Herinnert u zich de motie van het lid Omtzigt c.s. over het organiseren van een wereldconferentie van democratieën in Den Haag?1
Ja.
Bent u het met de Amerikaanse president-elect eens dat het van groot belang is dat de leiders van democratieën bij elkaar komen om gezamenlijk een antwoord te formuleren op het oprukkende autoritarisme en de democratische rechtsstaat nieuw leven in te blazen?
Het kabinet steunt het voornemen van President-elect Biden om een Summit for Democracy te organiseren. Uw Kamer is daarover reeds geïnformeerd in het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 7 december 2020 (Kamerstuk 21501–02, nr. 2250).
Bent u het ermee eens dat Den Haag, als internationale stad van vrede en recht, een symbolisch zeer geschikte locatie is voor het houden van een conferentie van democratische landen?
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de tot nu toe geleverde inspanningen om de wereldconferentie van democratieën naar Nederland te halen?
Uw Kamer is reeds geïnformeerd over het feit dat er niet of nauwelijks mogelijkheden zijn voor beleidsinhoudelijke contacten met de inkomende administratie voor de inauguratie. Er is daarom tot op heden nog geen mogelijkheid geweest om met de inkomende Biden-administratie te spreken over de aangekondigde Summit for Democracy. Na de inauguratie zal er contact gezocht worden met de administratie, o.a. via de Nederlandse ambassade, om meer te weten te komen over dit initiatief, hiervoor Nederlandse steun uit te spreken en ook te spreken over het mogelijk organiseren van deze Top in Den Haag.
Heeft u inmiddels contact gehad met de inkomende Biden-administratie over het Nederlandse aanbod om de wereldconferentie van democratieën in Den Haag te organiseren? Zo ja, wat was de reactie? Zo nee, kunt u dit aanbod zo spoedig mogelijk onder de aandacht brengen van de nieuwe Amerikaanse regering?
Zie antwoord op vraag 4.
Heeft u de Nederlandse ambassadeur in de Verenigde Staten de opdracht gegeven om het Nederlandse aanbod actief onder de aandacht te brengen van de nieuwe Amerikaanse regering? Zo nee, kunt u dit zo spoedig mogelijk doen?
Zie antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Conservatrix |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat uw ambtsvoorganger, dhr. Dijsselbloem, in 2017 aan de Kamer schreef dat Trier Holding BV, die de aandelen van Conservatrix voor het symbolische bedrag van 1 euro kreeg, zou zorgen voor een kapitaalversterking van 88 miljoen euro?1
Ja.
Was en is de afspraak tot kapitaalstorting juridisch afdwingbaar?
De aandelen Conservatrix zijn op 15 mei 2017 overgegaan naar Trier Holding BV (Trier) door goedkeuring van het zogenoemde «overdrachtsplan» door de rechtbank. De voorwaarden waaronder de aandelen van Conservatrix in 2017 zijn overgaan naar Trier waren uitgewerkt in een eenzijdige verklaring van Trier, de zogenaamde «confirmation letter to the Dutch Central Bank for the transfer of the shares in Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering «Conservatrix» N.V.» dat, tezamen met het verzoekschrift aan de rechtbank, het overdrachtsplan vormde. Deze confirmation letter is een juridisch bindend document waarin de afspraken zijn vastgelegd tussen DNB en Trier. Daarbij is tevens voorzien in een procedure om zo nodig nakoming af te dwingen. In die confirmation letter was vastgelegd dat Trier zich committeert aan een kapitaalversterking bij Conservatrix conform de afspraken die daarover met DNB waren gemaakt. Deze afspraken hielden in dat Trier het kapitaal van Conservatrix op het moment van de overdracht van de aandelen zodanig zou versterken dat de solvabiliteitsratio van Conservatrix ten minste 135% bedraagt. Trier zou bovendien zorgdragen dat Conservatrix een minimum solvabiliteitsratio zou behouden van 135%.
Kunt u aangeven wanneer welke stortingen gedaan zijn en op welke wijze De Nederlandsche Bank (DNB) en de Minister van Financiën actie ondernomen hebben?
Uit het feitenrelaas van DNB dat ik bij mijn brief van 9 december 2020 aan de Tweede Kamer over het faillissement van Conservatrix heb gevoegd, blijkt dat de kapitaalversterking door Trier na de overdracht twee elementen kende. Ten eerste werd een herverzekering gesloten ten aanzien van een deel van de portefeuille van Conservatrix met Colorado Bankers Life Insurance Company (CBL). Daarbij werd een onderpand gestort op een apart trustaccount, tot zekerheid van de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de herverzekering door CBL jegens Conservatrix. Met deze herverzekering werd het risico van een deel van de verzekeringsverplichtingen van Conservatrix aan CBL overgedragen. Door de herverzekering daalden de solvabiliteitseisen voor Conservatrix. Deze herverzekering deed geen afbreuk aan de verplichtingen van Conservatrix jegens de polishouders. Ten tweede vond een directe kapitaalinjectie van EUR ca 18 miljoen in Conservatrix plaats.
Beide elementen van de afgesproken kapitaalversterking zijn na de overdracht conform de afspraken van DNB door Trier uitgevoerd en leidden tot een solvabiliteitsratio van 188% per eind 2017. Door de herverzekering en de kapitaalinjectie, herstelde de financiële positie van Conservatrix en bevond haar solvabiliteitspositie zich weer boven de wettelijke norm.
Uit het feitenrelaas blijkt dat zich na 2017 een aantal ontwikkelingen heeft voorgedaan waardoor de solvabiliteit van Conservatrix echter opnieuw sterk verslechterde, in het bijzonder de situatie bij CBL, waarbij Conservatrix een deel van de verzekeringsverplichtingen had herverzekerd.
Zoals hierboven al is genoemd, had Trier zich in 2017 verbonden aan het behoud door Conservatrix van een minimale solvabiliteitsratio van 135%. Uit het feitenrelaas blijkt dat zowel Conservatrix als DNB Trier meerdere keren hebben gewezen op de bijstortverplichting. Trier gaf vervolgens herhaaldelijk te kennen hieraan niet te willen voldoen, zo blijkt uit het feitenrelaas. Vervolgens is Conservatrix in december 2019 een (juridische) procedure gestart gericht op een veroordeling tot nakoming van de bijstortverplichting. Die procedure heeft echter tot op heden niet in een storting door de aandeelhouder geresulteerd.
Kunt u het overdrachtsplan aan de Kamer doen toekomen en kunt u aangeven onder welke precieze voorwaarden DNB en de Minister van Financiën akkoord zijn gegaan en kunt u de documenten over die toestemming openbaar maken?
Het overdrachtsplan, in de zin van artikel 3:159c van de Wet op het financieel toezicht (vervallen op 01 januari 2019), bestond, zoals hiervoor is opgemerkt, uit de eerdergenoemde confirmation letter en het verzoekschrift van DNB aan de rechtbank. In de confirmation letter zijn de precieze voorwaarden opgenomen waaronder Trier de aandelen Conservatrix zou verwerven en een en ander is nader toegelicht in het verzoekschrift.
Bij het verstrekken van documenten ten aanzien van financiële ondernemingen en het toezicht van DNB is van belang dat de Wet op het financieel toezicht een zeer stringent geheimhoudingsregime kent dat openbaarmaking of verspreiding van toezichtvertrouwelijke informatie in beginsel verbiedt. Deze geheimhoudingsplicht geldt niet alleen voor de toezichthouder, maar ook voor de Minister. De bovengenoemde documenten bevatten in grote mate dergelijke toezichtvertrouwelijke informatie.
Ik heb om die reden advies gevraagd aan de Landsadvocaat over de mogelijkheden om, gegeven deze geheimhoudingsverplichting, de gevraagde documenten toch te kunnen verstrekken. De Landsadvocaat concludeert, kort gezegd, dat de geheimhoudingsplicht op grond van de Wet op het financieel toezicht enerzijds en het onderhavige verzoek op grond van artikel 68 van de Grondwet anderzijds noopt tot een afweging ten aanzien van de gevraagde documenten. Bij die afweging gaat het dan om de belangen die met geheimhouding worden gediend zoals het goede functioneren van het toezicht door een open informatie-uitwisseling tussen toezichthouder en onder toezicht staande instellingen en de belangen van betrokkenen enerzijds en het belang van het goed kunnen uitoefenen van de controlefunctie van het parlement door het verstrekken van de inlichtingen anderzijds. De Landsadvocaat geeft in overweging dat vertrouwelijke verstrekking een manier kan zijn om recht te doen aan beide belangen
In het licht van deze vereiste belangenafweging, en in het bijzonder vanwege het feit dat deze documenten onderdeel uitmaken van lopende juridische procedures, verstrek ik deze informatie vertrouwelijk ter inzage aan uw Kamer2. Ik wil daarbij in het bijzonder voorkomen dat openbaarmaking van deze documenten de genoemde procedures beïnvloedt, hetgeen vervolgens voor de polishouders nadelige gevolgen kan hebben.
Op grond van de wet diende DNB een verzoek aan de rechtbank tot toepassing van de overdrachtsregeling te doen «in overeenstemming met de Minister van Financiën. » In de wet was destijds voorzien in betrokkenheid van de Minister in verband met het feit dat de aandeelhouders wier aandelen door goedkeuring van het overdrachtsplan werden overgedragen bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam konden verzoeken om een schadeloosstelling ten laste van de Minister van Financiën. DNB was verantwoordelijk voor het opstellen van het overdrachtsplan en daarmee voor de voorwaarden waaronder de aandelen aan een nieuwe eigenaar zouden worden overgedragen. Mijn ambtsvoorganger heeft in verband met de overdracht aan Trier het verzoekschrift en de confirmation letter van DNB ontvangen. Dit ter beoordeling van de voorgenomen overdracht in het licht van een mogelijke schadeloosstelling door de voormalige aandeelhouders.
Mijn ambtsvoorganger heeft op basis van die documenten en een analyse van de stand van zaken bij de onderneming en (de afwezigheid van) mogelijke alternatieven aangegeven dat het verzoek tot toepassing van de overdrachtsregeling in overeenstemming met de Minister van Financiën kon worden gedaan. Ik voeg de briefwisseling tussen DNB en mijn ambtsvoorganger dienaangaande bij.3
Kunt u aangeven wanneer en met hoeveel Trier het kapitaal van Conservatrix versterkt heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze hadden DNB en de Minister van Financiën waarborgen ingebouwd zodat het geld juridisch niet ondergebracht zou worden in een belastingparadijs zoals Barbados?
Na de overdracht van Conservatrix aan Trier in 2017 was er voor de Minister van Financiën ten aanzien van Conservatrix geen rol meer. Conservatrix was onderworpen aan het toezicht van DNB. De Minister van Financiën heeft in beginsel geen taak of bevoegdheid ten aanzien van individuele ondernemingen.4
Zoals blijkt uit het feitenrelaas van DNB, bracht CBL in 2018 een deel van de door Conservatrix bij CBL herverzekerde portefeuille onder bij de Bankers Reinsurance Group Limited (BRG), door middel van een zogenoemde retrocessie. Bij een retrocessie worden (bepaalde) herverzekerde verplichtingen weer herverzekerd bij een andere verzekeraar. Een retrocessie is een vorm van risico-overdracht; het kapitaal blijft op de balans van de verzekeraar. In dit geval werd het risico van CBL aan herverzekeraar BRG overgedragen; de activa die waren verbonden aan de risico-overdracht bleven op de balans van CBL staan. BRG was, net als Trier, onderdeel van de toenmalige Eli Global groep (thans Global Growth) en gevestigd op Barbados.
Uit het feitenrelaas blijkt vervolgens dat DNB als toezichthouder direct toen zij kennis had genomen van deze overeenkomst, Conservatrix heeft verzocht om een analyse van de risico’s van de transactie, onder meer voor de polishouders. Uit de analyse die Conservatrix aan DNB verstrekte bleek, zo blijkt uit het feitenrelaas, dat door de retrosessie de bestaande afspraken tussen Conservatrix en CBL niet werden aangetast. Ook het door CBL ingebrachte onderpand ten behoeve van het herverzekeringscontract wijzigde niet. Derhalve werd de financiële positie van Conservatrix niet direct geraakt doordat de herverzekerde portefeuille deels bij BRG werd ondergebracht, aldus DNB.
Overigens zal de evaluatie die ik heb aangekondigd zich ook richten op de gang van zaken met betrekking tot overdracht van een deel van de herverzekeringsverplichtingen aan CBL en de retrocessie-overeenkomst tussen CBL en BRG.
Welke actie hebben DNB en het Ministerie van Financiën ondernomen toen delen van het vermogen feitelijk aan goed toezicht onttrokken werden?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er geen voorwaarden gesteld door DNB om de gelden onder te brengen in een solide jurisdictie? En indien er wel voorwaarden zijn gesteld, welke zijn dat dan? En wat is in dat geval uw verklaring dat deze niet hebben gefunctioneerd?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u gezien dat DNB in december aan u geschreven heeft: «Ten slotte zal in uw opdracht en in opdracht van de raad van commissarissen van DNB, een externe evaluatie worden gedaan van onder meer de toepassing van het wettelijk kader, het proces van besluitvorming en de uitgangspunten en het beleid van DNB en uw ministerie vanaf de overdracht van Conservatrix aan Trier Holding»?2
Ja.
Kunt u in overleg treden met DNB en hen verzoeken dit onderzoek uit te breiden en in 2014 in te laten gaan, zodat ook de totstandkoming van de afspraken rond de overdracht aan Trier en de instemming die daarvoor gegeven is door DNB en de Minister van Financiën, meegenomen worden?
Het is van groot belang om de gebeurtenissen zorgvuldig te laten evalueren. Ik heb daarom in mijn eerdergenoemde brief aangekondigd dat in opdracht van mij en de raad van commissarissen van DNB een onafhankelijke evaluatie zal worden uitgevoerd naar de gang van zaken in de periode vanaf de overdracht van Conservatrix aan Trier tot aan het faillissement. Daarbij zal het handelen van DNB, van het ministerie en de toereikendheid en effectiviteit van het wettelijk kader worden geëvalueerd.
Ik merk daarbij op dat de aanloop naar de overdracht van Conservatrix in mei 2017 vanzelfsprekend onderdeel zal zijn van de onderzoeksopdracht die aan de onafhankelijke deskundigen zal worden gegeven. Daar valt dus ook onder de afwegingen die hebben geleid tot het besluit om Conservatrix over te dragen aan Trier. Daarbij geldt voorts dat DNB en ik, als opdrachtgevers van de onafhankelijke evaluatie, de opdrachtnemers alle ruimte zullen geven om datgene te onderzoeken waarvan zij van oordeel zijn dat dat in hun onderzoek zou moeten worden betrokken.
Zoals ik in mijn brief over het faillissement van Conservatrix al heb opgemerkt zal ik de Kamer nader informeren over de opzet en de keuze voor de personen die dit onderzoek zullen uitvoeren. De Kamer kan dan beoordelen of de opdracht voldoende ruim in de tijd en voldoende specifiek is en voldoende onafhankelijk zal worden uitgevoerd.
Kunt u de opdracht van dat onderzoek aan de Kamer doen toekomen, zodat de Kamer kan beoordelen of de opdracht voldoende ruim (in de tijd) is en voldoende specifiek (in de vraagstelling) is en volstrekt onafhankelijk door de keuze van de uitvoerder?
Zie antwoord vraag 10.
Documenten in het toeslagenschandaal |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat er een advies is van de Landsadvocaat over de verstrekking van stukken in (hoger) beroepszaken? Klopt het dat het gaat om een notitie van 11 oktober 2018, zoals vermeld in de inventarislijsten bij uw eerste deelbesluit in de Wob-procedure betreffende documenten voor/van de Audviescommissie Uitvoering Toeslagen (AUT; ook aangeduid als de adviescommissie-Donner)?
Ja, dit klopt. Zie hiervoor de antwoorden op vragen 15, 253 en 254 in de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Wie van de volgende groepen hebben het advies gehad: de adviescommissie-Donner, de Auditdienst Rijk (ADR), de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK)? En op welk moment?
De AUT heeft dit advies in november 2019 ontvangen. Aan de POK is dit advies verstrekt op 1 september 2020, de ADR heeft dit advies niet gehad.
Wilt u de Kamer een afschrift doen toekomen van deze notitie (en bijlagen) en beschrijven hoe u het advies van de Landsadvocaat apprecieert, mede in het licht van het zogeheten «inwerkplan»?
Ja. Dit advies treft u aan als bijlage bij het antwoord 253 in de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag en te vinden op informatiepuntkinderopvangtoeslag.rijksoverheid.nl. De onderliggende bijlagen worden niet verstrekt omdat dit op individuele procedures ziet waarin de Kamer geen partij is. Mijn ambtsvoorganger heeft reeds een appreciatie gegeven van dit advies in zijn kamerbrief van 11 oktober 2018 waarin hij maatregelen heeft aangekondigd inzake CAF 11. Onder maatregel 2 «herbeoordeling van lopende CAF 11-beroepszaken» is een samenvatting van dit advies opgenomen. Het advies behelsde ruimhartiger stukken te verstrekken dan in het inwerkplan werd genoemd en destijds binnen Toeslagen gebruikelijk was. In het antwoord op vraag 15 in de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag ben ik uitgebreid ingegaan op de context van het inwerkplan.
Herinnert u zich uw antwoorden van 13 oktober 2020 op de vragen bij de derde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag, waarin in vraag 6 werd gevraagd naar de opdrachten die de directeur Toeslagen in 2018 en 2019 heeft gekregen met het oog op herstel? Herinnert u zich dat u toen zei: «Een dergelijk document is niet bekend.» 1
Ja.
Wilt u de Kamer een afschrift doen toekomen van de formele, schriftelijke opdracht van FJZ aan de directeur Toeslagen, waarvan het bestaan bleek in de openbare verhoren van de POK?
In oktober jl. ging de vraag over de opdracht tot herstel die met betrekking tot CAF 11 in december 2018 en begin 2019 is gegeven aan de directeur Toeslagen. In mijn beantwoording ben ik ervan uitgegaan dat werd gedoeld op een specifieke opdracht inzake het herstel van CAF 11. Mij is niet bekend dat een dergelijke opdracht is verstrekt aan de directeur Toeslagen. Tijdens de openbare verhoren van de POK is gesproken over een opdracht rondom het versterken van de kwaliteitsborging bij de Belastingdienst/Toeslagen in brede zin. Het betreft hier het memo Opdracht Versterking kwaliteitsborging bij de Belastingdienst/Toeslagen van de directie FJZ en UHB aan de directeur-generaal van de Belastingdienst. In het memo wordt de DG verzocht, onder aanwijzing van de hoofddirecteur FJZ als gedelegeerd opdrachtgever, de algemeen directeur Toeslagen opdracht te geven, in afstemming met de directeur CD Vaktechniek de aanbevelingen uit het Plan van aanpak – Versterking kwaliteitsborging bij Toeslagen uit te werken en daar invulling aan te geven, voor zover deze zien op Toeslagen. In de bijlage treft u het memo aan, het plan van aanpak en de mailwisseling waaruit blijkt dat de DG akkoord is met de opdrachtverstrekking. In de bijlage zijn namen onder het niveau van directeur en emailadressen en telefoonnummers niet zichtbaar gemaakt2.
Wilt u de Kamer tevens een afschrift doen toekomen van het zogeheten «Plan van Aanpak», waarvan het bestaan is gebleken door openbaarmaking van actielijsten in een Wob-besluit met betrekking tot de zogeheten Combiteams Aanpak Facilitators (CAF), het Plan van aanpak dat samenhing met het Besluit bestuursrecht, het «opschonen» van werkinstructies en niet- gepubliceerd beleid, het alsnog zorgen voor een zorgvuldige beantwoording van Kamervragen en behandeling van Wob-verzoeken? (Zie: aanvullende documenten Wob CAF11, bijlage 19)
Het Wob document waaraan gerefereerd wordt is van 1 maart 2019 waarbij gerefereerd wordt aan een Plan van aanpak dat gereed is. Gezien de datum wordt vermoedelijk gedoeld op het Plan van aanpak versie 0.5 van 21 februari 2019. Deze treft u aan als bijlage 6a. Bij deze zoektocht zijn we twee documenten tegengekomen die een beter beeld geven rondom het Plan van aanpak, deze treft in bijlage 6b (presentatie M-dag 18-12-2018) en 6c (Impactbepaling project werkinstructies Toeslagen van 25-7-2019). Namen van personen zijn niet zichtbaar3.
Bestaan er nog relevante documenten die nog niet aan de Kamer zijn gemeld? Kunt u in dit verband limitatief aangeven welke documenten op 10 juli 2019 en op 29 oktober 2019 aan de adviescommissie-Donner zijn verstrekt? Wilt u, indien er in deze twee sets nog documenten zijn die niet met de Kamer zijn gedeeld, deze ongelakt aan de Kamer doen toekomen (het gaat hier om de feitensets)?
Op 10 juli 2019 zijn door de ambtelijk contactpersoon voor de AUT geen stukken verstrekt. Op 29 oktober 2019 zijn in enkele mailtjes 24 documenten verstrekt. Gezien de omvang is het niet mogelijk om in deze korte tijd te zeker te stellen dat u deze allen gekregen heeft. Eerste inschatting is van wel, voornamelijk via de set die meegestuurd is met de kabinetsreactie van 17 juli 2020 op het rapport van de AP.4 In onderstaande tabel treft uw wel de bestandsnamen aan. Indien er relevante documenten worden gevonden die nog niet aan uw Kamer gestuurd zijn of beschikbaar zijn op Informatiepunt Kinderopvangtoeslag.Rijksoverheid.nl zal ik u die nazenden.
~5956119.pdf
.pdf
2015-06-09 Fw_ Betr_ Re_ queryverzoek!.pdf
.pdf
20150701 Onderzoeksopdracht CAF Giften IH.pdf
.pdf
Alle verslagen MT BF Fraude.pdf
.pdf
analyse casus Arena vs 0.2.pdf
.pdf
Betr Betr Betr Re anayse IP-adressen.msg
.msg
Betr Re 3 vraagjes.msg
.msg
Betr RE Betr Betr Re Gegevensverstrekking door banken.msg
.msg
CAF-beschrijving hawaii vs 0.9.pdf
.pdf
CAF-beschrijving Horseshoe Bay vs 0.2.pdf
.pdf
Casus Hawaii bezwaar 19042016.docx
.docx
Fw Betr Betr Betr bezwaren Dadim caf casus Hawaï.msg
.msg
Fw casus Accra.pdf
.pdf
Fwd_ Verslag bespreking begeleidersgroep.pdf
.pdf
Giftenaftrek.pdf
.pdf
LOGBOEK.docx
.docx
Memo ten behoeve van Hans Blokpoel inzake de problematiek in de giftenaftrek.pdf
.pdf
queryverzoek _ Hawaii _ 2015.docx
.docx
StaVaZA casus hawaii.msg
.msg
tonga en hawai.msg
.msg
.pdf
Verantwoording uitvoeren WOB verzoek RTL Nieuws def concept 1810 DJZBOA.docx
.docx
Verslag MT Fraudebestrijding maandag 3 februari 2014 – CONCEPTv2.docx
.docx
Weekverslag CAF 27022015.pdf
.pdf
Leeswijzer: .msg= mail
Wie van de volgende groepen hebben die documenten gehad: de commissie-Donner, de ADR, de POK? En op welk moment?
De commissie Donner, de ADR en de POK hebben alle ieder eigen informatieverzoeken ingediend (in het geval van de POK ging het om vorderingen). Dit betreft in totaal duizenden documenten. Er is geen systeem voorhanden waarmee deze vraag op dit moment beantwoord kan worden. Wel willen wij alle documenten op termijn openbaar maken op InformatiepuntKinderopvangtoeslag.rijksoverheid.nl.
Kunt u deze vragen een voor een en uiterlijk op 3 januari 2021 beantwoorden, zodat de Kamer de inhoud van de documenten kan betrekken bij de op 4 januari 2021 te stellen feitelijke vragen over «Ongekend Onrecht», het verslag van de POK?
Nee dit is helaas niet gelukt.
De witwaspraktijken bij ING |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich de eerdere schriftelijke vragen over het feit dat de top van ING (bestuur en commissarissen) niet eens opnieuw getoetst is door De Nederlandsche Bank (DNB) op geschiktheid naar aanleiding van de witwasschikking?1
Ja.
Hoe kijkt u ertegen aan dat dhr. Hamers nu wel vervolgd wordt en ... «[het] hof van oordeel [is] dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle vervolging van deze voormalige bestuurder als feitelijke leidinggever van de door ING gepleegde strafbare feiten. Het hof acht de vervolging ook nodig om de navolgende redenen. De feiten zijn ernstig, met de bestuurder zelf is geen schikking getroffen en evenmin heeft hij publiekelijk verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen»?2 En hoe beziet u in dat licht het feit dat DNB tegelijkertijd niet eens een hertoets heeft uitgevoerd op de geschiktheid van dhr. Hamers?
Het Gerechtshof heeft bij uitspraak van 9 december 2020 de strafvervolging bevolen van de voormalige bestuursvoorzitter van ING als feitelijk leidinggevende van de door ING in die zaak gepleegde feiten.1 Het kabinet dient zich te onthouden van bemoeienis in individuele zaken en in dat verband ook met de in die zaken genomen vervolgingsbeslissing. Daarbij komt dat het oordeel of de voormalige bestuursvoorzitter van ING strafbare feiten heeft gepleegd is voorbehouden aan de strafrechter.
De tweede deelvraag impliceert dat de bevoegde toezichthouder, in dit geval de Europese Centrale Bank (ECB), al of niet op advies van DNB, heeft besloten om niet te hertoetsen. Dat weet ik niet. Op grond van de wettelijk verankerde toezichtsvertrouwelijkheid kan en mag de bevoegde toezichthouder geen uitspraken doen, ook niet naar mij, over de vraag of hertoetsing in individuele gevallen is overwogen, plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, en wat hier mogelijk de uitkomst van zou zijn.
In algemene zin is het zo dat de geschiktheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers doorlopende verplichtingen zijn voor beleidsbepalers van financiële instellingen die onder toezicht staan van de ECB, DNB en/of de AFM. Hierin ligt besloten dat, wanneer er sprake is van gewijzigde omstandigheden of feiten, een redelijke aanleiding kan ontstaan om de geschiktheid en/of betrouwbaarheid van een al getoetste beleidsbepaler opnieuw te beoordelen. Ernstige integriteitsschendingen kunnen een redelijke aanleiding zijn tot hertoetsing. Wanneer in het zogenoemde vooronderzoek een redelijke aanleiding daartoe wordt vastgesteld, gaat de toezichthouder over tot de eigenlijke hertoetsing. In mijn brief van 28 oktober 2020 ben ik ingegaan op het wegingskader dat de toezichthouder hierbij hanteert.2 Het gaat bij hertoetsingen om een toezichtsbevoegdheid met een reparatoir karakter. Hertoetsingen hebben tot doel om aan de hand van het functioneren en handelen te onderzoeken of de betrokkene, met het oog op de toekomst, op dit moment nog geschikt en/of betrouwbaar is om zijn of haar huidige functie uit te oefenen. Het gaat hierbij om een andere beoordeling, op basis van een ander normenkader, dan die het OM en de strafrechter maken. In voornoemde brief komt verder naar voren dat schikkingen met, boetes aan of veroordelingen van een financiële instelling of een beleidsbepaler bij die instelling van invloed kunnen zijn op het oordeel over de geschiktheid en/of betrouwbaarheid. Zo stelt de toezichthouder bij veroordeling voor bepaalde ernstige misdrijven zelfs zonder nadere afweging vast dat de betrouwbaarheid van de betrokkene niet (meer) buiten twijfel staat. Dit is het geval als deze bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld ter zake van een dergelijk misdrijf, tenzij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht jaren of meer zijn verstreken.
Wanneer betaalde de ING Groep het laatste deel van de staatssteun terug aan het Rijk?
ING heeft op 7 november 2014 het laatste deel van de staatssteun terugbetaald.
Op welke wijze was de relatie tussen de Nederlandse overheid en ING geregeld in de periode dat ING profiteerde van de kapitaalinjectie door de Nederlandse overheid?
Ten tijde van de financiële crisis in 2008 verstrekte de Nederlandse overheid kapitaal aan banken en verzekeraars in Nederland die fundamenteel gezond en levensvatbaar waren.3 Om haar kapitaalpositie te versterken besloot ING in 2008 om gebruik te maken van deze kapitaalverstrekkingsfaciliteit van de Nederlandse overheid.
Bij de vormgeving van de steun aan ING werd gekozen voor core tier 1 securities. Deze core tier 1 securities zijn een mengvorm tussen een aandeel en een achtergestelde lening en kunnen getypeerd worden als converteerbare achtergestelde obligaties. Deze securities hadden geen stemrecht op de aandeelhoudersvergadering, maar er waren wel afspraken gemaakt over zeggenschap.
In de overeenkomst met ING waren afspraken op het terrein van governance en beloningsbeleid vastgelegd. Deze afspraken waren voornamelijk gericht op het beschermen van het financieel-economisch belang van de staat, het ontwikkelen van een duurzaam beloningsbeleid door de instelling en het vastleggen van het aanbevelingsrecht van de staat voor twee leden van de raad van commissarissen van ING.
Deze commissarissen hadden goedkeuringsrecht bij fundamentele beslissingen, zoals investeringen en fusies en overnames groter dan een kwart van het eigen vermogen, en een goedkeuringsrecht bij voorstellen aan de aandeelhouders over het beloningsbeleid. Door de staat aanbevolen commissarissen zijn, net als andere commissarissen, gehouden om in het belang van de vennootschap te handelen. Dat betekent dat de commissarissen onafhankelijk zijn en dus ook zonder last of ruggespraak met de staat kunnen besluiten over het gebruik van hun vetorechten.
Zijn er afspraken gemaakt of voorwaarden gesteld bij het verlenen van de kapitaalinjectie indien er sprake was van signalen rond witwaspraktijken? Zo ja, welke zijn dat? Heeft ING zich aan die afspraken gehouden?
Nee, in de overeenkomst uit 2008 zijn geen afspraken gemaakt of voorwaarden gesteld met betrekking tot signalen rond witwaspraktijken.
Zijn er op enig moment na signalen van witwaspraktijken afspraken gemaakt met ING (met de staat of met NL Financial Investments – NLFI)? Zo ja, welke zijn dat? Heeft ING zich aan die afspraken gehouden?
De staat heeft geen afspraken gemaakt met ING over het tegengaan van witwassen. NLFI speelde in het beheer van de kapitaalverstrekkingsfaciliteit geen rol. NLFI werd pas in 2011 opgericht, nadat kapitaalsteun aan ING was verleend. Bovendien werd het beheer van de steun aan ING destijds niet aan NLFI overgedragen, omdat er bij ING geen sprake was van aandeelhoudersrechten. NLFI is alleen belast met het uitvoeren van aandeelhouderschap namens de staat.
Deelt u de mening dat, zeker zolang ING profiteerde van de kapitaalinjectie, men dit bij eventuele aanwijzingen rond witwaspraktijken vanuit DNB of de Europese Centrale Bank (ECB) zou moeten delen met het Ministerie van Financiën?
Vanuit DNB of de ECB kunnen eventuele aanwijzingen die worden gericht aan een financiële instelling niet gedeeld worden met het Ministerie van Financiën, gezien de toezichtsvertrouwelijkheid waar beide toezichthouders aan gebonden zijn.
Indien het een bank betreft waarvan de Nederlandse overheid al dan niet middels NLFI (groot)aandeelhouder is, of die staatssteun geniet, dan ligt het voor de hand dat deze bank (al dan niet via NLFI) het Ministerie van Financiën (op hoofdlijnen) informeert over belangrijke kwesties, waaronder aanwijzingen van de toezichthouder. Een dergelijke aanwijzing blijft echter een aangelegenheid tussen de toezichthouder en de onder toezicht staande instelling, waarbij het Ministerie van Financiën als aandeelhouder of kapitaalverstrekker geen rol heeft.
Zijn er tussen 2008 en 2015 vanuit DNB, de ECB of het openbaar ministerie (in Nederland of elders) brieven gestuurd naar de Raad van Bestuur van ING die betrekking hebben op eventuele witwaspraktijken door de bank of kwetsbaarheden rondom witwassen?
DNB heeft op grond van artikel 22 van de Wwft een geheimhoudingsplicht. Dit betekent dat het DNB niet is toegestaan om informatie, die zij in het kader van haar toezichtstaak ontvangt of verstrekt, te delen met derden. DNB heeft desgevraagd dan ook laten weten niet te kunnen delen of dergelijke brieven zijn verstuurd naar de raad van bestuur van ING.
Ik kan u wel verwijzen naar de brief van DNB, die ik op 25 september 2018 heb gedeeld met uw Kamer.4 In deze brief gaat DNB, na de totstandkoming van de transactie, nader in op mijn vragen of DNB voldoende bevoegdheden en capaciteit heeft om effectief toezicht te houden op anti-witwasregelgeving, de inschatting van DNB van de mate waarin deze regelgeving wordt nageleefd door de bankensector en de wijze waarop is verzekerd dat ING in het vervolg haar rol als poortwachter naar behoren zal invullen. In deze brief schreef DNB tevens dat het OM eind 2015, in een periodiek overleg tussen het OM, de FIOD en DNB dat is bedoeld om handhavingsverzoeken te bespreken, aangaf signalen te hebben ontvangen die ING tot mogelijke verdachte maakten van onvoldoende naleving van Wwft-vereisten en schuldwitwassen. Deze signalen, zo schrijft DNB in de brief, sloten aan bij de bevindingen die DNB op basis van haar toezichtonderzoeken had gedaan ten aanzien van ING en waarvoor DNB reeds op herstel had aangedrongen middels oplegging van een last onder dwangsom.
De ECB heeft op grond van de Europese antiwitwaswetgeving geen taken en voert in dat kader derhalve geen toezicht uit op ING. Voor wat betreft haar prudentieel toezicht geldt voor de ECB eveneens dat de ECB geen informatie kan verstrekken in verband met de toezichtvertrouwelijkheid daarvan.
Het OM heeft desgevraagd gemeld dat er geen brieven zijn verstuurd naar de raad van bestuur van ING voor de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek in 2016. In dat kader is met ING gecommuniceerd over de concrete verdenkingen en later over de buitengerechtelijke afdoening. Voor de stukken verwijs ik naar het besluit op het Wob-verzoek van 5 februari 2019.5
Kunt u een lijst van brieven vanuit DNB, de ECB of het OM (in Nederland of elders) geven, die naar de Raad van Bestuur van ING gestuurd zijn en die betrekking hebben op eventuele witwaspraktijken door de bank of kwetsbaarheden rondom witwassen en waarvan het Ministerie van Financiën (of enig ander onderdeel van de Nederlandse regering) op enig moment op de hoogte is gesteld? Kunt u de brieven met de Kamer delen en per brief aangeven wanneer de Nederlandse regering daarvan in kennis is gesteld?
Voor DNB en de ECB geldt een geheimhoudingsplicht voor toezichtsvertrouwelijke informatie. Het OM heeft gemeld dat voor de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek in 2016 geen brieven zijn verstuurd naar de raad van bestuur van ING. Uit de archieven is niet gebleken dat het Ministerie van Financiën, of een ander onderdeel van de regering, op de hoogte is gesteld van dergelijke brieven in de periode voor de bekendmaking van de transactie. De enige uitzondering hierop is de fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) die, in het kader van het onderzoek dat zij uitvoerde onder leiding van het OM, op de hoogte was van de bevindingen bij ING. In het kader van volledigheid vat ik uw vraag op als een vraag naar documenten uit de periode tot aan 31 augustus 2018 (de datum waarop de – aanstaande – transactie mij en de rest van het ministerie bekend werd) waarin eventuele signalen over kwetsbaarheden zijn binnengekomen via een route waardoor zij niet in het archief zijn terechtgekomen. Daarom zal ik de komende tijd nagaan of de e-mailboxen van destijds verantwoordelijke hogere ambtenaren relevante informatie bevatten. Ik zal uw Kamer hier zo snel mogelijk over informeren.
Kunt u een lijst van brieven vanuit DNB, de ECB of het OM (in Nederland of elders) geven, die naar de Raad van Bestuur van ING gestuurd zijn en die betrekking hebben op eventuele witwaspraktijken door de bank of kwetsbaarheden rondom witwassen en waarvan de aandeelhouder NLFI op enig moment op de hoogte is gesteld? Kunt u de brieven met de Kamer delen en per brief aangeven wanneer de Nederlandse regering daarvan in kennis is gesteld?
NLFI heeft in het beheer van de kapitaalverstrekkingsfaciliteit geen rol gespeeld. Van brieven over dit thema aan NLFI is dan ook geen sprake.
Heeft de Raad van Bestuur van ING (of enig ander orgaan van ING) op enig moment brieven van DNB, ECB en/of het OM gedeeld met het de Minister van Financiën (of zijn vertegenwoordiger)? Zo ja, wanneer?
Uit de archieven is niet gebleken dat brieven van DNB, de ECB of het OM over witwassen aan de raad van bestuur van ING, zijn gedeeld met het ministerie en/of de Minister van Financiën. Omwille van de volledigheid zal ik nagaan of tot 31 augustus 2018, toen de (aanstaande) transactie mij bekend werd, dergelijke documenten zijn gedeeld met het Ministerie van Financiën en niet in het archief zijn terecht gekomen. Ik laat daarbij de FIOD buiten beschouwing omdat die bij het onderzoek betrokken was. Ik zal de komende tijd nagaan of de e-mailboxen van destijds verantwoordelijke hogere ambtenaren bij het Ministerie van Financiën relevante informatie daarover bevatten. Ik zal uw Kamer hier zo snel mogelijk over informeren.
Op welke momenten zijn NLFI en de Minister van Financiën geïnformeerd over signalen van witwassen bij ING? Kunt u die informatie met de Kamer delen?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6. NLFI speelde geen rol in het beheer van de staatssteun aan ING. Ik ben nagegaan of in de archieven van het Ministerie van Financiën signalen van kwetsbaarheden rondom witwassen bij ING te vinden zijn. In de periode van de staatssteun en daarna heb ik dergelijke signalen niet terug kunnen vinden in het archief. Met de publicatie in maart 2017 van het jaarverslag over het jaar 2016, werd het strafrechtelijk onderzoek naar ING publiek bekend en dus ook bij mijn voorganger. Zoals ik onder meer in het debat van 16 januari 2019 over de transactie van het OM met ING met uw Kamer noemde, ben ik voor het eerst op vrijdag 31 augustus 2018 op de hoogte gesteld dat er een transactie zou worden gesloten, die op dinsdag 4 september 2018 bekend werd gemaakt.
Zoals hiervoor gemeld wil ik omwille van de volledigheid nagaan of er in de periode voorafgaand aan de transactie signalen over kwetsbaarheden zijn binnengekomen bij het Ministerie van Financiën, anders dan de FIOD, die per abuis niet in het archief terecht zijn gekomen. Daarom zal ik de komende tijd nagaan of dergelijke signalen te vinden zijn in de e-mailboxen van destijds verantwoordelijke hogere ambtenaren. Ik zal uw Kamer hier zo snel mogelijk over informeren.
Wat is de rol van de compliance-afdeling in een bank als ING?
De plicht tot naleving van de regelgeving met betrekking tot het voorkomen van gebruik van het financiële stelsel voor witwassen rust op de instelling die valt onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Op grond van die wet moet een instelling, zoals een bank, beschikken over een onafhankelijke en effectieve compliancefunctie. De compliancefunctie is gericht op het controleren van de naleving van wettelijke regels, en interne regels die de instelling zelf heeft opgesteld. De compliancefunctie controleert met andere woorden onder meer of binnen de bank de regels met betrekking tot cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties worden nageleefd. Daarbij is de compliancefunctie op grond van de Wwft belast met het verstrekken van informatie over ongebruikelijke transacties aan de Financiële inlichtingen eenheid (FIU-Nederland).
Heeft de compliance-afdeling een rol in het tegengaan van eventuele witwaspraktijken met medewerking van medewerkers van een bank?
De compliancefunctie heeft tot taak het controleren of binnen de instelling de wettelijke regels en de eigen regels van de instelling worden nageleefd. Hieronder vallen ook regels omtrent het voorkomen van witwassen.
Deelt u de mening dat afbouw van de compliance-afdeling niet logisch is wanneer een bank een brief krijgt van toezichthouder(s) dat er sprake is van witwaspraktijken bij de desbetreffende bank?
Het is bij het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van belang dat de compliancefunctie adequaat vervuld wordt en onafhankelijk en effectief haar werk kan doen. De adequate vervulling van de compliancefunctie staat voorop. Onduidelijk is waarop precies wordt gedoeld met afbouw van de compliancefunctie. Als een dergelijke afbouw ervoor zorgt dat de compliancefunctie niet (meer) adequaat kan worden vervuld is dat mijns inziens inderdaad onlogisch.
Hoeveel mensen waren werkzaam bij de compliance-afdeling ten tijde van de kapitaalinjectie door de Nederlandse overheid in ING?
Het Ministerie van Financiën heeft geen beschikking over dergelijke gegevens, noch zijn dergelijke gegevens openbaar. ING laat desgevraagd weten geen antwoord te kunnen geven op deze vragen, vanwege organisatorische herschikkingen over de gevraagde periode (2008–2014) en vanwege technische beperkingen van haar HR- en IT-systemen. ING verwijst in haar reactie ook naar het door het OM gepubliceerde feitenrelaas bij de schikking, waarin wordt uitgelegd dat de bestrijding en voorkoming van witwassen niet was belegd bij een compliance-afdeling: «Uit het strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat de verantwoordelijkheid voor naleving van de Wwft was belegd bij drie verschillende onderdelen van ING NL, te weten de onderdelen «business», «compliance» en «interne audit dienst». Deze drie onderdelen vormen de zogenaamde «three lines of defense».»
Daarnaast is, zoals ik in eerdere beantwoording van vragen van uw Kamer schreef6, uit het strafrechtelijk onderzoek naar voren gekomen dat ING personele capaciteitsproblemen had bij de voor naleving van de Wwft relevante afdelingen, zoals de afdelingen die cliëntenonderzoeken uitvoerden en afdelingen waar medewerkers werkten die witwassignalen uit het transactiemonitoringssysteem onderzochten. Er werd te weinig personeel beschikbaar gesteld om deze werkzaamheden uit te voeren en ook om de problemen die bekend waren geworden binnen de organisatie voortvarend en structureel op te lossen. Ook had het wel beschikbare personeel niet altijd de benodigde kennis en ervaring om deze werkzaamheden uit te voeren. Uit het onderzoek is gebleken dat ING in de periode 2010 tot en met 2016 onvoldoende investeerde in personele capaciteit en kwaliteit.
Hoeveel mensen werkten er op de compliance-afdeling na de laatste aflossing door ING aan het Rijk in 2014?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de vorige vraag.
Is de reductie van de compliance-afdeling van ING voorgelegd aan NLFI en/of de Nederlandse overheid?
Een dergelijke reductie is niet voorgelegd. De bedrijfsvoering, waaronder de invulling van de compliance-afdeling, betreft een aangelegenheid waar het bestuur verantwoordelijk voor is en de raad van commissarissen toezicht op houdt.
NLFI had geen rol in het beheer van de staatssteun aan ING, aangezien er geen sprake was aandeelhoudersrechten.
Heeft NFLI en/of de Nederlandse regering ingestemd met de reductie van de compliance-afdeling van ING?
Nee, zie de beantwoording van de vorige vraag.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn een voor een beantwoord. Beantwoording binnen drie weken is helaas niet gelukt, omdat informatie moest worden gevraagd van ING en van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor de beantwoording.
De terugvordering van bijstand. |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), René Peters (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Vrouw met bijstand krijgt boodschappen, 7.000 euro teruggevorderd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat wanneer de inlichtingenplicht geschonden wordt, de gevolgen voor betrokkenen dermate groot kunnen zijn dat iemand wellicht nooit meer schuldenvrij door het leven zal gaan?
Het door u aangehaalde bericht, maar ook andere recente berichten, roepen zorgen op over de hardheid binnen de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk. Die zorgen neem ik zeer serieus. Ik heb deze zelf ook. De situatie vraagt om snel handelen en oplossingen bieden waar nodig. In de brief waar de beantwoording van deze Kamervragen onderdeel van uitmaakt, heb ik beschreven welke stappen ik op korte termijn wil zetten.
In algemene zin geldt dat de bijstand het sluitstuk is van de sociale zekerheid. Iedereen is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor zijn levensonderhoud. Iemand krijgt pas bijstand op het moment dat hij zelf onvoldoende middelen heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien. De gemeente stelt het recht op een uitkering vast. Als er iets in de situatie wijzigt dan moeten bijstandsgerechtigden dat melden. Indien er sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht dan zullen gemeenten vast moeten stellen of en zo ja hoeveel bijstand te veel is verstrekt en zo ja, dan dienen zij dit terug te vorderen.
Daarnaast is volgens de wet het schenden van de inlichtingenplicht boetewaardig gedrag. Dat betekent dat de gemeente bij schenden van de inlichtingenplicht ook een boete dient op te leggen. Ik vind het belangrijk dat bij het opleggen van een boete rekening wordt gehouden met verschillende gradaties in de mate van verwijtbaarheid en persoonlijke omstandigheden. Daar is ook voldoende ruimte voor. Ontbreekt elke verwijtbaarheid dan dient de gemeente van boeteoplegging af te zien en in – in het boetebesluit genoemde situaties – kan de gemeente ook volstaan met een waarschuwing.
Gemeenten kunnen tenslotte bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering en ook van boeteoplegging afzien. Van dringende redenen is sprake bij bijzondere omstandigheden in het individuele geval.
Ik begrijp dat dit strenge regels zijn. Regels die van belang zijn voor het draagvlak voor het stelsel. Anderzijds ben ik ook van mening dat onredelijke hardheid in dit verband moet worden voorkomen. Daarbij past het dat er aandacht is voor de individuele omstandigheden van de betrokkene. Ik wil balans brengen in de regelgeving en de uitvoering daarvan. In overleg met gemeenten kijk ik op dit moment naar de mogelijkheden hiervoor.
Deelt u de mening dat de nadelen van de terugvordering voor een persoon in verhouding tot het doel er van onevenredig groot kunnen zijn?
In mijn brief over fraude in de sociale zekerheid heb ik aangegeven dat ik het van belang vind dat we streng zijn waar nodig en zacht waar het kan.2 De menselijke maat moet centraal staan. Tegelijkertijd moet er een gepaste reactie zijn als burgers met opzet informatie achterhouden of grof nalatig zijn. In de brief doe ik drie voorstellen om te komen tot een gebalanceerd handhavingsbeleid, zodat de eenduidigheid wordt vergroot, uitvoerders hun werk beter kunnen doen en de focus sterker op preventie komt te liggen.
Op het terrein van meer menselijke maat in de handhaving ga ik in lijn met de kabinetsreactie op het rapport «ongekend onrecht» over de kinderopvangtoeslagaffaire inventariseren welke regelgeving in de praktijk te hard uitpakt. Op het terrein van de Participatiewet wordt in ieder geval gekeken naar de terugvorderingsplicht en terugvorderingstermijn. Hierbij is het van belang om in het kader van zorgvuldigheid en uitvoerbaarheid gemeenten te betrekken. Op korte termijn zal ik daarom een aantal ronde tafels organiseren en samen met de VNG, de Landelijke Cliëntenraad en de Inspectie SZW een signaleringsteam instellen. Met dit signaleringsteam wil ik signalen van burgers en professionals die tegen de hardheid van de Participatiewet aanlopen actief benutten. Het gaat daarbij om casuïstiek op het terrein van rechtmatigheid en handhaving. De «rode draden» en signalen die uit de casuïstiek naar boven komen, dienen als input voor noodzakelijke aanpassingen in beleid, regelgeving of de uitvoering.
Hoe weegt u de beleidsruimte van de gemeente om in dit geval en vergelijkbare gevallen tot maatwerk te komen?
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid past het niet dat ik oordeel over individuele casussen. In meer algemene zin geldt wel dat zowel als het gaat om het in aanmerking nemen van giften, als het terugvorderen van te veel ontvangen bijstand, de wet ruimte voor maatwerk biedt.
Met betrekking tot het in aanmerking nemen van giften geldt artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet. Dit artikel bepaalt dat giften die naar het oordeel van de gemeente uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn, niet in aanmerking hoeven te worden genomen.
Voor bepaalde incidentele en gebruikelijke giften is dit kader duidelijk. Zo hebben bijvoorbeeld verjaardags- en sinterklaascadeaus geen invloed op de hoogte van de uitkering. Maar er zijn ook voorbeelden die lastiger liggen, zoals wanneer de bijstandsgerechtigde op regelmatige basis giften ontvangt. Dat maakt de uitvoeringspraktijk complex en het is ook onduidelijk voor de bijstandsgerechtigde waar hij aan toe is. Samen met gemeenten wil ik kijken of meer algemene kaders kunnen worden opgesteld. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft hierbij van belang. Daarbij blijft gelden dat het uiteindelijk aan het college is om te bepalen of een gift wel of geen gevolgen heeft voor het recht op bijstand. Daarbij hoort dan ook een inlichtingenplicht van betrokkene.
Daarnaast bepaalt artikel 58 van de Participatiewet dat te veel ontvangen bijstand in verband met schending van de inlichtingenplicht dient te worden teruggevorderd. Gaat het om anderszins onverschuldigde betalingen (bijvoorbeeld een geldlening of te veel verstrekte uitkering door onvolkomenheden aan de zijde van de gemeente) dan kan de gemeente ook terugvorderen maar is het geen verplichting. Het is aan de gemeente om te bepalen of op basis van de omstandigheden gesproken dient te worden over schending van de inlichtingenplicht.
Als een bijstandsgerechtigde de inlichtingenplicht niet heeft nageleefd, zal de gemeente moeten bepalen of deze schending gevolgen heeft voor zijn recht op bijstand en of te veel bijstand is verstrekt. Zeker als wordt gesteld dat het recht niet meer is vast te stellen, heeft een gemeente enige discretionaire ruimte bij de bepaling hoeveel bijstand te veel is verstrekt. Heeft de gemeente vastgesteld dat te veel bijstand is verstrekt, dan is zij op basis van de wet – bij schending inlichtingenplicht – gehouden dit bedrag terug te vorderen. Gemeenten kunnen echter bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien. Van dringende redenen is sprake bij bijzondere omstandigheden in het individuele geval.
Er bereiken mij signalen dat de regelgeving alsnog onevenredig kan uitpakken. Ik begrijp de zorgen en wil hier goed naar kijken. Ik sta er namelijk ook voor dat onredelijke hardheid in dit verband moet worden voorkomen en dat er aandacht is voor de individuele omstandigheden van de betrokkene. Ik wil balans brengen in de regelgeving en de uitvoering daarvan. In overleg met gemeenten kijk ik op dit moment naar de mogelijkheden hiervoor.
Hoe weegt u de beleidsruimte van gemeenten om het doneren van voedselpakketten door vrienden en familieleden tot een bepaalde hoogte toe te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat ook pakketten van de voedselbank, kledingbank en andere instellingen ter bestrijding van armoede technisch gezien een waarde vertegenwoordigen? En wat is volgens u het verschil tussen pakketten die door familieleden worden gedoneerd en pakketten die door de voedselbank worden verstrekt?
Voor zowel door familieleden gedoneerde pakketten, als pakketten van de voedselbank of kledingbank geldt dat ze in de Participatiewet worden gezien als een gift. Voor giften geldt in de bijstand dat zij buiten beschouwing kunnen worden gelaten indien zij naar het oordeel van het college verantwoord zijn met het oog op bijstandsverlening. Ik heb geen compleet overzicht van de omgang van gemeenten met pakketten van de voedselbank of kledingbank. Ook hierover zal ik met gemeenten in gesprek treden.
Ik merk daarbij op dat bij vanuit de voedselbank of kledingbank verstrekte pakketten strenge voorwaarden gelden. Zo wordt er naar de daadwerkelijk resterende bestedingsruimte gekeken. Bij pakketten door familieleden ontbreekt die toets, waardoor deze niet met pakketten van de voedselbank op een lijn kunnen worden gesteld.
Bent u het ermee eens dat bijstandsgerechtigden het risico lopen dat gemeenten afhankelijkheid van de voedselbank laten vallen onder de inlichtingenplicht binnen de Participatiewet?
In algemene zin valt het ontvangen van giften (en dus ook pakketten van de voedselbank) onder de inlichtingenplicht. Het is op basis van de melding aan de gemeente om te bepalen of de gift verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Zo hebben bijvoorbeeld verjaardags- en sinterklaascadeaus geen invloed op de hoogte van de uitkering. Maar er zijn ook voorbeelden die lastiger liggen, zoals wanneer de bijstandsgerechtigde op regelmatige basis giften ontvangt. Dat maakt de uitvoeringspraktijk complex en het is ook onduidelijk voor de bijstandsgerechtigde waar hij aan toe is. Samen met gemeenten wil ik daarom kijken of meer algemene kaders kunnen worden opgesteld. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft hierbij van belang.
Zo ja, deelt u de mening dat gemeenten in verordeningen vast zouden moeten leggen dat de waarde van dergelijke pakketten in het licht van de Participatiewet op nul vastgesteld zouden moeten worden?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe weegt u in dit licht de uitspraken van het NIBUD, waaruit blijkt dat het voor bijstandsgerechtigden zonder extra ondersteuning überhaupt niet mogelijk is om rond te komen?
Het rapport van het Nibud stelt de hoogte van de bijstand aan de orde. Hiermee draagt het bij aan de discussie over de inrichting van het stelsel van inkomensondersteuning via de sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen. De bijstand biedt een sober vangnet, met een activerend karakter. Voor huishoudens met lage inkomens bieden toeslagen aanvullende inkomensondersteuning, gericht op de kosten van zorg, een huurwoning, kinderen en kinderopvang.
De nadelen van het huidige systeem zijn echter vanuit burgerperspectief niet acceptabel. Een stap naar een ander toeslagstelsel is noodzakelijk. Daarom heeft het kabinet een breed spectrum aan alternatieven voor het toeslagenstelsel uit laten werken. De uitwerking is in december aan de Tweede Kamer aangeboden. Onderdeel van de uitwerking is ook een verhoging van het wettelijk minimumloon en daaraan gerelateerde uitkeringen.
Wit u tot slot, mede ook naar aanleiding van het rapport Ongekend Onrecht, binnen twee weken een inventarisatie maken van wetsartikelen en regelingen die in de praktijk evident te hard kunnen uitpakken, waardoor mensen snel in een neerwaartse spiraal terecht kunnen komen en daarbij zeker de Participatiewet, het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te betrekken? Wilt u het het resultaat van deze inventarisatie, samen met mogelijke verbeteringen aan de Kamer doen toekomen?
De signalen en zorgen rondom de hardheid in de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk neem ik zeer serieus. De situatie vraagt om snel handelen en oplossingen bieden waar nodig. Zoals al aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn verschillende zaken voortvarend in gang gezet om bepalingen die in de praktijk te hard kunnen uitpakken in beeld te krijgen. Ik wil de benodigde stappen zorgvuldig en in samenspraak met de relevante partners zetten. Maar wat snel nodig en mogelijk is, wordt direct opgepakt. Het voorgestelde proces met ronde tafels en Signaleringsteam wil ik in de komende weken vormgeven, zodat ik in het tweede kwartaal van dit jaar kan beschikken over de eerste bevindingen, die ik vervolgens met u zal delen.
Kunt u deze vragen één voor één en voor 14 januari a.s. beantwoorden?
Ik zal binnen de mogelijkheden u de antwoorden zo snel mogelijk doen toekomen.
Het gedrag van Centric-topman Gerard Sanderink |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich de vragen en antwoorden nog over de problemen bij Centric en Oranjewoud?1
Ja, die herinner ik me.
Heeft u kennisgenomen van het gedrag van dhr. Sanderink die een inspecteur bedreigd heeft en bewijsmateriaal vernietigd heeft?2
Ik heb dat uit de media vernomen.
Herinnert u zich dat hij eerder mails heeft gestuurd aan de directeur van de FIOD met in de cc: de Minister van Financiën, Staatssecretaris van Financiën, Secretaris-generaal MinFin, Directeur-generaal Belastingdienst, Minister van BZK, Staatssecretaris van BZK, Secretaris-generaal BZK, Minister van JenV, College van procureurs-generaal, Secretaris-generaal MinIenW?
Ja, dat herinner ik me.
Kunt u de mails en appjes die hij aan hoge overheidsfunctionarissen gestuurd heeft de afgelopen 18 maanden openbaar maken en aan de politie en het openbaar ministerie doen toekomen zodat zij toch in bezit komen van de mail?
Ik zie op dit moment geen redenen om bedoelde correspondentie openbaar te maken zonder dat daar een verzoek ligt van door u genoemde instanties. Dergelijke instanties kunnen de correspondentie indien benodigd bij de geadresseerden opvragen.
Bent u ervan op de hoogte dat dhr. Sanderink geen gevolg geeft aan een fors aantal gerechtelijke uitspraken?
Ik ben op de hoogte van berichtgeving in de media daarover. Het is aan de bij die procedures betrokken partijen om daar al of niet actie op te ondernemen.
Is het gepast voor DNB en de Nederlandse overheid om zaken te blijven doen met iemand die zich niet gerechtelijke uitspraken houdt en gezagsdragers bedreigt en dat nota bene in gevoelige materie zoals ICT en bij gevoelige instellingen zoals DNB?
Centric en Strukton maakten op 4 januari 2021 bekend dat de heer Sanderink met ingang van genoemde datum zijn bestuurlijke taken bij Centric en Strukton heeft neergelegd. Het is aan DNB als contractpartij van Centric om de kwaliteit van dienstverlening van Centric te monitoren. Dit is onderdeel van de eigen bedrijfsvoering van DNB als onafhankelijk toezichthouder.
Is DNB voor essentiele en gevoelige taken afhankelijk van software van Centric? Kan DNB zonder die software gewoon zijn taken voortzetten?
Voor zover mij bekend is DNB voor essentiele en gevoelige taken niet afhankelijk van software van Centric.
Wilt u deze Kamervragen doen toekomen aan De Nederlandsche Bank zodat die zelfstandig een afweging kan maken?
Ja.
Zijn er naast DNB nog andere overheidsinstellingen met cruciale functies die afhankelijk zijn van de software van Centric? Zo ja, welke?
Behalve van DNB ben ik niet op de hoogte van andere overheidsinstellingen met cruciale functies die diensten afnemen van Centric. Wel zijn er enkele staatsdeelnemingen die gebruik maken van de diensten van Centric. Zij houden ons op de hoogte van ontwikkelingen.
Hoe beoordeelt u de rol van de huidige partner van de heer Sanderink die gevorderde mails en appjes gewist zou hebben? Kan iemand die gevorderde informatie wist betrokken zijn bij een onderneming die essentiele ICT levert aan de overheid?
Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over het functioneren van een private onderneming dan wel de relatie tussen deze private onderneming en een individu.
Kunt u uiteenzetten welke bevoegdheden en verplichtingen de Raad van Commissarissen heeft indien een bestuurder duidelijk wetten overtreedt en niet handelt in het belang van de onderneming?
De wet (het Burgerlijk Wetboek) stelt voorop dat elke bestuurder tegenover de vennootschap verplicht is tot een behoorlijke taakvervulling. De raad van commissarissen van een NV of BV heeft de taak om toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de vennootschap en de ondernemingen die daaraan verbonden zijn. Bestuurders en commissarissen dienen zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming.3 Bij de toezichthoudende taak van de raad van commissarissen past dat dit orgaan zo nodig kan ingrijpen in de vennootschap wanneer het vennootschappelijke belang dit vergt, binnen de bandbreedte van de wet en de statuten van de vennootschap.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Vanwege de noodzakelijke interdepartementale afstemming is beantwoording binnen de geldende termijn niet haalbaar gebleken.
Het juridische advies van de commissie over de Brexit-deal |
|
Renske Leijten , Achraf Bouali (D66), Bram van Ojik (GL), Jan de Graaf (CDA), André Bosman (VVD), Lodewijk Asscher (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u op 25 december aan de Kamer schreef: «Het kabinet acht het daarbij van groot belang dat het akkoord over een handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en het VK geen precedent vormt voor toekomstige akkoorden met derde landen. Daarom heeft Nederland samen met andere lidstaten reeds gevraagd om een bevestiging van de juridische dienst van de Raad (JDR), dat op grond van de inhoud van het voorliggende akkoord in dit geval zowel een EU-only als een gemengd akkoord mogelijk zou zijn en dat een politieke keuze voor een EU-only akkoord in dit geval geen juridische verplichting zal betekenen om bij toekomstige EU-akkoorden met andere derde landen op dezelfde terreinen opnieuw een EU-only akkoord te sluiten. De JDR heeft beide punten inmiddels bevestigd.»
Er zijn over deze vraagstukken geen schriftelijke adviezen van de Juridische Dienst van de Raad (JDR) verschenen; de JDR heeft beide punten mondeling bevestigd. Op verschillende plaatsen in het Raadsbesluit tot ondertekening zal de conclusie van de juridische argumentatie van de JDR worden opgenomen. Die is in lijn met de juridische argumentatie van het kabinet, zoals hieronder wordt uiteengezet.
De juridische argumentatie van het kabinet waarom een EU-only akkoord hier mogelijk is en die door de JDR gedeeld wordt, loopt langs de volgende lijnen.
De afspraken die onderdeel uitmaken van de nu voorliggende overeenkomst zijn onder te verdelen in verschillende categorieën EU bevoegdheden:
Er is derhalve in dit geval geen juridisch dwingende reden om een gemengd akkoord te sluiten waarbij zowel de Unie als de lidstaten partij worden. Er is immers steeds sprake van een EU bevoegdheid. Uit de vaste rechtspraak van het EU Hof van Justitie volgt bovendien dat er bij bevoegdheden uit de 2e en 3e categorie, ook als de Unie niet exclusief bevoegd is, wel nog een keuze gemaakt kan worden om deze enkel door de Unie te laten uitoefenen (d.m.v. het sluiten van een EU-only akkoord)1. Daarmee is het een politieke keuze om de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst met het VK als EU-only of gemengd te bestempelen.
De juridische argumentatie van het kabinet waarom een politieke keuze voor een EU-only akkoord in dit geval geen juridische verplichting betekent om bij toekomstige akkoorden met andere derde landen op dezelfde terreinen opnieuw een EU-only akkoord te sluiten en die ook door de JDR gedeeld wordt, loopt langs de volgende lijnen.
Het betreft hier de juridische vraag in welke gevallen de Unie exclusief bevoegd is om extern op te treden. Met andere woorden, het gaat hier om de vraag in welke gevallen alléén de Unie bevoegd is om een overeenkomst te sluiten met een derde land, zonder dat ook de lidstaten daarbij partij kunnen zijn. Dat is alleen het geval wanneer de overeenkomst louter afspraken bevat op gebieden die vallen binnen het bereik van artikel 3 VWEU.
Wanneer de Unie exclusief bevoegd is om extern op te treden wordt bepaald in artikel 3 VWEU. Het gaat op grond van dit artikel om de volgende gevallen:
De Unie is exclusief bevoegd wanneer het gaat om de gebieden die genoemd worden in lid 1 van artikel 3 VWEU, te weten a) de douane-unie; b) de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn; c) het monetair beleid voor de lidstaten die de euro als munt hebben; d) de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid; e) de gemeenschappelijke handelspolitiek. Wanneer sprake is van afspraken in een overeenkomst met een derde land op één van deze gebieden, is dan ook alleen de Unie hiertoe bevoegd.
De Unie is daarnaast exclusief bevoegd om een overeenkomst met een derde land te sluiten in de gevallen die genoemd worden in lid 2 van artikel 3 VWEU, te weten a) indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet; b) indien die sluiting noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen, of c) wanneer die sluiting gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen.2
Wanneer de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en het VK als EU-only akkoord gesloten wordt, betekent dit dat de Unie daarin zowel bevoegdheden zal uitoefenen die vallen binnen het bereik van genoemd artikel 3 VWEU (en die alleen de Unie kan uitoefenen), als bevoegdheden die daar niet binnen vallen (en die zowel de Unie als de lidstaten kunnen uitoefenen). Vanwege de politieke keuze om ook dit laatste type bevoegdheden in dit geval door de Unie te laten uitoefenen, ontstaat in dit geval een EU-only akkoord.
Er is geen aanleiding om te denken dat bevoegdheden die nu niet binnen het bereik van artikel 3 VWEU vallen, en waarbij het een politieke keuze is deze door de Unie te laten uitoefenen in het akkoord met het VK, alleen om die reden in een toekomstig akkoord met een ander derde land wel binnen het bereik van artikel 3 VWEU zullen vallen. Dat is immers niet één van de gronden die in artikel 3 VWEU zelf genoemd worden voor het bestaan van een exclusieve bevoegdheid voor de EU. Met andere woorden, er is nu geen sprake van een verplichting tot een EU-only akkoord voor deze afspraken en in de toekomst ook niet.
Deze juridische conclusie zal uitdrukkelijk worden opgenomen in een artikel van het Raadsbesluit tot ondertekening (dat nu nog in concept voorligt in Brussel) en ook worden bevestigd in een aparte verklaring van de Commissie. Die verklaring is als vertrouwelijk bijlage toegevoegd aan deze beantwoording.3
Heeft de Juridische Dienst van de Raad dit advies op papier gezet? Zo ja kunt u dit aan de Kamer doen toekomen? (hierbij zij verwezen naar het arrest C-350/12 van het EU-Hof van 3 juli 2014, Raad vs. In ’t Veld over de openbaarheid van dit soort adviezen en de zeer beperkte weigeringsgronden die hier van toepassing zijn)
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Juridische Dienst van de Raad verzoeken dit advies alsnog op papier uit te brengen indien de Juridische Dienst van de Raad het advies niet op papier gezet heeft en dit advies voor maandag 28 december 11.00 uur aan de Kamer doen toekomen?
Op verschillende plaatsen in het Raadsbesluit tot ondertekening zal de conclusie van de juridische argumentatie van de JDR worden opgenomen. Die is in lijn met de juridische argumentatie van het kabinet zoals die in vraag 1 is uiteengezet.
Kunt u alle interne en externe adviezen over dit Brexit verdrag (eigen juridische dienst en mogelijk de landsadvocaat) per ommegaande aan de Kamer doen toekomen?
Zie het antwoord op vraag 1 voor de juridische analyse van het kabinet.
Indien het verdrag een gemengd verdrag is, welke mogelijkheden zijn er dan om de transitie op 1 januari soepel te laten verlopen? Wilt u hierbij denken aan voorlopige inwerkingtreding hiervan, aan artikel 24 van het WTO verdrag en eventueel andere mogelijkheden?
Zie het antwoord op vraag 1. In aanvulling daarop geldt dat de overgangsperiode tot 1 juli 2020 kon worden verlengd middels een gezamenlijk besluit van de EU en het VK in het Gemengd Comité van het Terugtrekkingsakkoord. Het VK heeft er voor gekozen de overgangsperiode niet te verlengen. Verlenging van de overgangsperiode is op basis van het terugtrekkingsakkoord zodoende niet langer mogelijk.
Voorlopige toepassing van de onderdelen van een gemengd akkoord die niet worden uitgeoefend door de Unie is niet mogelijk via de band van de Unie. Hiermee zou er bij voorlopige toepassing van een gemengd akkoord op de desbetreffende deelterreinen een situatie vergelijkbaar met no-deal ontstaan. Dit is onwenselijk gezien de verstoring en (economische) schade die dit met zich mee zou brengen.
Artikel XXIV van het GATT-verdrag maakt het partijen mogelijk een douane-unie, vrijhandelsakkoord of een tijdelijke overeenkomst met als doel die te bereiken (interim--akkoord) sluiten. Daarbij is het partijen toegestaan om bepaalde preferentiële behandeling niet toe te passen, zoals bijvoorbeeld het meestbegunstigdebeginsel. Artikel XXIV GATT-verdrag is in de context van het aflopen van de overgangsperiode niet relevant, omdat het slechts de basis biedt om een overeenkomst of tijdelijke overeenkomst op het gebied van goederenhandel te sluiten. De partijen zouden een dergelijke overeenkomst dan dus eerst hebben moeten uitonderhandelen. Gezien de beperkte reikwijdte van Artikel XXIV GATT-verdrag zou dit in geen geval uitkomst bieden om de verstoringen die op een groot aantal terreinen voortvloeien uit het aflopen van de overgangsperiode te voorkomen. Het bereiken en per 1 januari 2021 van toepassing laten worden van het bereikte akkoord is verkieslijk boven een no deal situatie die voor belanghebbenden tot veel verstoringen en (economische) schade zou leiden.
Kunt u deze vragen een voor een en voor maandag 28 december 11.00 beantwoorden?
Ja.
Bent u op de hoogte van de aangenomen motie-Omtzigt cs, die als tweede dictum heeft: «verzoekt de regering tevens, bij de rapportage in november [2019] ook een volledig feitenrelaas te verschaffen met onder andere wie wanneer welk besluit in CAF-gerelateerde zaken genomen heeft en op basis van welke informatie, en welke handelingen onrechtmatig waren»1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Kamer pas bij brief van 28 april 2020 een nagenoeg onleesbare tijdlijn kreeg (in 3,5 punts, een excel sheet in pdf waarin de linkjes niet klikbaar zijn en delen van de tekst zijn weggevallen)?2
Ja, daarom is op uw verzoek op 27 mei 2020 de originele spreadsheet met de tijdlijn verstrekt. De linkjes die daarin waren opgenomen zijn inderdaad alleen doorklikbaar vanaf een PC op het netwerk van het Ministerie van Financiën.
Is het u opgevallen dat het memo-Palmen in de hele tijdlijn niet voorkomt? Deelt u de mening dat dit een forse omissie is en dat de tijdlijn dus niet volledig was?
Ja dat ben ik met u eens.
Deelt u de mening dat als aan het memo-Palmen in 2017 gevolg gegeven zou zijn, dat ouders dan niet in 2018, 2019 en 2020 te maken gehad zouden hebben met beslagleggingen op huizen en auto’s met loonbeslag en ander dwangmaatregelen?
Ik kan niet helemaal voorzien wat er zou zijn gebeurd, maar er zou potentieel veel leed kunnen zijn bespaard, in ieder geval bij de circa 300 ouders in de CAF-11 zaak waarover het memo ging.
Deelt u de mening dat een adequate uitvoering van het advies van mevrouw Palmen – waar het MT Toeslagen zelf om gevraagd had – heel veel ellende bespaard zou hebben?
Ja dat ben ik geheel met u eens.
Is het u opgevallen dat in deze tijdlijn en in de andere tijdlijn die gedeeld is er bijna niets gebeurde in juni 2019, terwijl recent duidelijk werd dat er een crisisorganisatie is opgezet, het memo-Palmen boven water kwam en meer? Hoe beoordeelt u het feit dat dit allemaal niet in de tijdlijn staat bij juni 2019?
Hier heb ik geen goede verklaring voor. De opdracht aan de ADR was overigens een tijdlijn op te stellen wanneer de ambtelijke en politieke top wist van onrechtmatig handelen en andere problemen.
Bent u bereid een tijdlijn te maken wie het memo-Palmen tussen maart 2017 en november 2020, toen het eindelijk naar de Kamer gestuurd werd, allemaal gekregen heeft (via de mail of fysiek of op andere wijze), bij welke bijeenkomsten het memo-Palmen besproken is volgens de bij u bekende informatie en wie bij elk van die bijeenkomsten/vergaderingen (of welke andere naam u ook op de ontmoeting met meerdere personen wilt plakken) aanwezig was?
Mijn ambtsvoorganger en ik zijn politiek verantwoordelijk. Mijn ambtsvoorganger heeft dit memo nooit onder ogen gekregen. Ik heb het na het AO Herstel kinderopvangtoeslag van 15 oktober 2020 ontvangen, op 20 oktober 2020 heb ik het aan uw kamer gestuurd. Een aparte tijdlijn heeft voor mij geen meerwaarde, zie hiervoor ook het antwoord op de vragen 8 tot en met 25.
Kunt u alsnog een heel precieze reconstructie maken van de juni-week van 2019, van dag tot dag, met precieze beschrijving van de informatie die in de bijeenkomsten op tafel kwam? Wilt u hierbij – onder meer – ingaan op de volgende bijeenkomsten: de ambtelijke voorbespreking op dinsdagochtend 4 juni, de aansluitende bijeenkomst met de Staatssecretaris en de ambtelijke leiding, de middagbespreking op 4 juni met de ambtelijke en politieke leiding, de ochtendbesprekingen op woensdag 5 juni, de besprekingen daarna, alsmede de besprekingen op donderdag 6 en 7 juni?
In de vragen 8 tot en met 25 vraagt u mij zeer gedetailleerd in te gaan op interne overleggen, op gedragingen en uitspraken van medewerkers en op specifieke ambtelijke functionarissen. Ik begrijp uw vragen goed, u wilt de onderste steen boven krijgen. Het rapport van de POK maakt pijnlijk duidelijk dat er veranderingen nodig zijn. In het systeem van toeslagen, in de organisatie en in de informatievoorziening en -huishouding van de Belastingdienst en Toeslagen en bij de betrokken ministeries. Het rapport noopt ook om kritisch te kijken naar het functioneren van de rijksoverheid in het algemeen. Want we willen niet dat het nog een keer zo vreselijk mis gaat. De lessen uit de kinderopvangtoeslagaffaire trekken we dus breder door. Ik verwijs u daarom graag naar de POK, de kabinetsreactie daarop en de antwoorden op de gestelde vragen.
Kunt u een toelichting geven op wat per bijeenkomst aan de orde is gesteld over het memo-Palmen uit maart 2017, de rol die (tweede) nationaliteit speelde in CAF-zaken als indicatie voor georganiseerd misbruik (en het gericht uitvragen van tweede nationaliteit), en de ondeugdelijkheid van het onderzoek in de CAF 11-zaak? Wilt u hierbij limitatief aangeven welke functionarissen bij elk van deze bijeenkomsten aanwezig waren?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten welke actielijsten op welk moment zijn opgesteld?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten wanneer de volgende actiepunten zijn geformuleerd: «Bij factsheet 6 verduidelijken waar het memo precies is besproken niet in MT en niet op het ministerie (DGDB)» en: «Daarnaast onderzoeken met wie dan wel precies het memo besproken is en dat helder opschrijven en vastleggen.» Wie gaf deze opdracht en wie werd geacht deze opdracht uit te voeren?
Zie het antwoord op vraag 8.
Heeft u kennisgenomen van de conclusie van de Parlementaire ondervragingscommissie (pagina 64) dat die woensdagochtend de eerste set factsheets en meer specifiek factsheet 6 wordt verspreid, «aan Staatssecretaris Snel worden gegeven en even later die ochtend worden besproken»? Klopt het dat hierna deze actiepunten zijn geformuleerd, d.w.z. na de besprekingen «ambtelijk en met de Staatssecretaris»?3
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich vraag 44 van de feitelijke vragen inzake een drietal brieven inzake CAF 11, en uw antwoord daarop van 14 december 2020, namelijk: Vraag: «Wie heeft het memo gezien en besproken in maart 2017?» Antwoord: «Het memo is in 2017 besproken tussen de MT-leden van Belastingdienst/Toeslagen, zij hebben het memo via e-mail ontvangen. In het memo wordt geadviseerd om over de casus contact op te nemen met het ministerie. In 2017 heeft een van de MT-leden contact opgenomen met DGBel Cluster Bedrijf – Juridische Zaken, waar een lopende klachtenprocedure werd behandeld. In juni 2019 is bij de betreffende medewerker getoetst of deze het memo in 2017 ook had ontvangen. Daar is ontkennend op gereageerd.»4
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u aangeven wat de functie was van de «betreffende medewerker»? Door welke functionaris is in juni 2019 bij deze medewerker getoetst? Is in dit gesprek ook gevraagd of de inhoud van het memo-Palmen in het gesprek met een van de MT-leden in 2017 aan de orde is geweest? Welke functionaris van het MT betrof dit?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich uw ook vraag 40 en uw antwoord daarop, te weten: Vraag: «Wie heeft het memo op 4 en 5 juni 2019 gezien en/of gelezen op het Kerndepartement?» Antwoord: «Het memo is niet gedeeld met het Kerndepartement. Hieronder wordt verstaan het deel van het Ministerie van Financiën, buiten het Directoraat-Generaal Belastingdienst. Het memo is binnen het DG Belastingdienst op ambtelijk niveau gedeeld met twee medewerkers van de concerndirectie Uitvoerings- en Handhavingsbeleid en twee medewerkers die in 2017 werkzaam waren bij DGBel Cluster Bedrijf – Juridische Zaken. De directeur Toeslagen en een medewerker van Toeslagen hebben dit memo ook ontvangen.»
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten met welke medewerkers van UHB en Juridische Zaken van DG Bel Cluster Bedrijf dit memo is gedeeld? Anders gezegd: welke hiërarchische ambtelijke status hadden zij?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich vraag 41 en uw beantwoording daarvan, te weten: Vraag: «Wie is er op 4, 5 of 6 juni 2019 gesproken óver het memo, en door wie is diegene gesproken?» Antwoord: «In de eerste versie van de factsheets van 5 juni 2019 heeft een verwijzing naar het memo gestaan in factsheet 6. Deze factsheets zijn per e-mail verstuurd en besproken binnen de werkgroep die met de voorbereiding bezig was voor de kamerbrief van 11 juni 2019. Hierop waren zowel medewerkers als de ambtelijke top aangesloten. Een verwijzing naar het memo heeft ook op een actielijst van 6 juni 2019 gestaan, waarbij twee actiepunten aan het Directoraat-Generaal Belastingdienst waren toegewezen om te verduidelijken waar het memo in 2017 was besproken en met wie. In hoeverre daarna nog over het memo zelf is gesproken valt niet meer te achterhalen. In opvolgende versies van de factsheets komt dit onderwerp niet meer terug. Ter verduidelijking merk ik op dat factsheets werden gebruikt als zijnde werkdocumenten, waarvan de inhoud gedurende de betreffende weken wijzigde en werd aangevuld. Onderwerpen en inhoud stonden niet vooraf vast, maar wijzigden op basis van nieuwe informatie of aandachtspunten.»
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met de opmerking: «Hierop waren zowel medewerkers als de ambtelijke top aangesloten.» Volgt hieruit inderdaad dat in de ambtelijke bespreking op woensdag 5 juni de inhoud van het memo-Palmen aan de orde is geweest? Zo ja, wie heeft dit aan de orde gesteld? Met welke conclusie?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich dat u in de beantwoording van vragen eerder stelde dat de exacte gang van zaken niet meer te achterhalen is? Kunt u toelichten waarom u in uw beantwoording / reconstructie niet ingaat op de informatie uit factsheet 9, behorende bij de notitie van 14 juni 2019 aan uw voorganger? Bent u bekend met het feit dat in deze factsheet wordt gesteld: «Op 5 juni 2019 is contact geweest met een plaatsvervangend directeur Toeslagen die in 2017 bij het CAF 11-dossier betrokken was.»?
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke functionaris heeft op 5 juni 2019 contact opgenomen met deze plaatsvervangend directeur? Was dit een van de acties als gevolg van de actielijst?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is in dit gesprek het memo-Palmen uit 2017 aan de orde geweest? Bent u bereid om bij beide betrokkenen te verifiëren wat exact in dit gesprek aan de orde is gekomen, en of dit ook zag op het memo-Palmen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich de openbaarmaking van documenten in een procedure op grond van de Wob van 11 december 2020 (over het archief van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen; AUT)? Herinnert u zich dat daarin een e-mail van 23 juli 2019 is vrijgegeven, waarin wordt benadrukt dat de AUT álle notities aan de staatsecretaris over CAF11 wenst te ontvangen, en alle notities van andere directies? Welk gevolg is hieraan gegeven?
Zie het antwoord op vraag 8.
Heeft de AUT, ook aangeduid als de adviescommissie-Donner, de beschikking gekregen over de factsheets, behorende bij de notities van 11 en 14 juni 2019 aan de Staatssecretaris? Kunt u ook precies vertellen of de AUT beschikte over factsheet 6, waarin het memo 2017 is benoemd?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich het verhoor door de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag van de directeur Toeslagen over het memo-Palmen, waarin onder meer het volgende aan de orde kwam: «De heer Van der Lee: Die adviescommissie-Donner, die we al eerder bespraken, is dan ook met een onderzoek bezig. Dit memo is ook niet gedeeld met die commissie. Waarom niet?» «Mevrouw Cleyndert: Omdat de commissie een vrij strakke manier van werken had. Men stelde ons vragen en zo nu en dan vroegen ze om daar stukken bij te krijgen. Maar ik herinner me dat we op enig moment ook de commissie hebben aangeboden van: goh, we hebben hier nog wat stukken. De commissie was toen heel expliciet en zei: nee, wij zijn degenen die hier de vragen stellen en we zullen aangeven wat we nodig hebben, maar we hebben … «Geen behoefte» is misschien een beetje gek een woord, maar men zei wel: het is niet de bedoeling dat jullie op eigen initiatief allerlei stukken aan ons aanbieden.»5
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten op welke stukken werd gedoeld door de directeur Toeslagen, toen zij zei: «Goh, we hebben hier nog wat stukken.» Had dit ook betrekking op het memo-Palmen uit 2017? Is dit memo aangeboden aan de AUT? Zo nee, waarom niet? Welke ambtelijke functionarissen waren in deze periode bij de gesprekken met de AUT?
Kunt u deze vragen heel precies, één voor één en voor 7 januari 2021 beantwoorden?
Beantwoording voor 7 januari 2021 was niet mogelijk.
Het Brexit-akkoord |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat er nog steeds geen Brexit-deal is tussen het Verenigd Koninkrijk en de Europese Unie, terwijl de overgangstermijn op 1 januari 2021 afloopt en dus geen raamwerk is voor handel en andere zaken daarna met een van onze belangrijkste handelspartners en buurlanden?
De onderhandelaars hebben op 24 december 2020 een akkoord bereikt over het toekomstig partnerschap tussen de EU en het VK en de juridische tekst van dit akkoord is inmiddels ook gepubliceerd. Voor een inhoudelijke appreciatie verwijst het kabinet naar de brief die gelijktijdig met de beantwoording op deze vragen naar uw Kamer is verstuurd.
Heeft de Nederlandse regering zelf al de beschikking over de uitonderhandelde teksten en bijlagen bij het akkoord? Zo ja, kunt u dan precies vertellen over welke teksten u nu beschikt?
De juridische tekst van het op 24 december bereikte akkoord is inmiddels gepubliceerd.
Herinnert u zich dat het uittredingsakkoord eigenlijk zonder fatsoenlijke discussie en bestudering aan beide zijden geratificeerd is en dat de Britse regering zelf niet duidelijk leek te beseffen wat zij hadden getekend over Noord-Ierland?
Gedurende de onderhandelingen over de terugtrekking van het VK uit de EU heeft het kabinet zich er steeds voor ingespannen om het Nederlandse parlement zo snel en volledig mogelijk te informeren over de stand van zaken. Het conceptterugtrekkingsakkoord werd gepubliceerd op 14 november 2018. Hierover heeft uw Kamer een schriftelijke appreciatie ontvangen op 18 november 2018.1 Ook heeft toen een schriftelijk overleg plaatsgevonden waarin op 18 november 2018 door het kabinet 88 vragen zijn beantwoord over het toen bereikte akkoord.2 Op 21 november 2018 vond een technische briefing plaats over het conceptterugtrekkingsakkoord. Vervolgens heeft er op 22 november 2018 een notaoverleg plaatsgevonden in aanwezigheid van de Minister-President in aanloop naar de Europese Raad van 25 november 2018 waar het Terugtrekkingsakkoord en de Politieke Verklaring over de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK werden bekrachtigd. Uiteindelijk is na verdere onderhandelingen met de regering van de nieuwe Britse premier Johnson op 17 oktober 2019 een akkoord bereikt over een aangepaste versie van het Terugtrekkingsakkoord, met vooral aanpassingen in het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland. Hierover heeft uw Kamer een schriftelijke appreciatie ontvangen op 19 oktober 2019.3 Na ratificatie door zowel de EU als het VK is dit akkoord in werking getreden op 1 februari 2020.
Klopt het dat de luchtvaart deel uitmaakt van de onderhandelingen en dat luchtvaart een gemengde competentie is tussen de EU en de Lidstaten?
Luchtvaart vormt één van de onderwerpen in het bereikte akkoord. De onderwerpen die onderdeel uitmaken van het akkoord zijn onder te verdelen in de volgende categorieën, waarbij steeds sprake is van een EU bevoegdheid: 1) onderwerpen die vallen onder de exclusieve EU bevoegdheden; 2) onderwerpen die vallen onder tussen de EU en de lidstaten gedeelde bevoegdheden; en 3) onderwerpen die vallen onder ondersteunende, coördinerende of aanvullende bevoegdheden van de EU.
Klopt het dat het akkoord dus een gemengd akkoord zal zijn, dat alle nationale parlementen (waaronder de Tweede Kamer en de Eerste Kamer) moeten ratificeren voordat het formeel ingaat?
De onderwerpen die onderdeel uitmaken van het akkoord zijn onder te verdelen in de volgende categorieën, waarbij steeds sprake is van een EU bevoegdheid: 1) onderwerpen die vallen onder de exclusieve EU bevoegdheden; 2) onderwerpen die vallen onder tussen de EU en de lidstaten gedeelde bevoegdheden; en 3) onderwerpen die vallen onder ondersteunende, coördinerende of aanvullende bevoegdheden van de EU. Er is derhalve in dit geval geen juridisch dwingende reden om een gemengd akkoord te sluiten. Voor een appreciatie van de juridische aard van het akkoord verwijs ik u naar de brief die uw Kamer op 25 december heeft ontvangen.4
Indien u (nu nog steeds) niet zeker weet of het akkoord een gemengd akkoord is, bent u dan bereid om na ontvangst van het akkoord onmiddellijk een brief aan de Kamer te doen toekomen met de appreciatie of het akkoord een gemengd akkoord is of niet en waarop die opvatting is gebaseerd?
De onderhandelaars hebben op 24 december 2020 een akkoord bereikt over het toekomstig partnerschap tussen de EU en het VK en de juridische tekst van dit akkoord is inmiddels ook gepubliceerd. Voor een appreciatie van de juridische aard van het akkoord verwijs ik u naar de brief die uw Kamer binnen 24 uur van het verschijnen van het akkoord heeft ontvangen, zoals verzocht door de Vaste Kamercommissie Europese Zaken in de procedurevergadering d.d. 18 december jl.5
Indien luchtvaart niet geregeld is in het akkoord, hoe wordt het dan wel geregeld? Wordt daarvoor een separaat akkoord afgesloten?
Luchtvaart maakt onderdeel uit van het bereikte akkoord over het toekomstig partnerschap tussen de EU en het VK.
Kunt u, indien er een akkoord is, een precieze appreciatie geven van ieder hoofdstuk en iedere bijlage bij het akkoord, voordat u instemt (of niet) met het akkoord in de Raad?
De onderhandelaars hebben op 24 december 2020 een akkoord bereikt over het toekomstig partnerschap tussen de EU en het VK en de juridische tekst van dit akkoord is inmiddels ook gepubliceerd. Voor een inhoudelijke appreciatie verwijst het kabinet naar de brief die gelijktijdig met de beantwoording op deze vragen naar uw Kamer is verstuurd.
Indien het akkoord nu nog niet rond is, bent u dan wel in staat om de tekst van het akkoord goed te bestuderen en te beoordelen en te delen met het Nederlandse parlement voordat u instemming gaat verlenen?
De onderhandelaars hebben op 24 december 2020 een akkoord bereikt over het toekomstig partnerschap tussen de EU en het VK en de juridische tekst van dit akkoord is inmiddels ook gepubliceerd. Voor een inhoudelijke appreciatie verwijst het kabinet naar de brief die gelijktijdig met de beantwoording op deze vragen naar uw Kamer is verstuurd.
Hoeveel tijd heeft de Nederlandse regering nodig om een ingewikkeld akkoord van honderden pagina’s zoals het Brexit-akkoord, te doorgronden op al haar gevolgen?
De onderhandelaars hebben op 24 december 2020 een akkoord bereikt over het toekomstig partnerschap tussen de EU en het VK en de juridische tekst van dit akkoord is inmiddels ook gepubliceerd. Voor een inhoudelijke appreciatie verwijst het kabinet naar de brief die gelijktijdig met de beantwoording op deze vragen naar uw Kamer is verstuurd.
Is het Europees parlement in staat om het akkoord goed te bestuderen in de korte tijd die zij krijgt?
Aangezien het Europees parlement (EP) heeft aangegeven een bereikt akkoord niet meer voor het aflopen van de overgangsperiode goed te kunnen keuren, is voorlopige toepassing de enige manier om het akkoord over het toekomstig partnerschap tussen de EU en het VK per 1 januari 2021 van toepassing te laten worden. Hiertoe dient aan EU-zijde de Raad een besluit tot ondertekening en voorlopige toepassing van het akkoord vast te stellen op grond van artikel 218(5) VWEU. Het akkoord zal vervolgens in het nieuwe jaar ter goedkeuring aan het Europees parlement voorliggen. Daarbij gaat het EP over zijn eigen agenda.
Vindt u dat het van burgers en bedrijven verwacht mag worden dat zij zich vanaf 1 januari aanstaande aan een juridische tekst van een akkoord van honderden pagina’s moeten gaan houden, terwijl die tekst twee weken eerder nog niet beschikbaar is?
Gezien het verloop van de onderhandelingen is het akkoord helaas pas kort voor het aflopen van de overgangsperiode gepubliceerd. Het kabinet had liever gezien dat een akkoord al eerder was bereikt, om zo vroeg mogelijk voor het aflopen van de overgangsperiode helderheid en duidelijkheid te verschaffen voor belanghebbenden. Het kabinet zorgt zo snel als mogelijk voor een vertaling van voor burgers en bedrijven relevante onderdelen van het akkoord in de communicatie via websites en andere kanalen en zal ook de daarop benodigde aanpassingen in systemen van overheden zo snel mogelijk uitvoeren. In alle gevallen zijn de voorbereidingen erop gericht geweest dat een akkoord met het VK vanaf 1 januari kan worden toegepast en geïmplementeerd. Het bereiken en per 1 januari 2021 van toepassing worden van het bereikte akkoord is verkieslijk boven een no deal situatie die voor belanghebbenden tot veel verstoringen en (economische) schade zou leiden.
Bent u bereid om, bijvoorbeeld gebruik makend van artikel 24 van het WTO-verdrag, ervoor te zorgen dat er voldoende tijd is voor regeringen, parlementen, bedrijven en burgers om dit akkoord te bestuderen, goed te keuren en te implementeren voordat het ingaat?
De overgangsperiode kon tot 1 juli 2020 worden verlengd middels een gezamenlijk besluit van de EU en het VK in het Gemengd Comité van het Terugtrekkingsakkoord. Het VK heeft ervoor gekozen de overgangsperiode niet te verlengen. Verlenging van de overgangsperiode is op basis van het terugtrekkingsakkoord zodoende niet langer mogelijk. Met het aflopen van de overgangsperiode zullen er veranderingen in de handel tussen het VK en de EU optreden, ongeacht of een akkoord van toepassing is. Het VK treedt op dat moment uit de douane-unie en het EU-acquis is niet langer van toepassing in het VK. Als het juridisch en politiek gezien al een begaanbare weg zou zijn om artikel XXIV van het GATT-verdrag te gebruiken, dan zou dit geen uitkomst bieden om de verstoringen die op een breed aantal terreinen voortvloeien uit het aflopen van de overgangsperiode te voorkomen. Het bereiken en per 1 januari 2021 van toepassing worden van het bereikte akkoord is verkieslijk boven een no deal situatie die voor belanghebbenden tot veel verstoringen en (economische) schade zou leiden.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
Deze vragen zijn binnen de daarvoor geldende termijn beantwoord.
De vaststelling van de rendementen in box 3 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Staatssecretaris Vijlbrief maakt opnieuw fouten bij aanpassing spaartaks»?1
Ja.
Bent u bekend met artikel 10.6ter, lid 5 van de wet inkomstenbelasting 2001 dat luidt: «Het langetermijnrendement op aandelen wordt gesteld op het meetkundige gemiddelde van veertienmaal het langetermijnrendement op aandelen van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid, en eenmaal het rendement op aandelen over het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid. Het rendement op aandelen over een kalenderjaar wordt gesteld op de procentuele verandering van de MSCI Europe Standard Gross Local Index in het betreffende kalenderjaar.»?
Ja, hier ben ik bekend mee.
Klopt het dat uw antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie over het rendement waarmee wordt gerekend luidde zoals in de tabel in Kamerstuk 35 577, nr. 6, p. 14?
Ja.
Klopt het dat de MSCI Europe Gross index in euro de volgende rendementen opleverde volgens de tabel van MSCI?2
De rendementen waar hier naar wordt verwezen zijn niet de rendementen die volgens de wet gebruikt moeten worden voor het berekenen van het rendementspercentage op aandelen voor het bepalen van het forfaitaire rendement in box 3. De tabel waar door middel van de bijgevoegde link naar wordt verwezen geeft namelijk de nettorendementen in euro. De index die – conform de wet – gebruikt wordt voor het rendement op aandelen in box 3 betreft het bruto rendement in lokale valuta. Overigens wordt in het opiniestuk waar hiervoor naar verwezen wordt weer een andere onjuiste index gebruikt, namelijk de bruto rendementen in euro.
Kunt u de verschillen verklaren en heeft u de juiste percentages gebruikt?
Bij het berekenen van het forfaitaire rendement in box 3 zijn de juiste rendementspercentages op de verschillende categorieën gebruikt. In de begeleidende brief licht ik dit nader toe en worden ook de verschillen met de rendementen in het opiniestuk uiteengezet.
Kunt u ter illustratie de berekening van artikel 10.6ter in zijn geheel doen voor het jaar 2019 (met wegingsjaar 2017), stap voor stap, zodat duidelijk is hoe het forfaitaire percentage voor 2019 tot stand gekomen is? Kunt u daarin heel precies aangeven welk getal waar vandaan komt met bronvermelding?
Ik verwijs hiervoor graag naar de fiscale moties- en toezeggingenbrief van 18 september 2018.3 De cijfers en de bronvermelding voor de gebruikte indicatoren voor 2019 zijn in deze brief volledig uitgeschreven. Hierbij is expliciet vermeld dat vanaf dat jaar voor het prijsindexcijfer voor bestaande koopwoningen het basisjaar is verlegd van 2010 naar 2015 in lijn met de verlegging van het basisjaar door het CBS.
Deelt u de mening dat de bijstellingsregeling directe belastingen 20193 waarin staat onder T: «5,38%» vervangen door «5,60%» geen enkele duidelijkheid geeft over hoe de berekening tot stand gekomen is?
De bijstellingsregeling regelt de aanpassing van de in de wet genoemde percentages. De achterliggende berekeningen worden ieder jaar in de fiscale moties- en toezeggingenbrief bekend gemaakt die met Prinsjesdag, vóór vaststelling van de bijstellingsregeling, aan de Kamer wordt gezonden. Ik ben van mening dat de toelichting in de fiscale moties- en toezeggingenbrief voldoende is en niet opnieuw hoeft te worden opgenomen in de bijstellingsregeling.
Zijn de percentages van het forfaitaire rendement de afgelopen jaren op de correcte wijze berekend?
In mijn brief van 3 maart 2020 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over een fout in de berekening van de forfaitaire rendementen in de jaren 2019 en 2020.5 Ik heb daarbij aangegeven dat voor 2019 het forfaitaire rendement op beleggen 0,01%-punt te hoog was vastgesteld. Voor 2020 was het forfaitaire rendement op beleggen 0,05%-punt te hoog vastgesteld en het forfaitaire rendement op sparen 0,01%-punt te laag vastgesteld. Door middel van een ministeriële regeling zijn de juiste forfaitaire rendementen met terugwerkende kracht naar 1 januari 2019 en 1 januari 2020 alsnog in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen.6De Belastingdienst heeft door de snelle aanpassing van de systemen ervoor gezorgd dat in de aangifteprogramma’s en alle aanslagen inkomstenbelasting over 2019 de juiste rendementspercentages in box 3 zijn toegepast.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en het informeren van de Kamer |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u op 20 december 2018 een aantal vragen kreeg voorgelegd waarvan er een luidde: «Kunt u voorbeelden geven van Wob-verzoeken, die bewust vertraagd zijn door de regering?»1
Ja, we herinneren ons deze set vragen en deze specifieke vraag.
Herinnert u zich dat u eerst alle 22 gestelde vragen samenvoegde tot vijf antwoorden en pas na meer dan een half jaar en na heel veel formele en informele aansporingen en herinneringen, het volgende antwoord gaf op deze specifieke vraag, namelijk: «Nee. De beantwoordingstermijn van een concreet Wob-verzoek is afhankelijk van de bestuurlijke aangelegenheid in kwestie, de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie en de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken.»?2
Ja, we herinneren ons dat de Staatssecretaris van Financiën en ik dit antwoord aan uw Kamer hebben gestuurd. De betreffende vraag, zoals hierboven omschreven bij vraag 1, maakte onderdeel uit van een set Kamervragen die is gesteld op 31 januari 2019 en is aangevuld op 4 februari 2019. Vanwege de diverse gevallen die in de vragenset aan de orde kwamen was interdepartementale afstemming nodig. Op 21 februari 2019 is daarover een uitstelbericht verzonden aan uw Kamer. De vraag is bijna gelijkluidend beantwoord op 30 april 2019, als onderdeel van een antwoord op twee andere Kamervragen die daarmee verband hielden; alleen het woord «Nee» aan het begin van het antwoord ontbrak. Op verzoek van de leden Omtzigt en Van der Molen en de commissie Financiën op 14 mei 2019 respectievelijk op 23 mei 2019 en 5 juli 2019, om alle vragen uit die set Kamervragen afzonderlijk te beantwoorden, zijn de vragen één voor één beantwoord op 11 juli 2019.
Hebt u kennis genomen van het verhoor van premier Rutte door de parlementaire onderzoekscommissie Kinderopvangtoeslag, waarin hij onder ede verklaarde en het advies bevestigde om een Wob-verzoek pas later uit te sturen – na publicatie van een onderzoek – en een boete voor lief te nemen?
We hebben kennis genomen van het verhoor.
Ziet u aanleiding om het antwoord op deze Kamervraag te herzien? Zo ja, wat luidt nu uw nieuwe antwoord?
We hebben bewust vertragen destijds geïnterpreteerd als het vertragen omdat dat de bewindspersoon beter zou uitkomen. Ons zijn daarvan geen voorbeelden bekend. Dit zien we als echt iets anders dan een vertraging vanwege een bestuurlijke reden, zoals hieronder toegelicht.
De Wob geeft bestuursorganen tot taak er zo veel mogelijk voor te zorgen dat de informatie die het overeenkomstig deze wet verstrekt, actueel, nauwkeurig en vergelijkbaar is. Dit wordt mede bepaald door de bestuurlijke aangelegenheid waar het Wob-verzoek op ziet en ook de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie en de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken.
Weliswaar was het Wob-verzoek waar aan wordt gerefereerd ingediend op 29 juli 2019, door de reikwijdte van het verzoek en de omvang van de hoeveelheid informatie die werd gevraagd, duurde het tot 15 november 2019 totdat het Wob-besluit gereed was. Met de afhandeling van een Wob-verzoek is doorgaans veel capaciteit gemoeid. Alle betrokkenen bij een beleidsdossier moeten in kaart worden gebracht; zij moeten alle mogelijke relevante informatie inventariseren in hun e-mail, whatsapp, documenten op hun computer en in documentmanagementsystemen. Hierbij speelt een rol dat de informatiehuishouding lang niet altijd op orde is, met de effecten van dien op de snelheid en het gemak van de vindbaarheid van informatie. Zie hiervoor ook de reactie van het kabinet op het rapport van de POK. Vervolgens moet deze informatie worden beoordeeld om te bezien wat openbaar kan worden. In het geval de informatie ziet op derden dient er ook een zienswijze worden gevraagd en dient deze te worden verwerkt. In het onderhavige geval zijn zienswijzen uitgevraagd van 10 t/m 18 oktober. Voordat een besluit openbaar kan worden moet het voor akkoord worden voorgelegd door de medewerkers aan de leidinggevende en directeur, de ambtelijke top en soms ook de bewindspersonen. Dit kan enige tijd duren als er vragen zijn of discussies ontstaan. In het onderhavige geval is de afstemming gestart op 23 oktober en heeft het langer geduurd dan gebruikelijk door de omvang van de set. De bewindspersoon heeft uiteindelijk op 12 november akkoord gegeven. De productie van de set heeft een dag geduurd. Het besluit is op 15 november, tegelijkertijd met de reactie op het rapport van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen, verzonden.
Het is niet ongewoon dat de verzending van een Wob-verzoek enige tijd wordt aangehouden, als deze is ingediend gedurende een onderzoek over dezelfde materie én het Wob-besluit gereed is omstreeks de publicatiedatum van een rapport. Het is immers ongewenst om een lopend onderzoek te verstoren door in de afrondende fase hiervan via een Wob-verzoek nieuwe informatie te publiceren. De informatie uit het Wob-verzoek kan juist van belang zijn voor het onderzoek. Ook is het van belang dat de Kamer juist en volledig wordt geïnformeerd. In dit concrete geval had de Staatssecretaris van Financiën ook toegezegd aan uw Kamer3 hen gelijktijdig te informeren en een integraal beeld te geven op basis van alle beschikbaar gekomen informatie naar aanleiding van de verzoeken van de Adviescommissie uitvoering toeslagen, de ADR en het Wob-verzoek. Zie voor een nadere toelichting ook het antwoord op vraag 5 hieronder.
Kunt u aangeven welke Wob-verzoeken deze kabinetsperiode vertraagd zijn om politieke redenen?
Het antwoord op deze vraag hangt af van wat wordt verstaan onder politieke redenen. Als hiermee wordt bedoeld dat een Wob-besluit wordt aangehouden puur omdat dit de bewindspersoon beter zou uitkomen, dan kunnen we dat niet aangeven. Zoals bij antwoord 4 aangegeven zijn dergelijke voorbeelden ons niet bekend. Graag wil ik, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), – vanuit mijn algemene beleidsverantwoordelijkheid – meer toelichting geven op hoe de afhandeling van een Wob-verzoek in de ambtelijke organisatie in zijn werk gaat, omdat ik bemerk dat er vragen leven over de tijd die de afhandeling van een Wob-verzoek in beslag neemt.
Wob-verzoeken worden helaas niet altijd behandeld binnen de daarvoor gestelde termijn; daarvan ben ik op de hoogte. Aan het feit dat Wob-verzoeken niet altijd binnen de gestelde termijn kunnen worden afgehandeld, kunnen verschillende redenen ten grondslag liggen. Zo heb ik u vorig jaar een evaluatie toegestuurd van de afschaffing van de dwangsomregeling voor de Wob, waaruit blijkt dat de doorlooptijd van Wob-verzoeken jaarlijks toeneemt. Onderzoekers noemen daarin als mogelijke verklaring (naast afschaffing van de dwangsomregeling voor de Wob) de toegenomen omvang en complexiteit van Wob-verzoeken, de digitalisering van de overheid en de steeds grotere bekendheid van de Wob.4 Voor een toelichting op de handelingen die zijn gemoeid met de afhandeling van een Wob-verzoek, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4. Zeker bij grote of complexe Wob-verzoeken geldt dat dit een behoorlijk beslag legt op de ambtelijke capaciteit en dus de nodige tijd vergt. Hier ligt ook een verband met de stand van de informatiehuishouding.
Ook kan het zo zijn dat een Wob-verzoek gedurende de looptijd van een onderzoek wordt ingediend, of dat gelijktijdig aan een Wob-verzoek Kamervragen worden gesteld. Informatie die bij een Wob-verzoek naar boven komt, kan dan van belang zijn voor de beantwoording van de Kamervragen of voor het lopende onderzoek. Ook speelt bij de snelheid van de afhandeling een rol dat het vaak dezelfde medewerkers zijn die werken aan deze gelijktijdige en soms omvangrijke trajecten. Als de openbaarmaking van de relevante stukken bij een Wob-besluit de openbaarmaking van een onderzoek of de beantwoording van Kamervragen niet veel ontloopt, ligt het voor de hand om dit gelijk op te laten lopen. Ik zal mijn collega’s verzoeken in het vervolg transparanter te zijn over de afhandeling van een Wob-verzoek wanneer met de afhandeling van een Wob-verzoek veel tijd gemoeid is geweest.
Heeft u kennis genomen van het antwoord dat uw ambtsvoorganger Staatssecretaris Wiebes gaf, namelijk «Vraag 14 Zijn er ouders, kinderopvanginstellingen/gastouders en bemiddelingsbureaus die een onnodig grote schade geleden hebben van het abrupt stopzetten en terugvorderen van kinderopvangtoeslag in 2014? Zo ja, om hoeveel mensen en instellingen gaat het dan? Antwoord 14 Daar is niets van gebleken. Een ieder die meent dat hij als gevolg van onrechtmatig handelen schade heeft geleden kan overigens individueel een verzoek om schadevergoeding doen. Dit verzoek zal dan worden getoetst aan de daarvoor geldende wet- en regelgeving?»3?
Ja, daar hebben we kennis van genomen.
Heeft u kennis genomen van het feit dat Minister Wiebes tijdens de verhoren onder ede verklaard heeft dat dit een verbijsterend antwoord is, een onbegrijpelijk antwoord is en dat hij gewoon als een doorgeefluik van de dienst gefunctioneerd heeft en zelf geen vragen gesteld heeft?
We hebben kennis van genomen van het verhoor van Minister Wiebes.
Is de Kamer onjuist en/of onvolledig geinformeerd met dit antwoord (antwoord 14 van Aanh. Handelingen TK 2016/17, 2720)?
Het antwoord op deze specifieke Kamervraag is aan de orde gekomen tijdens de verhoren van de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag. De voormalige Staatssecretaris van Financiën heeft daar aangegeven dat hij een «idioot» antwoord heeft doorgelaten. In vraag 2 van dezelfde beantwoording wordt aan het rapport van de Nationale ombudsman gerefereerd en bij de beantwoording van deze vraag had naar deze casus verwezen moeten worden, inmiddels weten we dat er nog veel meer gevallen bestonden. In het verhoor heeft de voormalig Staatssecretaris van Financiën aangegeven dat hij had moeten doorvragen naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State en het rapport van de Nationale ombudsman.
Wilt u het antwoord op deze Kamervraag herzien?
In latere Kamerbrieven en antwoorden op Kamervragen heeft uw Kamer aanvullende en nieuwe informatie heeft gekregen. Daarmee zijn, zoals gebruikelijk, vragen die eerder onvolledig of wel onjuist bleken te zijn, reeds herzien.
Zijn er meer antwoorden op Kamervragen in het kinderopvangtoeslagdossier in de afgelopen drie jaar, die onvolledig of onjuist beantwoord zijn? Zo ja, welke zijn dat? Kunt u daarbij tenminste de volgende onderwerpen van vragen betrekken: discriminatie, dubbele nationaliteit, omvang van het schandaal, opzet/grove schuld, wettelijke basis onder de alles-of-niets benadering, onvolledig feitenrelaas zoals bijvoorbeeld het memo-Palmen en meer dat is weggelaten?
We vinden het van groot belang dat alle beschikbare, relevante informatie op tafel komt omdat dit een verdere bijdrage kan leveren aan het reconstrueren wat er is misgegaan bij Toeslagen en we daarvan kunnen leren voor de toekomst. Het valt niet te zeggen hoeveel antwoorden in de afgelopen drie jaar nu anders zouden luiden indien ze gegeven zouden worden op basis van de kennis die inmiddels beschikbaar is. Gezien de problemen met de informatiehuishouding bij Toeslagen kunnen we helaas niet uitsluiten dat er nog steeds feiten, omstandigheden en documenten aan het licht zullen komen die niet beschikbaar waren voor antwoorden die eerder zijn gegeven op Kamervragen. We blijven ons inspannen om u te voorzien van informatie die ons nu alsnog bereikt en die relevant is voor de reconstructie van wat er is misgegaan bij Toeslagen, zodat wij daaruit lessen leren voor de toekomst.
Bent u bereid de onjuiste en onvolledige Kamervragen in het kinderopvangtoeslagdossier van de afgelopen drie jaar alsnog op de juiste wijze te beantwoorden? Zo ja, binnen welke termijn kunt u dat doen? Zo nee, waarom zou de Kamer dan nog Kamervragen stellen? Zo nee, wat is dan precies de waarde van artikel 68 van de Grondwet?
Zie ook de antwoorden op vraag 9 en 10. We blijven ons inspannen om u te voorzien van informatie die mij nu alsnog bereikt en die relevant is voor de reconstructie van wat er is misgegaan bij Toeslagen, zodat wij daaruit lessen leren voor de toekomst.
Indien de regering op een Kamervraag het onjuiste antwoord heeft, en hoe kan een Kamerlid dan aan de juiste informatie komen?
Het kabinet deelt de kritiek op de informatievoorziening aan uw Kamer in het kinderopvangtoeslagdossier. Een Kamerlid heeft juiste en volledige informatie nodig om zijn controlerende taak te kunnen vervullen. De inlichtingenplicht vormt de hoeksteen van de democratie. Het kabinet trekt zich deze kritiek en de kritiek van de POK zeer aan. Het kabinet neemt daarom maatregelen om te zorgen voor een ruime informatievoorziening aan de Kamer en individuele Kamerleden. Hiervoor verwijs ik naar de kabinetsreactie op het rapport van de POK. Voor wat betreft de omgang tussen ambtenaren en Kamerleden is relevant dat onlangs de Aanwijzingen externe contacten Rijksambtenaren zijn geactualiseerd om het strenge imago en onduidelijkheid over de toepassing weg te nemen.6 Het kabinet staat een soepeler omgang voor tussen ambtenaren en Kamerleden. Het kabinet start daarom graag met een proef waarbij ambtenaren meer feitelijke informatie verschaffen en feitelijke toelichtingen geven aan de Kamer. Waar het gaat om klokkenluiders merk ik nog op dat, los van de casus waaraan in de vraag wordt gerefereerd, dat klokkenluiders, ook bij de overheid, worden beschermd door het verbod op benadeling. Bij de implementatie van de richtlijn bescherming klokkenluiders zal daarenboven de bescherming voor klokkenluiders worden uitgebreid door onder andere te voorzien in een omkering van de bewijslast.
Wilt u deze vragen één voor één en binnen twee weken (voor 14 december) beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt de vragen binnen deze termijn te beantwoorden. Over het uitstel heeft de Kamer op 22 december 2020 een brief ontvangen. De beantwoording van deze Kamervragen is een illustratie van hetgeen bij antwoord 5 is toegelicht. Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming en samenloop van diverse grote trajecten is het niet gelukt om binnen de gevraagde termijn te antwoorden. Tegelijkertijd met de beantwoording van deze Kamervragen, die afstemming behoefde tussen het Ministerie van Financiën en het Ministerie van BZK, werd door de medewerkers het Algemeen Overleg voorbereid van 17 december 2020 over de kabinetsreactie op het advies van de Raad van State over ministeriële verantwoordelijkheid, alsmede het notaoverleg «hersteloperatie kinderopvangtoeslag» van 15 december 2020. Daardoor is de aanvankelijk gestelde termijn niet gehaald.
Op 17 december 2020 werd het rapport van de POK gepresenteerd, waar het kabinet op wilde reageren voor het debat op 20 januari a.s. Er ligt een inhoudelijke samenhang tussen deze kabinetsreactie en het antwoord op deze vragen. Ook zijn op 4 januari 433 Kamervragen gesteld. Aan deze trajecten wordt door dezelfde medewerkers gewerkt. Om deze redenen is de door u gestelde termijn helaas niet gehaald en ontvangt u deze antwoorden tegelijkertijd met de kabinetsreactie.
De hersteloperatie |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Krijgen ouders op dit moment inzage in het hele dossier dat de zaakbehandelaar heeft, conform de unaniem aangenomen motie-Leijten/Nijboer (Kamerstuk 31 066, nr. 722)?
Krijgen ouders op dit moment inzage in het hele dossier dat de zaakbehandelaar heeft op het moment dat hen een voorstel gedaan wordt? Zo nee, op basis waarvan moeten zij dan instemming geven of niet?
Krijgen ouders inzage in het dossier, inclusief alle op de zaak betrekking hebbende stukken, het onderzoeksdossier en het dossier/verslag/advies dat door de persoonlijk zaakbehandelaar naar het beoordelingsteam gestuurd wordt?
Krijgen gedupeerde ouders inzage in de reactie van het beoordelingsteam op het dossier/verslag/advies van de persoonlijk zaakbehandelaar? Zo nee, waarom niet?
Herkent u dat een aantal ouders aangeeft dat hun eerst gevraagd wordt om een rekeningnummer en dat het erop lijkt dat de Belastingdienst erop aanstuurt dat het bedrag wordt overgemaakt en zij dan pas het voorstel op papier krijgen en pas op dat moment kunnen vragen om het dossier? Deelt u de mening dat dit de verkeerde volgorde is?
Het rekeningnummer van de ouder wordt zo vroeg mogelijk in het proces gecontroleerd. Wanneer er namelijk geen rekeningnummer aanwezig is of de ouder heeft een nog niet door de Belastingdienst gevalideerd rekeningnummer, kan het enige tijd in beslag nemen voordat dit rekeningnummer ook gevalideerd is en opgevoerd in het systeem. Mocht een betaling na beoordeling nodig zijn, zou dit op dat moment de nodige vertraging opleveren in het uitbetalen wat we hiermee proberen te voorkomen. Het is expliciet niet de bedoeling om aan te sturen op het eerst overmaken van een bedrag en dan pas op papier de beoordeling kunnen krijgen of een dossier kunnen opvragen.
Kunt u aangeven welke werkinstructie er is voor de volgorde van de afhandeling van het dossier en voor de inzage in het dossiers en informatievragen? Kunt u die werkinstructie(s) van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) aan de Kamer doen toekomen?
De werkinstructies over de volgorde van het afhandelen van het dossier betreffen het beoordelingskader en het informatievergaringskader welke op 13 oktober jl. naar uw Kamer gestuurd zijn. Het informatievergaringskader is aangepast naar aanleiding van het AO van 15 oktober jl, deze treft u bijgaand aan. In deze versie staat het verhaal van de ouder nog meer centraal. Voor de volgorde van inzage in het dossier en informatievragen is er geen specifieke werkinstructie opgesteld. De ouder kan op elk gewenst moment in het proces inzage krijgen in het hersteldossier en alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Zie hiervoor ook het antwoord op vragen 1 t/m 4.
Handelt de UHT conform het verdedigingsbeginsel (art. 41 van het Handvest van grondrechten), nu gedupeerde ouders niet vooraf op de hoogte gesteld worden van het besluit, niet gehoord worden en niet de beschikking hebben over het dossier voorafgaand aan de beslissing?
Artikel 41 van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie is niet van toepassing op deze hersteloperatie, omdat dit een uitsluitend interne Nederlandse aangelegenheid betreft. Dit neemt niet weg dat het proces rondom de besluitvorming naar mijn mening voldoet aan de inhoud van dit beginsel. Op grond van het verdedigingsbeginsel dient, in dit geval, een ouder in de gelegenheid te worden gesteld zijn of haar zienswijze naar voren te brengen, vóórdat een bezwarend besluit wordt genomen. Om daar effectief van gebruik te kunnen maken, moet hij of zij ook inzage krijgen in de stukken. Voor een beschrijving van het proces rondom de besluitvorming verwijs ik naar mijn antwoorden van 10 november jl. op vragen die tijdens het VAO Hersteloperatie zijn gesteld en naar de antwoorden op de vragen 1 tot en met 4 hiervoor.5 Dit proces maakt een ruimhartige wijze van het delen van de relevante informatie, waaronder de op de zaak betrekking hebbende stukken, en het uitwisselen van zienswijzen met de ouders in de fase voorafgaand aan de beslissing mogelijk.
Schenden het kabinet en de UHT het vertrouwensbeginsel, aangezien vele toezeggingen over tijdige afhandeling niet worden nagekomen zowel op individueel als op collectief niveau? En aangezien de inzage in dossiers nog steeds niet plaatsvindt, terwijl die wel meerdere keren is toegezegd en ook wettelijk geborgd is? Kunt u deze vragen uitgebreid beantwoorden?
Ik betreur het ten zeerste dat de afhandeling niet mogelijk is gebleken binnen een redelijke termijn. Helaas kost een zorgvuldige afhandeling meer tijd dan aanvankelijk voorzien. Zoals ik uw Kamer eerder heb bericht kost met name het samenstellen van projectdossiers veel tijd. Ik meen echter dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden doordat de genoemde streeftermijn niet is gerealiseerd. Dat laat onverlet dat onverminderd wordt ingezet op een zo snel als mogelijke afhandeling.
Schenden het kabinet en de UHT het rechtsgelijkheidsbeginsel omdat ouders van eenzelfde kinderopvanginstelling verschillend behandeld worden, ook wanneer zij zelf geen materieel andere zaken gedaan hebben?
Als twee gevallen volledig gelijk zijn, moeten zij op grond van het gelijkheidsbeginsel gelijk worden behandeld. Dit wordt ook nagestreefd bij de uitvoering van het herstel. Het enkele feit dat ouders bij dezelfde kinderopvanginstelling hebben gezeten, hoeft echter nog niet te betekenen dat sprake is van gelijke gevallen. Voor die beoordeling moeten alle feiten en omstandigheden worden meegewogen.
Schenden het kabinet en de UHT het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, bijvoorbeeld omdat ouders geen inzage krijgen in de onderliggende stukken en soms niet eens een formele berekening krijgen?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 7 heb aangegeven, voorziet het proces rondom de besluitvorming in de hersteloperatie in een ruimhartige wijze van het delen van de relevante informatie, waaronder de op de zaak betrekking hebbende stukken, met de ouders. Ook geeft de persoonlijk zaakbehandelaar een uitleg over de beoordeling, hoe deze tot stand is gekomen en hoe de berekening en het uiteindelijke bedrag tot stand zijn gekomen. Dit geheel wordt ook getoetst bij de ouder in een gesprek. De motivering en berekening worden ook schriftelijk gegeven en er wordt een formele beschikking afgegeven. Daarmee wordt voldaan aan het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Bent u bereid om juridisch advies te vragen, bijvoorbeeld aan een bekwame vaktechnische coördinator, die al eerder een treffende analyse geschreven heeft over CAF 11, over de vraag of in het herstelproces de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden worden?
Inmiddels zijn er meerdere vaktechnische coördinatoren aangesteld in de hersteloperatie. Binnen UHT zijn nu 14 vaktechnisch coördinatoren actief. 11 Daarvan verlenen bijstand vanuit diverse directies van de Belastingdienst. Geen van deze vaktechnisch coördinatoren heeft in het verleden een rol gespeeld bij beslissingen inzake CAF-zaken. Deze vaktechnisch coördinatoren zijn goed bekend met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zien erop toe dat deze worden nageleefd.
Ligt er al een advies of memo (of een andere document) over de hersteloperatie en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Nee, een dergelijk advies of memo is niet opgesteld. Zoals ik in het antwoord op vraag 11 heb aangegeven zien de aangestelde vaktechnisch coördinatoren erop toe dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden nageleefd.
Hoeveel kinderen van de gedupeerde ouders zijn op de lijsten van de Fraude Signaleringsvoorziening (FSV, zwarte lijsten) geplaatst?1
Voor zover nagegaan kan worden zijn er nooit kinderen zelfstandig in FSV geregistreerd. Bij een signaal wordt altijd de toeslaggerechtigde geregistreerd en dat betreft de ouder. Wel komt het voor dat bij de toelichting van een signaal over een toeslaggerechtigde ook de kinderen staan vermeld waarop de toeslag betrekking heeft. Bij hoeveel signalen kinderen staan vermeld is niet bekend. Echter, in principe had een dergelijke vermelding geen directe gevolgen voor de kinderen omdat er bij een check op FSV alleen zelfstandig geregistreerde personen naar boven kwamen.
Hebben kinderen, die op de FSV-lijst geplaatst zijn, ook nadelen ondervonden van het feit dat ze op de FSV-lijsten geplaatst zijn?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel van de gedupeerde ouders hebben inzage kunnen krijgen in hun hele FSV-dossier tot nu toe? Wat is de reden dat dit zo moeizaam verloopt?
De persoonlijk zaakbehandelaar verzamelt de stukken die van belang zijn voor de beoordeling of een ouder aanspraak kan maken op een van de herstelregelingen. Als de ouder die stukken wil inzien dan wordt daar de mogelijkheid voor geboden. Geconstateerd is dat van de 167 ouders waarvoor een verzoek tot inzage in FSV is gedaan, 63 ouders een vermelding en notitie in FSV hebben. Deze notities zijn toegevoegd aan het dossier en worden meegenomen in de uiteindelijke beoordeling. Er wordt niet bijgehouden hoeveel ouders gebruik maken van de mogelijkheid om de stukken voorafgaand aan de beoordeling in te zien.
Hoeveel ouders hebben tussen 1 juli en 19 november een voorstel inclusief een voorlopige beschikking gekregen over alle kinderopvangtoeslag (KOT)-jaren waarvoor zij herbeoordeling hebben aangevraagd?
Dit betreft 176 ouders, zie hiervoor ook de vierde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag.
Wanneer start de informatiecampagne voor gedupeerde ouders waar de Kamer om gevraagd heeft2?
Het vinden van ouders die zich nog niet hebben gemeld, gebeurt via een getrapte communicatie-aanpak:
Via de huidige en nieuwe kanalen van de Belastingdienst: de website, oproepen tijdens de ouderwebinars en via brieven. Als nieuw kanaal is daarnaast op 23 november jl. de speciale herstel kinderopvangtoeslag facebook pagina live gegaan.8
Via gemeenten worden ouders tijdens het zogenaamde intakegesprek actief bevraagd op hun problematiek. Is de achtergrond van de problematiek direct te relateren aan problemen met de toeslagen? Heeft de ouder zich nog niet gemeld? Dan zal de gemeente de ouder actief adviseren om dat alsnog te doen.
Vanaf januari 2021 voeren we een gerichte, pro-actieve en brede campagne om ouders op te roepen zich bij ons te laten melden. Hiervoor worden diverse kanalen ingezet, zoals brieven, een oproep/meldpunt op toeslagen.nl/herstel, video-oproepen op Twitter en Facebook, en oproepen via onze stakeholders en in de media. In dit kader wordt ook een nieuw Twitter account opgezet in lijn met de speciale herstel kinderopvangtoeslag facebook pagina. Daarnaast intensiveren we in de periode januari -maart 2021 de inzet van onder andere branche- en kinderopvangorganisaties, de Nationale ombudsman en maatschappelijk dienstverleners om ouders gericht te benaderen. Daarbij kijken we ook of de inzet van bredere communicatiekanalen efficiënt kan zijn om nog meer mensen te bereiken.
Wanneer stuurt u de beloofde brief over juridische bijstand voor de ouders aan de Kamer?
In de gelijktijdig met deze antwoorden verzonden vierde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag treft u de toegezegde uitwerking van de juridische bijstand voor ouders.
Wanneer stuurt u de beloofde brief over de rol van het Openbaar Ministerie bij de start van het kinderopvangtoeslagschandaal naar de Kamer – kennelijk samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, naar wie u deze toezegging doorverwees in de laatste brief?
Deze toegezegde brief wordt separaat aan uw Kamer gezonden
Zijn kopieën van alle dossiers (inclusief de e-mailcorrespondentie) al overgebracht naar de hotspot? Zo nee, wat is daarvoor het tijdpad?
Vooruitlopend op het overdragen aan het Nationaal Archief (NA) is de Toeslagenaffaire reeds aangemerkt als hotspot bij het Ministerie van Financiën. De hotspot Toeslagenaffaire zal uiterlijk over 20 jaar overgebracht worden. Het vroegtijdig overbrengen van de broninformatie naar het NA is in verband met de uitvoering van de reguliere toeslagprocessen en herstelacties niet wenselijk, omdat directe beschikking over gegevens bij de uitvoering essentieel is. Een hotspot NA is een erfgoedinstrument en geen bedrijfsvoeringsinstrument. Uiteraard zien we het grote belang van het veiligstellen en behouden wat nodig is voor de hersteloperatie. Om ervoor te zorgen dat fysieke informatie bewaard blijft geldt daarom een moratorium op de fysieke dossiers. Ook is, ten aanzien van Toeslagen, besloten om managementverslagen, mails en overige zaakgebonden informatie tot nader order niet te vernietigen. Vanuit het perspectief om op korte termijn een proces in te richten en uit te voeren om massaal de voor de hersteloperatie relevante informatie te kopiëren is zeer onwenselijk. Dit onder andere vanwege de grote technische impact, beperkte technische mogelijkheden en de benodigde kennis vanuit de hersteloperatie. Wel zal ik een onafhankelijke partij vragen toe te zien op de inrichting van de hotspot. Daarnaast zal deze onafhankelijke partij ook gevraagd worden toe te zien op het veiligstellen en bewaren van de persoonlijke dossiers zodat informatie niet vroegtijdig vernietigd wordt. Ik zal in de vijfde voortgangsrapportage (begin februari 2021) u nader informeren hierover, zoals ook opgenomen in de motie Omtzigt.9
Wilt u het volledige, maar dan ook echt het volledige feitenrelaas aan de Kamer doen toekomen, zoals gevraagd in november 20193 en beantwoord met de Auditdienst Rijk (ADR)-tijdlijn in mei en juni 20204, waarop bijvoorbeeld het memo van mevrouw Palmen uit maart 2017 en alle effecten die het had ontbreekt?
Met het verstrekken van het memo uit maart 2017 is aangegeven dat dit memo toen niet de politieke en ambtelijke top heeft bereikt12. Middels een vandaag separaat verstuurde brief stuur ik u vandaag wel de ongelakte versie van het memo. De vraag naar een zo volledig mogelijke tijdlijn is ook onderdeel van het onderzoek van de Parlementaire onderzoekscommissie kinderopvangtoeslag (hierna POK). Ik hecht veel waarde aan de uitkomsten en conclusies van deze onderzoekscommissie en wil daar in mijn uitlatingen richting uw Kamer niet op vooruit lopen.
Welke documenten waar de ADR wel om vroeg, maar die hij niet kreeg (overdrachtsdossiers, inwerkdossiers, specifieke verslagen) zijn alsnog gevonden de afgelopen tijd? Kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
In de uw Kamer op 13 oktober jl. gestuurde antwoorden op schriftelijke vragen over de brief van 18 september 2020 over de politieke besluitvorming van het CAF-team heb ik aangegeven dat één door de ADR gevraagde verslagen van het MT-toeslagen alsnog gevonden is, deze is toen ook aan uw Kamer gestuurd.13 Zoals ik toen ook schreef zijn er geen overige stukken, zoals bestuursraad- en ministersstaf verslagen, meer aangetroffen. Een «Kennismaking Belastingdienst» notitie van 4 februari 2014 is niet als overdrachtsdossier (waarnaar de ADR gevraagd had) aangemerkt en is overigens bij het op 15 november 2019 gepubliceerde Wob verzoek al openbaar gemaakt. In de aan uw Kamer op 28 april jl. verzonden antwoorden op schriftelijke vragen bent u eerder geïnformeerd dat een overdrachtsdossier voor de directeur-generaal (DG) Belastingdienst tot het verschijnen van het ADR-rapport niet aangetroffen werd.14 Het zou hier gaan om een papieren overdrachtsdocument van de vorige DG aan de (voormalige) nieuwe DG. Na het verschijnen van het ADR-rapport heeft de ADR een signaal gekregen dat er wel sprake zou zijn van een overdrachtsdocument. Omdat op het moment dat de ADR dit signaal ontving het onderzoek naar de toeslaggerelateerde CAF-zaken was afgesloten heeft de ADR dit signaal niet meer in haar onderzoek kunnen betrekken. Dit document is echter tot op heden niet aangetroffen. Wel is een map aangetroffen «Inwerkdossier Jaap Uijlenbroek» waar allerlei losse documenten in staan. Dit betreffen documenten die zijn voorbereid door de verschillende dienstonderdelen. Hierin is ook een memo opgenomen van het onderdeel Belastingen en Toeslagen waarin ook de directie Toeslagen de stand van zaken schetst. In de bijlage treft u dit memo aan. De status van dit document is niet helder, omdat enkel losse documenten zijn aangetroffen en geen heel introductiedossier.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Deze antwoorden zijn binnen twee weken beantwoord. Vanwege de samenhang zijn de antwoorden op de vragen 1 tot en met 4 evenals 12 en 13 samen beantwoord.
Ahrar-al-Sham |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Is Ahrar-al-Sham een terroristische organisatie?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Openbaar Ministerie en de rechter kijken vanuit verschillende kaders naar de vraag of een groep «terroristisch» is (zie ook Kamerstuk 32 623, nr. 268). Het Ministerie van Buitenlandse Zaken baseert zich in de eerste plaats op internationale terrorismelijsten van de VN en EU. Daarop zijn de terroristische groepen geplaatst waar internationaal consensus over bestaat. Ook baseert het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich op informatie van de inlichtingendiensten. In de Kamerbrief van 25 september 2020 (Kamerstuk 29 754, nr. 558) staat dat de inlichtingendiensten Ahrar al-Sham zien als een van oorsprong salafistische strijdgroep, gericht op het Syrisch conflict. Uit informatie van de Nederlandse veiligheidsdiensten blijkt dat deze groep zeer waarschijnlijk nooit een gewelddadige internationale agenda heeft gehad en dat het onwaarschijnlijk is dat hier op middellange tot lange termijn verandering in komt. Daarom zien de diensten de strijdgroep op dit moment niet als een direct gevaar voor de nationale veiligheid.
Is de penningmeester van Ahara al Sham, die recent is opgepakt, ooit direct of indirect gesteund geweest door Nederlandse non-letale steun (NLA)?1
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (o.a. Kamerstuk 32 623, nr. 258 en Kamerstuk 32 623, nr. 272) heeft Ahrar al-Sham geen Non Lethal Assistance (NLA) ontvangen, en voor zover bekend zijn er geen goederen indirect bij Ahrar al Sham terecht gekomen. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld viel echter nooit geheel uit te sluiten dat de geleverde civiele goederen onbedoeld in verkeerde handen konden vallen (Kamerstuk 27 925, nr. 534).
Kunt u uitsluiten dat deze meneer, die nu van terrorisme verdacht wordt, met zijn groep en bondgenoten ooit geprofiteerd heeft van het Nederlandse NLA-programma?
Zie het antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich uw reactie op de motie van de leden Van Helvert en Voordewind over als terroristiche organisatie kwalificeren van Ahrar al-Sham?2
Ja.
Kunt u garanderen dat Ahrar-al-Sham geen direct bedreiging vormt op het grondgebied van Nederland nu de penningmeester in Rijssen blijkt te wonen?
De Nederlandse inlichtingendiensten kwalificeren Ahrar al-Sham als een van oorsprong salafistische strijdgroep, gericht op het Syrisch conflict. Volgens de diensten heeft deze groep zeer waarschijnlijk nooit een gewelddadige internationale agenda gehad en is het onwaarschijnlijk dat hier op middellange tot lange termijn verandering in komt. Daarom zien de diensten de strijdgroep op dit moment niet als een direct gevaar voor de nationale veiligheid.
Zo nee, bent u bereid om Ahrar-al-Sham op de Nederlandse terroristenlijst te plaatsen?
Zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 25 september (Kamerstuk 29 754, nr. 558) is de toepassing van de nationale sanctielijst territoriaal beperkt. Vanwege deze beperking wordt er slechts over gegaan tot een «nationale» bevriezingsmaatregel indien er sprake is van aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde, meer in het bijzonder indien aanwijzingen bestaan dat een organisatie of persoon in of vanuit Nederland (een poging tot) terroristische activiteiten ontplooit of betrokken is bij het faciliteren daarvan. Voor Ahrar al Sham ontbreken dergelijke aanknopingspunten.
Herinnert u zich dat de Rechtbank Rotterdam in 2019 Ahrar-al-Sham aangemerkt heeft als een terroristisch organisatie in ieder geval in de periode juli 2018 – mei 2018?3
Ja.
Klopt het dat (bijna) alle door Trouw en Nieuwsuur geindentificeerde groepen die NLA ontvangen hebben van Nederland, hebben samengewerkt met Ahrar-al-Sham?
Het kabinet doet in het openbaar geen uitspraken over gematigde gewapende groepen die al-dan-niet NLA hebben ontvangen. Uw Kamer is vertrouwelijk geïnformeerd over de gematigde gewapende groepen die Nederland met NLA steunde, en de periodes waarin deze steun werd verleend.
In het algemeen kan gesteld worden dat in de complexe, fluïde situatie in Syrië honderden strijdende groeperingen actief waren, die niet altijd homogeen waren en waarvan de samenstelling en de naamgeving deels snel veranderde. Zoals onder andere gemeld in eerdere antwoorden op uw vragen (Kamerstuk 32 623, nr. 229) werden door groepen in bepaalde situaties en op specifieke locaties, allianties aangegaan met meer extremistische groepen. Dit gebeurde vanuit militair pragmatisch oogpunt; door coördinatie van de aanvallen kon een offensief van ISIS of het regime beter het hoofd worden geboden. Dit betekent niet dat het extremistisch gedachtengoed door de gematigde groepen werd overgenomen.
Kunt u deze vragen binnen twee weken en één voor één beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Een overzicht van delen van wetten die wel door het parlement zijn aangenomen maar nooit in de werking zijn getreden |
|
Renske Leijten , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u tijdens de behandeling van het Belastingplan 2021 hebt geantwoord dat meer dan de helft van de artikelen van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 (Kamerstuk 34 554), die de Staten-Generaal in 2016 hebben goedgekeurd, nog niet in werking getreden zijn, terwijl de verwachting tijdens de wetsbehandeling was dat de hele wet in werking zou treden per 1/1/2019?
Ja.
Herinnert u zich dat het hierbij ging om onder andere het onderdeel «stroomlijning invorderingsregelgeving belastingen en toeslagen»?
Ja.
Kunt u het beloofde overzicht van alle fiscale wetten en wetsartikelen die zijn aangenomen door de Staten-Generaal, maar (nog) niet in werking zijn getreden van ten minste de afgelopen tien jaar zo spoedig als mogelijk is aan de Kamer doen toekomen?
In de bijlage bij deze brief treft u een overzicht aan van fiscale wetten of wetsartikelen van de afgelopen tien jaar die nog niet in werking zijn getreden.
Graag wijs ik u erop dat er wetten of wetsartikelen zijn waarbij in de wettekst zelf al is aangegeven dat de wet of het artikel op een zekere datum in de toekomst in werking zal treden. Als voorbeeld noem ik stapsgewijze tariefaanpassingen. Ik heb zulke gevallen niet in het overzicht opgenomen.
Een andere groep zijn wetten of wetsartikelen die bij koninklijk besluit (KB) in werking zullen treden. Het overzicht geeft aan welke fiscale wetten of wetsartikelen de afgelopen tien jaar nog niet in werking zijn getreden omdat nog geen KB is genomen. Enkele voorbeelden zijn de wet afschaffing scholingsaftrek en de door u in vraag 2 genoemde «stroomlijning invorderingsregelgeving belastingen en toeslagen».
Naast de fiscale wetten en toeslagenwetgeving van het Ministerie van Financiën zijn in het overzicht ook wetten van andere departementen opgenomen waarvan de uitvoering (deels) belegd is bij de Belastingdienst.
Kunt u dus per fiscale wet dan wel toeslagwet aangeven welke artikelen niet in werking zijn getreden, wat het doel was van die artikelen en wat de reden is van het uitstel of afstel van inwerkintreding?
In het overzicht zijn ook het doel van de wet en de reden waarom nog geen KB is genomen benoemd.
Kunt u per fiscale wet en per artikel (of groep van gerelateerde artikelen) ook aangeven of het uitstel verwacht was of niet, en of de Kamer daarover geïnformeerd is?
Per onderwerp is aangegeven of de latere inwerkingtreding verwacht was en of de Kamer tussentijds is geïnformeerd over de voortgang en eventueel verder uitstel.
Kunt u aangeven of het ministerie standaard een lijst bijhoudt van (delen van) wetten die nog niet zijn ingegaan? Zo nee, waarom niet? En zo ja, kunt u die regelmatig publiceren?
De rijksoverheid zorgt ervoor dat de voortgang van alle wetten, amvb’s en koninklijke besluiten voor iedereen raadpleegbaar is. Via wetten.nl van de rijksoverheid is alle informatie beschikbaar, ook of wetten al dan niet in werking zijn getreden. Het Ministerie van Financiën houdt niet centraal een overzicht bij of fiscale of toeslagen wet- en regelgeving in werking is getreden; uiteraard is dat wel bij de behandelende afdelingen bekend. Het ontbreken van zo’n centraal overzicht heeft ertoe geleid dat ik uitstel heb moeten vragen voor de beantwoording van uw vragen. Het onderwerp zal vanaf nu onderdeel uit maken van de jaarverslagen van het ministerie aan uw Kamer.
Kunt u deze vragen binnen drie weken en eén voor één beantwoorden?
Bij brief van 17 december 2020 heb ik uw Kamer aangegeven de vragen na het kerstreces te kunnen beantwoorden.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Turkije de Haga Sophia en het Chora-museum (beiden voormalige christelijke kerken) van musea omvormt naar moskeeën, terwijl beiden beschermd zijn als werelderfgoed van Unesco, omdat Turkije ze zelf op dit lijst gezet heeft als musea?1
Ja.
Deelt u de mening dat hiermee afbreuk gedaan wordt aan de culturele en historische waarde die deze bouwwerken hebben voor de Christelijke gemeenscha en dat hiermee wordt getoornd aan de boodschap van pluriformiteit en tolerantie die deze monumenten uitdragen?
Deze twee monumenten maken deel uit van het UNESCO werelderfgoed Istanbul. Dit werelderfgoed is een belangrijk symbool van interreligieuze en interculturele dialoog en moet als zodanig worden gerespecteerd. Dat houdt in dat er geen stappen mogen worden genomen die de Outstanding Universal Value (OUV) van het werelderfgoed aantasten. Het is aan het Werelderfgoedcomité van UNESCO om dat te beoordelen. Daarbij wordt als eerste gekeken naar de instandhouding van de OUV, en dus niet primair naar de specifieke functie van het gebouw. Het kabinet onderkent dat het bedekken van de religieuze kunst effect kan hebben
op de beleving van bezoekers.
Klopt het dat Turkije de regels van UNESCO overtreedt? Klopt het ook dat Turkije al een aantal unieke fresco’s en schilderingen in het Chora-museum bedekt heeft?2
Het kabinet is bekend met de berichten dat een aantal fresco’s en schilderingen met witte doeken zijn afgedekt. Van belang is dat er geen onomkeerbare aanpassingen worden gedaan die de OUV van het monument aantasten.
De precieze functie van UNESCO-monumenten is een interne aangelegenheid van UNESCO-lidstaten zelf. Zoals gesteld is het aan het Werelderfgoedcomité om te oordelen over mogelijke aantasting van de OUV.
Ben u bereid deze problematiek aan te kaarten op de komende vergadering van de executive board van UNESCO (4-18 november, te Parijs) ten einde Turkije te bewegen zich aan de afspraken te houden en deze monumenten hun status als museum te laten behouden? Zo ja, hoe zal de Nederlandse delegatie deze kwestie aankaarten?
Zoals vermeld in eerdere beantwoording van Kamervragen hierover (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 3748, vergaderjaar 2019–2020), heeft Nederland reeds samen met EU-lidstaten opgeroepen om de Hagia Sophia als symbool van interreligieuze en interculturele dialoog te respecteren. Dit neemt niet weg dat de precieze status van de Hagia Sophia uiteindelijk een interne aangelegenheid van Turkije is. Dit geldt ook voor het Chora monument.
De geplande vergadering van de Executive Board van UNESCO (4-18 november, te Parijs) is vanwege COVID maatregelen uitgesteld. Tussen 2 en 10 december vindt een virtuele bijeenkomst met een ingekorte agenda plaats. In januari is er een vervolg. Zoals hierboven reeds gemeld, worden vraagstukken over de instandhouding van de OUV inhoudelijk behandeld in het UNESCO Werelderfgoedcomité. Dit comité komt in juni of juli 2021 bijeen. De Executive Board speelt geen rol in de inhoudelijke behandeling van deze kwestie, maar wel in de agendering van de kwestie voor de eerstvolgende vergadering van het Werelderfgoedcomité.
Hoe kaarten andere landen deze kwestie aan op de vergadering van de UNESCO executive board?
Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 4 aangegeven, worden dit soort kwesties niet inhoudelijk behandeld in de Executive Board van UNESCO. Het is aan het Werelderfgoedcomité om te oordelen over mogelijke aantasting van de OUV.
Kunt u deze vragen een voor een en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Poland’s National Public Prosecutor is going to war with the Netherlands’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel vanRule of law.pl van 25 oktober 2020 over «Poland’s National Public Prosecutor is going to war with the Netherlands»?1
Ja, de regering heeft kennis genomen van dit bericht. Polen heeft Nederland echter niet formeel in kennis gesteld van het bevel van de Poolse nationale aanklager. Wel hebben wij een vertaling gezien van het bevel.
Hoe beoordeelt u de opdracht van de Poolse Openbaar Aanklager aan Poolse officieren van justitie om alle mogelijke weigeringsgronden te onderzoeken voor de uitvoering van Europese aanhoudingsbevelen (EAB’s) uit Nederland?
Het is een verontrustend signaal dat de Poolse nationale aanklager aan Poolse officieren van justitie een opdracht geeft om op zoek te gaan naar gronden om Nederlandse overleveringsverzoeken te weigeren. Het roept vragen op in het licht van het beginsel van wederzijds vertrouwen dat geldt tussen de EU-lidstaten, waarop het kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel (EAB) gebaseerd is. Op grond van dat kaderbesluit moet elk EAB ten uitvoer worden gelegd, tenzij sprake is van een weigeringsgrond of wanneer in een zeer uitzonderlijke situatie sprake is van schending van de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, neergelegd in artikel 6 VEU. In een dergelijk geval dient deze beoordeling plaats te vinden volgens het stappenplan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in zijn rechtspraak uiteengezet heeft, waarbij een dialoog tussen de betrokken rechterlijke instanties van beide lidstaten een belangrijk onderdeel is. Bovendien lijken de instructies van de Poolse nationale aanklager het omgekeerde te beogen van het uitgangspunt dat in principe elk EAB ten uitvoer moet worden gelegd, namelijk het actief zoeken van mogelijkheden om weigeringsgronden in te roepen.
Hoe kwalificeert u de expliciete stelling van de Openbaar Aanklager dat deze opdracht een direct gevolg is van de opschorting van een Pools EAB door de Internationale Rechtskamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam, in afwachting van prejudiciële vragen?2
Dat is een zorgelijk signaal en zoals bij de beantwoording van de vorige vraag aangegeven, roept dit vragen op in het licht van het beginsel van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken. In onze brief van 6 oktober 2020 (Kamerstuk 29 279, nr. 619) hebben wij uw Kamer geïnformeerd over de prejudiciële vragen die de Internationale rechtshulpkamer (IRK) gesteld heeft inzake de uitleg van het kaderbesluit EAB in relatie tot de ontwikkelingen in de Poolse wetgeving met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Inmiddels heeft de advocaat-generaal conclusie genomen in deze zaak.3 Uw Kamer wordt nader geïnformeerd zodra er een uitspraak is van het HvJEU.
Hoe kwalificeert u de stelling van de Openbaar Aanklager dat Nederland, door te weigeren het EAB uit te voeren, Europees recht schendt, in het bijzonder artikel 7 Verdrag betreffende de Europese Unie? Hoe verhoudt zich dat tot de verklaring van het openbaar ministerie dat lopende EAB’s uit Polen gewoon worden uitgevoerd en dat (verlenging van) detentie van opgeëiste personen nog wordt gevorderd en in voorkomende gevallen wordt toegewezen?
Wij zijn niet van mening dat Nederland het Unierecht schendt. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 aangegeven, dient in het geval van een dreigende schending van de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen de beoordeling van het overleveringsverzoek plaats te vinden volgens het stappenplan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in zijn rechtspraak uiteengezet heeft, inclusief een dialoog tussen de betrokken rechterlijke instanties van beide lidstaten. De IRK heeft deze stappen doorlopen en heeft daarbij prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU. EU-lidstaten kunnen, en moeten in sommige gevallen, op grond van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen voorleggen aan het HvJEU inzake de uitleg van het EU recht. Deze procedure waarborgt uniforme toepassing van het EU recht.
De IRK heeft, zoals vermeld in de hierboven aangehaalde Kamerbrief, in afwachting van de beantwoording van de door haar gestelde prejudiciële vragen aan het HvJEU, besloten om tijdelijk overleveringen aan Polen op te schorten. Van een weigering het EAB uit te voeren is dan ook nog geen sprake. Het nemen van beslissingen inzake overlevering is gebonden aan strikte termijnen, zoals blijkt uit artikel 17 van het kaderbesluit EAB. Het HvJEU heeft erop gewezen dat het slechts in uitzonderlijke omstandigheden mogelijk is om de termijnen niet na te leven. Uitzondering vormt, aldus het HvJEU, het geval dat de rechter besluit om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het HvJEU (arrest van 30 mei 2013 in de zaak C-168/13 PPU Jeremy F, arrest van 12 februari 2019 in de zaak C-492/18 PPU TC).
Verder moet de toets die de rechter moet uitvoeren bij de beoordeling van een overleveringsverzoek los worden gezien van de beoordeling die in het kader van de artikel 7 VEU-procedure wordt verricht. In het kader van de artikel 7 VEU-procedure beoordelen de lidstaten en de instellingen of een lidstaat de waarden van artikel 2 VEU naleeft. De taak van de rechter bij een overleveringsverzoek is om te toetsen of overlevering een schending van de individuele grondrechten oplevert. Het uitvoeren van deze taak kan dan ook geen schending van (de procedure van) artikel 7 VEU opleveren.
Het OM heeft mij inderdaad laten weten dat opgeëiste personen die worden aangetroffen in Nederland worden aangehouden op basis van een EAB, ook indien dat EAB afkomstig is uit Polen. De wettelijke grondslag voor een dergelijke aanhouding op basis van een EAB is gelegen in artikel 21 van de Overleveringswet. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de lidstaat waar het EAB uit afkomstig is. De verwachting is dat de IRK in deze zaken uitspraak zal doen zodra er een arrest is van het HvJEU.
Hoe verhoudt deze opdracht zich tot de uitspraak van een Poolse rechtbank van 21 september 20203, waarin de rechter stelt dat Nederland zich schuldig maakt aan het vermoorden van kinderen en structureel mensenrechten zou schenden en dat het EAB om die reden niet kan worden uitgevoerd?
In die zaak is de overlevering van een echtpaar met hun zoon inderdaad door een Poolse rechtbank geweigerd, omdat de Nederlandse rechterlijke macht niet onafhankelijk zou zijn en omdat het belang van het kind in Nederland ernstig geschaad zou worden. In de uitspraak van de Poolse rechtbank wordt ook verwezen naar de prejudiciële vragen die gesteld zijn door de IRK. Het is de Nederlandse regering onduidelijk hoe de opdracht van de Poolse nationale aanklager van half oktober zich precies verhoudt tot de uitspraak van de Poolse rechtbank van eind september.
Welke consequenties hebben deze ontwikkelingen voor de Nederlandse rechtspraktijk? Wat is het aantal individuele zaken in Nederland dat door deze ontwikkelingen feitelijk is of wordt geraakt? Zijn de consequenties door deze ontwikkelingen verdergaand dan aangegeven in uw brief van 6 oktober j.l.?4
Het OM heeft mij laten weten op de gebruikelijke wijze door te gaan, conform het kaderbesluit EAB, met het instellen van vorderingen bij de rechter-commissaris voor het uitvaardigen van EAB’s. Ook heeft het OM mij laten weten dat op dit moment nog een aantal Nederlandse EAB’s uitstaan in Polen, waarvan op dit moment nog niet duidelijk is hoe daarop wordt gereageerd. Wel is de in vraag 5 aangehaalde zaak bekend waarin onlangs een Nederlands EAB is geweigerd door een Poolse rechtbank, maar het is de Nederlandse regering niet duidelijk hoe die weigering zich precies verhoudt tot het bevel van de Poolse nationale aanklager.
In onze brief van 6 oktober 2020, verwezen wij naar het belang van de eerbiediging van de rechtsstaat en het wederzijds vertrouwen voor de justitiële samenwerking in de EU. Als dit vertrouwen wegvalt, veroorzaakt dat rechtsonzekerheid en kan dit leiden tot straffeloosheid van door Polen opgeëiste personen, maar ook tot straffeloosheid van door Nederland opgeëiste personen. Dit laatste aspect noemden wij nog niet expliciet in onze brief van 6 oktober jongstleden.
Deelt u de mening dat het gezag van de Nederlandse rechter en rechtsstaat door deze praktijk van de Poolse instituties wordt ondermijnd? Welke mogelijkheden ziet u om weerstand te bieden aan deze praktijk?
Het is evident dat de uitspraak van de IRK een reactie heeft losgemaakt bij de Poolse nationale aanklager. Zoals hierboven benoemd maken wij ons zorgen over deze reactie, maar het tast volgens het kabinet niet het aanzien van of het vertrouwen in de Nederlandse rechtsstaat aan. Er bestaat immers geen enkele twijfel over de onafhankelijkheid van de Nederlandse rechtspraak. Dit wordt ook in recente rapporten zoals het Rechtsstaatrapport 2020 van de Europese Commissie, het Europees Justitieel Scoreboard en het World Economic Forum bevestigd.
De zorgen rond de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht hebben de volle aandacht van het kabinet. Het Duitse Voorzitterschap is voornemens om op de Raad Algemene Zaken in december wederom een hoorzitting met Polen te agenderen in het kader van de artikel 7 VEU-procedure. Dat biedt een aanknopingspunt om de Nederlandse zorgen omtrent deze praktijk in Europees verband te delen. Ook kaart het kabinet de Nederlandse zorgen waar mogelijk en opportuun in bilateraal verband aan. Wij gaan daar verder op in bij de beantwoording van de volgende vraag.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt «As the Netherlands does to Polen, so Poland does to the Netherlands» het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten verder ondermijnt? Welke gevolgen heeft dit voor de verdere diplomatieke verhoudingen? Kan de EU een rol spelen in het wegnemen van deze bilaterale spanningen? Zo ja, hoe?
Die mening delen wij. Een dergelijk uitgangspunt ondermijnt het wederzijds vertrouwen tussen lidstaten. Nederland zet de dialoog met Polen voort, waarbij wordt gewezen op het gedeelde belang Europese waarden en beginselen van de democratische rechtsstaat te respecteren. Diplomatieke contacten, zowel in bilateraal als Europees verband, worden waar mogelijk en opportuun benut. Het is echter primair aan de Europese Commissie, als hoedster van de Verdragen, om EU lidstaten aan te spreken indien zij in strijd handelen met het Europees recht, waaronder het kaderbesluit EAB. Het kabinet is dan ook voornemens om deze kwestie aan te kaarten bij de verantwoordelijk EU Commissaris Reynders.
Wat is de voortgang omtrent mogelijke deelname van de Poolse rechter Tuleya aan de zaak bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens? Zijn er andere, gelijkgezinde lidstaten die bereid zijn tot deelname? Geven de recente ontwikkelingen verdere helderheid voor eventuele keuze voor deelname?
Nederland heeft de vraag tot mogelijke deelname aan de genoemde zaak voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg uitgezet binnen zijn netwerk, onder meer onder gelijkstemde landen binnen het agentschap van het EHRM. Vooralsnog zijn er geen gelijkgestemde landen die bereid zijn tot interveniëren. Het is daarom niet waarschijnlijk dat Nederland zal interveniëren in de Tuleya-zaak. Vanzelfsprekend blijft Nederland de zaak, en andere soortgelijke zaken, met zeer veel aandacht volgen.
De hoge marginale druk over een pensioenuitkering ineens en het feit dat het van je geboortedatum afhangt of je soms 20% extra belasting moet betalen over een uitkering ineens |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de aangepaste belastingtarieven die gelden in het jaar dat de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt?1
Ja
Erkent u dat de pensioeningangsdatum, en dus het moment waarop op grond van het wetsvoorstel Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen een eenmalige pensioenuitkering mogelijk is, in de meeste gevallen in het jaar zal vallen dat de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt?
Uit gegevens van het CBS blijkt dat in 2018 de gemiddelde pensioenleeftijd op 65 jaar ligt.2 Het CBS laat daarbij de volgende tabel met voorlopige cijfers over 2018 zien:
Jaar
59 jaar of jonger
60 jaar
61 jaar
62 jaar
63 jaar
64 jaar
65 jaar
66 jaar
67 jaar of ouder
2018
4,6%
3,0%
3,0%
5,9%
7,7%
9,9%
20,0%
38,2%
7,6%
De AOW-gerechtigde leeftijd lag in het jaar 2018 op 66 jaar. Uit de tabel volgt dat ongeveer 58% van de werknemers rond de AOW-leeftijd met pensioen ging. Dat kan in het jaar zijn waarin de AOW-leeftijd werd bereikt of net in het jaar daarvoor. Een substantieel deel van de werknemers van ongeveer 34% ging in de jaren voor de AOW-leeftijd met pensioen en 7,6% na het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd werd bereikt.
Kunt u bevestigen dat indien de pensioeningangsdatum in het jaar valt waarin de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt, het belastingtarief van de eerste schijf afhankelijk is van de verjaardag van de belastingplichtige, namelijk van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt en dat dit tarief varieert van 19,45% voor de belastingplichtige die vanaf januari AOW ontvangt tot 35,85% voor de belastingplichtige die vanaf december AOW ontvangt?
Dat klopt. Vanaf de eerste van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt is de belastingplichtige geen AOW-premie meer verschuldigd.3 De AOW-premie bedraagt 17,9% op jaarbasis over het deel van het inkomen dat in de eerste tariefschijf van box 1 valt. Als een belastingplichtige bijvoorbeeld in juli de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt wordt de AOW-premie voor een half jaar meegenomen in de tarieven: ½ x 17,9% = 8,95%. Het percentage na AOW-datum voor de eerste schijf van box 1 zonder AOW-premie bedraagt 19,45%. Het tarief in de eerste schijf voor degene die in juli de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, bedraagt derhalve 19,45% + 8,95% = 28,40% en voor bijvoorbeeld december komt dit uit op 19,45% + 16,40% (17,9% x 11/12) = 35,85%. In het jaar waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt wordt echter ook bijvoorbeeld de algemene heffingskorting herrekend. Deze wordt hoger naar mate men later de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De reden hiervoor is dat heffingskortingen bestaan uit een belastingdeel en een premiedeel. Een belastingplichtige heeft uitsluitend recht op de premiedelen voor zover de belastingplichtige premieplichtig is voor de betreffende volksverzekeringen. Als het premiedeel daalt, dan daalt ook het bedrag van de heffingskorting. De algemene heffingskorting is overigens ook inkomensafhankelijk. Vanaf een inkomen van € 20.711 (2020) wordt de algemene heffingskorting verminderd.
Kunt u bevestigen dat alleen de belastingdruk, dus nog exclusief het effect op toeslagen, over een eenmalige pensioenuitkering van € 10.000 voor een persoon die in januari de AOW-leeftijd bereikt rond de 28% ligt en voor een persoon die in december de AOW-leeftijd bereikt rond de 55% ligt?
In specifieke situaties kan dit het geval zijn. Het gaat dan wel om situaties waarbij het inkomen na pensionering volledig in de eerste schijf van box 1 valt. Hierbij moet wel bedacht worden dat in dit voorbeeld de belastingplichtige die in december met pensioen gaat tot en met november andere inkomsten heeft gehad. Het bedrag ineens kan niet los gezien worden van het totale inkomensplaatje. Het is inherent aan het belastingstelsel dat bij een hoger inkomen een hoger tarief wordt geheven en het systeem van premieheffing waarbij de AOW-premies zijn verschuldigd tot de eerste van de maand waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Een bedrag ineens wordt hierin niet anders behandeld dan andere inkomensbestanddelen, zoals bijvoorbeeld eindejaarsuitkeringen, vakantiegeld of de reguliere periodieke pensioenuitkering. Het is belangrijk hierbij te benadrukken dat het bedrag ineens een keuzemogelijkheid is. Als in de specifieke situatie een bedrag ineens fiscaal niet aantrekkelijk is dan hoeft hier geen gebruik van te worden gemaakt.
Klopt het dat dit verschil in belastingdruk zich met name voordoet bij mensen met een lager inkomen?
Dat klopt in algemene zin. Voor een belastingplichtige met een hoger inkomen, in de tweede of derde schijf van box 1, kan een bedrag ineens minder effect hebben op de fiscale positie van de belastingplichtige. Uiteindelijk is voor het effect op de belastingdruk van het opnemen van een bedrag ineens echter de volledige persoonlijke fiscale situatie bepalend waarbij bijvoorbeeld ook aftrekposten een rol kunnen spelen.
Vindt u een dergelijk enorm verschil in belastingdruk gerechtvaardigd, mede met het oog op het feit dat de belastingplichtige, als hij of zij zich hier al vast bewust is, dit op grond van het wetsvoorstel bijna niet kan beïnvloeden, namelijk alleen door het gehele pensioen in te laten gaan in het jaar voorafgaand of volgend op het jaar waarin hij of zij de AOW-leeftijd bereikt?
Zoals hiervoor is aangegeven wordt een bedrag ineens niet anders behandeld dan andere inkomensbestanddelen. Een belastingplichtige die in december de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt draagt meer AOW-premies af dan een belastingplichtige die al in januari van dat jaar de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Dit is inherent aan het gegeven dat AOW-premies zijn verschuldigd tot de eerste dag van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De jaren nadat een bedrag ineens is opgenomen zal het inkomen lager zijn waardoor er juist een lagere belastingdruk zal gelden.
Deelt u de mening dat het niet rechtvaardig is dat de marginale belastingdruk over de eenmalige pensioenuitkering voor iemand die in december de AOW-leeftijd bereikt voor iemand met een laag inkomen en daarmee een eenmalige uitkering van € 10.000 hoger is (betaalt circa 55%) dan voor iemand met een hoog inkomen en daarmee een eenmalige uitkering van € 40.000 (betaalt circa 49%)?
Een bedrag ineens wordt niet anders behandeld dan andere inkomensbestanddelen. De geschetste situatie kan zich ook voordoen bijvoorbeeld bij de uitbetaling van een bonus. Bovendien betaalt een belastingplichtige met een hoger inkomen over het totale inkomen gezien meer belasting dan een belastingplichtige met een lager inkomen.
Acht u het in verband met het verbod op leeftijdsdiscriminatie juridisch houdbaar om de mogelijkheid om een gedeelte van het pensioen alvast op de pensioeningangsdatum uit te keren wettelijk zo vorm te geven dat afhankelijk van de verjaardag de ene pensioengerechtigde (AOW-leeftijd in december) bijna twee keer zoveel belasting verschuldigd is over dezelfde pensioenuitkering als de andere pensioengerechtigde (AOW-leeftijd in januari)?
De voorwaarde dat het opnemen van een bedrag ineens alleen op de pensioeningangsdatum kan plaatsvinden, is van belang ter bescherming van zowel de deelnemer als het collectief. Deze voorwaarde is een proportionele en subsidiaire wijze om dit beschermingsdoel te bereiken en levert geen verboden leeftijdsonderscheid op. Met de voorwaarde dat het opnemen van een bedrag ineens alleen op de pensioeningangsdatum kan plaatsvinden wordt geborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan, doordat selectie-effecten (met name in verband met gezondheid) worden beperkt. Daarnaast wordt op deze wijze voorkomen dat tijdens de opbouwfase beleggingsrendementen worden misgelopen. Voorts overzien deelnemers vaak pas rondom de pensioeningangsdatum de gehele financiële situatie na pensionering en blijft het bedrag ineens op deze wijze zoveel mogelijk behouden als oudedagsvoorziening. Aansluiting bij de pensioeningangsdatum ligt voorts voor de hand, omdat vanaf dat moment de periodieke levenslange pensioenuitkering tot uitkering komt en het bedrag ineens invloed heeft op de hoogte van deze uitkering. Een deelnemer is niet verplicht een bedrag ineens op te nemen, het betreft een keuzerecht. Als een deelnemer een bedrag ineens in zijn/haar specifieke situatie fiscaal niet aantrekkelijk acht, dan hoeft hier geen gebruik van te worden gemaakt. Voorts bieden pensioenregelingen deelnemers veelal de mogelijkheid om de pensioeningangsdatum binnen bepaalde bandbreedtes te vervroegen of uit te stellen, waardoor ook het moment waarop het bedrag ineens tot uitkering komt wordt beïnvloed. Een deelnemer kan hier bijvoorbeeld voor kiezen als hij/zij graag gebruik wenst te maken van het keuzerecht en door het verschuiven van de pensioeningangsdatum de opname van een bedrag ineens fiscaal aantrekkelijker wordt. De deelnemer kan door het verschuiven van de pensioeningangsdatum in voorkomende gevallen dus invloed uitoefenen op de fiscale behandeling van het bedrag ineens. Zie voor de wijze waarop het bedrag ineens fiscaal wordt behandeld de overige antwoorden.
Kunt u de rekenvoorbeelden in paragraaf 7.1 van de nota naar aanleiding van het verslag op de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen (35 555, nr. 6), die heel handig alleen gegeven zijn voor een persoon die op 1 januari AOW-gerechtigd wordt, tevens geven voor de situatie dat de betreffende persoon op 1 december van het jaar AOW-gerechtigd wordt en tot zijn of haar AOW-gerechtigde leeftijd werkzaam is?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 reeds is aangegeven, leidt een situatie waarin een deelnemer gedurende het jaar AOW-gerechtigd wordt tot aanpassingen in het belastingtarief in het eerste deel van de eerste schijf van de inkomstenbelasting (de «oude» eerste en tweede schijf) en de heffingskortingen. Bij de reeds verstrekte rekenvoorbeelden in de genoemde nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 35 555, nr. 6) is aangegeven dat indien een deelnemer op een ander moment dan 1 januari van het jaar AOW-gerechtigd wordt dit tot andere uitkomsten leidt. De voorbeelden zijn hiermee illustratief van een mogelijke situatie bij opname van een bedrag ineens, maar individuele gevallen kunnen afwijkende uitkomsten kennen. Het is raadzaam voor een deelnemer om eerst informatie in te winnen bij de keuze om al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheid tot opname van een bedrag ineens.
In onderstaande voorbeelden is uitgegaan van een alleenstaande deelnemer zonder kinderen die op 1 december van het jaar AOW-gerechtigd wordt. Hierbij is zo veel mogelijk aangesloten bij de eerder verstrekte voorbeelden en is wederom sprake van een deelnemer met een gemiddelde pensioenaanspraak (10.800 euro bruto, gemiddelde 2016), de helft hiervan of het dubbele hiervan. Een verschil is echter dat de deelnemer nu 11 van de 12 maanden nog niet AOW-gerechtigd is. Omdat sprake is van een recht op aanvullend pensioen is bij de berekening daarom verondersteld dat de betreffende persoon in die periode werkzaam is. Omdat niet bekend is wat het bruto-inkomen is, is een bruto-inkomen verondersteld zodat het totaal van AOW en aanvullend pensioen een vervangingswaarde kent van 70% van het bruto-inkomen dat een dergelijke werknemer op jaarbasis4 heeft. Het inkomen in de maanden voordat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt is van invloed op de uitkomsten. Als sprake is van een hoger, lager of geen inkomen in de maanden voor uittreding heeft dit een ander effect op de bestedingsmogelijkheden en de belastingdruk op het bedrag ineens (zie ook het antwoord op vraag 10). Bij het inkomen uit arbeid is geabstraheerd van de inkomensafhankelijke bijdragen voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) die de werkgever afdraagt. Wel is rekening gehouden met de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw die de deelnemer afdraagt over AOW, aanvullend pensioen en het eventueel opgenomen bedrag ineens.
In de voorbeelden zijn belastingtarief en heffingskortingen toegepast voor een persoon die in een jaar 11 maanden AOW-premie moet afdragen. De opname van een bedrag ineens leidt tot een herberekening van de pensioenuitkering in het jaar van opname en de daaropvolgende jaren. Uitgegaan is van de fiscaliteit en verwachte niveaus in de sociale zekerheid en het toeslagenstelsel in 2021 volgens de meest recente CPB-raming (MEV2021). Bij het besteedbaar inkomen is rekening gehouden met de gemiddelde netto-zorgkosten, die bestaan uit de gemiddelde nominale zorgpremie, het gemiddeld eigen risico van een gepensioneerde verminderd met de eventueel ontvangen zorgpremie. Om een beeld te schetsen van de effecten voor AOW-gerechtigden met een huurwoning is ook het besteedbaar inkomen inclusief huurtoeslag opgenomen, hoewel dit geen standaard weergave is door de hoge mate van variatie in de woonsituatie. Bij het recht op huurtoeslag is bij deze voorbeelden een huur van circa 550 euro verondersteld en is uitgegaan van de inkomensgrenzen zoals deze zijn voorzien voor 2021. Onderstaande uitkomsten zijn afgerond op honderden euro’s, door deze afronding wijkt het totaal soms af van de optelling van de onderdelen.
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
Inkomen uit arbeid
28.600
28.600
n.v.t.
AOW
1.400
1.400
16.400
Aanvullend pensioen
500
400
4.900
Bedrag ineens
n.v.t.
10.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
30.400
40.300
21.300
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
– 100
– 700
– 1.200
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
– 2.600
– 7.200
– 500
Netto-inkomen
27.600
32.500
19.600
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
– 1.800
– 1.800
– 1.800
Zorgtoeslag
100
0
1.300
Besteedbaar inkomen
26.000
30.700
19.100
Huurtoeslag
0
0
2.500
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
26.000
30.700
21.600
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
Inkomen uit arbeid
35.600
35.600
n.v.t.
AOW
1.400
1.400
16.400
Aanvullend pensioen
900
800
9.700
Bedrag ineens
n.v.t.
20.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
37.900
57.800
26.100
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
-100
-1.300
-1.500
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
-5.600
-15.800
-1.600
Netto-inkomen
32.200
40.700
23.100
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
-1.800
-1.800
-1.800
Zorgtoeslag
0
0
700
Besteedbaar inkomen
30.400
38.900
22.000
Huurtoeslag
0
0
600
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
30.400
38.900
22.600
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
Inkomen uit arbeid
49.800
49.800
n.v.t.
AOW
1.400
1.400
16.400
Aanvullend pensioen
1.800
1.600
19.400
Bedrag ineens
n.v.t.
40.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
53.000
92.800
35.900
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
-200
-2.500
-2.100
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
-14.500
-33.200
-3.700
Netto-inkomen
38.200
57.100
30.100
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
-1.800
-1.800
-1.800
Zorgtoeslag
0
0
0
Besteedbaar inkomen
36.400
55.300
28.300
Huurtoeslag
0
0
0
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
36.400
55.300
28.300
Kunt u daarbij tevens van de zes rekenvoorbeelden de belastingdruk, inclusief toeslagen, geven over alleen de pensioenuitkering ineens?
Onderstaande tabel geeft de belastingdruk over het bedrag ineens voor de 3 voorbeelden uit het genoemde nota naar aanleiding van het verslag (voorbeeld 1–3) en de 3 voorbeelden uit de beantwoording van vraag 9 (voorbeeld 4–6). Hierbij betreffen voorbeelden 1 en 4 de voorbeelddeelnemer met een beperkt aanvullend pensioen die de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken in respectievelijk januari en december. De percentages betreffen dus de gegeven voorbeelden, uitkomsten in de werkelijkheid kunnen hiervan afwijken.
De belastingdruk over het bedrag ineens is benaderd door voor de situaties zonder en met opname bedrag ineens voor het jaar van opname de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen (incl. zorgtoeslag en huurtoeslag) te delen door de ontwikkeling van het belastbaar inkomen en deze ratio van 1 af te trekken. Volledigheidshalve is ook de belastingdruk uitgedrukt ten opzichte van het netto-inkomen (excl. toeslagen) weergegeven. Door beide cijfers in beeld te brengen wordt duidelijk welk deel van de belastingdruk samenhangt met de fiscaliteit (belastingtarieven en heffingskortingen) en welk deel met toeslagen (in deze voorbeelden huur- en zorgtoeslag omdat geen sprake is van minderjarige kinderen). Met de gehanteerde berekeningswijze is geabstraheerd van het (beperkte) effect van de actuariële herberekening van de uitkering uit aanvullend pensioen als gevolg van opname van het bedrag ineens.
Voorbeeld
1
2
3
4
5
6
Belastingdruk over bedrag ineens (incl. toeslagen)
66%
48%
50%
53%
57%
53%
Belastingdruk over bedrag ineens (excl. toeslagen)
28%
44%
50%
51%
57%
53%
Uit de tabel blijkt dat de belastingdruk over het opgenomen bedrag ineens in verschillende voorbeelden verschilt. Hierbij hebben de hoogte van het opgenomen bedrag ineens, het inkomen en eventuele toeslagen in de uitgangssituatie en het precieze moment van opname van het bedrag ineens/dat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt invloed op de belastingdruk. Indien opname van het bedrag ineens later in het jaar valt, is het belastingtarief hoger omdat in de maanden voordat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt AOW-premie moet worden betaald. Hier staat tegenover dat het recht op algemene heffingskorting, en in geval van inkomsten uit arbeid de arbeidskorting, hoger is voor niet-AOW-gerechtigden dan voor AOW-gerechtigden. Ook geldt dat deelnemers in het jaar dat zij AOW-gerechtigd worden recht hebben op de gehele ouderenkorting, ook als zij pas later in het jaar AOW-gerechtigd worden.
Omdat de belastingdruk samenhangt met het inkomen in de uitgangssituatie is het complex om bovenstaande cijfers onderling te vergelijken, de belastingdruk is bij voorbeelden 4–6 immers anders als in de periode voordat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt het inkomen lager of hoger is, of als er geen sprake is van inkomen. In individuele gevallen kan dus sprake zijn van een hogere of lagere belastingdruk.
In voorbeelden 1, 2 en 4 heeft de deelnemer in de uitgangspositie meer recht op toeslag dan in het jaar waarin een bedrag ineens wordt opgenomen, dit is zichtbaar in een hogere belastingdruk indien toeslagen worden meegenomen. Bij voorbeeld 1 is het verschil groot, dit hangt samen met fors lagere recht op huurtoeslag en zorgtoeslag, hetgeen in de andere voorbeelden minder het geval is. In voorbeelden 3, 5 en 6 ontvangt de deelnemer in zowel de uitgangspositie als in het geval van opname van een bedrag ineens geen toeslagen zodat de belastingdruk in beide situaties gelijk is. De voorbeelden tonen aan dat opname van een bedrag ineens naast gevolgen in de fiscaliteit (door de progressie in het belastingstelsel en de inkomensafhankelijke afbouw van heffingskortingen) ook gevolgen heeft voor de hoogte van ontvangen toeslagen. Het uitstellen van de opname van het bedrag ineens tot een jaar waarin de deelnemer in alle maanden AOW-gerechtigd is leidt derhalve tot een lagere belastingdruk in fiscale zin, maar kan ook tot een hogere belastingdruk leiden indien ook het effect op eventueel ontvangen toeslagen wordt meegenomen. Hierdoor is het raadzaam dat individuele deelnemers informatie inwinnen bij de keuze om al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheid tot opname van een bedrag ineens.
Wilt u deze vragen in verband met het wetgevingsoverleg over het genoemde wetsvoorstel voor 3 november a.s. beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt om de vragen voor 3 november jl. te beantwoorden. Hierbij ontvangt u de vragen voorafgaande aan het wetgevingsoverleg van 5 november as.
De verkoop van paspoorten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het feit dat de Europese Commissie een formele infractieprocedure is begonnen tegen Malta en Cyprus over de «golden passport schemes» van die drie landen?1
Ja.
Kunt u aangeven of het schema van Curaçao, waarbij investeerders na vijf jaar het Nederlandse paspoort kunnen aanvragen, voldoet aan de eisen van de Europese Commissie? Kunt u dat antwoord toelichten?2
De betreffende eisen van de Europese Commissie3 zijn niet van toepassing op Curaçao. Daarnaast is het staatsburgerschap een Koninkrijkaangelegenheid. Curaçao beslist daar niet zelf over en tijdelijk verblijf op Curaçao geeft daar niet automatisch recht op.
Hoeveel mensen hebben de afgelopen jaren deelgenomen aan het programma in Curaçao?
Curaçao kan een eigen beleid voeren over het tijdelijk verblijf op het eigen grondgebied. Het is aan de Curaçaose regering om daarover verantwoording af te leggen.
Kunt u een overzicht geven van de golden passport en golden visa schema in het Koninkrijk der Nederlanden?
Er bestaat in het Koninkrijk geen regeling waarbij het staatsburgerschap verkregen kan worden bij het doen van een investering. Aan naturalisatie zijn strenge eisen verbonden. Er moet bijvoorbeeld sprake zijn van vijf jaar onafgebroken toelating (verblijfsrecht) en hoofdverblijf. Tevens dient sprake te zijn van toelating voor een permanent verblijfsdoel.
Wel bestaan er in het gehele Koninkrijk regelingen waarbij investeerders onder voorwaarden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 voert Curaçao, net als Sint Maarten, Aruba en Nederland, een eigen vreemdelingen- en migratiebeleid. Ten aanzien van de verblijfsregelingen in Europees en Caribisch Nederland kan ik het volgende melden:
Europees Nederland
Over de verblijfsregeling voor investeerders heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid uw Kamer eerder geïnformeerd.4
Caribisch Nederland
De regeling voor investeerders staat een maximaal verblijf van 120 dagen per jaar toe. Dat is per definitie onvoldoende om in aanmerking te komen voor het staatsburgerschap (dat vijf jaar onafgebroken hoofdverblijf vereist).
Pensionado’s en renteniers kunnen een verblijfsvergunning krijgen voor de duur van een jaar. Deze kan jaarlijks verlengd worden. Er bestaat dus de mogelijkheid na vijf jaar onafgebroken hoofdverblijf een naturalisatieverzoek in te dienen.
Hoeveel mensen wonen in Nederland, met een paspoort dat zij via Malta, Cyprus of Bulgarije gekocht hebben? Heeft u speciale zorgen over deze groep mensen?
Burgers uit deze lidstaten mogen zich op grond van de richtlijn vrij verkeer overal binnen de Unie bewegen en vestigen. Van hen die zich in Nederland hebben gevestigd is niet bekend op welke wijze zij aan hun staatsburgerschap zijn gekomen.
Voor wat betreft de speciale zorgen over deze groep mensen verwijs ik naar de brief aan uw Kamer van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 5 november 20195. Daarin is vermeld dat het zorgelijk is indien de Maltese regeling (en ook van andere lidstaten met vergelijkbare paspoortregelingen) risico’s oplevert voor de (nationale) veiligheid en de openbare orde in andere EU-lidstaten.
Kunt u deze vragen een voor en binnen drie weken beantwoorden?
In verband met de afstemming tussen betrokken departementen en het land Curaçao vindt de beantwoording later plaats dan verzocht.
De CAF 11-zaak |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wie heeft opdracht gegeven voor het schrijven van het vaktechnisch memo uit maart 2017 over de CAF 11-zaak, dat op u op 20 oktober naar de Kamer stuurde?1 En wanneer is die opdracht verstrekt?
Medio november 2016 heeft een MT-lid van Belastingdienst/Toeslagen aan de vaktechnisch coördinator gevraagd om de coördinatie van de casus Hawaï/CAF 11 te bekijken en de vaktechnische aspecten en mogelijke verbeteringen te beoordelen. De vaktechnisch coördinator heeft haar bevindingen in de eerste maanden van 2017 periodiek met twee MT-leden besproken. Op 8 maart 2017 deed de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (RvS) uitspraak in een van de CAF 11 zaken. Na deze uitspraak is de vaktechnisch coördinator van Toeslagen door een MT-lid gevraagd om een overzicht te verschaffen over het verloop en inhoud van de procedure en de impact en gevolgen van de uitspraak. In het memo van maart 2017 geeft de vaktechnisch coördinator haar adviezen naar aanleiding van beide verzoeken weer. Dit memo is voorafgaand aan de MT-dag van 14 maart 2017 aan het MT verzonden.
Klopt het dat het memo is opgesteld door de vaktechnisch coördinator, ofwel de zeer senior jurist die ervoor verantwoordelijk is dat de uitvoering in overeenstemming is met de wetgeving en jurisprudentie? Klopt het dat de vaktechnisch coördinator conform de functie-omschrijving rechtstreeks adviseert aan het MT, in dit geval het MT Toeslagen?
Ja dit klopt. Het memo is opgesteld door de vaktechnisch coördinator. Deze was aangesteld onder verantwoordelijkheid van een MT lid en adviseerde destijds rechtstreeks aan het MT.
Kunt u de oplegnotitie bij het memo aan de Kamer doen toekomen, zodat duidelijk is wie de notitie geschreven heeft (in ieder geval de functie), de datum waarop die geschreven is en aan wie de notitie gericht is geweest?
Er is geen oplegnotitie gemaakt. Uit de e-mailcorrespondentie over het memo blijkt dat het is geschreven door de vaktechnisch coördinator, op 13 maart schriftelijk is gedeeld met het MT en de volgende dag op 14 maart is besproken tijdens de MT-dag.
Is het memo in het MT Toeslagen besproken? Zo ja, wanneer en wat was het besluit? Zo nee, waarom niet?
Het memo en de uitspraak van de RvS zijn besproken tijdens een MT dag op 14 maart 2017. In het MT van maart 2017 is onder het agendapunt RvS uitspraak besloten om de coördinatie over het vervolg van de uitspraak bij het MT te beleggen. In relatie tot deze zaak wordt er tevens geconcludeerd dat er vanuit de coördinatie ook een dossier ligt richting Nationale ombudsman, richting DGBel (dit betreft de klachtprocedure van het gastouderbureau) en de advocate (die meerdere CAF 11-ouders bijstond).
Kunt u een uitputtende lijst geven van wie dit memo onder ogen gekregen hebben in 2017 (naam en indien niet wenselijk/mogelijk, functie)?
Personen die het memo onder ogen hebben gekregen zijn de leden van het MT Toeslagen en de vaktechnisch coördinator.
Waarom is dit memo niet vermeld toen wij vroegen of er eerder over compensatie was gesproken in CAF 11 en andere CAF-zaken?2
Wie werd geacht een besluit te nemen op basis van dit memo?
Het memo was gericht aan het MT, die om het advies had gevraagd.
Heeft de vaktechnisch coördinator (deze of anderen) meer memo’s (of andere documenten) geschreven over de CAF-zaken, over de hardheid van terugvorderingen bij toeslagen etc. in de periode 2014–2020? Kunt u daar een lijst van geven en die memo’s aan de Kamer doen toekomen?
Deze vaktechnisch coördinator heeft over andere CAF-zaken geen vergelijkbare memo’s of notities opgesteld. Wel heeft de vaktechnisch coördinator overeenkomstig de functie geadviseerd op onderdelen en deelvragen op diverse vaktechnische onderwerpen, al dan niet in afstemming met de vaktechnische lijn. Hiervan bestaat geen lijst.
Op welke dag is dit memo aan de onderzoekers van de Auditdienst Rijk (ADR) gegeven?
Op 9 maart 2020.
Op welke dag heeft u dit memo (of een beschrijving ervan) onder ogen gekregen?
Op 14 oktober 2020.
Op welke dag heeft uw ambtsvoorganger dit memo (of een beschrijving ervan) onder ogen gekregen?
Mijn ambtsvoorganger heeft dit memo niet onder ogen gekregen. In 2017 is dit memo niet verder gekomen dan het niveau van de directeur Toeslagen. Het memo is op 4 juni 2019 door de huidige Directeur Toeslagen ontvangen, ten tijde van de voorbereiding op het debat van 11 juni 2019. Het memo is genoemd in de set van concept factsheets6 die met de Staatssecretaris zijn gedeeld, maar het memo zelf is niet gedeeld met de toenmalige Directeur-Generaal en de Staatssecretaris. In de factsheet stond overigens dat het memo niet verder was gekomen binnen Toeslagen. Dat blijkt onjuist, het memo is zoals aangegeven in het MT besproken tijdens een MT dag. Op 9 maart 2020 is het memo met de ADR gedeeld. Ook toen is het niet gedeeld met de toenmalig interim- Directeur-Generaal en de Staatssecretaris.
Klopt het dat bij de stukken van de Wob die op 15 november 2019 zijn vrijgegeven (en waarnaar veelvuldig is verwezen om de Kamer te informeren), niet de factsheets zaten die op 15 oktober naar de Kamer gestuurd zijn? Wat is de reden van die omissie?
In de stukken van de WOB die op 15 november 2019 zijn vrijgegeven is wel de notitie opgenomen waarin wordt verwezen naar de factsheets in de bijlage. Bij de vrijgegeven notitie zijn echter per abuis de betreffende bijlagen die werden aangeduid in de notitie niet bij de beoordeling betrokken.
Zijn er meer stukken bekend geworden, die onder die specifieke Wob openbaar gemaakt hadden moeten worden, zoals stukken ter voorbereiding van het debat van maart 2019? Zo ja, kunt u die stukken dan terstond openbaar maken?
De WOB-stukken die op 15 november 2019 openbaar zijn gemaakt, zijn zeer omvangrijk. De indieners van het WOB-verzoek hebben gevraagd om nogmaals te beoordelen of ook alle bijlagen zijn opgenomen waarnaar in de openbaar gemaakte documenten wordt verwezen. Aan dit verzoek wordt tegemoet gekomen. Stukken die alsnog blijken te ontbreken, worden zo snel mogelijk openbaar gemaakt.
Zijn er ook memo’s of andere documenten waarin duidelijk wordt welke problemen er zijn met de Fraude Signaleringsvoorziening (FSV), andere zwarte lijsten, de code 1043, van een vaktechnische coördinator of van iemand anders? Zo ja, kunt u die dan ook terstond openbaar maken?
Het is de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst en mij nu niet bekend of er andere documenten zijn over FSV, projectcode 1043 of andere lijsten. Bij brief van 13 oktober jl. hebben we uw Kamer het concept plan van aanpak «Herstellen, Verbeteren en Borgen» toegestuurd. Daarnaast zijn we vooruitlopend op het concept plan van aanpak nadere interne onderzoeken gestart. Het is mogelijk dat hieruit en met de uitvoering van de acties uit het concept plan van aanpak nieuwe bevindingen of documenten boven tafel komen. Na beoordeling van de feiten en/of documenten zullen wij dan, indien nodig, beheersmaatregelen nemen. Uiteraard zullen we uw Kamer daar dan zo spoedig mogelijk over informeren. De drieslag van onderzoeken, daar waar nodig het nemen van maatregelen en informeren van uw Kamer, is en blijft onze aanpak.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen tien dagen beantwoorden (en het liefst voor het naar aanleiding van het op 15 oktober 2020 gehouden algemeen overleg te plannen VAO Hersteloperatie kinderopvangtoeslagen)?
Het bericht 'Arbeidsinspectie gaf werkgevers jarenlang onterechte en te hoge boetes' |
|
Hilde Palland (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), René Peters (CDA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsinspectie gaf werkgevers jarenlang onterechte en te hoge boetes»? Wat is uw reactie op dit bericht?1
Ja. Het stelsel van regels is wijdvertakt om eerlijk, gezond en veilig werk te bevorderen2. Het is tevens fijnvertakt. Toezicht en rechtsgang zijn gericht op beoordeling van feiten en omstandigheden van de individuele overtreding en overtreder, meestal de werkgever, die in staat gesteld wordt en gelegenheid heeft zijn zienswijze en informatie (kosteloos) te overleggen. De bestuursrechtelijke (en strafrechtelijke) procesgang is met veel waarborgen omgeven zodat de beoordeling en weging van de feiten en omstandigheden van het individuele geval plaatsvindt. En zodat de zienswijze en informatie van de (mogelijke) overtreder de uitkomsten aantoonbaar beïnvloedt, zoals de geaggregeerde cijfermatige analyse in de bijlage bij mijn brief bij deze antwoorden laat zien.
Tegelijk geef ik in mijn brief aan dat een adequate gevalsbehandeling en rechtsbescherming weliswaar een noodzakelijke voorwaarde van overheidsoptreden is, maar dat dit nog niet aantoont dat het wijd- en fijnvertakte stelsel de meest optimale bijdrage aan gezond, veilig en eerlijk werk is. Die vraag wil ik ook in alle openheid en gezamenlijkheid met werkgevers-, werknemersorganisaties, wetenschappers en stakeholders van een antwoord laten voorzien.
Is het correct dat vooral kleine ondernemers de dupe zijn van de versterkte fraudeaanpak?
Ik zie daarvoor geen aanwijzingen. In de regelgeving is juist op een aantal plekken nadrukkelijk rekening gehouden met de omvang van een onderneming. Bepaalde verplichtingen gelden niet voor kleine ondernemingen. Zoals het in dienst hebben van een preventiemedewerker, dat kan de werkgever/eigenaar zelf doen. Ook voor de verplichte toetsing van de RI&E door een gecertificeerde arbodeskundige gelden voor kleine bedrijven uitzonderingen. Daarnaast geldt dat bijvoorbeeld in de boetebeleidsregels van de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald dat kleine ondernemingen boetes krijgen van 10% van het normbedrag. Grote bedrijven krijgen een boete van 100%. De boete voor illegale tewerkstelling wordt voor overtreders die niet als rechtspersoon worden aangemerkt gehalveerd. In de Arbeidstijdenwet is de boete voor kleine bedrijven (minder dan 10 werknemers) 50% van het normbedrag. Voor grote bedrijven (meer dan 100 werknemers) is dat 150%. Daarbij komt dat de Inspectie SZW een gedifferentieerde aanpak hanteert met een breed palet aan interventies en met gebruikmaking van verschillende handhavingsinstrumenten.
Bent u bekend met het signaal van MKB Nederland over het boetebeleid? Wat is uw reactie hierop?
Ja. In het nieuwsbericht van 20 oktober jl. op de website van MKB Nederland wordt verwezen naar het in vraag 1 aangehaalde bericht. Het nieuwsbericht stelt onder meer dat de Inspectie SZW boetes niet moet vooropstellen, maar het verbeteren van de werkwijze in bedrijven. De Inspectie SZW zou naast toezicht houden en handhaven, werkgevers hulp moeten bieden bij naleving van regels, aldus MKB Nederland. De in mijn brief aan uw Kamer geschetste ontwikkeling in het toezicht en de door de Inspectie SZW gehanteerde brede interventiemix komt daarmee denk ik in hoge mate overeen. Als voorbeeld noem ik de zelfinspectietools van de Inspectie SZW, waarmee werkgevers concrete handvatten hebben snel en eenvoudig zelf te controleren hoe ze aan de wet- en regelgeving kunnen voldoen. Uit onderzoek blijkt dat werkgevers die een inspectietool gebruiken vaker dan anderen overgaan tot maatregelen om eerlijker, gezonder en veiliger te werken.3 De tools zijn afgelopen september uitgebreid en vernieuwd. De Inspectie SZW is actief in gesprek met stakeholders, zoals de werkgeversvertegenwoordiging en werknemersvertegenwoordiging over haar prioriteiten en werkwijzen.
Is het correct dat de Inspectie SZW onder de argumentatie van het belang van de rechtsontwikkeling het beleid heeft om zoveel mogelijk door te procederen in rechtszaken aangaande opgelegde boetes?
Nee, er wordt niet automatisch of zoveel mogelijk doorgeprocedeerd. Het betreft steeds een weging per geval. Als een rechtbank een uitspraak heeft gedaan, dan wordt van geval tot geval beoordeeld of het wenselijk is om hoger beroep in te stellen, bijvoorbeeld als een uitspraak niet in lijn is met het vastgestelde beleid. Als vervolgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak heeft gedaan, dan wordt dit oordeel – ook in toekomstige zaken met eenzelfde feitencomplex – altijd opgevolgd.
In hoeveel gevallen gaat de Inspectie SZW na een voor de Inspectie negatieve uitspraak in eerste aanleg in hoger beroep?
Onderstaande tabel toont het aantal gevallen waarin een overtreder of het Ministerie van SZW in hoger beroep is gegaan naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank in zaken op het terrein van de Arbeidsomstandighedenwet, de Arbeidstijdenwet, de Wet arbeid vreemdelingen, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs.
Jaar
Overtreder
Ministerie SZW
2016
95
41
2017
64
32
2018
93
21
2019
32
15
2020*
29
10
Totaal
313
119
* tot 1 november 2020
Klopt het dat de arbeidsinspectie een boete van 8.000 euro oplegde omdat iemand hulp kreeg bij het ramen lappen van een migrant? Klopt het dat de rechtbank deze boete matigde tot 4.000 euro en dat de Inspectie SZW doorprocedeerde tot de Raad van State om toch maar 8.000 euro boete op te kunnen leggen?2
Het is juist dat in 2008 een boete van € 8.000,- is opgelegd vanwege illegale tewerkstelling van een vreemdeling, bestaande uit het wassen en zemen van een raam. De boete is vervolgens door de rechtbank naar € 4.000,- gematigd. Destijds is het Ministerie van SZW in hoger beroep gegaan. SZW is in het ongelijk gesteld. De uitspraak is aanleiding geweest om het beleid aan te passen.
Op welke wijze heeft de Inspectie deze jurisprudentie van de Raad van State omgezet in beleid? Indien dit niet of onvoldoende gebeurd is, wat is daarvan dan de reden?
De Beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen is naar aanleiding van die uitspraak aangepast. Er is een specifieke matigingsgrond toegevoegd over «marginale en incidentele arbeid». In de huidige Beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2020 is deze specifieke matigingsgrond nog steeds opgenomen, in bijlage II. Op grond van deze matigingsgrond kan een boete met 50% worden gematigd.
Wilt u reflecteren op de bewering dat de Inspectie jarenlang mensen onjuist heeft voorgelicht over het matigen van boetes?3
Het beeld dat de Inspectie SZW onjuiste voorlichting heeft gegeven over het matigen van boetes, herken ik niet. De overtredingen en (maximale) boetebedragen liggen vast in de wet- en regelgeving die voor een ieder openbaar is. Daarnaast informeert de Inspectie SZW werkgevers en andere betrokkenen onder meer via folders en via haar website over de gehanteerde handhavingsinstrumenten zoals een waarschuwing, stillegging en bestuurlijke boete. De website van de Inspectie SZW heeft tot doel werkgevers en andere belanghebbenden helder en laagdrempelig te informeren over de werkwijze van de Inspectie SZW. De website bevat een stappenplan dat werkgevers helpt om hun betalingscapaciteit te bepalen en informatie over de mogelijkheden van een betalingsregeling5. Tevens is informatie opgenomen over de boeteprocedure en het matigen van boetes. De website wordt aangepast en verduidelijkt als daar aanleiding toe is. Bijvoorbeeld als de wet- en regelgeving verandert, maar ook naar aanleiding van interne of externe signalen of bij aanpassing van het handhavingsbeleid.
Indien mensen jarenlang onjuist zijn voorgelicht over de matiging van boetes, is er dan een vorm van rechtsherstel mogelijk voor mensen die een veel te hoge boete betaald hebben en daarin niet in bezwaar en beroep gegaan zijn, omdat de overheid zelf onjuiste voorlichting gaf? Zo ja, hoe gaat u dat dan bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Werkgevers die niet in bezwaar en beroep zijn gegaan en menen dat zij onterecht zijn beboet kunnen altijd een herzieningsverzoek indienen. Per geval zal dan beoordeeld worden of er aanleiding bestaat het boetebesluit te herzien. SZW past waar nodig ook zelf herziening toe. Ter illustratie: in een zaak waar achteraf in een andere procedure bleek dat de onderneming onder dwang en bedreiging op naam van de eigenaar stond, zijn reeds onherroepelijk vastgestelde boetes ingetrokken. Daarbij merk ik op dat ik het beeld dat er sprake zou zijn van onjuiste voorlichting over de matiging van boetes en dat daarom rechtsherstel nodig zou zijn, niet herken. De (maximale) boetenormbedragen en matigingsgronden zijn vastgelegd in wet- en regelgeving, die voor een ieder openbaar is. In de Beleidsregels boeteoplegging van de verschillende arbeidswetten zijn de matigingsgronden duidelijk aangegeven.
Neemt de Inspectie altijd een standpunt in dat in lijn is met de jurisprudentie wanneer zij boetes oplegt of wanneer zij een bezwaar beoordeelt? Indien het antwoord niet onomwonden ja is, kunt u dan aangeven in welke casussen de Inspectie de jurisprudentie niet volgt (of gevolgd heeft) en waarom niet?
Ja, zowel bij de boeteoplegging als in de bezwaar- en beroepsfase wordt de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gevolgd.
Bent u bereid om de Inspectie te vragen nieuwe besluiten te nemen in die zaken waar zij besluiten genomen heeft (in de besluitfase of de bezwaarfase) die niet in lijn zijn met de geldende jurisprudentie?
De besluiten die genomen worden zijn in lijn met de geldende jurisprudentie. Indien nieuwe jurisprudentie ontstaat terwijl een procedure tegen een boetebesluit nog in (hoger) beroep loopt, dan kan dat voor het Ministerie van SZW aanleiding zijn om hangende een procedure een nieuw besluit te nemen. Ontstaat die jurisprudentie pas als het besluit al onherroepelijk vaststaat (zes weken na het besluit als geen bezwaar, beroep of hoger beroep is ingesteld) dan zal ik die besluiten in principe niet ambtshalve herzien. Het is vanwege de rechtszekerheid voor iedereen in Nederland namelijk van belang dat besluiten na een bepaalde periode onherroepelijk vaststaan. Dit neemt niet weg dat bijzondere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat besluiten alsnog moeten worden herzien. Op dit moment zie ik hiertoe geen aanleiding.
Bovendien kan een overtreder altijd verzoeken om bijvoorbeeld een boetebesluit dat onherroepelijk vaststaat te herzien. Per geval wordt beoordeeld of er aanleiding bestaat de boete te herzien.
Hoe is binnen het fraude aanpakbeleid de proportionaliteit, menselijke maat en het recht op bestaanszekerheid geborgd bij op te leggen maatregelen?
Dit is geborgd door een wijd- en fijnvertakt stelsel aan wet- en regelgeving, door de beoordeling per individueel geval en, door de bestaanszekerheid concreet toe te passen, hetgeen tot matiging of kwijtschelding van uitstaande boetes leidt.
Het beleid ligt vast in wet- en regelgeving, daarin worden proportionaliteit, menselijke maat en recht op bestaanszekerheid geborgd. De Inspectie SZW en het Ministerie van SZW passen de wet- en regelgeving toe. Voor een toelichting op het juridisch kader dat van toepassing is bij boeteoplegging verwijs ik u naar bijgaande brief bij de beantwoording van deze Kamervragen. Indien de Inspectie SZW een boete oplegt, dan gebeurt dat door middel van een boetebesluit. Bij boeteoplegging wordt onder meer getoetst of de overtreding aan de overtreder kan worden verweten (artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) en of de hoogte van de boete evenredig is (artikel 3:4, tweede lid en artikel 5:46, tweede lid, van de Awb). Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid of als de aard en ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd daartoe aanleiding geven, zal een boete worden gematigd. Bij het ontbreken van verwijtbaarheid zal van boeteoplegging worden afgezien. In het kader van de evenredigheid wordt de financiële draagkracht meegewogen. Als de financiële situatie zodanig is dat een boete niet direct kan worden betaald, kan een beroep worden gedaan op verminderde draagkracht. Aan de hand van een ingevuld formulier met bewijsstukken wordt beoordeeld of een betalingsregeling kan worden geboden en of de boete gematigd moet worden, zodanig dat een werkgever niet onder een bestaansminimum komt.
Mocht blijken dat tijdens een lopende betalingsregeling een overtreder onder het bestaansminimum dreigt te komen dan wordt de betalingsregeling op verzoek evenredig aangepast. Bij incasso van de boete door de deurwaarder is geborgd dat de beslagvrije voet wordt gerespecteerd. Indien er sprake is van een reeds bestaand schuldenpakket, wordt gewezen op de mogelijkheid tot schuldhulp. In een schuldsaneringstraject wordt de boete kwijtgescholden, tot het onder de schuldeisers te verdelen bedrag dat de ondernemer gedurende 3 jaar kan opbrengen boven de beslagvrije voet.
Betreft de in het jaarverslag van de Inspectie SZW genoemde wijziging van de beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandigheden naar aanleiding van uitspraken van de Raad van State de in het krantenartikel genoemde verzachting van het beleid? Hoe verhoudt dit zich tot berichtgeving van o.a. de AWVN over «aanscherping» van de beleidsregel waarbij boetes zijn verhoogd?4
De schijnbare tegenstelling in het artikel tussen «verzachting» en «aanscherping» kan voortkomen uit het volgende. De wijziging van de beleidsregel in 2019 bevat beide elementen: zowel aanpassingen in de langjarige lijn van «verfijning» alsook de «aanscherping» die AWVN aanhaalt.
Naar ik begrijp, verwijst de «verzachting» in het krantenartikel naar de wijziging van de beleidsregel in 2015, door het introduceren van vier nieuwe, niet cumulatieve matigingsgronden. Deze is ingevoerd naar aanleiding van jurisprudentie van de Raad van State. Tussen 2015 en 2019 is de beleidsregel boeteoplegging Arbeidsomstandighedenwetgeving diverse keren gewijzigd, mede op grond van jurisprudentie. In het bericht van de AWVN wordt in de titel gesproken over een «aanscherping». Hier staat specifiek de wijziging van de beleidsregel in 2019 centraal. Bij die wijziging zijn twee dingen veranderd. Ten eerste is hiermee jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gecodificeerd. Daardoor wordt bij vaststelling van de boetehoogte nog specifieker de ernst en duur van het letsel en de ziekenhuisopname betrokken. Dit betreft dus een verdere «verfijning». Daarnaast is het direct beboetbaar gesteld als een bedrijf geen risico inventarisatie en evaluatie of een Plan van Aanpak heeft7, de «aanscherping» waaraan AWVN refereert.
Is geborgd dat jurisprudentie wordt verwerkt in de werkwijze en het sanctiebeleid van de Inspectie SZW? Zo ja, hoe is dit geborgd?
Ja. Jurisprudentie is een vast onderwerp in de handhavingsoverleggen die georganiseerd worden door de Inspectie SZW en waaraan verschillende onderdelen van de Inspectie SZW en het Ministerie van SZW deelnemen. Gezamenlijk wordt bezien wat de gevolgen van de jurisprudentie zijn. Daar waar de jurisprudentie consequenties heeft voor de werkwijze van de Inspectie SZW, voor het opleggen van boetes of aanleiding is voor het aanpassen van wet- en regelgeving, worden de noodzakelijke aanpassingen doorgevoerd. Zo is de afgelopen jaren de beleidsregel boeteoplegging Arbeidsomstandighedenwetgeving een aantal keer aangepast. Er wordt nu bijvoorbeeld specifieker rekening gehouden met de aard van het letsel bij arbeidsongevallen. Naar aanleiding van jurisprudentie is bijvoorbeeld in oktober van dit jaar nog een wijziging van de beleidsregels boeteoplegging Arbeidsomstandighedenwetgeving doorgevoerd. Als de werkgever na constatering van de overtreding uit eigen beweging maatregelen treft die dezelfde of soortgelijke overtreding in de toekomst voorkomt, kan de boete worden gematigd8.
Aangezien de Inspectie het beleid bij (minder zware) arbeidsongevallen heeft aangepast om daar (ook) een leereffect wat betreft veilig werken op de werkvloer aan te koppelen met bijvoorbeeld zelfverbeterplannen in plaats van (enkel) het opleggen van een strafmaatregel, kunt u aangeven in welke mate een dergelijke beleidsaanpassing in bredere zin te overwegen is voor het sanctiebeleid van de Inspectie SZW?
De Inspectie SZW heeft de afgelopen tijd een nieuwe aanpak ontwikkeld voor arbeidsongevallen waarbij het slachtoffer licht letsel heeft. Uitgangspunt is dat daarmee de veiligheid in bedrijven verbetert en herhaling van het ongeval zoveel mogelijk wordt voorkomen. De Inspectie SZW zet daarmee naast de reguliere ongevalsonderzoeken een nieuwe interventie in, waarbij de werkgever het aanbod gedaan kan worden om zelf de toedracht van het ongeval in kaart te brengen en een verbeterplan op te stellen. Dat kost bedrijven weliswaar tijd en inspanning, maar leidt tegelijkertijd tot een veiligere bedrijfsvoering. Als het verbeterplan wordt goedgekeurd door de Inspectie SZW, legt zij geen boete op. Deze gedifferentieerde aanpak is 1 oktober jl. van start gegaan. Mede op basis van de resultaten zal eind 2021 bekeken worden of er aanleiding is om deze gedifferentieerde aanpak breder toe te passen. Uw Kamer zal hierover nader geïnformeerd worden.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Met het oog op een zorgvuldige beantwoording heeft dit langer geduurd.