Het bericht dat een verwarde man in de boeien is geslagen. |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten over een verwarde man die in de boeien is geslagen?1
Ja
Deelt u de mening dat dit niet de meest wenselijke handelwijze is geweest en dat het een goede zaak is dat de politie hiervoor openlijk excuus heeft aangeboden?
Ja
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de opvang van verwarde personen dat gemeenten in het algemeen verder gevorderd zijn als het gaat om het organiseren van alternatieve opvang dan op het gebied van vervoer? Kunt u dit verder duiden? Aan welke mogelijkheden denkt u op het gebied van vervoer? Hoe wilt u dit stimuleren?2
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar de brief met het onderwerp «Schakelprogramma personen met verward gedrag» die op 14 december naar uw Kamer is gezonden (Kamerstuk 25 424, nr. 338)).
Kunt u aangeven wanneer het op 30 september jl. ingestelde Schakelteam personen met verward gedrag met de eerste monitor komt met daarin de stand van zaken hoe ver gemeenten zijn in hun aanpak, en in hoeverre er dan sprake is van een sluitende aanpak? Wordt er in die monitor onderscheid gemaakt tussen alternatieve opvang en vervoer?
Het Aanjaagteam verwarde personen heeft op 30 september haar eindrapportage uitgebracht met daarin een beeld van de «stand van het land». Het Schakelteam heeft als opdracht meegekregen de voortgang van de sluitende aanpak te bevorderen en te volgen. In haar werkprogramma, dat op 14 december aan uw Kamer is aangeboden, beschrijft het Schakelteam hoe zij dit wil vormgeven en wanneer de resultaten verwacht kunnen worden.
Denkt u dat de gemeente Amsterdam op 1 januari 2017 een sluitende aanpak verwarde personen heeft? Zo nee, waarom niet?
Uit de onder vraag 4 genoemde stand van het land van september 2016 concludeerde het Aanjaagteam dat er – hoewel er op veel plaatsen hard gewerkt werd – op dat moment nog nergens sprake was van een goed geïmplementeerde sluitende aanpak. Ik heb geen gegevens over individuele gemeenten van na die datum. Zoals aangegeven onder vraag 4 maakt monitoring van de voortgang onderdeel uit van het werkprogramma van het Schakelteam. De resultaten hiervan zullen wij vanzelfsprekend delen met uw Kamer.
Het bericht ‘Andere zorgen over kerncentrale Tihange’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Agnes Mulder (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Andere zorgen over kerncentrale Tihange»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer alarmerend is dat de veiligheidsplannen van de kerncentrale op internet staan?
Ja. De beveiliging van informatie, primaire systemen e.d. moet optimaal zijn.
Bent u van plan dit aan te kaarten bij uw Belgische collega aangezien er ook veel Nederlandse gemeenten zijn waarvan de veiligheid hierdoor in het geding komt? Kunt u de Kamer informeren over dit gesprek?
De ANVS heeft deze kwestie besproken met het FANC. Ik zal dit ook doen als ik contact heb met mijn Belgische collega Jambon.
Zijn er normen of regels afgesproken ter beveiliging van computers bij organisaties en bedrijven die een groot risico kunnen vormen voor de nationale en internationale veiligheid zowel in Nederland, België, als in EU-verband? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Ja. Er zijn voor de nucleaire sector regels vastgesteld voor de beveiliging van computers. Deze regels vloeien onder meer voort uit internationale aanbevelingen, zoals die van het Internationaal AtoomEnergie Agentschap (IAEA). Deze regels zijn opgenomen in de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen en de referentiescenario’s Cyber Security (i.c. Design Basis Threat Cyber Security). De referentiescenario’s worden momenteel geactualiseerd. De ANVS ziet toe op de naleving van deze regels.
Deze referentiescenario’s worden opgesteld door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV)/Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), de Algemene Inlichtingen- en Veiligheid (AIVD), en de Landelijke Eenheid Politie. Met de nucleaire vergunninghouders wordt over deze regels overleg gevoerd.
Tot slot komt de nucleaire sector te vallen onder de onlangs in uw Kamer behandelde Wet gegevensverwerking en meldplicht cybersecurity (Kamerstuk 34 388). In deze wet wordt geregeld dat Nederlandse vitale sectoren vooraf gedefinieerde incidenten moeten melden aan het NCSC.
Cyberbeveiliging is in België een specifiek onderdeel van nucleaire beveiliging. Het wordt niet letterlijk vermeld in de wetteksten. In het Koninklijke Besluit van 17 oktober 2011, houdende de categorisering en de bescherming van nucleaire documenten, staat dat de exploitanten van de nucleaire installaties de nucleaire documenten (dus ook digitale documenten) moeten beschermen. Daarnaast was cyberbeveiliging opgenomen in de stresstests van 2011. Op basis daarvan hebben de exploitanten maatregelen genomen. Het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) ziet erop toe dat deze maatregelen worden uitgevoerd.
Het FANC geeft aan dat de besturingssystemen in het nucleaire gedeelte van de kerncentrales analoog zijn en daarom niet zijn aangesloten op een (externe) server. Deze systemen zijn totaal geïsoleerd en kunnen dus nooit het onderwerp uitmaken van een cyberaanval.
Het FANC werkt hierbij intensief samen met het Centrum voor Cybersecurity België, de Belgische tegenhanger van de NCSC.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Nucleiare veiligheid voorzien op 7 december 2016 beantwoorden?
Ja.
Ziekenhuizen in Limburg die operaties moeten uitstellen omdat ze door de jaarvergoeding heen zijn |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het VieCuri-ziekenhuis in Venlo/Venray de rest van het jaar minder operaties uitvoert, en dat de poli’s beperkt geopend zullen zijn?1
Ja
Klopt het dat naast het VieCuri-ziekenhuis ook het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM), het Laurentius Ziekenhuis in Roermond en het Sint Jans Gasthuis in Weert door de jaarbudgetten heen zijn?
Ik heb geen zicht op de financiële situatie van individuele ziekenhuizen. Onder alle omstandigheden vind ik het belangrijk dat de patiënt tijdig de zorg krijgt die hij nodig heeft. Het is de verantwoordelijkheid van het ziekenhuis en de zorgverzekeraars om goede afspraken te maken over de patiëntenzorg en de bijbehorende financiering. Zorgverzekeraars hebben daarbij een zorgplicht richting hun verzekerden. Zonodig wordt de patiënt goed geïnformeerd doorgeleid naar een andere zorgverlener. De NZa ziet toe op naleving van deze zorgplicht.
Ten aanzien van de situatie rond het VieCuri ziekenhuis kan ik melden dat het ziekenhuis mij heeft laten weten dat de oorzaken van de aangepaste openingstijden van de polikliniek en de verminderde beschikbaarheid van het OK complex in Venlo geen enkel verband hebben met de afspraken die met zorgverzekeraars gemaakt zijn. Voor de reden van de genoemde maatregelen verwijs ik u naar de antwoorden op Kamervragen (vraag 3 en2 van het Kamerlid Bouwmeester (PvdA) over het bericht «Geld bijna op: VieCuri schort operaties op».
Met welke zorgverzekeraars hebben genoemde ziekenhuizen afspraken over budgetplafonds gemaakt? Met welke zorgverzekeraars heeft het Zuyderland ziekenhuis met locaties in Geleen, Heerlen en Kerkrade aparte afspraken gemaakt, waardoor die wel alle operaties nog kunnen bekostigen?
Ik heb geen inzicht in de individuele contractafspraken tussen ziekenhuizen en verzekeraars. In de Zuyderland-ziekenhuizen is een aantal operaties niet doorgegaan, het bereiken van het omzetplafond was ook hier niet de reden. Als voornaamste oorzaak werd genoemd dat patiënten onvoldoende kunnen doorstromen naar zorgaanbieders in de regio. Bijkomende oorzaak was dat op twee afdelingen van het ziekenhuis geen opnames mogelijk waren vanwege het Noro-virus. Overigens zijn na 1 dag de operaties hervat.
Hebben de betreffende zorgverzekeraars conform de regeling TH/NR-004 Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten, punt 15 van de regeling, de verzekerden geïnformeerd dat er voor het jaar 2016 sprake is van een omzetplafond met het VieCuri-ziekenhuis, het AZM, het Laurentius ziekenhuis en het Sint Jans Gasthuis? Zo nee, op welke wijze heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dan toezicht gehouden? Zo nee, zijn de verzekeraars dan verplicht toch de extra verleende zorg aan de genoemde ziekenhuizen te vergoeden? Zo nee, welke rechten kunnen verzekerden aan het schenden van de informatieplicht ontlenen?
Zorgverzekeraars zijn op grond van de regelgeving van de NZa (TH/NR-004 Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten) verplicht om als zij een omzetplafond afspreken met een zorgaanbieder en deze afspraken mogelijk consequenties hebben voor de verzekerde, op de website te vermelden hoe de zorgverzekeraar omgaat met het omzetplafond, en wat de mogelijke gevolgen hiervan zijn voor de verzekerde. Ook dient de zorgverzekeraar per soort zorgaanbieder een overzicht te presenteren welke afspraken gemaakt zijn en welke mogelijke consequenties dit voor de verzekerde kan hebben.
De NZa houdt toezicht op de informatieverstrekking van de zorgverzekeraars. Het is aan de NZa om te beoordelen of hiermee aan de regeling is voldaan. Over individuele gevallen doet de NZa geen mededelingen. Maar in algemene zin heeft de NZa, net als eerdere jaren, voorafgaand aan het jaar 2016 gecontroleerd of verzekeraars hun informatieverstrekking richting hun (potentiële) verzekerden op orde hebben. Een controlepunt daarbij was onder meer de informatieverstrekking over omzetplafonds/volumeafspraken zoals neergelegd in artikel 15 van de nadere regel TH/NR-004. Ook lopende het polisjaar houdt de NZa de wijze van informatieverstrekking door zorgverzekeraars in de gaten. Dit doet zij aan de hand van signalen die zij ontvangt via haar meldpunt en door zelf onderzoek te doen. Als de NZa constateert dat een informatieverplichting wordt geschonden dan kan zij daar tegen optreden door het inzetten van haar handhavingsinstrumentarium. Verzekerden kunnen een melding bij de NZa indienen als er een informatieverplichting is geschonden door een zorgverzekeraar, ook kan een verzekerde een procedure bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekering starten.
Op welke wijze hebben de betreffende verzekeraars hun verzekerden gedurende het jaar geïnformeerd over de mogelijkheid dat ze het risico zouden kunnen lopen in de tweede helft van het jaar voor niet-acute zorg niet meer in de genoemde ziekenhuizen terecht te kunnen? Welke verplichting hebben zorgverzekeraars om dit gedurende het jaar te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke gevolgen heeft het uitstellen van operaties en het beperkt openhouden van de poli’s voor de wachtlijsten van ziekenhuizen elders in de regio? Hoe wordt gegarandeerd dat de Treeknormen (maximaal aanvaardbare wachttijden) niet overschreden worden? Welke actie onderneemt de NZa, indien de Treeknormen niet meer gehaald worden?
Het effect van het uitstellen van operaties en het beperkt openhouden van de poli’s is niet op voorhand te voorzien. De verzekeraar heeft een zorgplicht en moet zorgen voor goede en tijdige zorg voor hun verzekerden. De zogenaamde Treeknormen zijn daarbij leidend. De NZa ziet er op toe dat zorgverzekeraars, voor de verzekerden die niet langer willen wachten dan deze normtijden, bemiddeling aanbieden bij het vinden van andere zorgaanbieders die wel binnen de gestelde normtijden zorg kunnen verlenen. Dit proces moet voor de patiënt probleemloos verlopen. Daarin hebben zowel het ziekenhuis als de zorgverzekeraar een verantwoordelijkheid.
Het bericht dat TU Eindhoven zich nu ook genoodzaakt voelt om voor vier studies een numerus fixus in te stellen |
|
Michel Rog (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u er van op de hoogte dat TU Eindhoven zich nu ook genoodzaakt voelt om voor vier studies een numerus fixus in te stellen?1
Ik ben er van op de hoogte dat de TU Eindhoven in de komende periode gaat onderzoeken of er voor vier van de twaalf opleidingen in collegejaar 2018–2019 een numerus fixus moet worden ingevoerd.
Vindt u het niet problematisch dat er een nu verdrievoudiging is van het aantal technische studies met een studentenstop, aangezien de vier numeri fixi van TU Eindhoven nog bovenop de geplande acht studies met een numerus fixus komen? Zo nee, waarom niet?
Het is onjuist dat er sprake is van een verdrievoudiging van het aantal numeri fixi. Komend collegejaar, in 2017–2018, zullen er 8 van de 58 opleidingen van technische universiteiten een numerus fixus hanteren. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Het is nog onbekend hoeveel technische opleidingen in 2018–2019 een numerus fixus zullen hanteren. Zoals ik ook in mijn eerdere antwoorden heb aangegeven, leidt het instellen van een numerus fixus er bij technische universiteiten meestal toe dat de betreffende studie nog steeds toegankelijk is en geen studenten worden geweigerd.2 Bovendien kunnen de 8 opleidingen die komend collegejaar een numerus fixus hanteren, besluiten deze niet voor het jaar daarna (2018–2019) te hanteren.
Waarom heeft u de studentenstop van TU Eindhoven niet voorzien, aangezien u in antwoord op eerdere vragen aangeeft dat voor volgend studiejaar acht studies een numerus fixus instellen? Kunt u tevens aangeven of u verwacht dat er dit jaar nog meer technische studies een numerus fixus zullen aankondigen?2
Aankomend collegejaar hanteert de TU Eindhoven voor geen enkele opleiding een numerus fixus, zie ook mijn antwoord op vraag 1. Voor het tweede deel van de vraag verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden.4
Kunt u toelichten waar de TU Eindhoven zich op baseert, wanneer zij stelt dat de bekostiging van technische studies niet op orde is? Geldt dit ook voor de andere technische universiteiten?
Waar de TU Eindhoven op doelt is dat het onderwijsdeel van de bekostiging wel meebeweegt met veranderende studentenaantallen, maar het onderzoekdeel niet. Dit vloeit voort uit de systematiek van het bekostigingsmodel en geldt voor alle universiteiten. De TU Eindhoven constateert dat zij hier relatief meer last van heeft omdat zij momenteel een relatief grote groei van het aantal inschrijvingen kent.
Kunt u toelichten hoe de bekostiging van een technische universitaire opleiding, zoals werktuigbouwkunde, is opgebouwd en welke vergoeding hier tegenover staat, in vergelijking met een niet-technische studie, zoals economie?
De bekostiging voor een technische studie is opgebouwd uit een onderwijsdeel en een onderzoekdeel. Het onderwijsdeel bestaat uit een vergoeding voor iedere bekostigde inschrijving, een vergoeding voor een graad van een student en een vaste voet. Het onderzoekdeel (eerste geldstroom) bestaat uit een vergoeding voor een graad van een student, een vergoeding voor iedere promotie/ontwerpercertificaat en een vaste voet.
Het aantal inschrijvingen voor een studie is in het bekostigingsmodel gebaseerd op de gegevens van het jaar t-2. Hierdoor weten universiteiten al een jaar van tevoren het aantal studenten waarvoor ze volgend jaar worden bekostigd. Dit geeft zekerheid. Wanneer dit niet zo wordt gedaan, dan staat pas in de loop van het lopende jaar vast hoeveel studenten worden bekostigd. Dit geeft veel onzekerheid voor de universiteiten. De bekostigingstarieven zijn wel gebaseerd op het lopende jaar. Voor de graden geldt dat de aantallen worden genomen uit de jaren t-2/t-3. Deze zijn ook in prijzen van het lopende jaar.
De vergoeding voor een inschrijving of graad kent drie verschillende tarieven: laag, hoog en top. Iedere opleiding kent een eigen bekostigingsniveau. Techniekopleidingen zijn hoog bekostigd en bijvoorbeeld economie is laag bekostigd. De vergoeding voor een hoog bekostigde inschrijving of graad is 1,5x het bedrag van de vergoeding voor een laag bekostigde inschrijving of graad. De vergoeding voor een hoog bekostigde inschrijving of graad bedraagt in 2016 € 5.560. De vaste voet komt hier nog bij. De omvang van de vaste voet is historisch bepaald per universiteit, niet per opleiding.
Kunt u de stelling bevestigen, zoals toegelicht in het bovengenoemde artikel van het Financieel Dagblad, namelijk dat een gemiddelde techniekstudent € 15.000 per jaar kost en dat in absolute zin het budget vergeleken met 2005 zelfs zou zijn gedaald met 4,5%? Kunt u aangeven of de financieringssystematiek van technische universiteiten voldoende is om kwalitatief goed onderwijs te verzorgen?3
Nee, die stelling kan ik niet bevestigen. Universiteiten ontvangen per bekostigde inschrijving voor een technische opleiding in 2016 € 5.560. Daarbovenop ontvangen universiteiten zowel in het onderwijsdeel als in het onderzoekdeel een vaste voet. Deze is niet afhankelijk van het aantal inschrijvingen. Als je het totaal beschikbare budget voor onderwijs en onderzoek deelt door het aantal bekostigde inschrijvingen, ontvangen technische universiteiten gemiddeld circa € 30.000 per bekostigde student.
Technische opleidingen zijn relatief duurder dan niet-technische opleidingen en worden daarom in het huidige verdelingsmodel hoger bekostigd dan niet-technische studies. Daarbij is een vergelijking tussen de bekostiging van 2005 en nu geen goede vergelijking, omdat in 2011 de bekostiging van de universiteiten sterk is aangepast en er sindsdien andere parameters worden toegepast dan voor 2011. Dit nieuwe bekostigingsmodel is destijds met de VSNU besproken en akkoord bevonden. Bovendien is de afgelopen jaren ook geïnvesteerd in de technische universiteiten. Zo hebben de technische universiteiten tussen 2007 en 2014 € 50 miljoen ontvangen voor centers of excellence. Voor het sectorplan technologie 2011–2015 is er € 33 miljoen uitgekeerd aan de technische universiteiten. En sinds 2016 is er € 7 miljoen aan middelen voor dit sectorplan aan de vaste voet van de technische universiteiten toegevoegd.
De onderwijskwaliteit van de technische universiteiten is goed. Zo doen de Technische Universiteiten het goed in internationale rankings en blijkt uit de Nederlandse Studenten Enquête dat studenten de bètatechnische opleidingen gelijk of hoger waarderen dan het gemiddelde van alle opleidingen aan de Nederlandse universiteiten.
Op welke wijze leidt een numerus fixus concreet tot een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, aangezien u in het antwoord op de eerdere vragen over het bericht «FME: numerus fixus is omgekeerde wereld» stelt dat de kwaliteit van het onderwijs voorop staat?
Een numerus fixus leidt niet tot een verbetering van de onderwijskwaliteit. Numeri fixi kunnen de opleidingen wel helpen om de groei te beheersen en daarmee ook de onderwijskwaliteit te waarborgen. Dat vind ik een goede zaak.
Klopt het dat u meent dat het de schuld is van het bedrijfsleven zelf dat 40% van de technische studenten niet kiest voor een baan in de technische sector, maar dat u zich niet genoodzaakt ziet maatregelen te treffen waardoor de doorstroom van technische opleiding naar technisch beroep verbetert, omdat bedrijven behoefte hebben aan technisch geschoold personeel? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat klopt niet. Ik ben van mening dat eenieder de verantwoordelijkheid moet nemen die past bij het oplossen van dit probleem. Zo heb ik de afgelopen jaren, samen met de technische universiteiten, mijn uiterste best gedaan om de instroom in bètatechnische studies te vergroten. Dat beleid werpt zijn vruchten af, als we kijken naar de stevig gestegen instroom in de laatste jaren. Maar daarmee zijn we er nog niet. Nog teveel technisch afgestudeerden, van mbo tot universiteit, gaan aan de slag in een niet-technisch beroep in een niet-technische sector. Om meer van deze afgestudeerden in een technisch beroep te krijgen, zijn ook de werkgevers aan zet. Als het bedrijfsleven er in slaagt meer technisch afgestudeerden een aantrekkelijk carrièreperspectief te bieden, dan zou dat een belangrijke bijdrage aan de oplossing van de tekorten zijn.
Kunt u een overzicht geven bij welke studies sprake is van een verdrievoudiging van het aantal technische studies met een numerus fixus en hoeveel studenten hierdoor afvallen voor de opleiding? Welke technische universiteiten hebben de grootste problemen?
Als de vraag is bij welke instellingen sprake is van een verdrievoudiging van het aantal technische studies met een numerus fixus, dan betreft dit enkel Wageningen University. Komend collegejaar stijgt het aantal numerusfixusopleidingen van 1 naar 3. Hoeveel studenten afvallen, weten we pas na de selectie en definitieve plaatsing op 1 oktober 2017. Bovendien kunnen die studenten dan ook kiezen voor een technische opleiding zonder numerus fixus.
Waarom is door de technische universiteiten niet ingegaan op de hulp, aangeboden door technische bedrijven om de extra studenten op te vangen? Is dit in uw ogen geen oplossing voor het toegenomen aantal studenten op technische universiteiten? Zo nee, waarom niet?4
De technische universiteiten werken nauw samen met de industrie. Zo is de TU Eindhoven een belangrijke partner in het ecosysteem Brainport en worden intensieve banden met de high tech maakindustrie in de regio onderhouden. De technische universiteiten zijn onder andere in gesprek met FME om te bekijken wat het bedrijfsleven kan betekenen in de groei van extra studenten. Dat juich ik toe. Het technisch bedrijfsleven kan een belangrijke rol spelen in het oplossen van de ervaren problemen van de technische universiteiten.
Bent u bereid om gesprekken aan te gaan met universiteiten en afgevaardigden vanuit de topsectoren om een oplossing te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht ‘Botsing Aruba en Nederland over gouverneur’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Botsing Aruba en Nederland over gouverneur»?1
Ja
Is het waar dat de Rijksministerraad eenzijdig een niet door Aruba voorgedragen persoon tot gouverneur van Aruba heeft benoemd?
De benoeming van de (waarnemend) Gouverneurs vindt op basis van het Statuut voor het Koninkrijk en het Reglement van Orde voor de Gouverneur plaats door de Koninkrijksregering. Tot de voordracht wordt besloten door de Rijksministerraad op voorstel van de Minister van BZK. Het verdient de voorkeur dat een kandidaat, die naar verwacht op draagvlak in de Rijksministerraad kan rekenen, wordt voorgedragen op (schriftelijke) aanbeveling van de ministerraad van het betrokken land. Ondanks het feit dat de tweede termijn van Gouverneur Refunjol reeds op 1 mei 2016 verliep en ondanks regelmatig overleg ontstond er geen zicht op een aanbeveling vanuit Aruba die op draagvlak zou kunnen rekenen. De Rijksministerraad is vervolgens overgegaan tot het doen van een voordracht. Het benoemingsbesluit is aldus rechtmatig tot stand gekomen. De Minister-President van Aruba en ik hebben op 18 oktober jl. met elkaar teruggekeken op het overleg dat in de afgelopen anderhalf jaar heeft plaats gevonden. Wij zijn daarbij tot de volgende conclusies gekomen: De benoeming is het resultaat van een proces dat geen schoonheidsprijs verdient. De Minister van BZK is zich hiervan bewust. Nu de benoeming van een nieuwe gouverneur bij koninklijk besluit is geformaliseerd, legt de regering van Aruba zich hier in het belang van de relaties binnen het Koninkrijk, bij neer. Wij hebben ons voorgenomen de komende periode de samenwerking ook op andere terreinen te intensiveren en de wederzijdse voordelen van het Koninkrijk te bevorderen.
Is het waar dat alleen de ministerraad van Aruba kandidaten kan voordragen voor de functie van gouverneur?
Zie antwoord vraag 2.
Is de voordracht voor benoeming tot gouverneur van Aruba voorbereid binnen de geldende juridische en bestuurlijke kaders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen heeft deze benoeming voor de bestuurlijke verhoudingen tussen Nederland en Aruba?
Ik verwijs naar het slot van de conclusies van het gesprek met de Minister-President van Aruba. Ik kijk dan ook uit naar een vruchtbare samenwerking met Aruba.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór maandag 24 oktober 2016?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht 'FME: numerus fixus is omgekeerde wereld' |
|
Michel Rog (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uitpuilende TU’s willen meer geld» en «FME: numerus fixus is omgekeerde wereld»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Kunt u aangeven wanneer de universiteiten voor het eerst richting u hebben aangeven dat zij vastlopen op de groei van het aantal studenten en dreigen met een «studentenstop»?
In het kader van het Techniekpact volg ik jaarlijks onder meer de instroom van het aantal eerstejaars studenten in technische opleidingen. Om een numerus fixus te voeren, moeten instellingen dit voor 1 december voorafgaande het studiejaar bij mij melden. Wanneer een opleiding een numerus fixus voert, worden studenten enkel geselecteerd wanneer meer studenten zich aanmelden dan de hoogte van de gestelde fixus.
In het voorjaar van 2016 hebben de technische universiteiten zich bij mijn ministerie gemeld over de mogelijke gevolgen van de groei van het aantal studenten aan hun instelling.
Deelt u de mening dat het instellen van een numerus fixus voor technische studies al het goede werk van de jarenlange campagne om meer technische studenten te trekken te niet doet en een verkeerd signaal is richting studenten die overwegen een technische studie te kiezen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Met het Techniekpact hebben we in de afgelopen jaren fors ingezet om meer studenten in een technische studie te krijgen en het tekort aan technisch personeel daarmee terug te dringen. Dat werpt nu zijn vruchten af. Meer studenten in het wo kiezen voor bètatechniek.
De toegankelijkheid van het onderwijs gaat mij nauw aan het hart. Tegelijkertijd verdient elke student goed onderwijs en vind ik dat de kwaliteit van het onderwijs voorop moet staan. De onderwijsinstelling moet rekening houden met de belangen van de (kandidaat)student, afgestudeerde en de maatschappelijke belangen bij de overweging een, al dan niet tijdelijke, numerus fixus in te stellen.
Waarom kunt u zich vinden in het standpunt van de universiteiten dat zij een numerus fixus willen instellen indien de kwaliteit onder druk staat, terwijl u tevens aangeeft dat de vier technische universiteiten de afgelopen jaren meer geld hebben gekregen?
In de jaren 2011–2015 zijn de technische universiteiten extra bekostigd voor de uitvoering van het Sectorplan Technologie (€ 11 mln. per jaar) en na 2015 is dit omgezet in € 7 mln. structureel om in te zetten op onderwijs en onderzoek. De instellingen hebben de autonomie om met de middelen die zij ontvangen een robuust financieel meerjarig beleid te voeren. Daar hoort bij dat instellingen moeten anticiperen op veranderingen, zoals ook een toename van studentenaantallen. Als instellingen meer tijd nodig hebben om zich voor te bereiden op de komst van meer studenten, bijvoorbeeld omdat ondanks extra middelen de bovengrens van onderwijscapaciteit is bereikt, dan vind ik dat als uiterste middel verdedigbaar. Dan biedt de mogelijkheid van een numerus fixus een oplossing. Gezien het buitengewone belang van meer afgestudeerde technici is het zeer wenselijk dat universiteiten enkel een numerus fixus voeren voor de beheersing van de groei van hun opleiding. Dit betekent dat mijns inziens een numerus fixus van tijdelijke aard moet zijn en het aantal opleidingsplaatsen zou moeten oplopen zolang de fixus van kracht is.
Kunt u aangeven wat de universiteiten hebben gedaan met dit extra geld en waarom zij dit niet hebben gebruikt om zich voor te bereiden op meer technische studenten?
Zoals ook uit de eindrapportage van het Sectorplan Technologie uit januari 2016 blijkt, hebben de technische universiteiten het extra geld geïnvesteerd in innovatief onderwijs, studievoortgang van studenten en een herinrichting van de curricula van de bacheloropleidingen om de studeerbaarheid te vergroten. Daarbij zijn onder andere de vakken ingezet in grotere modulen, is gekozen voor minder formatieve tussentoetsen en meer activerend en inspirerend onderwijs. Daarmee geven instellingen dan ook aan hoe zij zich voorbereiden op de komst van meer studenten. Ook heeft de TU Delft bijvoorbeeld bij het instellen van een numerus fixus voor werktuigbouwkunde voor het collegejaar 2014–2015, aangegeven deze een jaar later weer op te heffen. Daarmee kon het tussenliggende jaar gebruikt worden om zich goed voor te bereiden op meer technische studenten.
Kunt u aangeven of u in het algemeen de mening bent toegedaan dat de bekostiging van technische studies in balans is met de bekostiging van niet-technische studies?
Technische opleidingen zijn relatief duurder dan niet-technische opleidingen en worden daarom hoger bekostigd in het huidige verdelingsmodel dan niet-technische studies. Ik vind dat terecht en een belangrijk onderdeel van het totale verdelingsmodel zoals dit destijds ook met de VSNU is afgestemd. Daarnaast hebben zij verhoudingsgewijs ook een hogere vaste voet in zowel het onderwijs- als het onderzoeksbudget als gevolg van de hogere kosten van deze opleidingen.
Kunt u aangeven hoe groot de stijging is geweest van het aantal studenten dat een technische studie kiest de afgelopen jaren? Kunt u tevens aangeven hoe veel studenten moeten afvallen als een numerus fixus wordt ingesteld?
Het aandeel instromende bètatechniek studenten steeg tussen 2006/2007 en 2014/2015 van 26% naar 36%. Dat betekent dat het aantal instromende universitaire techniekstudenten in negen jaar met bijna 9.000 is toegenomen.
Het instellen van een numerus fixus leidt er bij technische universiteiten meestal toe dat de betreffende studie nog steeds toegankelijk is en geen studenten worden geweigerd. Het merendeel van de studenten kon in de afgelopen jaren terecht bij een technische opleiding waarvoor een fixus gold. Hoeveel studenten afvallen voor een numerusfixusopleiding hangt af van de hoogte van de fixus en het aantal studenten dat zich hiervoor aanmeldt. Bovendien kiest een deel van de aangemelde studenten voor een andere studie of haalt het eindexamen niet. Uit cijfers blijkt dat bij de technische numerusfixusopleidingen slechts een beperkt aantal studenten (minder dan 150) dat zich heeft aangemeld, uiteindelijk niet kan beginnen aan deze opleiding. Deze studenten kunnen bovendien beginnen aan een andere technische opleiding, waar geen numerus fixus op zit.
Botst het instellen van een numerus fixus niet met het streven van het Techniekpact om vier op de tien studenten voor een technische studie te laten kiezen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de kwaliteit van het onderwijs moet voorop staan en om die te waarborgen kan een tijdelijke numerus fixus nodig blijken. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Begrijpt u de zorgen van het (technisch) bedrijfsleven dat het instellen van een numerus fixus slecht is voor het innovatieklimaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, die zorgen begrijp ik maar voor mij staat de kwaliteit van het onderwijs voorop.
Daarnaast worden met het Techniekpact betekenisvolle stappen gezet om de doorstroom van technisch afgestudeerden naar technische functies op de arbeidsmarkt te bevorderen. Dit is een belangrijke taak want 40% van alle afgestudeerde technici werkt nu in een niet-technische baan. Het bedrijfsleven slaagt er klaarblijkelijk niet in om technisch afgestudeerden te behouden in de technische sector. Als het bedrijfsleven er in slaagt meer technisch afgestudeerden een aantrekkelijk carrière perspectief te bieden, dan zou dat een belangrijke bijdrage aan de oplossing van de tekorten zijn.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de universiteiten om hen te bewegen geen numerus fixus in te stellen en andere maatregelen te nemen om de stijging van het aantal studenten in goede banen te leiden? Zo nee, waarom niet?
Het past in de eerste plaats bij de autonomie van de instellingen zelf om hun eigen (financiële) beleid goed vorm te geven. Uiteraard ben ik hierover in gesprek met de technische instellingen en dat blijf ik ook in de komende periode doen. De Universiteit Twente geeft aan, naast de bestaande numerus fixus voor de opleiding Klinische Technologie, geen plannen te hebben meer numeri fixi in te voeren. Wageningen University heeft komend jaar twee extra numerusfixusopleidingen en de Technische Universiteit Delft zal voor een extra opleiding een numerus fixus instellen. De TU Eindhoven neemt in de komende periode een besluit over het eventueel instellen van numeri fixi per collegejaar 2018–2019.
Het totaal aantal technische numerusfixusopleidingen neemt in collegejaar 2017–2018 toe tot 8 opleidingen, ten opzichte van 4 opleidingen in 2016–2017.
Financiering van de referendum campagne in Nederland |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Soros-leaks en de leaks op Berkut die onder andere gaan over de financiering van de referendum campagne in Nederland?1
Ja.
Klopt het dat de donor (bedrijf of privépersoon) van elke gift aan een politieke partij die hoger is dan € 4.500 openbaar gemaakt dient de worden volgens de Nederlandse wet? Klopt het dat deze openbaarheid is ingevoerd in verband met openbaarheid over mogelijke belangenverstrengeling?2
Politieke partijen zijn verplicht om jaarlijks een overzicht van de giften van in totaal € 4.500 per donateur op jaarbasis te verstrekken aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze overzichten worden vervolgens openbaar gemaakt (in de Staatscourant en op www.partijfinanciering.nl). De gedachte daarachter is dat transparantie van de inkomsten van politieke partijen helpt om de schijn van belangenverstrengeling, die het aanzien van de democratie kan schaden, te voorkomen.
Welke regels zijn er voor openbaarmaking van giften of het voeren van campagne tijdens een referendum in Nederland?
De Wet financiering politieke partijen verplicht politieke partijen om jaarlijks (vóór 1 juli) een overzicht aan de Minister van BZK te sturen van giften van in totaal € 4.500 of meer die zij (of aan hen gelieerde rechtspersonen) in het afgelopen kalenderjaar hebben ontvangen. De Minister van BZK maakt die overzichten vervolgens openbaar. In de aanloop naar een Tweede Kamerverkiezing moeten politieke partijen een extra overzicht aan de Minister van BZK sturen, dat een week voor deze verkiezing openbaar wordt gemaakt. Een dergelijke aanvullende regeling geldt niet voorafgaand aan een referendum.
Heeft u enig inzicht in of er partijen (Nederlands of buitenlands) die meer dan € 4.500 uitgegeven hebben aan campagne activiteiten in Nederland tijdens de referendum campagne?
De Referendumcommissie heeft, conform de Wet raadgevend referendum, voor het referendum van 6 april jl. subsidies verleend. Op haar website (www.referendumcommissie.nl) heeft de Commissie een overzicht gepubliceerd aan welke rechtspersonen subsidie is toegekend, en hoeveel. Uit dit overzicht is op te maken dat de Commissie subsidie heeft verleend aan KiesKompas BV en aan de Stichting Stem voor Nederland. De activiteiten waarvoor de subsidie is toegekend, zijn ook vermeld op de overzichten van de Referendumcommissie.
Ik beschik niet over overzichten van instanties of personen die meer dan € 4.500 hebben uitgegeven aan campagneactiviteiten voor het referendum van 6 april jl.
Indien u dit inzicht heeft, kunt u dan aangeven welke organisaties en personen (ongeveer) welke bedragen hebben uitgegeven in de Nederlandse referendumcampagne en welk mogelijk doel zij dienden?
Zie antwoord vraag 4.
Indien u dit inzicht niet heeft, deelt u dan de mening dat het van belang is dat u dat inzicht wel verwerft voor de evaluatie van het referendum over het associatieverdrag met Oekraïne, waaraan de regering nu werkt?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u nagaan wie de volgende activiteiten georganiseerd en gefinancierd hebben:
Zie antwoord vraag 4.
Heeft een van de bewindspersonen een ontmoeting gehad met de heer Soros tussen 1 januari 2016 en 6 april 2016? Zo ja, wie heeft de heer Soros ontmoet, was is er besproken en is er ook gesproken over het Oekraïne en/of het referendum?
Tussen 1 januari en 6 april 2016 hebben de bewindspersonen aan wie deze vragen zijn gesteld geen contact gehad met de heer Soros, noch met vertegenwoordigers van Open Society Foundation, Open Society European Policy Institute en gelieerde organisaties. Ook ambtelijk zijn deze contacten er niet geweest, zij het dat er zijdens (medewerkers van) de heer Soros wel is geprobeerd om een afspraak te plannen tussen de heer Soros en de Minister-President. Het is echter niet tot een gesprek gekomen. In de genoemde periode zijn er wel verschillende ambtelijke en politieke contacten geweest met organisaties die mogelijk gefinancierd worden door de heer Soros. Het gaat hier echter niet om rechtstreekse contacten tussen ambtenaren en bewindspersonen enerzijds en de heer Soros of vertegenwoordigers van de Open Society Foundation, het Open Society European Policy Institute anderzijds.
Welke ambtelijke en politieke contacten zijn er geweest tussen 1 januari 2016 en 6 april 2016 met vertegenwoordigers van Open Society Foundation, Open Society European Policy Institute en gelieerde organisaties?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met de volgende aanbeveling van de Raad van Ministers van de Raad van Europa: Recommendation: Rec(2003)4 on Common Rules against Corruption in the Funding of Political Parties and Electoral Campaigns?
Ja.
Hoe is artikel 7 van die aanbeveling (Donations from foreign donors), dat luidt: «States should specifically limit, prohibit or otherwise regulate donations from foreign donors», geïmplementeerd in Nederland?
In de Nederlandse democratische traditie wordt van oudsher grote waarde gehecht aan de uit de vrijheid van vereniging voortvloeiende onafhankelijke positie van politieke partijen. Met dit oogmerk zijn er in de Wet financiering politieke partijen geen regels gesteld over giften uit het buitenland en is het aan de politieke partijen zelf gelaten om te besluiten of zij dergelijke giften al dan niet willen aanvaarden en/of willen maximeren. Een amendement dat tot strekking had om politieke partijen te verbieden om giften uit het buitenland te aanvaarden is tijdens de behandeling van de Wet financiering politieke partijen in uw Kamer door een ruime Kamermeerderheid verworpen.
Bent u bereid om GRECO (Raad van Europa) een advies te laten uitbrengen over de buitenlandse financiering van Nederlandse politieke partijen, referenda en campagnes?
De Group of States against Corruption (GRECO) werkt met evaluatierondes over specifieke onderwerpen. De financiering van politieke partijen maakt deel uit van de in 2007 gestarte derde evaluatieronde. Nederland is in deze ronde geëvalueerd, deze evaluatie is in 2014 afgerond. De financiering van politieke partijen werd niet specifiek in het evaluatierapport genoemd. Gelet op de werkwijze van GRECO is het niet opportuun om GRECO te vragen om advies uit te brengen en aangezien de evaluatie van Nederland pas vrij recent is afgerond zie ik geen meerwaarde in een nieuw advies.
Wanneer is het onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitgaven van de subsidies van de referendumcommissie afgerond en kan de Kamer de resultaten daarvan zien?
Bij brief van 29 augustus jl. heb ik de evaluatie van het referendum aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 34 270, nr. 20). Een van de bijlagen bij deze brief is een evaluatieverslag van de Referendumcommissie. In dat verslag merkt de Referendumcommissie op dat de fase van de vaststelling van de subsidies nog niet is afgerond. Zij later dit jaar een evaluatieverslag uitbrengen over de vaststellingsfase.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de normale termijn beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel mogelijk beantwoord. Daar waar efficiënt, heb ik antwoorden samengevoegd.
Het bericht "Binnenlandse zaken paait grote gemeenten" |
|
Erik Ronnes (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Is de Minister bekend met het bericht in Binnenlands Bestuur van 8 juli 2016?1
Ja.
Is de Minister het eens dat met deze beslissing de plattelandsgemeenten worden benadeeld ten opzichte van de grote gemeenten?
Met de genomen beslissing heb ik zoveel mogelijk recht gedaan aan de uitkomsten van de uitgevoerde onderzoeken en de onzekerheden die hierna nog steeds resteren. Met de aanvullende stap van 33% die ik in mijn brief van 8 juli aan de Tweede Kamer heb gemeld wordt de nieuwe verdeling per 2017 voor 67% ingevoerd. Per 2016 is de nieuwe verdeelformule namelijk reeds voor 33% ingevoerd, een aspect dat in de berichtgeving van Binnenlands Bestuur onderbelicht blijft.
De aanvullende stap van 33% en het compenseren van de grootste nadeelgemeenten zoals opgenomen in mijn brief van 8 juli zijn in lijn met het VNG-advies van mei 2016. In totaal gaan de voordeelgemeenten (veelal plattelandsgemeenten) er in de nieuwe verdeling van het subcluster Volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en stedelijke Vernieuwing (VHROSV) structureel € 125 miljoen op vooruit ten opzichte van de situatie in 2015. Indien de nieuwe verdeling voor 100% zou worden doorgevoerd zou het voordeel voor deze gemeenten hoger zijn uitgevallen. Dit acht ik echter niet goed te verantwoorden, bijvoorbeeld richting de nadeelgemeenten, gelet op de open einden in de uitgevoerde onderzoeken die samenhangen met de begrenzingen van de huidige verdeelsystematiek, de onzekerheden in de onderzoeksuitkomsten en het grote aantal ontwikkelingen op de onderzochte beleidsterreinen.
Op 10 maart van dit jaar heb ik aan VNG en Rfv advies gevraagd over het verdiepende onderzoek naar het subcluster VHROSV. In beide adviezen worden nog vragen gesteld bij de door de onderzoekers gevonden uitkomsten. In mei bracht dit de VNG tot het door mij overgenomen advies om in 2017 opnieuw 33% van de nieuwe verdeling door te voeren, met een passende compensatie voor de grootste nadeelgemeenten. Op de Algemene ledenvergadering van de VNG in juni 2016 is een motie aangenomen die oproept tot volledige invoering van de nieuwe verdeling (stemverhouding 51% voor en 49% tegen). Circa 84% van de gemeenten heeft een positief herverdeeleffect bij volledige invoering. De stemverhouding illustreert de verdeeldheid onder gemeenten over de wijze waarop de onderzoeksresultaten verwerkt zouden moeten worden in de verdeling van het gemeentefonds. Met de nu gezette vervolgstap sluit de verdeling beter aan op de kostenpatronen van gemeenten. Een nog verdergaande herverdeling ligt niet in de rede gelet op de hiervoor genoemde overwegingen. Hierbij wordt ook meegewogen de oproep vanuit de VNG en gemeenten om grote herverdeeleffecten te vermijden in deze jaren van decentralisaties en grote budgettaire verandering2. Hierin zie ik reden om grote onevenredige negatieve uitschieters te voorkomen en waar nodig te compenseren.
Ik ben met dit besluit, dat aansluit bij het VNG advies uit mei van dit jaar, tot een andere weging gekomen van de resultaten van het onderzoek dan de Rfv en de met een nipte meerderheid aangenomen motie op de Algemene ledenvergadering van de VNG. Bij de motivatie van deze beslissing in de brief aan uw Kamer van 8 juli heb ik de ontvangen adviezen van Rfv en VNG en de motie toegelicht. Gezien de zorgvuldigheid van het doorlopen traject en de gemaakte afwegingen vertrouw ik erop dat de interbestuurlijke verhoudingen van mijn besluit geen nadelige gevolgen ondervinden.
Kan de Minister toelichten waarom hij, ondanks zijn persoonlijke adviesaanvraag aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Raad voor de financiële verhoudingen (Rvf) over de herverdeling van het gemeentefonds binnen het subcluster Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Stedelijke Vernieuwing (VHROSV), toch dit besluit heeft genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de Minister toelichten hoeveel van de getroffen middelgrote gemeenten dit reeds opgenomen hebben in hun plannen op basis van reële verwachtingen na de uitspraak tijdens, en de aangenomen motie op de Algemene ledenvergadering van de VNG?
Het is niet bekend hoeveel gemeenten op welke manier hebben geanticipeerd op de uitkomsten van de aangenomen motie op de Algemene ledenvergadering. In de meicirculaire van het gemeentefonds van dit jaar heb ik aangegeven dat het niet mogelijk was om in mei al een weloverwogen besluit te nemen over hoe om te gaan met de onderzoeksresultaten en de ontvangen adviezen. Dit onder meer vanwege de discussies tussen gemeenten over het door de VNG uitgebrachte advies. Om zekerheid te bieden aan gemeenten over de omvang van de algemene uitkering vanaf 2017 was het niettemin van belang dat er een besluit genomen werd. Met de berichtgeving over het genomen besluit zijn gemeenten – eveneens op 8 juli – zo snel mogelijk geïnformeerd.
Herinnert de Minister zich dat beide organisaties, zowel de Rvf als de VNG, pleiten voor volledige doorvoering van de herverdeling van de middelen in het subcluster VHROSV? Zo ja, kan de Minister toelichten waarom de adviezen van Rfv en VNG terzijde worden geschoven? Heeft dit gevolgen voor de bestuurlijke verhoudingen tussen verschillende overheidsorganen? Zo ja, welke gevolgen voorziet de Minister?
Zie antwoord vraag 2.
Is de Minister ervan op de hoogte dat de betrokken gemeenten, op basis van eerder gepresenteerde onderzoeksresultaten, er reeds rekening mee hielden in de kadernota's en de aanstaande begrotingen, dat de herverdeling positief uitvalt voor hun?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt de Minister de mening dat de voorgestelde 33%-herverdelingsfactor niet in lijn is met de onderzoeksresultaten (plattelandsgemeenten maken meer kosten in dit subcluster) en adviezen van serieuze bestuurspartners? Zo nee, Waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is de Minister bereid om alsnog de volledige herverdeling door te voeren of tijdelijk aanvullende financiering te zoeken om de kleine en middelgrote gemeenten tegemoet te komen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van eerder genoemde afwegingen heb ik besloten tot de aanvullende stap naar 67%, waarmee de herverdeling van het subcluster VHROSV wordt afgerond. De open einden die er nog zijn lenen zich voor een meer fundamentele verkenning en worden daar dan ook in meegenomen. Deze meer fundamentele verkenning waar in de vraagstelling naar wordt verwezen is inmiddels gestart (zie Kamerstuk34 300 B, nr.22).
In het periodiek onderhoudsrapport van het gemeentefonds (bijlage van de gemeentefondsbegroting) wordt jaarlijks gemonitord hoe de feitelijke uitgaven van gemeenten zich verhouden tot de bij de verdeling veronderstelde uitgaven. Deze bevindingen zullen worden benut bij de genoemde herziening.
Is de Minister bereid jaarlijks de werkelijke kosten te monitoren en deze resultaten mee te nemen in zijn n.a.v. de motie Veldman-Wolbert (TK 34 300 VII, nr. 28) aangekondigd onderzoek over « fundamentele herziening van de financiële grondslagen van het gemeentefonds»?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Platteland eist groter aandeel rijksuitkering’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Platteland eist groter aandeel rijksuitkering»?1
Ja.
Is het waar dat Onderzoeksbureau AEF verdiepend onderzoek heeft gedaan met het oog op de verdeling van het subcluster Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Stedelijke vernieuwing (VHROSV) in het gemeentefonds en dat AEF op grond daarvan een herverdeling aanbeveelt van € 88 mln. ten gunste van kleinere gemeenten?
AEF heeft afgelopen jaar in opdracht van de fondsbeheerders onderzoek gedaan naar het sub-cluster VHROSV in het gemeentefonds. Het onderzoek moest antwoord geven op de verdiepende vragen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) naar aanleiding van de adviesaanvraag bij het eerdere onderzoek naar het subcluster VHROSV in 2015. Het onderzoek van AEF bevestigt de patronen in de gemeentelijke nettolasten van het voorgaande onderzoek uit 2015. Het onderzoeksbureau adviseert daarom de in het voorgaande onderzoek opgestelde nieuwe verdeelformule volledig in te voeren. Op basis van het onderzoek uit 2015 hebben de fondsbeheerders besloten om met ingang van 2016 reeds 1/3 deel van de nieuwe formule door te voeren. Het volledig invoeren van de nieuwe formule, zoals nu door het onderzoeksbureau geadviseerd, zou een herverdeling van de grotere naar de kleinere (dunbevolkte) gemeenten tot gevolg hebben. Het bedrag van € 88 miljoen heeft betrekking op meer dan alleen het subcluster VHROSV. Het genoemde bedrag betreft de dan optredende herverdeling van grotere naar kleinere (plattelands) gemeenten zoals vorig jaar opgenomen in de adviesaanvraag aan VNG en Rfv voor de gehele tweede fase van het groot onderhoud gemeentefonds. Hierbij waren naast het volledig invoeren van de nieuwe verdeling voor VHROSV ook drie andere clusters betrokken.
Is het waar dat Onderzoeksbureau AEF het bedoelde onderzoek heeft uitgevoerd onder begeleiding van een commissie met ambtelijke vertegenwoordiging vanuit de VNG, Rfv, enkele gemeenten, vakdepartementen en de fondsbeheerders, zodat de uitkomsten van het onderzoek breed gedragen zijn?
Het onderzoek is uitgevoerd onder begeleiding van een commissie waarin de genoemde partijen zijn vertegenwoordigd. De onderzoeksresultaten hadden op dat moment draagvlak onder genoemde partijen maar hebben desalniettemin aanleiding gegeven tot veel reacties van gemeenten en debat binnen de VNG hoe met de resultaten om te gaan. Dit is niet verwonderlijk aangezien het rapport ook laat zien, net als eerdere rapporten, dat het gaat om een ingewikkeld te verdelen sub-cluster en lastig te duiden gegevens van gemeenten vanwege ingrijpende veranderingen waarmee gemeenten te maken hebben.
Welke waarde hecht u aan de duidelijke roep vanuit gemeenten om meer stabiliteit en voorspelbaarheid in gemeentelijke budgetten, zoals de 234 wethouders Financiën kenbaar hebben gemaakt via de «brandbrief» van november vorig jaar? Deelt u de mening dat het uitvoeren van aanbevelingen op grond van verdiepend onderzoek bijdraagt aan stabiliteit en voorspelbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht veel waarde aan de stabiliteit waartoe de «brandbrief» oproept. Ik heb in de adviesaanvraag aan VNG en Rfv voor het onderzoek naar het subcluster VHROSV dan ook gevraagd deze brief te betrekken. Het volgen van het advies van AEF zou voor gemeenten tot herverdeeleffecten leiden. Voor de voorspelbaarheid en stabiliteit is het nu vooral belangrijk tot afronding te komen van dit traject. Dat geldt zowel voor gemeenten die voordeel hebben bij verdere doorvoering van de nieuwe verdeelformule als voor gemeenten die daarvan nadeel ondervinden.
Bent u bereid om, conform het advies van AEF, de in het onderzoek uit 2015 voorgestelde verdeling volledig in te voeren? Zo nee, waarom niet?
In de adviesaanvraag aan de VNG en Raad voor de financiële verhoudingen van 10 maart 2016 heb ik gewezen op een aantal onzekerheden en ontwikkelingen die aanleiding zouden kunnen zijn om het advies van AEF niet volledig over te nemen. Bij de besluitvorming over hoe de fondsbeheerders met de resultaten van het onderzoek omgaan worden de ontvangen adviezen van de Rfv en VNG betrokken. Het is gezien de korte termijn na ontvangst van de adviezen nog niet mogelijk gebleken in de meicirculaire 2016 uitsluitsel te geven.
Het bericht ‘Afschaffen gebruikersdeel OZB blijkt sterk nadelig voor 270 eigenaren van niet-woningen’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Afschaffen gebruikersdeel van de onroerendezaakbelasting (OZB) blijkt sterk nadelig voor 270 eigenaren van niet-woningen»?1
Ja.
Is het waar dat gemeente Lelystad het gebruikersdeel van de OZB vanaf 2011 geleidelijk heeft afgeschaft door het tarief terug te brengen tot € 0?
Dat is correct. In de kadernota 2012 van de gemeente Lelystad is besloten om het tarief voor gebruikers van niet-woningen in een periode van 5 jaar tot en met 2016 af te bouwen onder gelijktijdige verhoging van het tarief voor eigenaren van niet woningen. Het tarief voor gebruikers is dit jaar voor het eerst op 0 gezet in Lelystad.
Is het tarief van het gebruikersdeel OZB in meer gemeenten gesteld op € 0? Zo ja, in hoeveel gemeenten is dat het geval?
Ja, dit jaar zijn er voor het eerst gemeenten die het gebruikersdeel van de OZB voor niet-woningen op 0 hebben gesteld. Dit betreft de gemeenten Dongeradeel, Leidschendam-Voorburg,
Rijswijk en zoals gezegd Lelystad2.
Deelt u de mening dat het afschaffen van het gebruikersdeel van de OZB onevenredig nadeel meebrengt voor eigenaren van bedrijfspanden met een woning?
De situatie waar op gedoeld wordt in artikel 220e Gemeentewet ziet uitsluitend op woningen of woondelen die niet los gezien kunnen worden van het bedrijfspand waartoe ze behoren en waarmee ze als een geheel worden bezien. Losstaande woningen vallen onder de OZB voor woningen. Door de belastingdruk van de onroerende zaakbelasting niet te verdelen over een eigenarenbelasting en een gebruikersbelasting, maar uitsluitend een eigenarenbelasting te gebruiken, heeft artikel 220e Gemeentewet geen effect meer. Zodoende dient de waarde van het woondeel van de niet-woning nu ook betrokken te worden in de heffing bij het eigenarendeel. De aanslag valt daarmee met een gelijkblijvend tarief hoger uit.
Er zijn nu voor de desbetreffende gemeente die de heffing oplegt en de heffing verschuift van gebruikers naar eigenaren meerdere opties. De afschaffing van het gebruikerstarief niet-woningen kan elders in de begroting worden opgevangen, zodat de eigenarenheffing niet hoeft te worden verdubbeld of een andere heffing kan worden verhoogd. Er zijn kortom mogelijkheden om dit effect dat niet gewenst is door de door u genoemde partijen te verzachten of op te vangen. Daar is hier niet voor gekozen. Dat is een lokale keuze.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met het amendement De Pater van der Meer (Kamerstuk 30 096, nr. 13), dat juist beoogde ook huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen, zoals woningen die behoren bij bedrijfspanden, te laten profiteren van de afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB op woningen?
Het amendement De Pater van der Meer3 beoogde huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen, zoals woningen die behoren bij bedrijfspanden, ook te laten profiteren van de afschaffing van het gebruikersdeel OZB op woningen. Het afschaffen van het gebruikersdeel OZB niet-woningen is hier niet mee in strijd; sterker nog, het is juist wat het amendement beoogt. Het is echter de wijze waarop deze afschaffing wordt gefinancierd die voor de hier gecreëerde situatie zorgt. Doordat alles nu wordt neergelegd bij de eigenarenheffing, pakt dit voor niet-woningen met een woningdeel onevenredig uit. Zoals gezegd bij antwoord 4 had ook gekozen kunnen worden voor een alternatief dat dit effect verzacht had.
Bent u bereid maatregelen te nemen om te voorkomen dat gemeenten het door de wetgever beoogde voordeel voor huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen teniet doen?
Zoals ik hierboven reeds onder 4 en 5 heb gemeld is het de wijze van opvangen van het financiële vraagstuk dat tot de gecreëerde situatie leidt. Het is niet zo dat gemeenten een voordeel teniet doen dat door de wetgever is beoogd. Gemeenten kunnen tenslotte zelf kiezen of zij wel of niet belasting heffen en op welke wijze zij dat doen. Zij zijn daarin autonoom en kunnen het best besluiten wat aansluit bij de lokale behoeften.
Ontheffing lengte samenstel van landbouwtrekkers en aanhangwagen(s) |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) geen ontheffing kan verlenen van de wettelijk toegestane maximale lengte van 18,75 meter van een samenstel van landbouwvoertuigen?
Ja.
Is het waar dat er naast de aspergetelers ook telers in andere groene sectoren (aardbeien, prei enz.) in de praktische bedrijfsuitvoering getroffen worden door de beperkingen in de lengte van de voertuigen? Zo ja, kunt u de aard en de omvang van die beperkingen schetsen?
Vanaf 1 januari 2016 mogen combinaties van (land)bouwvoertuigen en aanhangwagens maximaal 18,75 meter lang zijn. Voorheen was dat nog 18,00 meter. Met deze zeer recente wijziging is de lengte van voertuigcombinaties in de landbouw in lijn gebracht met richtlijn 96/53/EG.
Klopt het dat er momenteel een landelijke actie gaande is op controle en handhaving van de lengte van de combinatie van landbouwtrekkers en aanhangwagen(s)? Zo ja, wat is de reden van deze controle en handhaving? Waarom wordt de actie juist in deze periode uitgevoerd?
Nee, er is geen landelijke actie gaande op controle en handhaving op landbouwcombinaties. Wel is in het najaar van 2015 in Friesland en in Limburg gecontroleerd op landbouwverkeer en motorvoertuigen met beperkte snelheid. Daarbij zijn waarschuwingen uitgedeeld. Omdat er in Limburg aanhoudende overtredingen zijn geconstateerd op het gebied van snelheid, scherpe- en of uitstekende delen, slecht of niet afgedekte lading, verlichting en meer van dit soort zaken heeft de politie begin maart al aangekondigd in de provincie Limburg verscherpte controles uit te gaan voeren op dit soort overtredingen. Dit heeft in alle regionale bladen en landbouwvaktijdschriften gestaan.
Bent u het er mee eens dat in casu een geringe lengteoverschrijding van de maximaal toegestane lengtemaat voor een samenstel van tractor en aanhangwagen(s) van ongeveer twee meter geen of nagenoeg geen impact op de verkeersveiligheid heeft?
De toegestane maximum maten en gewichten voor een samenstel van tractor en aanhangwagen(s) zijn juist met het oog op de verkeersveiligheid en infrastructurele beperkingen vastgesteld. Vanuit dat oogpunt is de lengte op 18,75 meter gemaximeerd.
Bent u bereid om het mandaat van de RDW te verruimen in die zin dat (incidentele) ontheffingen ook kunnen gelden voor een samenstel van (landbouw)voertuigen die langer zijn dan 18,75 meter?
Zoals bij de vorige vraag aangegeven is de lengte voor een samenstel van tractor en aanhangwagen(s) gemaximeerd op 18,75 meter. De bevoegdheid om een incidentele ontheffing verlenen, bijvoorbeeld als het gaat om een ondeelbare lading, ligt bij de provinciale of gemeentelijke wegbeheerder. De RDW heeft die bevoegdheid niet, dus kan ik ook geen mandaat verruimen.
Onterechte reputatieschade van bestuurders van het Water- en Energiebedrijf Bonaire |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wat rest: geknakte reputaties» en «Henk K. & friends»?1 2
Ik ben bekend met de twee artikelen in het Antilliaans Dagblad. Ook ben ik bekend met een derde artikel in het Antilliaans Dagblad, waarin uitgebreid geciteerd wordt uit de schriftelijke vragen van de leden Agnes Mulder en Amhaouch. Het betreft het Antilliaans Dagblad van 16 maart 2016.3 Ik merk op dat de schriftelijke vragen toen nog niet door de leden waren ingezonden. Dat gebeurd een dag later, op 17 maart 2016.
Kunt u aangeven wie de expert was van SEO Economisch Onderzoek «met kennis van de eilanden» zoals u stelt in het algemeen overleg energie van 18 februari 2014 (Kamerstuk 33 750 XIII, nr. 121) die in uw opdracht onderzoek deed? Waaruit blijkt volgens u de kennis van de eilanden van deze expert?
Ik heb het bureau SEO Economisch Onderzoek (hierna: SEO) opdracht gegeven onderzoek te doen. De expert van SEO die in het AO energie van 18 februari 2014 wordt genoemd, is de heer Koert van Buiren. Ik was ten tijde van de opdracht bekend met deze expert en zijn onderzoekswerk. Dit werk heeft ten dele betrekking op de Caribische delen van het Koninkrijk. Uit zijn werk blijkt zijn expertise en zijn kennis van de eilanden.
Was u ten tijde van de opdracht bekend met de expert in kwestie en zijn onderzoekswerk? Kunt u toelichten waarom u overtuigd was van zijn expertise?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe komt het volgens u dat het vervolgonderzoek door Mazars wel met vrijwillige aangeleverde informatie de 10 miljoen aan investeringen kan verklaren terwijl het onderzoeksrapport van SEO Economisch Onderzoek deze 10 miljoen euro niet kon of niet wilde verklaren? Kunt u toelichten waarom het onderzoek van SEO Economisch Onderzoek onvoldoende grondig was, terwijl in dit onderzoek niet nagelaten wordt om vergaande conclusies te trekken?
Het onderzoek van SEO betrof de governance bij Water- en Energiebedrijf Bonaire (hierna: WEB). De conclusies van SEO zijn onder andere dat de governance op verschillende punten tekort is geschoten. Deze conclusies zijn onderbouwd en worden bevestigd door het rapport van Mazars en door de Landsadvocaat. In het rapport van SEO kon een aantal zaken niet worden verklaard uit de informatie in het dossier dat beschikbaar was voor SEO. SEO heeft aanbevolen om vervolgonderzoek te laten doen naar deze zaken en heeft hier verder geen conclusies aan verbonden. Dit vervolgonderzoek hebben de Landsadvocaat en Mazars uitgevoerd.
Het aanleveren van informatie – onder andere uit de bedrijfsadministratie van WEB – aan zowel SEO als Mazars is moeizaam verlopen. Dat de bedrijfsadministratie van WEB te wensen overliet, blijkt ook uit het feit dat pas in 2013 de jaarrekeningen betreffende 2001 tot en met 2011 zijn goedgekeurd.
Het bovenstaande illustreert dat de artikelen «Wat rest: geknakte reputaties» en «Henk K. & friends» in het Antilliaans Dagblad, waarnaar in vraag 1 verwezen wordt, geen volledig beeld geven van de conclusies van het onderzoek van SEO, van de Landsadvocaat en van Mazars.
Bent u zich ervan bewust dat uw opmerking tijdens het Algemeen overleg op 18 februari 2014, dat het opmerkelijk was dat maar een partij zich niet terugtrok bij de aanbesteding, suggestief was? Hoe kijkt u terug naar deze opmerking nu de landsadvocaat vaststelt dat geen van de ontvangen reacties van de aangeschreven partijen aanwijzingen bevat dat sprake was van malversaties rond de aanbesteding van het Water en Energiebedrijf Bonaire N.V. (WEB)?
WEB heeft na het uitbranden van de elektriciteitscentrale een aanbesteding georganiseerd voor de bouw van een geheel nieuwe productie-infrastructuur op basis van windenergie en diesel. Voor deze aanbesteding zijn 22 partijen uitgenodigd te bieden. De aanbesteding heeft één bod opgeleverd. Omdat de andere 21 uitgenodigde partijen niet hebben geboden, is niet het commerciële resultaat behaald waarvoor de aanbesteding bedoeld was. Het uitblijven van meer biedingen is een aanwijzing dat het offerteverzoek om enige reden onaantrekkelijk was. Uit het onderzoek van SEO is gebleken dat het bod van deze ene partij niet voldeed aan de milieueisen uit de terms of reference. Ook gaf het bod geen garantie voor de maximumtarieven uit de terms of reference. Uiteindelijk zijn de milieudoelstellingen en de beoogde tariefdaling niet gerealiseerd.
Tegen die achtergrond is het verloop van deze aanbesteding opmerkelijk, ook nu geen van de ontvangen reacties van de aangeschreven partijen aanwijzingen bevat dat er sprake was van malversatie.
Hoe denkt u nu over de stelligheid waarmee u tijdens het Algemeen overleg Energie van 18 februari 2014 aangaf dat u met het advies van de landsadvocaat naar het Openbaar Ministerie zou gaan?
Ik heb tijdens het genoemde AO te kennen gegeven dat het heel nuttig is om in deze kwestie eerst alle feiten op tafel te krijgen voordat wij conclusies trekken. Juist daarom heb ik gevolg gegeven aan de aanbeveling om nader onderzoek te laten doen. Mijn opmerking dat als de Landsadvocaat vanuit dat onderzoek met een advies komt, ik daarmee naar het Openbaar Ministerie zou gaan, dient in die context te worden gezien. Nu het onderzoek van de Landsadvocaat niet tot een daartoe strekkend advies heeft geleid, is er voor mij geen aanleiding om vervolgstappen te ondernemen in de richting van het Openbaar Ministerie. Ik heb dat eerder verwoord in mijn brief van 29 februari 2016 aan uw Kamer.
In hoeverre kan volgens u worden uitgegaan van de juistheid van de rest van het onderzoek van SEO Economisch Onderzoek nu het onderzoek van de landsadvocaat tot andere conclusies komt dan die getrokken in het SEO rapport?
De Landsadvocaat en Mazars deden onderzoek naar vragen waarvan SEO had aangeraden vervolgonderzoek te doen. Zij komen niet tot andere conclusies dan SEO.
Hoe beoordeelt u met de kennis van nu de kwaliteit van het onderzoek gedaan door SEO Economisch Onderzoek dat in uw opdracht is uitgevoerd naar de besluitvormings- en verantwoordingsmechanismen rondom het WEB?
Ik heb geen aanleiding te twijfelen aan de kwaliteit van het onderzoek door SEO. De Landsadvocaat en het door hem aan Mazars uitbestede onderzoek hebben de onderzoeksresultaten van SEO wat betreft de besluitvormings- en verantwoordingsmechanismen bevestigd.
Denkt u dat de beslissing die het bestuur heeft genomen om de wind- en biodieselcentrale te bouwen een begrijpelijke en juiste is geweest ten behoeve van een betrouwbare en duurzame energievoorziening?
Deze vraag kan niet los gezien worden van de mate van zorgvuldigheid waarmee de beslissing werd voorbereid. Deze zorgvuldigheid was onvoldoende en daarmee is de betrouwbaarheid van de energievoorziening geschaad. Uit het onderzoek van SEO blijkt dat de directie ten tijde van het project over onvoldoende financiële, technische en juridische kwaliteit beschikte en heeft nagelaten deze kwaliteit te organiseren teneinde tot goed afgewogen besluitvorming te komen. De beslissingen hebben WEB in financiële problemen gebracht, waardoor de continuïteit van de onderneming in gevaar kwam. Die beslissingen hebben ook geleid tot het conflict met Ecopower, waardoor de stroomvoorziening enige tijd onderbroken is geweest. Zoals ik in mijn brief van 29 februari jl. heb vermeld, heeft de Landsadvocaat aangegeven dat het beschreven gebrek aan zorgvuldigheid voor WEB aanleiding zou kunnen zijn om nader onderzoek te verrichten naar de vraag of het toenmalige bestuur, de directie en raad van commissarissen van WEB aansprakelijk kunnen worden gesteld. Uiteindelijk kon, door de organisatorische steun en de acute subsidie die mijn ambtsgenote van Infrastructuur en Milieu en ik ter beschikking stelden, het bedrijf voor faillissement behoed worden.
In hoeverre bent u van mening en erkent u dat het in uw opdracht verrichte onderzoek en uw beoordeling en daarmee opvolging van het onderzoeksrapport van SEO Economisch Onderzoek onterecht heeft geleid tot grote reputatieschade?
Zoals uit het antwoord op vraag 9 blijkt, zijn de onderzoeken niet onterecht uitgevoerd. Excuses zijn wat mij betreft dan ook niet aan de orde.
Bent u met de kennis van nu bereid om uw excuses aan te bieden over de onterechte behandeling van de bestuurders van het WEB?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Kosten opruimen drugsafval Brabant in kaart gebracht’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Kosten opruimen drugsafval Brabant in kaart gebracht»?1
Ja.
Is het waar dat het aantal geregistreerde drugsafvaldumpingen in de provincie Noord-Brabant is gestegen van 54 in 2010 tot 196 in 2014? Wat is het aantal in 2015?
De provincie Noord-Brabant geeft aan dat het aantal dumpingen van drugsafval in de jaren tot en met 2014 flink is gestegen. De provincie schat een aantal van 180 dumpingen op haar grondgebied in 2014. In 2015 lijken in Noord-Brabant minder dumpingen te hebben plaatsgevonden dan in 2014, door een verschuiving naar elders, met name naar Limburg en, in mindere mate, naar Gelderland. De meest recente opgave van de provincie Limburg meldt 59 dumpingen op Limburgs grondgebied in 2014 en 106 in 2015.
Is het waar dat het aantal geregistreerde drugsafvaldumpingen in de provincie Limburg is gestegen van 59 in 2014 tot 105 in 2015?
Zie antwoord vraag 2.
In welke gevallen zijn gemeenten verantwoordelijk voor het opruimen van gedumpt drugsafval?
Over de verantwoordelijkheid voor opruiming van gedumpt drugsafval is uw Kamer onder meer geïnformeerd in antwoord 7 van de Minister van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Economische Zaken van 3 maart jl. op Kamervragen van de leden Segers en Dik-Faber (beiden ChristenUnie) over drugsafval in landbouwakkers (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1762). Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.
Waarom moeten gemeenten het afval opslaan in afwachting van de resultaten van tests?
Voor deze stelling in het bericht is geen grond, in ieder geval is er geen wettelijke verplichting.
Welke kosten hebben Brabantse en Limburgse gemeenten in de jaren 2014 en 2015 gemaakt voor het opruimen van synthetisch drugsafval en het afval van wietkwekerijen?
Er is geen totaalbeeld van deze kosten. Naar ruwe schatting van de beide provincies gaat het om bedragen van enkele miljoenen euro’s in elk van deze provincies.
Deelt u de mening, dat het ongewenst is dat het opruimen van drugsafval wordt uitgesteld vanwege de hoge kosten?
Ja.
Welke maatregelen neemt u om de financiële consequenties van het dumpen van drugsafval voor gemeenten op te vangen?
Om het probleem van de kosten te verzachten stelt het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in de periode 2015–2017 jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar voor cofinanciering van de opruiming van drugsafvaldumpingen (maximaal 50% van de kosten). Hiermee wordt invulling gegeven aan het amendement van de leden Cegerek en R. Dijkstra van 29 oktober 2014 op de begroting van IenM (Kamerstukken II 2014–2015, 34 000 XII, nr. 13). In Noord-Brabant is daarnaast een projectgroep «Samen Tegen Dumpen» ingesteld, waarin het Rijk, de provincie, waterschappen en gemeenten, politie, LFO (Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen), NFI, Taskforce Brabant Zeeland en (chemisch) afvalmanagement samenwerken. Een vergelijkbaar initiatief bestaat in Limburg, het Masterplan «Limburg Drugslab-vrij», welk plan in RIEC-verband, onder aansturing van de provincie Limburg, tot stand is gekomen. Dit plan heeft tot doel om Limburg vrij te maken van drugslabs en drugsafvaldumpingen. Dit gebeurt onder meer door het inrichten van zogenaamde «Proeftuinen», waarbij kennis- en informatiedeling voorop staan zodat alle ogen en oren in het veld geactiveerd worden.
Hoe worden de middelen uit de tegemoetkoming van het Rijk op basis van de samenwerkingsovereenkomst van 3 december 2015 verdeeld? Op welke wijze kunnen gemeenten aanspraak maken op deze middelen?
In een op 3 december 2015 tussen de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de provincies afgesloten convenant zijn afspraken gemaakt over de verdeling van het geld over de provincies en de uitkering ervan door de provincies aan rechthebbende gemeenten en grondeigenaren. De provincie Noord-Brabant verricht ten behoeve van de andere provincies de benodigde werkzaamheden (zie https://www.brabant.nl/subsites/subsidiedrugsafval.aspx).
De voorlopige toepassing van het associatieverdrag tussen de EU en Oekraïne |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hoe lang kan een verdrag, zoals het associatieverdrag tussen de EU en Oekraïne, nog voorlopig toegepast worden (onder artikel artikel 218, lid 5 Verdrag Werking van de Europese Unie), wanneer definitief is komen vast te staan dat het verdrag niet door alle partijen geratificeerd zal worden?1
De eventuele situatie die zou kunnen ontstaan bij non-ratificatie is onontgonnen terrein. De Raad zou in elk geval hierover een beslissing moeten nemen en zal daarbij in acht moeten nemen dat het voortduren van voorlopige toepassing zich niet verhoudt tot het gegeven dat het verdrag niet in werking zal treden. Zie tevens de beantwoording op de vragen van 26 oktober 2015 (20152016–425) en van 5 februari 2016 (20152016–1401).
Is er een wettelijke/verdragsrechtelijke grondslag voor voorlopige toepassing van het associatieverdrag, indien definitief is dat het verdrag zelf niet in werking zal treden? Zo ja, hoe ziet die grondslag eruit?
Zie antwoord vraag 1.
Welke artikelen in het associatieverdrag tussen de EU en Oekraïne vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie? Kunt u een uitputtende lijst van deze artikelen geven (inclusief misschien een klein aantal artikelen waarover twijfel kan zijn)?
Het karakter van de EU bevoegdheden is vaak onderwerp van discussie tussen de Commissie enerzijds en de Raad en de lidstaten anderzijds. Het karakter van de bevoegdheden is in het verleden ook meermaals onderwerp van geschil geweest voor het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie bijvoorbeeld zaak C-414/11 met arrest van 18 juli 2013 over de overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom). Het associatieakkoord specificeert niet welke bepalingen vallen onder de exclusieve bevoegdheden van de EU. In algemene zin bepaalt artikel 3, lid 1, VWEU dat de EU exclusief bevoegd is op de volgende gebieden: (a) de douane-unie; (b) de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn; (c) het monetair beleid voor de lidstaten die de euro als munt hebben; (d) de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid; en (e) de gemeenschappelijke handelspolitiek. Zoals ook benoemd in de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet van het associatieakkoord (TK 2014–2015, 34 116, nr. 3) betekent dit dat de handelstitels van het verdrag grotendeels onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen. Voorts bepaalt artikel 3, lid 2, VWEU dat de EU exclusief bevoegd is om een internationale overeenkomst te sluiten indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet, indien die sluiting noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen of indien die sluiting gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen. Dit betekent dat de EU exclusief bevoegd is over die bepalingen uit het associatieakkoord die raken aan terreinen die benoemd zijn in artikel 4 VWEU zoals milieu, vervoer, energie en de ruimte van vrijheid veiligheid en recht, voor zover dergelijke bepalingen gevolgen kunnen hebben voor interne EU-wetgeving of de strekking daarvan kunnen wijzigen.
Welke artikelen van het associatieverdrag vallen onder de voorlopige toepassing terwijl ze niet onder exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen?
De Europese Unie kan overgaan tot voorlopige toepassing van delen van een verdrag met een derde land die vallen binnen de bevoegdheden van de EU. Het karakter van een EU bevoegdheid (exclusief, gedeeld, parallel, ondersteunend, GBVB) is daarbij niet beslissend. Het associatieakkoord specificeert niet welke bepalingen buiten de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen. Dit valt evenmin op te maken uit het overzicht van bepalingen die voorlopig wordt toegepast. Zonder twijfel valt te stellen dat de politieke clausules in het associatieakkoord zoals de artikelen 1, 2, 4, 5, 6 en 14 niet onder de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen maar wel voorlopig worden toegepast voor zover de Unie over het desbetreffende terrein een bevoegdheid heeft.
Klopt het dat de Europese Unie onmiddellijk een nieuw verdrag kan sluiten over de artikelen waarover zij exclusieve bevoegdheden heeft en dat de 28 Lidstaten daar niet expliciet mee hoeven in te stemmen via ratificatie in elke lidstaat afzonderlijk?
Wanneer de EU een bevoegdheid heeft op alle terreinen waarop een voorgenomen verdrag met een derde land of internationale organisatie ziet, kan de EU een EU-only verdrag sluiten. Bij een dergelijk EU-only verdrag vindt geen ratificatie door de EU-lidstaten plaats. Naast het derde land wordt immers alleen de EU partij. Wel moet de Raad aan de Europese Commissie het mandaat geven om een nieuw verdrag uit te onderhandelen en te ondertekenen. Voorts moet een nieuw verdrag op basis van een voorstel van de Commissie worden goedgekeurd door het Europees parlement voordat het besluit tot sluiting door de Raad kan worden vastgesteld. De EU kan dus niet onmiddellijk overgaan tot het afsluiten van een nieuw verdrag. Daarvoor moet zij eerst de voornoemde vereiste stappen doorlopen.
Is de Nederlandse regering al aanwezig geweest bij een overleg waarin de mogelijkheid om een afgezwakt associatieverdrag van de Unie met Oekraïne ter sprake is gekomen, namelijk een verdrag dat niet expliciet hoeft te worden geratificeerd door de Lidstaten? Zo ja, kunt u dan details over geven?
Van een dergelijk overleg is geen sprake.
Welke mogelijkheden hebben de EU en Oekraïne tot nauwere samenwerking indien het huidige associatieverdrag niet in werking treedt?
Het kabinet is van mening dat het associatieakkoord de beste manier is om de samenwerking tussen de EU en Oekraïne vorm te geven. Het kabinet loopt niet vooruit op de uitslag van het referendum.
Kunt u deze vragen binnen 2,5 week beantwoorden, zodat kiezers er kennis van kunnen nemen voor het referendum zelf?
Ja.
De puinhoop bij het toekennen van subsidies voor het referendum op 6 april 2016 |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het feit dat recentelijk pas 3 subsidieaanvragen voor het referendum waren toegewezen?1
Op de website van de Referendumcommissie is een actueel overzicht te vinden van de verstrekte subsidies. Op 15 februari waren 73 aanvragen toegekend.
Bent u ervan op de hoogte dat de regeling, die de referendumcommissie zelf heeft vastgesteld, er in voorziet dat de commissie binnen drie weken na ontvangst van een aanvraag om subsidie beslist (artikel 11 van de subsidieregeling raadgevend referendum)?
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel subsidieaanvragen zijn binnengekomen en op hoeveel van die aanvragen een beslissing genomen is binnen de termijn van drie weken?
Er komen nog steeds aanvragen binnen. Als aanvullende informatie moet worden gevraagd, kan de termijn van drie weken verschuiven.
Hoeveel procent van de aanvragers had het formulier niet goed ingevuld en is gevraagd om nadere informatie?
Zie antwoord vraag 3.
Indien het formulier zo slecht is ingevuld, ligt dat dat dan aan de aanvragers of aan het formulier?
De aanvraagformulieren (voor rechtspersonen en voor natuurlijke personen) zijn te vinden op de website van de Referendumcommissie: www.referendum-commissie.nl. De formulieren zijn voorzien van een toelichting. De Referendumcommissie zal zelf de uitvoering van de subsidieregeling evalueren. In die evaluatie zal grondig worden nagegaan hoe de uitvoering van de subsidieregeling is verlopen en welke lessen daaruit te leren zijn voor enerzijds de regeling zelf en anderzijds de uitvoering daarvan. De punten die aan de commissie zijn gemeld cq. onder de aandacht zijn gebracht van de commissie, zullen daar zeker een rol bij spelen. Ik wacht de evaluatie met belangstelling af. Uit de informatie op de website van de Referendumcommissie over inmiddels toegekende subsidieaanvragen kan worden afgeleid dat de werkwijze van de commissie voor veel aanvragers niet tot problemen heeft geleid.
Kunt u een kopie van het oorspronkelijke formulier aan de Kamer doen toekomen en aangeven op welke punten het in uw ogen tekortschiet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel geld heeft de referendumcommissie zelf gekost tot 12 februari, inclusief de kosten van inhuur?
Deze informatie zal beschikbaar komen in het kader van de evaluatie van het referendum, waarbij ook de evaluatie van de Referendumcommissie zelf zal worden betrokken. Ik verwacht de resultaten van de evaluatie na het zomerreces aan uw Kamer te kunnen sturen.
Hoeveel subsidie is toegekend tot 12 februari 2016?
Zie voor nauwkeurige informatie ter zake de website van de Referendumcommissie voor de stand van zaken van de toekenningen op 11 en 15 februari 2016.
Is er nog sprake van een tijdige en eerlijke subsidietoedeling?
Ja.
Kunt u de referendumcommissie vragen de ingediende aanvragen en de genomen besluiten onmiddellijk openbaar te maken, zodat dit gecontroleerd kan worden?
De Referendumcommissie publiceert een overzicht van toegekende subsidies op haar eerdergenoemde website.
Hoe gaat u bevorderen dat besluiten tijdig en eerlijk genomen worden zodat er sprake is van een eerlijke campagne?
In de Wet raadgevend referendum is er voor gekozen deze taak in handen te geven aan een onafhankelijke Referendumcommissie. Ik heb alle vertrouwen in een zorgvuldige besluitvorming van de Commissie, hetgeen wordt gestaafd door de informatie op de website van de Commissie.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ja.
Privacybelemmeringen bij de uitwisseling van bijzondere persoonsgegevens van prostituees ten behoeve van een intakegesprek |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat u al bijna een jaar, sinds februari 2015, in gesprek bent met de burgemeester van Amsterdam over het door hem aangekaarte probleem dat de uitvoering van het Amsterdamse prostitutiebeleid ernstig wordt belemmerd door knellende privacy-regels?1
In februari 2015 heeft de burgemeester van Amsterdam aandacht gevraagd voor het feit dat de privacywetgeving belemmerend werkt voor de uitvoering van een onderdeel van het Amsterdamse prostitutiebeleid. Sindsdien zijn er enkele ambtelijke contacten geweest. Vanuit het ministerie is daarbij aangegeven dat de geldende privacyregels het uitgangspunt zijn en blijven, en dat het in de rede ligt dat de gemeente zoekt naar een werkwijze die past binnen de bestaande regels. Inmiddels is deze opvatting ook in een formeel antwoord aan Amsterdam medegedeeld.
Waarom duurt het zo lang om tot een wettelijke oplossing te komen, wat bijvoorbeeld geregeld zou kunnen worden bij de behandeling in de Kamer van de wijziging van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Kamerstukken 33 885)?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de aangekaarte belemmeringen zo spoedig mogelijk opgelost dienen te worden zodat op de door Amsterdam voorgestane wijze intakegesprekken met prostituees kunnen plaatsvinden om inzicht te krijgen in hun psychische en fysieke gezondheid indien daar twijfels over bestaan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u navraag doen bij de gemeente Amsterdam wat de uitkomst is van de evaluatie van het zogeheten Adviesteam, welk team vrijblijvende gesprekken houdt met prostituees over wie twijfel bestaat rondom hun zelfredzaamheid?2
De gemeente Amsterdam heeft mij laten weten dat het adviesteam nog wordt geëvalueerd. Deze evaluatie is een aangelegenheid van de gemeente Amsterdam. Zodra deze gereed is zal ik er met belangstelling kennis van nemen.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van deze evaluatie in Amsterdam gelet op de wens om de genoemde belemmeringen weg te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat de uitkomsten van het gesprek zijn dat in februari zal plaatsvinden tussen uw ministerie en de burgemeester van Amsterdam over bovengenoemde problematiek?
Ambtenaren van mijn departement spreken met enige regelmaat met de gemeente Amsterdam en de burgemeester. In gesprekken met de burgemeester komen doorgaans diverse onderwerpen aan de orde. Indien de burgemeester daaraan behoefte heeft, kan de brief vanzelfsprekend in het gesprek nader worden toegelicht.
Heeft u signalen dat de genoemde belemmeringen ook in andere gemeenten van invloed zijn op het aldaar gevoerde prostitutiebeleid? Zo ja, welke gemeenten betreft dit en bent u ook met hen in gesprek om tot oplossingen te komen?
Van andere gemeenten heb ik geen signalen ontvangen dat de gemeenten dezelfde problematiek ervaren zoals de gemeente Amsterdam in haar brief heeft uiteengezet.