. (Kamerstuk 19 637, nrs. 2830, 2834 en 2854)
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat vluchtelingen uit Oekraïne vanaf hun aankomst in Nederland taallessen kunnen volgen? Deelt u de mening dat het particuliere aanbod van taalbureaus deze vraag niet aankan en dat er landelijke maatregelen moeten worden genomen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat ontheemden uit Oekraïne die in ons land verblijven de mogelijkheid hebben om de Nederlandse taal te leren, zodat zij vanaf de eerste periode van hun verblijf in Nederland hun weg kunnen vinden in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Daarom zijn de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs voornemens samen te werken aan de realisatie van laagdrempelige voorzieningen waar volwassenen terecht kunnen voor taalonderwijs, gecombineerd met praktische lessen die hen de weg wijzen in onze samenleving. Op dit moment worden de mogelijkheden hiertoe verkend. De mogelijke inrichting van tijdelijke voorzieningen om dit passend aanbod te kunnen leveren, wordt in de uitwerking meegenomen. Gemeenten en maatschappelijke organisaties worden hier nauw bij betrokken. Zodra hier meer over bekend is, zal uw Kamer hier nader over worden geïnformeerd.
Bent u van plan om op korte termijn in gesprek te gaan met vakbonden en werkgeversorganisaties om een plan van aanpak te maken om vluchtelingen uit Oekraïne die kunnen werken naar werk te begeleiden? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, hoe bent u anders van plan om vluchtelingen uit Oekraïne actief te gaan begeleiden bij het zoeken van werk?
Het kabinet vindt het belangrijk om de ontheemden de tijd en rust te gunnen na hun vlucht. Uiteraard is het van belang dat mensen aan de slag kunnen als en wanneer zij dat willen. Gelet hierop is op 1 april 2022 met terugwerkende kracht vanaf 4 maart 2022 een vrijstelling van de tewerkstellingsvergunningsplicht in werking getreden, voor vreemdelingen die onder de richtlijn tijdelijke bescherming1 vallen en arbeid in loondienst willen verrichten. Verder wordt verkend hoe deze groep gefaciliteerd kan worden in hun zoektocht naar werk. Hierbij worden vakbonden, werkgeversorganisaties, gemeenten en andere publieke en private partijen betrokken.
Zijn scholen in het primair onderwijs/voortgezet onderwijs in staat kinderen uit Oekraïne direct op te nemen in klassen? Hoe worden scholen geholpen om deze kinderen een zo goed mogelijke start te geven? Welke concrete actie wordt er momenteel ondernomen om scholen voor te bereiden?
Het is belangrijk dat kinderen die uit Oekraïne zijn gevlucht zo snel mogelijk terecht kunnen op een plek waar vormen van onderwijs geboden wordt. Op verschillende plekken zijn gemeenten en scholen samen met andere partners bezig dit onderwijs te organiseren. Op plekken gaan uit Oekraïne gevluchte kinderen al naar school. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ondersteunt scholen waar dat nodig is. Zo krijgen scholen financiële ondersteuning van het Ministerie van OCW via de nieuwkomersbekostiging. Het Ministerie van OCW werkt samen met verschillende betrokken partijen aan een plan om grote aantallen Oekraïense kinderen een goede plek in het onderwijs te bieden. Daarbij is het kabinet ook bezig met het uitbreiden van de bestaande ondersteuning.
In de komende tijd zullen er nog meer minderjarige kinderen naar Nederland komen. Dit vraagt veel van het onderwijs. Indien er voldoende ruimte is, dan verdient het de voorkeur dat Oekraïense kinderen terecht kunnen in het bestaande nieuwkomersonderwijs. Daarbij gaat het in het primair onderwijs om nieuwkomersklassen en taalklassen en in het voortgezet onderwijs om internationale schakelklassen (ISK’s). Wanneer de aantallen gevluchte Oekraïense kinderen verder toenemen, zoals de verwachting is, dan is er niet overal voldoende ruimte in het bestaande nieuwkomersonderwijs. In regio’s waar de bestaande voorzieningen, ook in een opgeschaalde variant, onvoldoende zijn, zet het Ministerie van OCW daarbij in op het opzetten van extra, tijdelijke onderwijsvoorzieningen. Zie hierover de onderwijspassage in de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, mede namens onder andere de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, van 17 maart jl. Het Ministerie van OCW werkt deze opgave uit samen met betrokken organisaties en informeert uw Kamer zodra er meer duidelijkheid is over de mogelijkheden en de bijbehorende benodigde extra middelen.
Op welke manier worden instellingen in het mbo en hoger onderwijs voorbereid op de komst van jongeren uit Oekraïne? Wordt alles in gereedheid gebracht zodat deze jongeren zo spoedig mogelijk hun opleiding kunnen hervatten?
Voor jongeren en volwassenen uit Oekraïne die willen instromen in het mbo, hoger onderwijs of volwassenenonderwijs geldt dat het Ministerie van OCW momenteel ook in gesprek is met de onderwijskoepels en andere betrokken partijen om in beeld te brengen wat de noden en mogelijkheden zijn. Tot 18 jaar geldt daarbij een formeel recht op onderwijs op basis van internationale verdragen. Bovendien wordt gewerkt aan informatievoorziening richting diverse organisaties, waaronder onderwijsinstellingen.
Daarnaast geldt dat het kabinet heeft besloten om vooralsnog maximaal 2,5 miljoen euro uit te trekken voor noodsteun aan Oekraïense studenten die voor de oorlog uitbrak al in Nederland studeerden. Op dit moment geven diverse mbo-scholen, hogescholen en universiteiten noodsteun aan studenten die worden getroffen door de gevolgen van de oorlog. Omdat de instellingen niet over voldoende middelen beschikken om deze studenten tegemoet te komen, ondersteunt het kabinet deze onderwijsinstellingen.
Worden ouders en jongeren uit Oekraïne actief benaderd door gemeente of Rijk om te voorkomen dat zij zich niet aanmelden bij een school of instelling? Wordt er samengewerkt door scholen, organisaties en gemeenten op gebied van bijvoorbeeld lesmateriaal en taallessen? Welke rol ziet u hierin voor uzelf?
De gemeenten hebben een belangrijke rol bij de toeleiding van minderjarige kinderen en jongeren naar het onderwijs, zowel voor kinderen en jongeren uit gemeentelijke, als uit de particuliere opvang. Vanuit de gemeentelijke opvanglocaties worden kinderen en jongeren aangemeld op school. Het belang om kinderen aan te melden op school wordt ook benadrukt in de communicatie naar mensen die thuis Oekraïners opvangen. Het is nu belangrijk dat gemeenten, schoolbesturen en andere organisaties samenwerken om alle minderjarige kinderen en jongeren een plek in het onderwijs te kunnen bieden en hen daarnaar toe te geleiden. In veel regio’s gaat dit om een reeds bestaande samenwerking voor het bestaande onderwijs aan nieuwkomers en is het belangrijk deze samenwerking verder te inventariseren. Het Ministerie van OCW biedt po en vo scholen financiële ondersteuning en werkt uit op welke manier de bestaande inhoudelijke ondersteuning verder kan worden geïnventariseerd. Het ministerie werkt momenteel ook uit op welke wijze de verwachte grote aantallen Oekraïense kinderen en jongeren een goede plek in het onderwijs kan worden geboden, zoals benoemd in het antwoord op vraag 8. Het ministerie stemt tevens af met Ingrado met betrekking tot de rol van leerplichtambtenaren. Deze kinderen en jongeren hebben immers leer- en kwalificatieplicht, net als alle andere kinderen en jongeren die zich in Nederland bevinden. Daarnaast geldt dat deelname aan onderwijs door volwassenen op vrijwillige basis is. Gemeenten werken nauw samen met onderwijsinstellingen en andere organisaties om volwassenen die dat willen een passende plek te bieden. Daarnaast kunnen vluchtelingen zich ook direct wenden tot instellingen in het mbo en hoger onderwijs. Vanuit OCW wordt nauw samengewerkt met de onderwijskoepels en andere relevante organisaties om de behoeften en mogelijkheden, ook voor ondersteuning vanuit het Rijk, in kaart te brengen. Bij de verdere verkenning en uitwerking wordt uitgegaan van het belang om alle minderjarige ontheemden en volwassenen die dat willen in het onderwijs te laten landen.
Op welke manier worden leraren en docenten ondersteund om vluchtelingen uit Oekraïne zo goed mogelijk te kunnen ondersteunen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 werkt het kabinet ook aan het uitbreiden van de bestaande ondersteuning. Momenteel kunnen scholen al terecht bij de ondersteuningsorganisatie LOWAN die wordt gesubsidieerd door het Ministerie van OCW en veel kennis en expertise heeft met betrekking tot het nieuwkomersonderwijs.
Kunt u aangeven welke maatregelen op het vlak van de volkshuisvesting worden overwogen? Kunt u daarbij aangeven of en, zo ja, welke delen van het coalitieakkoord worden heroverwogen op dit gebied?
Het is duidelijk dat de komst van grote aantallen ontheemden uit Oekraïne ook aanzienlijke huisvestingsvraagstukken met zich meebrengt. De bestaande uitdagingen in de volkshuisvesting zijn daarmee echter niet weg. Er is daarom niet zozeer aanleiding om de doelen in het coalitieakkoord en de onderliggende beleidsprogramma’s2 te heroverwegen, als wel om een sterke additionele inzet: er zal nog sneller nog meer huisvesting gerealiseerd moeten worden. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, met nauwe betrokkenheid van het Nationaal programma Oekraïense ontheemden, werken hiervoor een aanpak uit, waarbij ook oog is voor de doelen en inhoud van de verschillende beleidsprogramma’s, zoals de huisvesting van aandachtsgroepen. Uw Kamer wordt hierover zo snel mogelijk geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het tegengaan van leegstand een deel van de oplossing kan zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid op korte termijn de bevoegdheden van gemeenten uit te breiden om bewoning van langdurig leegstaande woningen af te dwingen?
Alle leegstaande gebouwen zijn potentiële opvang- of huisvestingslocaties. De afgelopen weken is al gebleken dat met name de makkelijk tot opvang te verbouwen gebouwen een belangrijke rol spelen. Via het Rijksvastgoedbedrijf wil ook de rijksoverheid bijdragen met eigen leegstaand vastgoed. Het is echter lokaal en regionaal waar op dit moment de afweging gemaakt moet worden of leegstaand vastgoed nodig is en of het ook geschikt is. Op dit moment maken burgemeesters al gebruik van de mogelijkheden binnen hun gemeenten. Die mogelijkheden lijken vooralsnog voldoende om de benodigde opvangplekken te realiseren. Zolang dat het geval is, ziet de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening geen aanleiding voor het toekennen van zwaardere bevoegdheden.
Deelt u de mening dat het opzetten van tijdelijke flexwoningen een oplossing kan zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u gemeenten hierbij ondersteunen?
Ja. Tijdelijke flexwoningen kunnen een belangrijk deel van de oplossing zijn. Dat geldt ook voor prefabbouw, transformatie van bestaande gebouwen en het inzetten van leegstaand vastgoed. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, met nauwe betrokkenheid van het Nationaal programma Oekraïense ontheemden werken een aanpak uit voor de ondersteuning van alle betrokken partijen en verantwoordelijken (veiligheidsregio’s, gemeenten, provincies, corporaties, bouwers, etc.) voor de opvang en al dan niet tijdelijke huisvesting van ontheemden uit Oekraïne. Hierover wordt uw Kamer zo snel mogelijk geïnformeerd.
Welke financiële tegemoetkoming kunnen gemeenten verwachten van het Rijk wanneer zij hotels gebruiken voor de huisvesting van vluchtelingen op korte termijn?
Gemeenten krijgen een normbedrag vergoed voor opvang van 100 euro per dag per gerealiseerde opvangplek ongeacht het type opvangplek. Daar moeten onder meer de kosten van de uitvoering, verstrekkingen en de huur uit betaald worden. Mocht de norm ontoereikend zijn dan zal dat blijken uit het monitoronderzoek dat wordt uitgevoerd en zal het normbedrag opwaarts worden bijgesteld. Uitgangspunt daarbij is dat het kabinet van rijkswege de reële compensatie heeft toegezegd van de extra kosten die gemaakt zullen worden door gemeenten voor de opvang van ontheemden uit de Oekraïne en dat gemeenten er niet slechter voor komen te staan dan daarvoor.
Er komt een uitzonderingsbepaling met een mogelijkheid voor gemeenten die in de periode 1 maart tot en met 31 maart 2022 gestart zijn met de opvang. Daarin is de mogelijkheid om de werkelijke kosten van de huur van accommodaties op te voeren indien het normbedrag niet toereikend is. Bij gebruik van de uitzonderingsbepaling geldt een normbedrag van 50 euro voor de kosten die niet huur gerelateerd zijn.
Welke handvatten krijgen huisartsen aangeboden om vluchtelingen uit Oekraïne te helpen aan de juiste zorg?
Deze zaken worden op dit moment uitgewerkt. De eerste uitwerking hiervan vindt u in de brief van de Minister van VWS, mede namens de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 1 april jl.3 en in de twee verzamelbrieven die ik u, mede namens de Minister van VWS, eerder heb gestuurd.
Hoe krijgen vluchtelingen uit Oekraïne toegang tot geboortezorg en geestelijke gezondheidszorg? Is het op dit laatste vlak haalbaar om deze zorg te bieden in het licht van de al bestaande wachttijden bij de GGZ (voor traumazorg 18 weken)?
Zie antwoord vraag 16.
Hoe worden zorgaanbieders (huisarts, GGZ, jeugdzorg en ziekenhuizen) vergoed voor de geleverde zorg aan vluchtelingen uit Oekraïne? Wordt er verwacht dat vluchtelingen dit uit eigen zak betalen of wordt dit opgevangen door de staat?
In de Kamerbrief van 17 maart jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2830 heb ik toegelicht welke regelingen op korte termijn worden ingezet om o.a. de medische zorg aan ontheemden uit de Oekraïne te vergoeden.
De wijze waarop zorgaanbieders (huisarts, GGZ, jeugdzorg en ziekenhuizen) worden vergoed voor de geleverde zorg aan ontheemden uit Oekraïne is afhankelijk van de keuze van de ontheemde om wel of geen asiel aan te vragen.
Als de ontheemde geen asiel heeft aangevraagd dan kunnen zorgaanbieders de zorgkosten declareren bij het CAK ten laste van de subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden. De ontheemde hoeft niets uit eigen zak te betalen. De administratieve lasten van deze regeling zijn verminderd door de aan te leveren gegevensset te minimaliseren en door het vervallen van de periode waarbinnen een melding moet worden gedaan aan het meldpunt onverzekerden.
De medische zorg aan ontheemden die asiel hebben aangevraagd komt ten laste van de Regeling Medische zorg Asielzoekers (RMA). Het gaat daarbij om medische zorg die in het basispakket zit. Ook dan hoeft de ontheemde niets uit eigen zak te betalen. Eventuele langdurige zorg, zoals opname in een instelling, wordt voor ontheemden uit Oekraïne ook vanuit de RMA vergoed. Dit geldt ook voor ontheemden die geen asiel hebben aangevraagd.
Als de ontheemde gaat werken, geldt de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten. De ontheemde betaalt in dat geval zorgpremie en eventueel eigen risico en eigen betalingen. Ook heeft de ontheemde recht op zorgtoeslag afhankelijk van het inkomen.
Is het mogelijk voor vluchtelingen uit Oekraïne om zich in Nederland te laten vaccineren tegen COVID-19? Wordt hiermee rekening gehouden in de vaccinatiecapaciteit van de GGD?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de Stand van Zakenbrief COVID-19 van 15 maart jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 1819 van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Welke maatregelen gaat u concreet nemen om te voorkomen dat vluchtelingen uit andere landen niet de dupe worden van de hulp aan vluchtelingen uit Oekraïne?
Het is van belang dat ook voor de groep asielzoekers uit andere landen dan Oekraïne aandacht blijft. Dat is waarom ik de veiligheidsregio’s heb gevraagd om naast het realiseren van 50.000 plekken voor ontheemden uit Oekraïne ook de zoektocht naar opvanglocaties voor asielzoekers te coördineren. Daarnaast heb ik uw Kamer bij brief van 30 maart jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2834) geïnformeerd over de inzet van Rijksvastgoed om tijdelijke opvangplekken te realiseren voor de opvang van zowel ontheemden uit Oekraïne als asielzoekers.
De voorbereidingen in het funderend onderwijs op de komst van Oekraïense vluchtelingen. |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Op welke wijze bereidt u zich voor op de komst van Oekraïense vluchtelingenkinderen en jongvolwassenen in het funderend onderwijs en mbo, zodat alle leerplichtige kinderen en jongeren onderwijs krijgen?
Op verschillende locaties in het land zijn tijdelijke onderwijsvoorzieningen gestart voor kinderen uit Oekraïne. Na hun vlucht voor de oorlog krijgen enkele honderden leerlingen weer voor het eerst les in onder meer Arnhem en Ederveen.
Het is belangrijk dat Oekraïense vluchtelingenkinderen en jongvolwassenen snel een plek in het onderwijs krijgen. Voor minderjarige vluchtelingen uit Oekraïne in Nederland wordt het noodzakelijke onderwijs primair in het gangbare nieuwkomersonderwijs aangeboden, in de vorm van nieuwkomersscholen (po) en internationale schakelklassen (vo). Scholen en gemeenten die vragen hebben over het onderwijs aan Oekraïense leerlingen kunnen voortaan terecht op de website www.onderwijsvooroekraine.nl. Daar kunnen zij veel informatie vinden over bijvoorbeeld het organiseren van lessen, het inzetten van leraren uit Oekraïne, en over lesmateriaal. Scholen kunnen daarnaast ondersteuning krijgen van LOWAN. LOWAN ondersteunt de scholen die het onderwijs aan nieuwkomers verzorgen in zowel het Primair Onderwijs als het Voortgezet Onderwijs. In regio’s waar de bestaande nieuwkomersvoorzieningen, ook in een opgeschaalde variant, onvoldoende zijn, zet het Ministerie van OCW in op het opzetten van extra, tijdelijke centrale onderwijsvoorzieningen. Het Ministerie van OCW werkt nu samen met verschillende betrokken partijen uit hoe op korte termijn grote aantallen Oekraïense kinderen en jongvolwassenen een veilige en goede plek in het onderwijs kan worden geboden.
Welke lessen zijn er geleerd uit de periode instroom van Syrische vluchtelingen naar aanleiding van de oorlog in Syrië, waardoor we nu beter kunnen inspelen op de huidige situatie?
De periode van de verhoogde instroom naar aanleiding van de oorlog in Syrië stelde het Nederlands onderwijs net als nu voor een grote uitdaging. Het is belangrijk om de gevolgen van de extra toename van vluchtelingen in goede banen te leiden. Onderwijs en het leren van de Nederlandse taal zijn belangrijk om zoveel mogelijk een normaal leven op te kunnen pakken in Nederland. Voor het primair en het voortgezet onderwijs zijn naar aanleiding van de situatie rondom de vorige periode van hoge instroom structureel bekostigingsregelingen ingesteld voor het onderwijs aan nieuwkomers. Deze hoeven nu niet opnieuw te worden opgezet, maar kunnen met een kleine wijziging ook direct voor deze groep worden ingezet. Daarnaast is de afgelopen jaren de beschikbare ondersteuning voor nieuwkomersonderwijs door LOWAN nader geprofessionaliseerd. Een voorbeeld hierbij zijn leerlijnen voor nieuwkomersleerlingen die met ondersteuning van OCW zijn doorontwikkeld.
Beschikt het LOWAN over voldoende capaciteit en middelen om scholen te ondersteunen die het eerste opvangonderwijs bieden?
OCW subsidieert de ondersteuningsorganisaties LOWAN-po (via de PO-Raad) en LOWAN-vo (zelfstandig). Omdat er grote aantallen Oekraïense kinderen worden verwacht, en LOWAN een kleine organisatie is, wordt LOWAN versterkt met extra middelen van OCW. Zo krijgt LOWAN de mogelijkheid om zich op korte termijn uit te breiden, om zo veel mogelijk scholen te kunnen ondersteunen die het eerste opvangonderwijs aanbieden. Er is hier een speciale helpdeskfunctie voor ingericht. Daarnaast kunnen scholen en gemeenten ook terecht op de website www.onderwijsvooroekraine.nl. Op de website kunnen zij veel informatie vinden over bijvoorbeeld het organiseren van lessen, het inzetten van leraren uit Oekraïne en over lesmateriaal.
Hoe worden de scholen en roc’s ondersteund in het ontvangen van Oekraïense vluchtelingenkinderen en jongeren? Kunnen deze scholen en roc’s naast onderwijs ook een vorm van traumaverwerking bieden in samenwerking met professionele jeugdhulpverleners?
Scholen die onderwijs bieden aan vluchtelingenkinderen kunnen hiervoor ondersteuning krijgen van LOWAN. Deze organisatie biedt handvatten aan scholen omtrent het lesgeven aan getraumatiseerde kinderen. In het mbo werkt OCW nauw samen met de MBO Raad en onderwijsinstellingen om de huidige capaciteit en de mogelijkheden om op te schalen in kaart te brengen. Mbo-scholen kunnen trauma’s signaleren en intensief samenwerken met professionele hulpverleners om deze vluchtelingen passende ondersteuning te bieden. Het uitgangspunt is om met deze ondersteuning vluchtelingen een goede en veilige plek in het onderwijs te geven.
Zijn er al schoolbesturen bezig met het voorbereiden van taalklassen en internationale schakelklassen?
Op verschillende plekken zijn gemeenten en scholen samen met andere partners bezig dit onderwijs te organiseren en op een aantal plekken gaan gevluchte Oekraïense kinderen al naar school. Deze gemeenten en schoolbesturen proberen zo goed mogelijk de huidige nieuwkomersvoorzieningen op te schalen.
Is al contact met Ingrado over de verwachte toename van minderjarige vluchtelingen?
Ja, OCW heeft contact met Ingrado over de rol van leerplichtambtenaren als gevolg van de Oekraïense vluchtelingenstroom. Deze kinderen zijn namelijk leerplichtig. Daarnaast maakt Ingrado deel uit van de klankbordgroep voor het funderend onderwijs aan Oekraïense kinderen die door OCW is ingesteld.
Tijdens de instroom van Syrische vluchtelingen is er een maatwerkbekostiging gekomen met een vast bedrag per nieuwkomer en extra peilmomenten op scholen voor leerlingaantallen, zodat scholen die te maken kregen met een flinke leerlingstijging adequate bekostiging ontvingen, overweegt u om dit opnieuw in te stellen voor aankomend jaar? Zo ja, hoe wilt u dit inrichten?
Ook voor Oekraïense kinderen ontvangen scholen nieuwkomersbekostiging via DUO. Voor leerlingen in het primair onderwijs moet hiervoor een aanvraag worden ingediend. OCW past de bekostigingsregeling aan om formeel vast te leggen dat ook Oekraïense kinderen binnen de doelgroep van de nieuwkomersbekostiging vallen. Naast deze bekostigingsregeling biedt OCW de mogelijkheid voor aanvullende maatwerkbekostiging onder bepaalde voorwaarden. De reguliere nieuwkomersbekostiging wordt vier keer per jaar uitgekeerd op basis van vier peildata. Omdat het aantal Oekraïense leerlingen op een school snel kan veranderen, kunnen scholen vanaf nu maandelijks bijhouden aan hoeveel nieuwkomers ze lesgeven. De bekostiging wordt daarop aangepast en is daarmee voor de scholen beter op maat.
Zijn de gegevens van het COA en DUO of BRON gekoppeld, zodat er een beeld is van het aantal leerplichtige kinderen en de daadwerkelijke onderwijsdeelname?
Scholen worden opgeroepen om de Oekraïense leerlingen in te schrijven. Deze gegevens komen in ROD (voorheen BRON), het systeem bij DUO, terecht. Er zit een vertraging in het proces van inschrijving en de beschikbare gegevens uit ROD. Om die reden is er nog geen volledig beeld van het aantal Oekraïense leerlingen in Nederland en op welke scholen zij precies zijn ingeschreven. Het precieze aantal leerplichtige leerlingen is nog niet beschikbaar, maar op basis van gegevens over de instroom en inschattingen van J&V over het percentage minderjarige (37%) wordt uitgegaan van ongeveer 6.000–7.000 leerlingen. De instroom wordt dagelijkse geüpdatet met een overzicht van de ontheemden per veiligheidsregio. De gegevens zullen ook op gemeentelijk niveau beschikbaar komen.
Het COA heeft een andere rol in de instroom van Oekraïense vluchtelingen, ten opzichte van andere vluchtelingenstromen. Oekraïners zijn Europeanen, zij kunnen met een biometrisch paspoort zonder visum vrij reizen naar de Europese Unie. Hierdoor is een asielaanvraag geen voorwaarde voor een legaal kortdurend verblijf in Nederland. Op dit moment is niet bekend hoeveel vluchtelingen er naar Nederland komen en dan een asielaanvraag zullen doen. Echter hebben alle kinderen in Nederland, ongeacht de verblijfsstatus, recht op onderwijs en zijn leerplichtig. De gemeenten hebben hier een belangrijke rol in. Vanuit de gemeentelijke opvanglocaties worden kinderen aangemeld op school. Daarnaast wordt het belang om kinderen aan te melden op school ook benadrukt in de communicatie richting gastgezinnen die Oekraïners opvangen.
Voor leerlingen in het primair onderwijs moet een aanvraag worden ingediend voor nieuwkomerbekostiging. Op die manier wordt per peildatum, waarbij de eerstvolgende 1 mei is in het po en 1 juli is in het vo, duidelijk hoeveel nieuwkomerskinderen deelnemen aan het onderwijs. Voor het voortgezet onderwijs gebruikt het Register Onderwijsdeelnemers (ROD, voorheen BRON) de gegevens van de Basis Registratie Personen (BRP) om de aanvullende bekostiging voor nieuwkomers te bepalen. DUO stelt op basis daarvan per peildatum ambtshalve vast voor hoeveel nieuwkomers in het onderwijs bekostiging wordt ontvangen. Verder kunnen personen met de Oekraïense nationaliteit worden ingeschreven in de BRP op aangifte van verblijf en adres bij de gemeente waar zij (tijdelijk) verblijven. Op basis daarvan kan meer inzicht worden verkregen in het aantal leerplichtige kinderen in Nederland.