De fiscale behandeling van de financiering van startups |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Buitenhof van 15 april 2018, waar Z.K.H. Prins Constantijn namens StartupDelta verschillende mogelijkheden beschreef om Nederland aantrekkelijker te maken voor start-ups, waaronder in de fiscaliteit?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat veel start-ups, zeker in de beginfase problemen hebben om financieel rond te komen, omdat zij niet over voldoende liquiditeit beschikken om concurrerende salarissen te kunnen betalen? Hoeveel start-ups bestaan respectievelijk één, vijf of tien jaar na hun begin nog? Wat kan de overheid doen om de bestaansduur van start-ups te stimuleren en te voorkomen dat zij overladen worden met fiscale lasten?
Ik ben mij ervan bewust dat start-ups die over het algemeen tot doel hebben om te innoveren en (daardoor) snel te groeien, vaak relatief veel kapitaal nodig hebben in de beginfase om deze doelen te realiseren en daarom (noodgedwongen) trachten hun loonkosten laag te houden. Ik kan niet beoordelen in hoeverre liquiditeitsproblemen bij start-ups de oorzaak zijn dat zij geen marktconforme salarissen bieden.
De OECD heeft in 2015 onderzoek gedaan naar de dynamiek van start-ups in 16 landen, waaronder Nederland.1 In dit onderzoek zijn start-ups breed gedefinieerd als iedereen die een onderneming start. In het onderzoek bleek dat in Nederland 55% van de start-ups na drie jaar nog bestaat en 41% na vijf jaar. Van de start-ups die ophouden te bestaan, houden de meeste op in jaar 2, zo blijkt uit het onderzoek.
In de brief van de toenmalige Minister van Economische Zaken, mede namens de toenmalige staatssecretarissen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Veiligheid en Justitie en van Financiën, van 24 mei 20162 heeft het toenmalige kabinet een aantal (fiscale) maatregelen onderzocht die bij zouden kunnen dragen aan de groei van start-ups. De toen onderzochte maatregelen hadden betrekking op de gebruikelijkloonregeling, durfkapitaal en werknemersparticipaties, maatregelen die zien op de verbetering van de financiële positie van start-ups. In die brief, in het bijzonder de daarbij opgenomen bijlage 2, is uitvoerig ingegaan op de resultaten van het onderzoek naar de verschillende fiscale maatregelen die een rol kunnen spelen bij het stimuleren van (de groei van) start-ups. Het onderzoeken van deze drie maatregelen is mede gedaan tegen de achtergrond van het gebrek aan liquide middelen van start-ups. Hierna volgt een korte weergave van hetgeen in die bijlage is opgemerkt.
In het Belastingplan 2017 is de gebruikelijkloonregeling aangepast in die zin dat het gebruikelijk loon van de directeur-grootaandeelhouder (dga) van een innovatieve start-up (een start-up die binnen de S&O-afdrachtvermindering als starter wordt aangemerkt) op het minimumloon kan worden gesteld (de verlaagde gebruikelijkloonregeling). Met deze maatregel is een budgettair beslag gemoeid van € 29 miljoen. Een maatregel om investeringen in start-ups te stimuleren (durfkapitaal) langs fiscale weg bleek niet uitvoerbaar. Het toenmalige kabinet heeft er uiteindelijk voor gekozen om een bedrag van € 23 miljoen beschikbaar te stellen voor een niet-fiscale zogenoemde co-investeringsregeling. In een dergelijke regeling investeert de overheid met een private investeerder mee. Het toenmalige kabinet heeft ervoor gekozen de derde maatregel met betrekking tot werknemerparticipaties niet te implementeren omdat deze het liquiditeitsprobleem slechts gedeeltelijk zou oplossen en werkgever en werknemer andere afspraken kunnen maken die de liquiditeitsproblemen kunnen voorkomen. Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2017 heeft het lid Aukje de Vries een amendement ingediend als gevolg waarvan met ingang van 1 januari 2018 alsnog een gedeeltelijke vrijstelling voor werknemerparticipaties is geïntroduceerd voor innovatieve start-ups (de aandelenoptiemaatregel). Deze gebruikelijkloonregeling en de aandelenoptiemaatregel kunnen worden gebruikt als de onderneming een S&O-startersverklaring heeft. Door deze verklaring kan objectief worden getoetst of een start-up innovatief is.
Welke rol kan de fiscaliteit spelen bij het stimuleren van de groei van start-ups? Hoe kunnen ondernemers gebruik maken van fiscale regelingen om de groei van hun start-up te stimuleren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke ambities heeft u om de positie van start-ups te verbeteren, waaronder in de belastingsfeer?
Het is voor innovatieve start-ups al fiscaal aantrekkelijker om salaris aan werknemers in opties uit te keren. In de huidige fiscale regelgeving worden aandelenopties – anders dan gebruikelijk is bij het belasten van loon – pas gewaardeerd en belast op het moment van uitoefening van die opties, in plaats van op het moment van toekenning daarvan. Innovatieve start-ups hebben daarbij vanaf het begin van dit jaar de mogelijkheid om onder voorwaarden het als loon aan hun werknemers toegekende aandelenoptiepakket voor maar 75% in de heffing van de loonbelasting te betrekken bij uitoefening van die opties. Als gevolg van het plafond dat aan deze regeling is gekoppeld, kan dit maximaal resulteren in een onbelast loon van € 12.500. Net als de verlaagde gebruikelijkloonregeling is deze maatregel nog niet lang genoeg van kracht om conclusies over de effectiviteit te trekken. Ook het kabinet heeft de ambitie om de positie van start-ups waar nodig en mogelijk is te verbeteren en zoekt een eventuele oplossing in de aandelenoptiesfeer. In het regeerakkoord is daarom al afgesproken om de regelgeving rond aandelen(opties) te verruimen, als bij de evaluatie van de verlaagde gebruikelijkloonregeling blijkt dat deze regeling en de aandelenoptieregeling onvoldoende effectief of doelmatig zijn. Het kabinet wil echter niet vooruitlopen op deze evaluaties en ziet nu geen aanleiding om de fiscale regelgeving voor start-ups en scale-ups te verruimen. De evaluatie is gepland om deze kabinetsperiode te zijn afgerond, waarbij ook reacties uit het veld worden meegenomen. Uit die evaluatie zal dan ook blijken of er door de fiscaliteit problemen bestaan in de liquiditeit bij ondernemers of personeel en of er alternatieven (nodig) zijn waarbij de waarde van aandelen(opties) bij start- en scale-ups eenvoudiger is vast te stellen.
Wat vindt u van de opmerkingen in Buitenhof dat nog meer ondernemers deze fiscale regelingen zouden moeten kunnen vinden? Vallen veel startende ondernemers op dit moment buiten de boot bij het gebruik van fiscale regelingen?
Via verschillende kanalen worden ondernemers geïnformeerd over fiscale regelingen. Zo worden er geregeld seminars en webinars door de Belastingdienst georganiseerd, waarbij startende ondernemers navraag kunnen doen over de fiscale regelingen en verplichtingen. Daarnaast staat de website van de Belastingdienst een speciale pagina voor startende ondernemingen en ondernemers. Ook StartupDelta, een publiek-private samenwerking, speelt een nuttige rol in de informatievoorziening voor start-ups.
Er zijn op dit moment geen signalen dat bepaalde startende innovatieve ondernemers buiten de boot vallen.
Wat vindt u van de suggestie in Buitenhof om het fiscaal aantrekkelijker te maken voor startende ondernemers om salaris aan werknemers in opties uit te keren? Ziet u hierin een logische mogelijkheid om ondernemers zonder veel kapitaal toch fiscaal aantrekkelijk te kunnen laten groeien en investeren? Wat is de huidige fiscale behandeling van opties als loon voor startende ondernemers? Welke mogelijkheden ter verbetering ziet u hier?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u het probleem dat veel startende ondernemers wel al belastingen moeten betalen over het door hen ontvangen optiepakket bij een start-up of scale-up, maar dat de onderliggende waarde slechts op papier bestaat? Kan dit leiden tot problemen in de liquiditeit bij ondernemers of personeel? Zo ja, beschouwt u dit als een probleem dat opgelost zou moeten worden? Ziet u ook het probleem dat het vaststellen van de marktwaarde van aandelen of optiepakketten bij start- of scale ups vaak tot problemen kan leiden, omdat dit lastig vast te stellen is? Zo ja, hoe kunnen deze beide problemen opgelost worden?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de uitwerking van het amendement van het lid Aukje de Vries (Kamerstuk 34 552, nr. 48) soelaas geboden voor deze ondernemers? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is de evaluatie van de gebruikelijkloonregeling voorzien, zoals beschreven in het regeerakkoord? Worden ondernemers zoals start-ups en scale-ups zelf bij deze evaluatie betrokken? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet en zou u dit alsnog kunnen doen?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u in de in de uitzending van Buitenhof gemaakte opmerking reeds een aanleiding om de regelgeving voor start-ups en scale-ups te verruimen? Wanneer bent u voornemens om de Kamer hierover te informeren? Bent u bereid dit zo snel mogelijk te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt in andere, gerelateerde landen, omgegaan met de fiscale behandeling van pakketten bij start-ups en scale-ups? Loopt Nederland hierin achter? Wat betekent dit voor het Nederlandse vestigingsklimaat en de Nederlandse concurrentiepositie?
Het vereist een nadrukkelijk onderzoek om tot een goed inzicht in het totaal van fiscale regelingen rond de behandeling van aandelen(optie)pakketten in het buitenland te komen. Een analyse van de omgang van de fiscale behandeling van zulke pakketten bij start-ups en scale-ups kan echter niet los worden gezien van het geheel aan maatregelen en randvoorwaarden die zorgen voor een in het algemeen gunstig vestigingsklimaat voor innovatieve start-ups; alleen kijken naar de fiscale behandeling van start-ups geeft immers geen goed beeld van het vestigingsklimaat voor start-ups in Nederland en het buitenland en alleen in die context kunnen conclusies worden getrokken over een eventuele achterstand van Nederland. Het kabinet zet zich voortdurend in om (innoverende) ondernemers te stimuleren en aan zich te binden. Dit doet het op verschillende terreinen en een gunstig fiscaal vestigingsklimaat is daar slechts één component van, dat onder meer wordt bereikt door een open en benaderbare Belastingdienst, innovatieregelingen zoals de S&O-afdrachtvermindering en de innovatiebox en de in deze beantwoording genoemde maatregelen die zien op het gebruikelijkloon en aandelenopties. Daarnaast zijn een aantal instrumenten voor start-ups samengevoegd in een zogenaamde «Startup box» waarmee innovatieve start-ups onder meer gebruik kunnen maken van Vroege Fase Financiering, Innovatiekrediet en een borgstelling voor MKB- kredieten. Nederland heeft naast een concurrerend financieel en fiscaal klimaat ook een sterke infrastructuur, hoge levenskwaliteit, een goed opgeleide en Engelssprekende bevolking en een sterke lucht- en zeehaven. Dit resulteert in de volgende cijfers: in 2017 creëerden start-ups 4,6% meer banen dan in 2016. Nederland staat daarmee op de tweede plaats in Europa. Als het gaat om absolute cijfers betreffende het aantal technische ontwikkelaars staat Nederland in Europa op een vijfde plek, slechts achter landen met een veel grotere bevolking, namelijk Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Rusland.3 Bij de evaluatie van de gebruikelijkloonregeling wordt bezien of de regelgeving rond aandelenopties moet worden verruimd en of er andere mogelijkheden (nodig) zijn waarop het gemakkelijker zou kunnen worden voor startende ondernemers om personeel aan zich te binden.
Zijn er nog andere mogelijkheden waarop het fiscaal gemakkelijker gemaakt zou kunnen worden voor startende ondernemers om personeel aan zich te binden?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat Nederland zich maximaal zou moeten inzetten om startende innoverende ondernemers in Nederland te stimuleren en aan Nederland te binden? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te gaan doen?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Afkoop pensioen dure grap voor ondernemer in het buitenland’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Afkoop pensioen dure grap voor ondernemer in het buitenland»?1
Ja.
Om hoeveel ondernemers gaat het hier ongeveer? Hoeveel mensen maken in Nederland gebruik van deze regeling en hoeveel ondernemers die in het buitenland wonen maken hier gebruik van?
In het jaar 2017 hebben 70.289 directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) gebruikgemaakt van de fiscale faciliteiten die geboden zijn bij het uitfaseren van het pensioen in eigen beheer2. Van deze groep hebben 27.497 dga’s – waarvan minder dan 1% (namelijk 251 dga’s) niet in Nederland woonde – gekozen voor omzetting in een oudedagsverplichting en hebben 42.792 dga’s – waarvan ruim 1% (namelijk 544 dga’s) niet in Nederland woonde – gekozen voor afkoop.
Kunt u de Kamer een lijst geven van landen waarin ondernemers met een verhoogde belastingdruk bij afkoop van hun pensioen getroffen worden?
Mij zijn geen gevallen bekend waarbij dga’s zijn geconfronteerd met een belastingdruk van 90% bij afkoop van hun pensioen in eigen beheer. Of dga’s die in het buitenland wonen met een verhoogde belastingdruk worden geconfronteerd kan ik niet in het algemeen beantwoorden, omdat bij de belastingdruk van deze dga’s vele factoren van belang zijn waar ik geen zicht op heb. Dit licht ik graag nader toe.
Voor de belastingdruk van dga’s die in het buitenland wonen is – naast eventueel toepasselijk Nederlands belastingrecht – het belastingrecht van het (nieuwe) woonland van belang, al dan niet in combinatie met een eventueel belastingverdrag. Dit kan betekenen dat een niet in Nederland wonende dga niet (volledig) kan profiteren van de korting die Nederland kent bij een afkoop over de periode tot en met 2019. In het algemeen geldt dat het wonen in het buitenland voor de belastingdruk van belastingplichtigen positief of negatief kan uitpakken ten opzichte van de situatie dat zij in Nederland zouden (zijn blijven) wonen. Het is in mijn optiek onvermijdelijk dat de fiscale regels die gelden voor dga’s die geëmigreerd zijn niet enkel worden bepaald door Nederlands belastingrecht. Dat is inherent aan hun situatie.
De toepassing van het lokale (belasting)recht bij de vrijwillige keuze voor afkoop van pensioen in eigen beheer kan afhankelijk zijn van vele factoren, zoals bijzondere regels voor oudedagsvoor-zieningen, specifieke jurisprudentie en de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige. Vanuit de Nederlandse overheid – en dus ook vanuit de Belastingdienst – kan over het buitenlandse belastingrecht geen uitsluitsel worden gegeven en dat geldt dus ook voor de belastingdruk waarmee dga’s in het buitenland kunnen worden geconfronteerd.
Bij de toepassing van een eventueel belastingverdrag merk ik op dat het heffingsrecht bij afkoop van pensioen, en dus ook van een pensioen in eigen beheer, in de meeste Nederlandse belastingverdragen is toegewezen aan het bronland. Een bronstaatheffing voor pensioen is ook Nederlands verdragsbeleid.3 Dit beleid geldt in het bijzonder voor situaties van afkoop waardoor de pensioenbestemming verloren gaat waarvoor Nederland in het verleden fiscale faciliteiten (omkeerregel) heeft verleend. Daardoor mag Nederland onder zijn belastingverdragen veelal heffen over de afkoopsom als het pensioen in Nederland fiscaal is gefaciliteerd. Dit heffingsrecht vult Nederland onder meer in door bij de afkoop van een pensioen in eigen beheer in de jaren tot en met 2019 een korting toe te passen. De wijze waarop het (nieuwe) woonland van de dga voorkoming van dubbele belasting geeft, wordt geregeld in het belastingverdrag, al dan niet met een verwijzing naar voorkomingsregels in het belastingrecht van het woonland. Internationaal is het gebruikelijk dat het in belastingverdragen aan het woonland wordt gelaten hoe dit land dubbele belasting bij zijn eigen inwoners wil voorkomen. Ook dit kan de belastingdruk bij dga’s die in het buitenland wonen beïnvloeden. Dat geldt ook voor de mogelijkheid om al dan niet (volledig) te kunnen profiteren van de korting bij afkoop.
In enige oudere belastingverdragen geldt nog een volledige woonstaatheffing voor (in privaatrechtelijke dienstbetrekking opgebouwde) pensioenen en soortgelijke beloningen waaronder pensioenafkoopsommen.4 In die gevallen valt het heffingsrecht dus niet aan Nederland toe, waardoor dga’s voor hun belastingdruk primair afhankelijk zijn van de fiscale behandeling in hun (nieuwe) woonland. Mochten dga’s in die gevallen voor afkoop kiezen dan is relevant dat Nederland bij afkoop binnen 10 jaar na emigratie wel zijn in het verleden (achteraf bezien ten onrechte) verleende fiscale faciliteiten voor pensioen (gedeeltelijk) kan terugnemen door het invorderen van de conserverende aanslag die bij emigratie over het pensioen is opgelegd. Nederland beperkt deze invordering echter zodanig, dat een dga bij de tijdelijk fiscaal gefaciliteerde afkoop niet wordt geconfronteerd met een hogere Nederlandse belastingdruk terzake van de afkoop dan het geval zou zijn als hij inwoner van Nederland was gebleven.
Als een dga inwoner is van een land waarmee Nederland geen belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, zou een vrijwillige afkoop van het pensioen in eigen beheer kunnen resulteren in een dubbele belasting. Dit is echter afhankelijk van het belastingrecht van het (nieuwe) woonland van de dga, omdat het ook mogelijk is dat het nieuwe woonland dergelijke afkoopsommen niet of slechts beperkt belast. Ik zie in elk geval geen reden waarom Nederland zou moeten afzien van het heffingsrecht over (de afkoop van) pensioen in eigen beheer dat Nederland fiscaal heeft gefaciliteerd.
Tot slot merk ik op dat de uiteindelijke belastingdruk waarmee dga’s geconfronteerd kunnen worden – gegeven hun individuele situatie – niet alleen afhangt van de Nederlandse fiscale behandeling, het lokale (belasting)recht van het (nieuwe) woonland en de toepassing van een eventueel belastingverdrag, maar vooral van hun eigen vrijwillige keuze ten aanzien van het pensioen in eigen beheer. De afkoop is tenslotte niet verplicht gesteld; de dga kan ook kiezen voor de overdracht naar een professionele verzekeraar, het behouden van de pensioenaanspraak in eigen beheer («bevriezen») of voor omzetting in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Daarom is het verstandig dat de betreffende dga’s over hun concrete situatie zelf informatie inwinnen bij bijvoorbeeld de belastingautoriteiten van het (nieuwe) woonland of bij een belastingadviseur.
Waarom is deze situatie niet voorzien hij het opstellen en uitwerken van de de regeling?
Dga’s die ervoor hebben gekozen om niet (langer) in Nederland te wonen, kunnen te maken krijgen met een belastingdruk die afwijkt van de belastingdruk waarmee in Nederland wonende dga’s worden geconfronteerd. Dat is in het algemeen niet te vermijden, mede omdat andere landen – rekening houdend met verplichtingen uit een toepasselijk belastingverdrag – bevoegd zijn om hun eigen inwoners te belasten en vrij zijn om de wijze van belastingheffing in te vullen naar de eigen (beleidsmatige) inzichten. Ik ben het eens met de opmerking dat Nederland daar geen invloed op heeft. De mogelijk afwijkende belastingdruk voor niet-inwoners is daarom op zichzelf ook niet richtinggevend bij het maken van Nederlandse fiscale wetgeving. Dat geldt ook voor de regelgeving rond de uitfasering van pensioen in eigen beheer.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich inzet en blijft inzetten voor het voorkomen van dubbele belasting door het sluiten van belastingverdragen. Dit heeft geleid tot Nederlandse belastingverdragen met meer dan 90 landen. Het heffingsrecht over afkoop van in Nederland gefaciliteerd pensioen is daarbij, zoals gezegd, veelal toegewezen aan Nederland (als bronstaat). Voor situaties waarbij in een belastingverdrag is afgesproken dat het (nieuwe) woonland mag heffen over de afkoopsom van het pensioen (in eigen beheer), kan het voor een dga – afhankelijk van zijn persoonlijke situatie en de andere eerdergenoemde factoren – ongunstig zijn om te kiezen voor afkoop. Het kabinet vindt het echter wenselijk dat het land dat fiscale faciliteiten heeft verleend over de opbouw van pensioen ook het heffingsrecht heeft over de uitkeringen. Dat geldt in het bijzonder voor afkoop waarbij Nederland de fiscale faciliteiten achteraf bezien ten onrechte heeft verleend voor een veronderstelde pensioenbestemming. Het kabinet blijft – conform de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 – inzetten op een bronstaatheffing voor pensioenen.
Tot slot merk ik op dat Nederlandse belastingverdragen een procedure bevatten voor onderling overleg. Kort gezegd regelt een dergelijke procedure dat de bevoegde autoriteiten op verzoek van belastingplichtigen met elkaar in overleg kunnen treden in situaties waarin deze belastingplichtigen geconfronteerd worden met dubbele belasting. Daarbij trachten die autoriteiten de (dubbele) belastingheffing in strijd met het belastingverdrag op te lossen.
Hoeveel kost dit de gemiddelde ondernemer die hierdoor getroffen wordt extra?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de genoemde belastingdruk van tot wel 90%? Voor welke landen geldt dat?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het feit dat de belastingdruk voor deze ondernemers kan oplopen tot wel 90%? Vindt u het rechtvaardig dat deze ondernemers tot zoveel meer betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen kunt u en bent u bereid te zetten om de situatie en de lastendruk voor deze ondernemers te verlichten?
Wat vindt u van de reactie van de Belastingdienst «dat Nederland geen invloed heeft op hoe buitenlandse diensten belasting heffen»? Is het toebedelen van heffingsrechten om dubbele heffing te voorkomen niet exact de doelstelling van een (te sluiten) belastingverdrag? Waarom zou Nederland in dit specifieke geval dan niks kunnen betekenen?
Klopt het dat wanneer er geen belastingverdrag is dat voorziet in een bepaalde situatie belastingdiensten van verschillende landen in overleg kunnen treden om dubbele belastingheffing te voorkomen? Bent u bereid dat hier te doen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om met Europese partners in overleg te treden om deze situatie voor deze ondernemers op te lossen, indachtig ook de aandacht die u eerder terecht gestoken heeft in het oplossen van deze situatie voor Belgische ondernemers (zie ook uw antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Lodders en van het lid Omtzigt)?2
Is er genoeg mankracht en expertise aanwezig bij de Belastingdienst om ondernemers in dergelijke gevallen te ondersteunen of te helpen? Zo ja, hoe wordt dit actief gestimuleerd? Zo nee, waarom niet en hoe kan dit verbeterd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe bent u van plan om bij het sluiten van toekomstige verdragen te voorzien in of rekening te houden met dergelijke situaties?
Zie antwoord vraag 4.
Grenswerkers die klem zitten tussen de Nederlandse en Duitse Belastingdienst |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grenswerkers klem tussen Nederlandse en Duitse belastingdienst?1
Ja.
Klopt het bericht dat steeds meer Nederlanders klem komen te zitten tussen de Nederlandse en Duitse belastingdienst?
Belastingplichtigen die grensoverschrijdend werken of ondernemersactiviteiten ontplooien, krijgen te maken met veel verschillende (belasting)regels. Dit kan bijvoorbeeld gaan om de (belasting)regels van het woonland, het werkland en het van toepassing zijnde belastingverdrag. Daarbij kunnen zich interpretatieverschillen voordoen. Er zijn echter geen cijfers beschikbaar van alle gevallen waar zich problemen voordoen door verschillende interpretatie van die (belasting)regels in relatie tot Duitsland. In zijn algemeenheid merk ik op dat ik het signaal dat steeds meer mensen nadelige gevolgen ondervinden als gevolg van een verschillende interpretatie van belastingregels niet herken. Er is op ambtelijk niveau overleg gevoerd met de honorair consul van Nederland in Kleef, Duitsland om de signalen goed in beeld te krijgen. Daarbij kwam aan de orde dat grensoverschrijdend werken en ondernemen van zichzelf ingewikkelder is dan binnenlands. De fiscale positie van grenswerkers kan soms complex zijn. Dat ontstaat met name door de (samenloop van) verschillende (belasting)regels waar een grenswerker mee te maken kan krijgen. Daarom is een goede informatievoorziening over die regels voor grensarbeiders van groot belang.
Ontvangt u signalen dat deze problematiek ertoe heeft geleid dat werken en ondernemen over de grens wordt ontmoedigd? Zo ja, hoe wilt u dit aanpakken?
Ik heb geen signalen ontvangen dat de specifieke in het aangehaalde artikel benoemde situatie het werken en ondernemen over de grens ontmoedigt. Wel is het in het algemeen zo dat, naast het verschil in taal en cultuur, de verschillende systemen op het gebied van arbeidsrecht, fiscaliteit, sociale zekerheid, zorgverzekeringen en onderwijs een belemmering vormen voor de groei van de grenspendel en grenseconomie.2 Goede informatievoorziening is hier erg belangrijk. Het is om deze reden dat Nederland, in samenwerking met Duitsland en België, voorziet in een uitgebreide informatiestructuur in de vorm van onder andere de grensinfopunten en, specifiek voor belastingonderwerpen, de inzet van het team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen van de Belastingdienst. Zij beantwoorden telefonisch vragen over de gevolgen van grensoverschrijdend werken en ondernemen. Ook nemen zij deel in voorlichtingssessies waarvoor grenswerkers en -ondernemers actief worden uitgenodigd.
Klopt het bericht van de Nederlandse consul dat de toename van problemen voor grenswerkers die klem komen te zitten tussen de verschillende belastingdiensten voor een deel te verklaren is door een betere registratie?
Deze gesignaleerde problematiek is ook besproken met de honorair consul. Het is mogelijk dat door verbeteringen in automatisering, registratie en grensoverschrijdende samenwerking de naleving van fiscale en andere regels kan verbeteren en daardoor het werkland de toekomende heffingsrechten beter kan benutten.
Dit hoeft op zichzelf niet een probleem te zijn, maar zou dat wel worden als hierdoor (tijdelijke) dubbele heffing ontstaat, bijvoorbeeld doordat de corresponderende teruggaaf langer op zich laat wachten of omdat het aantal kwalificatiegeschillen toeneemt. Betere registratie en het versnellen van de heffing in het ene land, biedt echter ook mogelijkheden om de daarmee verband houdende teruggaaf in het andere land te versnellen. Ik heb op basis van de signalen daarover vanuit de Belastingdienst geen indicaties voor een toename van het aantal grenswerkers dat klem komt te zitten tussen de beide belastingdiensten.
In hoeverre neemt het aantal vragen aan het Team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen van de Belastingdienst (Team GWO) over belastingheffing in Nederland, België en Duitsland toe?
Overzicht van de vragen die telefonisch binnenkomen bij team GWO:
2017 ingekomen
2017
afgehandeld
2017 perc. afgehandeld
2016 ingekomen
2016 afgehandeld
2016 perc. afgehandeld
Nederland
8.826
8.102
92
10.266
10.016
98
Duitsland
1.776
1.700
96
2.016
1.964
97
België
0
0
nvt
3.208
1.155
36
De vermelding bij vragen over belastingheffing in België is te verklaren door het feit dat deze post tot begin 2018 vacant was. Inmiddels is een vacature ingevuld. Andere vragen die gesteld worden bij voorlichtingssessies, themadagen, opleidingen etc. worden niet geregistreerd. Door capaciteitsgebrek kunnen niet alle telefoongesprekken direct worden beantwoord. De afname in 2017 ten opzichte van 2016 van het aantal gesprekken bij team GWO hoeft niet per se te duiden op een afname van het aantal vragen dat leeft. Het team maakt onderdeel uit van een bredere informatiestructuur voor grensgangers. Team GWO heeft ook een belangrijke rol bij de opleiding van de frontofficemedewerkers van de grensinfopunten en fungeert als een vorm van back-office voor de grensinfopunten.
Kunt u een overzicht geven van welke fiscale vragen aan Team GWO worden gesteld?
Onderstaand de top 10 van vragen die Team GWO ontvangt voor de doelgroepen Nederland, Duitsland en België, gebaseerd op de ervaringen van de medewerkers van het team GWO:
Kunt u aangeven in hoeverre deze vragen aan Team GWO naar tevredenheid worden beantwoord?
Die vraag kan ik niet sluitend beantwoorden. In de hiervoor genoemde evaluatie van de informatiestructuur is aangegeven dat er geen klanttevredenheidsonderzoek is gedaan. Medewerkers van het team GWO krijgen wel signalen dat klanten tevreden zijn en het prettig vinden met gespecialiseerde ambtenaren te kunnen spreken.
Ontvangt het Team GWO ook fiscale vragen over verschillen in de behandeling van pensioenen en socialezekerheidsuitkeringen in Nederland, België en Duitsland?
Ja. De vragen gaan vooral over de fiscale wetgeving in het woon- en het bronland, de diverse soorten pensioenen (sociale zekerheidspensioenen, werknemerspensioenen, lijfrenten etc.), verschillen in ingangsdata en waar men sociaal verzekerd is. Regelmatig verwijst het GWO dan door naar specialisten binnen de Belastingdiensten en andere instanties zoals bijvoorbeeld de Sociale Verzekeringsbank.
In hoeverre is het aantal fiscale vragen over verschillen in de behandeling van pensioenen en socialezekerheidsuitkeringen toegenomen?
Het gevoel bij het team GWO is dat het aantal vragen niet toe- of afneemt, maar dat de onderwerpen verschuiven. Bij de inwerkingtreding van het nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland kwamen er bijvoorbeeld veel vragen over dat verdrag. Gedurende de aangifteperiode komen er bijvoorbeeld vragen op over hoe een belastingverdrag doorwerkt in de belastingaangifte. In de loop van een jaar komen er vaak meer vragen die samenhangen met opgelegde aanslagen. Ook zijn er de afgelopen tijd veel vragen van in België wonende gepensioneerden. De verwachting is dat de vragen de komende jaren zullen afnemen. De bekendheid met het nieuwe belastingverdrag met Duitsland is dan groter.
Op welke andere manieren ondersteunt het kabinet grenswerkers en ondernemers die vragen hebben over belastingheffing in Nederland, België en Duitsland?
In zijn antwoorden van 24 april 2018 op vragen van het lid Middendorp en in zijn brief over grensoverschrijdende samenwerking van 20 april 2018 ging de Staatssecretaris van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties in op de noodzaak van een goede informatievoorziening en de waardering die de structuur die Nederland daarvoor heeft ingericht krijgt.3 4
De communicatie-inzet van de Belastingdienst rond het belastingverdrag met Duitsland heeft plaatsgevonden met inzet van verschillende kanalen en middelen. Er zijn rechtstreeks groepen belastingplichtigen benaderd, zoals inwoners van Duitsland met een fiscale band met Nederland, er is gebruik gemaakt van video’s op sociale media en er zijn specifieke, goed vindbare webpagina’s. Het belastingverdrag met Duitsland heeft een specifieke subpagina op de website van de Belastingdienst en een belastingplichtige kan op zijn/haar situatie toegesneden regels opzoeken op de Belastingdienstwebsite grensinfo.nl. Daarnaast vindt er voortdurend informatievoorziening aan grenswerkers plaats door medewerkers van grensinfopunten en van het team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen van de Belastingdienst. Zij beantwoorden telefonisch vragen over de gevolgen van grensoverschrijdend werken en ondernemen. Ook nemen zij deel in voorlichtingssessies waarvoor grenswerkers en -ondernemers actief worden uitgenodigd.
Ik verwijs ook naar de hiervoor genoemde evaluatie van de informatiestructuur, waarin ook het groeiend bereik van de in de evaluatie genoemde kanalen, waaronder het team GWO, wordt besproken.
In hoeverre is het Team GWO bekend bij grenswerkers die vragen hebben over belastingheffing in Nederland, België en Duitsland?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u voornemens om de bekendheid van Team GWO onder grenswerkers te vergroten? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke wijze informeert u grenswerkers en andere betrokkenen over belastingverdragen en wijzigingen daarin?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u reageren op het bericht dat veel zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) klem zitten tussen de Nederlandse en Duitse belastingdienst?
Het hiervoor in het antwoord op vraag 2 gestelde geldt in grote lijnen ook voor ondernemers. In het algemeen herken ik het signaal niet dat ondernemers in de knel komen door verschillende interpretatie van verdragsafspraken of door tekortschietende informatievoorziening. Ook dat daar sprake is van een toename wordt op basis van signalen vanuit de Belastingdienst niet herkend. Wel is het zo dat grensoverschrijdend ondernemen door de toepasselijkheid van verschillende regels ingewikkelder is dan binnenlands ondernemen. Daarom is blijvende aandacht voor goede informatievoorziening erg belangrijk.
In hoeverre is het aantal zzp’ers dat door deze problematiek in de knel komt toegenomen?
Zie antwoord vraag 14.
Met welke vragen hebben zzp’ers zich gemeld bij het Team GWO?
De vragen van ZZP-ers wijken niet in belangrijke mate af van de vragen die andere belastingplichtigen hebben, zoals beschreven bij het antwoord op vraag 6. Specifiek voor ondernemers gaan de vragen meer over de toepassing van belastingverdragen, beoordeling vaste inrichting, sociale zekerheid, (meldings)procedures en werken in meerdere landen.
Wordt gemonitord welke vragen het meest voorkomen?
De vragen worden inhoudelijk niet gemonitord. De bovenstaande top 10 is geput uit ervaringen van de medewerkers. Wel wordt bijgehouden welke doelgroepen bellen:
2016
2017
Particulieren
6.060
4.947
Zelfstandigen
1.057
920
Werkgevers
851
796
Overig
1.391
671
Post-actieven
1.255
1.021
Niet-GWO – vragen
1.609
934
Wat zijn de meest voorkomende vragen waarmee zzp'ers zich hebben gemeld bij het team GWO?
Zie antwoord vraag 16.
Hoe verloopt de samenwerking met andere belastingdiensten in de Europese Unie, bijvoorbeeld met die van Luxemburg, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Italië, Spanje en Portugal?
De samenwerking met andere belastingdiensten verloopt over het algemeen goed. De belastingdiensten hebben een vergelijkbare taak en staan elkaar bij binnen de mogelijkheden die internationale en nationale regelgeving biedt. In EU-verband zijn er beleidsmatige en technische periodieke overleggen waarin (werk)afspraken worden gemaakt bijvoorbeeld over de wijze van uitwisseling van informatie. Door en vanuit de EU (via onder meer het Fiscalis-programma) zijn er ook praktisch gerichte activiteiten (vaak in de vorm van projectgroepen) die direct zien op de uitvoeringspraktijk. De Nederlandse Belastingdienst heeft in de grensstreken ook nauw overleg met de Duitse en Belgische counterparts. Daarnaast wordt binnen de Benelux al meer dan 15 jaar samengewerkt op het terrein van belastingen en fiscale fraudebestrijding. De Nederlandse Belastingdienst participeert actief in dit soort overleggen, ook omdat wij zelf een open economie hebben en direct baat hebben van een goede samenwerking met andere diensten en goede afspraken daarover.
De versterking van de samenwerking met andere Europese belastingdiensten is een continu proces. Er wordt evenwel al veel informatie uitgewisseld met andere belastingdiensten over elkaars ingezetenen. Dat kan op verzoek, spontaan en automatisch en ziet op onder meer arbeidsinkomen, pensioenen, eigendom van en inkomsten uit onroerende zaken en rekeninggegevens.
Ten slotte heeft Nederland met België en Duitsland zogenoemde grensovereenkomsten afgesloten op basis waarvan belastingkantoren aan beide zijden van de grens met elkaar kunnen samenwerken en inlichtingen kunnen uitwisselen over concrete belastingplichtigen.
Op welke wijze zet Nederland zich in voor een verbeterde samenwerking tussen de verschillende Belastingdiensten?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u voornemens om naast deze versterkte samenwerking tussen de Nederlands, Duitse en Belgische belastingdiensten via het Team GWO ook de samenwerking met andere Europese en Internationale belastingdiensten te versterken?
Zie antwoord vraag 19.
Wordt het Team GWO ook ingezet om vragen over grensoverschrijdend werken en ondernemen buiten Duitsland en België te beantwoorden?
Ja, het team GWO beantwoordt alle telefonische vragen over grensoverschrijdend werken en ondernemen die binnenkomen en beperkt zich niet tot de situatie Nederland/België/Duitsland. Wel ligt daar de focus van de werkzaamheden van het team.
Het bericht ‘Grenswerkers klem tussen Nederlandse en Duitse belastingdienst’ |
|
Helma Lodders (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Grenswerkers klem tussen Nederlandse en Duitse belastingdienst»?1
Ja.
Klopt het dat er steeds meer mensen in de problemen komen door verschillende interpretatie van de belastingregels? Kunnen de cijfers rond het «toenemend aantal probleemgevallen» gegeven worden, zoals beschreven door de Nederlandse consul in Kleef?
Belastingplichtigen die grensoverschrijdend werken of ondernemersactiviteiten ontplooien, krijgen te maken met veel verschillende (belasting)regels. Dit kan bijvoorbeeld gaan om de (belasting)regels van het woonland, het werkland en het van toepassing zijnde belastingverdrag. Daarbij kunnen zich interpretatieverschillen voordoen. Er zijn echter geen cijfers beschikbaar van alle gevallen waar zich problemen voordoen door verschillende interpretatie van die (belasting)regels in relatie tot Duitsland. In zijn algemeenheid merk ik op dat ik het signaal dat steeds meer mensen nadelige gevolgen ondervinden als gevolg van een verschillende interpretatie van belastingregels niet herken. Dit neemt niet weg dat de fiscale positie van grenswerkers soms complex kan zijn. Dat ontstaat met name door de (samenloop van) verschillende (belasting)regels waar een grenswerker mee te maken kan krijgen. Daarom is een goede informatievoorziening over die regels voor grensarbeiders van groot belang.
Klopt de beschreven situatie waarbij ondernemers en inwoners van de grensstreken te weinig op de hoogte zijn van de afspraken in het belastingverdrag en daardoor in de knel komen? Wat wordt er gedaan om deze onwetendheid te voorkomen?
In zijn antwoorden van 24 april 2018 op vragen van het lid Middendorp en in zijn brief over grensoverschrijdende samenwerking van 20 april 2018 gaat de Staatssecretaris van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties in op de noodzaak van een goede informatievoorziening en de waardering die de structuur die Nederland daarvoor heeft ingericht krijgt.2 3 De huidige voorlichting is adequaat als we kijken naar de signalen die de Nederlandse belastingdienst daarover krijgt. Er komen bovendien weinig vragen meer bij de Belastingdienst binnen over ontstane knelpunten, interpretatie van de regels of de manier waarop teruggaven btw of loonheffing moeten worden gerealiseerd. Wel wordt de voorlichting net als alle informatievoorziening van de Belastingdienst natuurlijk continu doorontwikkeld aan de hand van signalen uit de praktijk.
De communicatie-inzet van de Belastingdienst rond het belastingverdrag met Duitsland heeft plaatsgevonden met inzet van verschillende kanalen en middelen. Er zijn rechtstreeks groepen belastingplichtigen benaderd, zoals inwoners van Duitsland met een fiscale band met Nederland, er is gebruik gemaakt van video’s op sociale media en er zijn specifieke, goed vindbare webpagina’s. Het belastingverdrag met Duitsland heeft een specifieke subpagina op de website van de Belastingdienst en een belastingplichtige kan op zijn/haar situatie toegesneden regels opzoeken op de Belastingdienstwebsite grensinfo.nl. Daarnaast vindt er voortdurend informatievoorziening aan grenswerkers plaats door medewerkers van grensinfopunten en van het team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen van de Belastingdienst. Zij beantwoorden telefonisch vragen over de gevolgen van grensoverschrijdend werken en ondernemen. Ook nemen zij deel in voorlichtingssessies waarvoor grenswerkers en -ondernemers actief worden uitgenodigd.
Op welke manier zijn ondernemers (met name in de grensstreek) geïnformeerd over de wijzigingen in het belastingverdrag uit 2016?
Het hiervoor in het antwoord op vraag 3 beschrevene geldt ook voor ondernemers. De Tweede Kamer is over de informatievoorziening ingelicht ten tijde van de totstandkoming van het verdrag en op 11 september 2015 door middel van een rapportage van fiscale knelpunten voor grensarbeiders.4 5
Kloppen de door ons ontvangen signalen dat er capaciteitsproblemen bij de Belastingdienst zijn rond Nederlandse-Duitse belastingplichtigen? Klopt het dat sommigen van hen al enkele jaren wachten op een belastingteruggave? Wat wordt er aan gedaan op dit op te lossen?
Ik ga ervan uit dat deze vraag doelt op de teruggaven voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen (KBB). Er zijn KBB geweest die erg lang hebben moeten wachten op de afhandeling van hun IB-aangifte. Dit hing niet samen met capaciteitsproblemen maar met de problematiek rond woonlandverklaringen. In de twintigste halfjaarsrapportage Belastingdienst is daarover gerapporteerd.6 Voor Duitsland is het knelpunt aangepakt. De verstrekking van woonlandverklaringen loopt soepel en de KBB die in Duitsland woont kan nu na een jaar gebleken kwalificatie een voorlopige aanslag krijgen die ook automatisch gecontinueerd wordt, waardoor deze niet tot de definitieve aanslag hoeft te wachten op een teruggave.
Zijn ook bij u gevallen bekend waar «mensen meer belasting betalen dan zij inkomen hebben»? Om wat voor gevallen gaat dit? Vindt u een dergelijke belasting disproportioneel?
In het krantenartikel waar onderhavige vragen naar verwijzen is bedoeld dat deze belastingplichtigen in één van beide landen belasting, bijvoorbeeld btw, inkomstenbelasting of loonbelasting betalen terwijl vanuit het andere land langdurig geen teruggave wordt gerealiseerd. Natuurlijk kunnen er hobbels ontstaan bij het realiseren van een teruggave. Mij hebben echter geen signalen bereikt dat belastingplichtigen blijvend in de knel komen door het uitblijven van een teruggave. In gevallen waarin er na contact met de Nederlandse of Duitse belastingdienst een verschil in interpretatie blijft bestaan is er een onderlinge overlegprocedure beschikbaar, zoals hierna beschreven in de antwoorden op de vragen 7 en 8.
Is het u bekend dat er een verschil van interpretatie bestaat tussen Duitsland en Nederland over de volledige beloning van de bestuurder (directeur-grootaandeelhouder (DGA)) waarbij Duitsland voor de volledige beloning de nieuwe belastingafspraken laat gelden terwijl Nederland het «voor zover principe» hanteert waarbij voor de werkzaamheden als (formeel) bestuurder de nieuwe wetgeving geldt en voor zover de beloning voortvloeit uit andere werkzaamheden (zoals financieel manager of technicus) de normale werknemersregeling geldt? Zo ja, wat vindt u hiervan? Leidt dit in uw optiek tot problemen? Zo ja, hoe moeten die opgelost worden?
Artikel 15 van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland ziet op directeursbeloningen. Het gaat daarbij om de beloningen die een inwoner van een verdragsluitende staat verkrijgt in zijn hoedanigheid als bestuurder van een lichaam dat inwoner is van de andere verdragsluitende staat. Beloningen die een belastingplichtige niet in zijn hoedanigheid als bestuurder verkrijgt, zullen onder de reikwijdte van andere verdragsbepalingen vallen. Veelal zal dat gaan om artikel 14 (werknemersartikel) van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. In voorkomende gevallen zal de beloning van een belastingplichtige dus moeten worden gesplitst in een bestuurders- en werknemersdeel. Naar mijn weten hanteert Duitsland dezelfde uitleg bij de toepassing van het bestuurdersartikel.
Er kunnen zich situaties van dubbele belastingheffing voordoen als de belastingdiensten van Nederland en Duitsland een andere opvatting hebben over of (en welk deel van) een beloning is verkregen in de hoedanigheid als bestuurder. Ik heb echter geen aanwijzingen dat dit onder het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland op grote schaal voorkomt. Indien een dergelijke situatie zich voordoet kunnen belastingplichtigen zich in eerste instantie tot één van beide belastingdiensten wenden om aannemelijk te maken of (en voor welk deel) zij hun arbeidsbeloning hebben verkregen in hun hoedanigheid als bestuurder. Doorgaans zal dit tot een oplossing leiden. Mocht dit niet het geval zijn dan kunnen zij op grond van het belastingverdrag een verzoek doen tot het starten van een onderlingoverlegprocedure. Indien de bevoegde autoriteit waar het verzoek is ingediend van mening is dat dit verzoek gerechtvaardigd is, zal die autoriteit een overleg openen met de bevoegde autoriteit van het andere land met als doel het vermijden van de heffing in strijd met het verdrag in die specifieke situatie.
Is het u bekend dat dit verschil van interpretatie op kan lopen tot enkele duizenden euro’s dubbele belasting? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met Duitsland in overleg te treden en te komen tot een nadere verduidelijking en deze ook te communiceren?
Als bepaalde moeilijkheden of twijfelpunten bij de uitleg of toepassing van een belastingverdrag zich bijvoorbeeld vaak voordoen, kan dat aanleiding geven om in overleg met het andere land een meer generieke afspraak te maken. Gelet op het voorgaande zie ik nu echter geen aanleiding tot een dergelijke afspraak over de uitleg of toepassing van het bestuurdersartikel uit het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland.
Kunt u op de volgende casus reageren? Een Nederlands bouwbedrijf start een bouwproject in Duitsland. Dit project zou een doorlooptijd van negen maanden kennen. Maar door onvoorziene omstandigheden (vorst) loopt het project uit tot ruim 12 maanden. In de oorspronkelijke planning zou het bedrijf in Nederland loonbelastingplichtig zijn. Het bedrijf heeft loonbelasting afgedragen. Met de uitloop van de duur van het project tot meer dan 12 maanden is het bedrijf vanaf dag 1 belastingplichtig in Duitsland. En bedrijf betaalt op dat moment dubbel belasting wat een forse aanslag op de liquiditeit kan zijn.
Bij de inhouding van loonheffing moet vooraf redelijkerwijs ingeschat worden of afdracht nodig is. In dit geval blijkt later dat ten onrechte in Nederland is afgedragen en men in Duitsland had moeten afdragen. Het bouwbedrijf kan dit als inhoudingsplichtige zelf met het indienen van een correctiebericht rechtzetten. Een dergelijk correctiebericht wordt separaat, of bij de eerstvolgende aangifte gedaan. De terug te ontvangen belasting mag de inhoudingsplichtige zelf direct verrekenen met de verschuldigde loonbelasting in het nieuwe kwartaal. In dat geval is er dus geen tijdsverlies bij het realiseren van de teruggaaf. Mocht het zo zijn dat er te weinig loonbelasting verschuldigd is in het nieuwe aangiftetijdvak om mee te verrekenen dan ontvangt het bouwbedrijf een aparte teruggaafbeschikking. Mij is niet bekend dat in dit proces vertraging ontstaat waardoor liquiditeitsproblemen zouden zijn ontstaan.
Wat vindt u van deze casus? Hoe gaat u er voor zorgen dat liquiditeitsproblemen voorkomen kunnen worden? Hoe gaat u in dit geval om met boete en rente?
Zie antwoord vraag 10.
Welke stappen worden er in algemene zin gezet om het ondernemen voor deze ondernemers te vergemakkelijken? Zijn er aanvullende maatregelen nodig?
De ervaringen van de Belastingdienst geven het beeld dat de informatievoorziening aan ondernemers in de grensstreek goed is. Natuurlijk is het zo dat grensoverschrijdend werken en ondernemen inherent ingewikkelder is dan binnenlands werken, waardoor deze informatievoorziening van cruciaal belang blijft. Op dit moment zie ik geen aanleiding tot aanvullende maatregelen. De hiervoor beschreven stappen rondom informatievoorziening en dienstverlening zijn mijns inziens afdoende. Zoals beschreven bij het antwoord op vraag 9 wordt gemonitord of er aanleiding is nadere afspraken te maken met het buurland of een aanvullende communicatie-inzet te doen.
Hoe wordt er bij de Belastingdienst gewerkt aan slagkracht om vragen van het groeiend aantal mensen dat over de grens werkt en te maken krijgt met vaak complexe materie te behandelen, gezien het aantal Nederlanders dat in Duitsland werkt stijgt?
In de uitvoering bij de Belastingdienst wordt zo veel mogelijk ingezet op het verschaffen van goede informatie vooraf, zodat in een latere fase geen intensieve behandeling nodig is waarbij fouten worden hersteld. Dit is voor zowel burgers als Belastingdienst minder belastend. Het verbeteren van slagkracht op dit punt heeft dan ook vorm gekregen door de in de voorgaande antwoorden beschreven communicatiestrategie en beschikbaar gestelde informatiekanalen. Een eventueel groeiend aantal gebruikers van deze informatiekanalen is binnen de huidige capaciteit op te vangen.
Welke inspanningen worden er op het Ministerie van Binnenlandse Zaken gepleegd om het nieuwe belastingverdrag met Duitsland en de implicaties voor mensen die over de grens werken beter bekend te maken en problemen te voorkomen? Is er contact tussen de ministeries van Binnenlandse Zaken en Financien over deze problematiek? Zo nee, waarom niet?
Communicatie over de betekenis van (nieuwe) belastingverdragen verloopt via het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst en niet via het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze communicatie is beschreven in bovenstaande antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Onze ministeries onderhouden overigens goed contact over de informatievoorziening aan grensarbeiders. Vanzelfsprekend zijn daarbij meerdere nationale en regionale partijen in binnen- en buitenland betrokken, zoals het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Een gezin waarvan de vrouw werkt, de man permanent in een WLZ-instelling verblijft en de kinderen dus geen recht hebben op kinderopvangtoeslag omdat de man niet werkt ondanks dat in dit in 2002 in de wet geregeld zou worden |
|
Pieter Omtzigt (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zaak van de heer W., die na een ongeluk blijvend in een Wet langdurige zorg (WLZ)-instelling verblijft en twee kleine kinderen en een werkende echtgenote mevrouw C. heeft?1
Ja.
Is het waar dat mevrouw C. geen recht heeft op kinderopvangtoeslag via de belastingdienst/toeslagen, omdat haar echtgenoot niet werkt en dus geacht wordt voor de kinderen te zorgen?
Het klopt dat ouders alleen in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag als beide ouders werken of als (één van) de ouders een andere bezigheid verricht(en) die de kans op werk vergroot, zoals bijvoorbeeld het volgen van een opleiding of een re-integratietraject.
Deze casus toont wel aan dat de huidige regels in gevallen waar een van de ouders echt niet kan werken onbedoeld hard uitpakken. Om die reden wil ik bezien of het mogelijk is om een wettelijke uitzondering te maken voor de groep ouders waarbij de ene ouder werkt en de andere ouder een wlz-indicatie heeft, en dus niet voor de kinderen kan zorgen.
Is het waar dat de gemeente op dit moment op basis van een sociaal medische indicatie (SMI) in dit geval kinderopvangtoeslag kan toekennen?
Op basis van sociaal medische indicatie (SMI) kunnen gemeenten een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang verstrekken. Gemeenten kunnen een (financiële) vergoeding bieden aan gezinnen waarvan één van de ouders niet werkt en die tijdelijk om psychische, sociale of gezondheidsredenen niet in staat is om voor de kinderen te zorgen, zodat kinderen naar de kinderopvang kunnen (blijven) gaan. Gemeenten krijgen jaarlijks € 28 miljoen uit het gemeentefonds voor het invullen van SMI.
Bent u ervan op de hoogte dat dit gezin recht heeft op een zeer beperkte bijdrage in de kinderopvang in de gemeente waarin zij wonen?
Gemeenten hebben veel beleidsvrijheid bij de invulling van SMI, zowel met betrekking tot de doorlooptijd van SMI, de hoogte van de vergoeding en het aantal dagdelen dat kinderen naar de kinderopvang kunnen gaan. De gemeente staat het dichtstbij de gezinnen en is daarmee het beste in staat om te bepalen waar de specifieke behoefte van deze gezinnen ligt. De gemeente kan daarom ook goed maatwerk bieden. Ik kan helaas niet op individuele gevallen ingaan.
Bent u ervan op de hoogte dat veel gemeentes voor de SMI een relatief lage inkomensgrens hanteren (tussen de bijstandsnorm en 150% wettelijk minimumloon)?2
Het is mij bekend dat er gemeenten zijn die een financiële toegankelijkheidsdrempel hanteren voor het toekennen van SMI. In de niet-bindende beleidsregels die de VNG in overleg met mijn ministerie heeft opgesteld, staat geschreven dat het niet wenselijk is om een financiële toegankelijkheidsdrempel te hanteren voor SMI3. Deze niet-bindende richtlijnen zijn gedeeld met de leden van de VNG. Tegelijkertijd moeten gemeenten ook zoeken naar balans tussen het afbakenen van de doelgroep met financiële criteria en het toegankelijk houden van de regeling. Uiteindelijk ligt deze afweging bij gemeenten.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders met een inkomen op 150% van het wettelijk minimumloon volgens de tabel 90,4% van de kosten van kinderopvang van het eerste kind vergoed krijgen en 94,4% van de kinderopvang van het tweede (en volgende) kind?3
Ja.
Wat raadt u deze ouder aan? Moet zij ophouden met werken? Bent u ook bereid contact met haar en/of de gemeente op te nemen?
Zoals aangegeven ben ik bereid om te kijken of het mogelijk is om een uitzondering te maken in de wet kinderopvang voor deze casus en vergelijkbare gevallen. Het zal echter wel enige tijd kosten om dit goed uit te zoeken en een eventuele wettelijke aanpassing door te voeren. Ik raad de ouder voor nu aan om in gesprek te gaan met de gemeente en de situatie aan de gemeente uit te leggen.
Klopt het dat er wel recht bestaat op kinderopvangtoeslag indien de partner een inburgeringscursus volgt (artikel 1.6g van de wet kinderopvang), een reintegratie-traject volgt of een opleiding volgt, omdat je dan niet in staat bent tegelijkertijd voor je kinderen te zorgen?
Het klopt dat ouders in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag wanneer zij een traject volgen dat de kans op werk vergroot. Dat geldt voor de bovenstaande trajecten.
Herinnert u zich dat bij de Wet kinderopvang in 2002 ook artikelen zaten die luidden: «Artikel 6, eerste lid [...] Artikel 23
Het is mij bekend dat deze artikelen niet in werking zijn getreden bij de wet kinderopvang. Deze keuze is destijds gemaakt om ervoor te zorgen dat gemeenten zoveel mogelijk maatwerk konden bieden. Zoals uit recente onderzoeken blijkt_, hebben de meeste gemeenten beleidsregels of verordeningen rondom SMI. Ik acht gemeenten in staat om het beleid rondom SMI in te richten voor gezinnen die om een psychische, medische of sociale reden niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag.
Herinnert u zich dat de leden Omztzigt, Heerma en van Hijum deze problematiek twee keer eerder aan de orde gesteld hebben en dat het in beide casussen niet leidde tot een oplossing?5
Ik ben me ervan bewust dat er eerder vragen zijn gesteld over SMI. Ik kan echter, zoals eerder aangegeven niet ingaan op individuele casussen. Het is aan de gemeente om maatwerk te bieden aan gezinnen die een beroep doen op SMI.
Waarom is bij het onderzoek naar de SMI wel gekeken naar de gemeentelijke regelingen en zijn ellenlange vragenlijsten opgesteld, maar is er niet gekeken naar wie er buiten de boot vielen en zijn er geen gesprekken gevoerd met mensen die een SMI wel of niet kregen?6
Bij de onderzoeken naar SMI is gekozen om voornamelijk gemeenten te bevragen over de regeling SMI. De gemeente heeft het meest volledige overzicht van de aanvragen en eventuele afwijzingen van SMI. Ook is er onderzocht of er informatie over SMI te vinden is op de websites van de gemeenten.
Bent u bereid om een structurele oplossing te bieden voor in ieder geval de situatie waarbij een partner in een WLZ-instelling verblijft door de betreffende artikelen van de wet in werking te laten treden en mensen die in een WLZ-instelling verblijven hieronder te laten vallen?
Ik ben, zoals bij vraag 2 aangegeven, bereid om te kijken of het mogelijk is om een uitzondering te maken voor de groep ouders waarvan de ene ouder werkt en de andere een WLZ-indicatie heeft. Er moet nog worden uitgezocht wat de eventuele juridische en financiële consequenties zijn van een mogelijke uitzondering. Ook moet nog bepaald worden of het creëren van een uitzondering uitvoeringstechnisch mogelijk is. Ik streef ernaar u hierover dit najaar nader te informeren.
Indien u de betreffende artikelen niet in werking laat treden, welke boodschap heeft u dan voor deze kleine groep ouders, van wie één van de partners in een WLZ-instelling verblijft en de andere werkt en voor de kinderen zorgt?
Zoals ik ook bij vraag 7 heb aangegeven, raad ik deze ouder(s) voor nu aan om in gesprek te gaan met de gemeente om de situatie uit te leggen. De gemeente kan dan bepalen wat de beste oplossing is.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van 25 maart 2018 en het artikel «Belastingdienst hield documenten achter in slepende zaak»?1
Ja, ik ben bekend met de desbetreffende uitzending en het genoemde artikel.
Kunt u aangeven waarom telefoonnotities op verzoek van een procespartij of de rechter niet verschaft worden door de Belastingdienst?
Conform artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht dient een bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn de stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming door het bestuursorgaan. De beslissing per dossier om welke stukken het in concreto gaat is in eerste instantie voorbehouden aan het bestuursorgaan en uiteindelijk aan de rechter.
Als een rechter verzoekt om op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen dan worden ze in beginsel overgelegd. Hetzelfde geldt als een procespartij daarom verzoekt. Wel zal de Belastingdienst beoordelen of er sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, en of er gewichtige redenen zijn om een stuk niet te overleggen. In het laatste geval kan de Belastingdienst een beroep doen op artikel 8:29 van de Awb.
De zaak waarin de telefoonnotities voorkomen, is nog onder de rechter, zodat ik het niet gepast acht, daar thans verder op in te gaan.
Deelt u de mening dat de telefoonnotities van de Belastingdienst belangrijke informatie kunnen zijn om vast te stellen hoe de communicatie tussen de Belastingdienst en de belastingplichtige is verlopen?
In zijn algemeenheid deel ik deze mening niet. Telefoonnotities zijn veelal niet meer dan persoonlijke werkaantekeningen die gebruikt worden als geheugensteuntje voor de opsteller. Slechts indien zij inhoudelijke informatie bevatten die een rol gespeeld heeft bij de besluitvorming door het bestuursorgaan behoren ze tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit moet van geval tot geval worden beoordeeld.
Heeft de Belastingdienst een beleid ten aanzien van het inbrengen van stukken in procedures? Hoe wordt besloten welke stukken wel of niet worden ingebracht?
De Belastingdienst verstrekt, conform de Algemene wet bestuursrecht, alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
Vallen de aantekeningen over het bellen onder de reikwijdte van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens, zodat burgers gewoon inzagerecht hebben in deze gegevens indien zij daarom verzoeken?
De aantekeningen over het bellen kunnen als zodanig niet als een persoonsgegeven worden gekwalificeerd. In zoverre vallen deze niet onder het bereik van de Wbp en mist artikel 35 van de Wbp toepassing.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat burger op eenvoudige wijze de gespreksverslagen die er zijn van hun gesprekken kunnen opvragen bij de Belastingdienst, dan wel ervoor te zorgen dat deze beschikbaar zijn in bijvoorbeeld mijnoverheid.nl?
Gelet op de antwoorden op de vragen 3 en 5 is daar geen aanleiding toe. Als gespreksnotities een rol hebben gespeeld bij een genomen beslissing worden zij toegevoegd aan een eventueel bezwaar- en/of procesdossier. De inzage daarvan is wettelijk geregeld.
Kunt u ervoor zorgdragen dat burgers de gegeven adviezen ook kunnen inzien, zodat deze later herleidbaar zijn bij conflicten en er ook rechtszekerheid aan ontleend kan worden?
De wetgever heeft in een aantal gevallen voorzien in informatieverstrekking door bestuursorganen aan burgers. Te denken valt aan het ter inzage leggen van een bezwaardossier en het inbrengen van op de zaak betrekking hebbende stukken in een beroepsprocedure. De Belastingdienst volgt deze voorschriften.
Klopt het dat de BelastingdienstToeslagen in de zaak die geleid heeft tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 8 maart 20172 op 28 oktober 2016 op schriftelijke vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft geantwoord: «Informatievoorziening richting [wederpartij]: Ik kan helaas niet achterhalen of [wederpartij] erop is gewezen om onvolkomenheden te herstellen. Indien een burger contact opneemt met de Belastingdienst/Toeslagen wordt de burger het over het algemeen wel voorgelicht over de mogelijkheid om een eventuele tekortkoming te herstellen. Hierbij ben ik wel van mening dat het vooral op de weg van [wederpartij] gelegen zou hebben om contact op te nemen en nadere informatie in te winnen.»?
Deze vraag betreft de situatie van een individuele burger, waarop ik niet nader in kan gaan.
Kunt u bevestigen dat uit de telefoonnotities van deze ouder, hierboven geanonimiseerd als [wederpartij], blijkt dat deze ouder tot 28 oktober 2016 22 keer gebeld heeft naar de Belastingtelefoon met vragen wanneer de stukken beoordeeld gaan worden en welke stukken er nog moeten worden ingeleverd?
Deze vraag betreft de situatie van een individuele burger, waarop ik niet nader in kan gaan.
Herinnert u zich de aanbeveling van de Nationale ombudsman om de vraagouders die overlast hebben ondervonden door de aanpak van Toeslagen excuses aan te bieden en een tegemoetkoming te bieden voor het aangedane leed. Kunt u aangeven hoeveel mensen een tegemoetkoming gehad hebben voor het aangedane leed en welke vorm die had?3
In de brief aan de Nationale ombudsman van 7 november 2017, waarvan ik op 14 november 2017 een afschrift aan uw kamer heb gestuurd, is aangeven dat indien betrokken ouders van mening zijn dat zij schade hebben geleden door het handelen van Toeslagen, het hen natuurlijk vrij staat een schriftelijk verzoek tot vergoeding in te dienen. Een dergelijk verzoek wordt volgens de geldende regels afgehandeld. Er zijn geen ouders geweest die een tegemoetkoming hebben ontvangen. Aan iedere ouder die alsnog kinderopvangtoeslag heeft gekregen, is conform artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, een rentevergoeding over het na te betalen bedrag toegekend.
Bij hoeveel andere mensen (van andere kinderopvanginstellingen) is de toeslag op deze wijze stopgezet en hoe lang hebben deze mensen moeten wachten? Was ook daar sprake van herbeoordeling van de dossiers?
Iedere aanvraag wordt individueel beoordeeld. Bij deze individuele behandeling kan het zijn voorgekomen dat ook bij andere mensen de toeslag is stopgezet. In hoeveel gevallen dit is voorgekomen, wordt niet bijgehouden. Indien de aanvrager vervolgens heeft aangetoond dat aan alle voorwaarden voor de aanspraak op een toeslag is voldaan, is er toegekend. Indien er niet aan alle voorwaarden voor de aanspraak is voldaan, bestaat er geen recht op de kinderopvangtoeslag en is het al uitbetaalde voorschot teruggevorderd. Als een aanvrager een herbeoordeling van een dossier wenst, kan hij een herzieningsverzoek indienen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het bericht dat de Belastingdienst stukken geheimhield tijdens een rechtszaak |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Waarom heeft de Belastingdienst stukken achtergehouden in een rechtszaak die reeds het gevolg was van een veel te rigoureus optreden van de Belastingdienst?1
Conform artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht dient een bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn de stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming door het bestuursorgaan. De beslissing per dossier om welke stukken het in concreto gaat is in eerste instantie voorbehouden aan het bestuursorgaan en uiteindelijk aan de rechter.
De zaak waarin de telefoonnotities voorkomen, is nog onder de rechter, zodat ik het niet gepast acht, daar thans verder op in te gaan.
Is de Belastingdienst met het achterhouden van telefoonnotities in overtreding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de gevolgen daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen worden getroffen ten aanzien van de personen die verantwoordelijk zijn voor het achterhouden van deze ontlastende stukken?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitsluiten dat de Belastingdienst vaker huishoudens dupeert door stukken achter te houden?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is de al te rigoureuze aanpak van de Belastingdienst, namelijk het ineens stopzetten van de kinderopvangtoeslag bij alle gezinnen die diensten afnamen van het betreffende gastouderbureau, te wijten aan de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit 2014?
Bij de totstandkoming van de toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen stonden het inrichten van een effectieve en doelmatige uitvoering en de dienstverlening naar de burger centraal. Dit was een breed gedragen wens bij de inrichting van het toeslagensysteem. De Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit was het noodzakelijke antwoord op de groeiende zorg dat er tot dan toe in de uitvoering en de wetgeving te weinig aandacht was geweest voor fraudebestrijding. Het pakket aan maatregelen in deze wet geeft de noodzakelijke handvatten om fraude te bestrijden. Het gaat dan bij voorbeeld om maatregelen zoals het verlengen van de beslistermijn vanwege extra controles bij aanvragen met een verhoogd risico en opschorting van uitbetaling bij twijfel over de adresgegevens van de belanghebbende. Dergelijke maatregelen zijn belangrijk (geweest) bij het terugdringen van fraude en misbruik. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven is in deze casus de balans te veel doorgeslagen naar het tegengaan van misbruik van toeslagen en is er onvoldoende oog geweest voor het burgerperspectief.
Wat vindt u ervan dat een gezin zo angstig is geworden voor de Belastingdienst dat het geen kinderopvangtoeslag meer aan durft te vragen? Deelt u de mening dat dit blijk geeft van beleid dat haar doel voorbij schiet?
De Belastingdienst ondersteunt toeslaggerechtigden zoveel als mogelijk bij het aanvragen van de toeslag, het juist schatten van het inkomen en doorgeven van wijzigingen. Het is niet de bedoeling dat toeslaggerechtigden de Belastingdienst mijden, als gevolg van vervelende ervaringen in het verleden. Met de advocaat van het betrokken gezin heeft de Belastingdienst/Toeslagen na de uitzending herhaaldelijk contact gehad.
Hoe is het mogelijk dat nog altijd vijf dossiers in deze zaak niet zijn afgehandeld? Wanneer verwacht u dat ook deze dossiers zijn afgehandeld?
In alle 166 dossiers in deze zaak is inmiddels uitspraak op bezwaar gedaan.
Was de bedoeling van de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit 2014 niet dat goedwillenden niet moeten lijden onder het gedrag van kwaadwillenden? Is dit naar uw mening voldoende uitgekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe groot is de financiële schade die voortkomt uit toeslagfraude jaarlijks voor de staat? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot de schade die de staat lijdt als gevolg van belastingontduiking? Hoeveel fte heeft de Belastingdienst beschikbaar voor de opsporing van toeslagfraude? En hoeveel voor de opsporing van belastingontduiking?
Het budgettaire beslag aan programmagelden van de toeslagen is jaarlijks een bedrag van ongeveer € 11 miljard. De geconstateerde toeslagfraude ligt in de orde van grootte tussen de € 4 miljoen en
€ 8 miljoen per jaar. Voor de bestrijding van toeslagfraude heeft de Belastingdienst enkele tientallen medewerkers ingezet. Ongeveer de helft van de opsporingscapaciteit van de FIOD is gereserveerd voor fraudesignalen vanuit de gehele Belastingdienst. Het betreft niet alleen belastingontduiking, maar bijvoorbeeld ook faillissementsfraude, witwassen en corruptie. De schade die de staat leidt met belastingontduiking is niet bekend.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de Belastingdienst in het vervolg alle mogelijk relevante stukken gaat delen, zodat de burger over dezelfde informatie beschikt als de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt er bij de Belastingdienst gewerkt met algoritmen, die er toe kunnen leiden dat mensen door een verkeerde risicobeoordeling volledig vast lopen, met alle gevolgen van dien?2
De Belastingdienst werkt met selectiecriteria om de risico’s te kunnen bepalen om zo efficiënt toezicht uit te kunnen voeren. Bij de uitvoering van dit toezicht houdt de Belastingdienst zich aan de wettelijke bepalingen. Ik heb geen aanwijzingen dat het gebruik van deze selectiecriteria tot een verkeerde risicobeoordelingen door de Belastingdienst leidt, waardoor burgers vastlopen.
Het bericht ‘GBNED: Belastingdienst lijkt aan koppelverkoop te doen’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst lijkt aan koppelverkoop te doen»?1
Ja.
Kunt u reageren op de suggestie gewekt in het artikel dat de Belastingdienst aan koppelverkoop doet?
Zoals ook vermeld in de Handhavingsbrief Belastingdienst 2018 wil de Belastingdienst komen tot een vorm van vooraf ingevulde aangiften voor zzp’ers. «Automatisch ingevuld» betekent daarbij dat het boekhoudpakket vanuit de administratie van de ondernemer de gegevens voor de aangifte samenstelt. In dit kader wordt de proef «Boekhouden, belastingaangifte en betalen in één» gehouden. De Belastingdienst stelt daarbij eisen aan de wijze waarop de administratie wordt gevoerd. Deze eisen zijn er op gericht bewuste en onbewuste fouten zoveel mogelijk te voorkomen. Dat betekent onder andere dat de administratie gevoerd wordt met gecertificeerde software. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het keurmerk Zeker-OnLine. Aan de basis van dat keurmerk ligt een accreditatieproces en een normenkader dat in samenwerking tussen verschillende aanbieders van online boekhoudpakketten, ICTRecht (juridisch adviesbureau), NOREA (beroepsorganisatie van IT-auditors), ECP (Platform voor de InformatieSamenleving) en de Belastingdienst is ontwikkeld. Op toepassing van dat normenkader vindt onafhankelijk toezicht plaats. Het keurmerk Zeker-OnLine is in mijn ogen een passende invulling van te stellen waarborgen om de proef tot een succes te maken. Het is voor iedere aanbieder van online boekhoudpakketten mogelijk zich aan te sluiten bij de proef, mits voorzien van het keurmerk Zeker-OnLine. De aanbieder die dat keurmerk nog niet heeft kan accreditatie vragen met het genoemde accreditatieproces. Van koppelverkoop is dan ook geen sprake.
Kunt u aangegeven op basis waarvan het keurmerk Zeker-Online aanbieders van paketten selecteert?
De stichting Zeker-OnLine heeft het proces vastgesteld, waarmee het onafhankelijk toekennen van het keurmerk aan online boekhoudpakketten die door aanbieders zelf bij de stichting worden aangemeld, geborgd wordt. In dit proces zitten de waarborgen dat de toelating op objectieve criteria plaatsvindt en dat het keurmerk geen selectieve toetredingscriteria kent.
Kunt u reageren op de stelling van GBNED dat afgevraagd kan worden of die pakketten wel in alle gevallen de beste oplossingen zijn voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers)?
De Belastingdienst doet geen uitspraken over de vraag welke pakketten de beste oplossingen zijn voor zzp’ers. De keuze van een boekhoudpakket is een verantwoordelijkheid van de ondernemer.
De Belastingdienst doet een proef om verbeterde dienstverlening en verbeterde naleving te combineren. De proef is erop gericht om vast te stellen of zzp'ers gemak kunnen hebben van een online boekhoudpakket dat het voeren van administratie, het doen van aangifte en betalen integreert. Ik verwacht dat dit leidt tot minder administratieve lasten, meer inzicht in de eigen financiële en fiscale positie en kwalitatief betere aangiften.
Vindt u dat het antwoord op die vraag überhaupt aan de Belastingdienst is?
Zie antwoord vraag 4.
Is het opmerkelijk dat de Belastingdienst zelf aanbieders aanprijst? Gebeurt dit vaker? Zo ja, waar?
De Belastingdienst prijst geen aanbieders aan. In de communicatie van de Belastingdienst worden de aanbieders niet genoemd. Er wordt enkel en alleen gesproken over het keurmerk en er wordt aangegeven dat de aanbieders van boekhoudpakketten waarmee wordt deelgenomen aan de proef, voorzien zijn van het keurmerk.
Kunt u reageren op de stelling in het artikel dat met de flyer van de Belastingdienst meer beloofd is dan men waar kon maken?
De Belastingdienst heeft aangekondigd om middels deze proef te onderzoeken of het integreren van het voeren van administratie, het doen van aangifte en betalen voor zzp’ers voordelen oplevert. De tekst van de flyer geeft dat weer. Anders dan in het artikel wordt gesteld is er geen sprake van dat de Belastingdienst zou suggereren dat met gebruik de betreffende boekhoudpakketten geen fouten meer worden gemaakt in de belastingaangifte. Wel zal de proef er onder andere op gericht zijn om te bezien of (on)bewuste fouten kunnen worden voorkomen.
Waarom is niet gekozen voor het Ondersteuning SoftWare Ontwikkelaars (OSWO)-kanaal?
OSWO is een ondersteunende dienst van de Belastingdienst voor alle ontwikkelaars van software waarmee belastingplichtigen hun digitaal berichtenverkeer met de Belastingdienst voor de verschillende belastingaangiften uitvoeren. Een team (team Ondersteuning Softwareontwikkelaars = OSWO) voorziet in het op internet publiceren van informatie, zoals informatie over (jaarlijkse) aangiftespecificaties en testfaciliteiten. Ook is voorzien in een helpdesk en ondersteunend overleg.
OSWO is dus een ondersteunend communicatiekanaal van de Belastingdienst voor de software-ontwikkelaars en is daarmee van geheel andere aard dan het Keurmerk Zeker-OnLine dat wordt gevoerd door een stichting met de genoemde betrokken partijen. Het is aan de individuele software-ontwikkelaar om te overwegen het Keurmerk Zeker-OnLine aan te vragen, zodat daarmee gebruikers van het betreffende softwarepakket aan de proef kunnen deelnemen.
Neemt u de uitnodiging aan om rond de tafel te gaan zitten, zoals beschreven in het artikel?
De Belastingdienst is structureel in gesprek met partijen zoals ECP, belangenorganisaties van zzp'ers, belangenorganisaties van fiscaal dienstverleners, Kamer van Koophandel, banken en KING.
Ook aanbieders van online boekhoudpakketten zijn in de gelegenheid om bij dat gesprek aan te sluiten. Tevens zijn de aanbieders van online boekhoudpakketten uitgenodigd om in gesprek te gaan met de Belastingdienst.
Wat is het foutenpercentage voor aangiften van zzp’ers? Hoe vaak worden boetes opgelegd? Met hoeveel verwacht u dat deze beide aantallen naar beneden kunnen na deze proef? Hoe houdt u de Kamer op de hoogte van de resultaten van deze proef?
Zoals ook gepubliceerd in de «Beleidsdoorlichting Toezicht en opsporing en massale processen Belastingdienst2 werden bij steekproefonderzoeken in ongeveer 40% van de aangiften van ondernemers correcties opgelegd. Naar het oordeel van de behandelaar komt ongeveer 60% van deze correcties voort uit onwetendheid, gebrek aan kennis, slordigheid, gemakzucht, of een slechte administratie. De proef is er op gericht na te gaan in hoeverre deze, vaak onbewuste, fouten kunnen worden voorkomen door verbeteringen in de administratie.
Boetes kunnen worden opgelegd wanneer aangiften te laat, onjuist of onvolledig worden gedaan. De aanname is dat als het doen van aangifte eenvoudiger wordt dit ten goede komt aan tijdigheid, juistheid en volledigheid, waardoor het aantal boetes mogelijk zal teruglopen. Ik ben voornemens u over de resultaten van de proef te informeren vanaf de 22e Halfjaarsrapportage.
Kunt u aangeven welke stappen u de laatste jaren zelf gezet hebt met de Belastingdienst om het doen van aangifte voor zzp’ers en kleine mkb’ers eenvoudiger te maken?
Sinds enkele jaren wordt het privé en ondernemersdeel van de online-aangifte inkomstenbelasting geïntegreerd aangeboden via het portaal MijnBelastingdienst. Zzp’ers en kleine ondernemers kunnen bij het doen van aangifte via internet gebruik maken van een helpfunctie die jaarlijks wordt geactualiseerd en antwoord geeft op veel vragen. De informatie op de website is de afgelopen jaren overzichtelijker gemaakt en beter toegankelijk geworden.
Op verschillende manieren heeft de Belastingdienst er de afgelopen jaren op ingezet om zzp’ers en kleine ondernemers te behoeden voor onnodige fouten in de aangifte: mediacampagnes die wezen op vaak voorkomende fouten, toegenomen informatie op de website met concrete checklists en rekenhulpen en webcare via diverse socialmediakanalen. De Belastingdienst ondersteunt starters bij de eerste stappen van hun onderneming door voorlichting op de website en met bijeenkomsten en webinars en werkt daarbij onder andere samen met de Kamer van Koophandel.
Overigens speelt de fiscale dienstverlener vaak een belangrijke rol bij het doen van belastingaangifte.
Kunt u aangeven welke stappen u van plan bent te zetten om het doen van aangifte eenvoudiger te maken voor zzp’ers en kleine mkb’ers?
De proef is een eerste stap op weg naar een beoogde vereenvoudiging. Idealiter is er voor de ondernemer één eenduidige, geautomatiseerde, ononderbroken administratieve keten. De keten bestaat uit het primair vastleggen van transacties, het verwerken daarvan en de output voor verschillende bedrijven en instanties, waaronder voor de Belastingdienst de belastingaangiften en betalingen. De boekhouding wordt geautomatiseerd, veelal online, gedaan. Er wordt in zo’n situatie een administratieve omgeving gecreëerd vóór in de keten die bedrijven faciliteert om het goed te doen. Naleving wordt geïntegreerd in proces en systeem en zaken gaan zoveel mogelijk in één keer goed. De kwaliteit vóór in de keten is hoog zodat fouten zoveel mogelijk worden voorkomen.
Deze stip op de horizon kan niet met een druk op de knop worden bereikt. Het is ook niet aan de Belastingdienst alleen. Die is partner in een keten. Het komen tot de stip vraagt betrokkenheid en duurzaam commitment van alle betrokken partijen en er moet nog veel worden uitgezocht. De proef legt naar ik verwacht een belangrijke basis voor vervolgstappen.
Het bericht dat de BelastingTelefoon voor het zesde jaar op rij onder de maat presteert |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de BelastingTelefoon voor inmiddels de zesde keer als onvoldoende wordt gekwalificeerd? Deelt u de mening dat dit volstrekt onacceptabel is?1
Ja. Ik heb kennisgenomen van de resultaten van het onderzoek van de Consumentenbond. Maatregelen om de beantwoording van vragen over wet- en regelgeving te verbeteren, zoals specialisatie op deze vragen en het versterken van de tweede lijn, worden voorbereid zoals ik u heb gemeld in mijn brief van 28 februari jl.2
Hoeveel procent van de vragen zijn in minder dan 75% van de gevallen correct beantwoord? Hoeveel vragen zijn in minder dan de helft van de gevallen correct beantwoord? Hoeveel vragen zijn in minder dan 25% van de gevallen correct beantwoord? Hoeveel vragen zijn in geen enkel geval correct beantwoord?
De Belastingdienst beantwoordt per jaar tussen de 10 en 13 miljoen telefoontjes. Ongeveer 90% van de vragen die aan de Belastingtelefoon worden gesteld zijn zogenaamde proces- en statusvragen. De norm voor de kwaliteit van dit soort antwoorden is dat bij minimaal 90% juiste en volledige antwoorden worden gegeven. De realisatie in 2017 was 92%.
De overige circa 10% van de vragen betreft wet- en regelgevingvragen. Tot en met 2016 is er in opdracht van de Belastingdienst door een extern bureau onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de antwoorden op wet- en regelgevingsvragen. De norm was 80%. In 2016 was de realisatie 86%. Daarbij beperkte het onderzoek zich wel tot de meest gestelde vragen. Deze meest gestelde wet- en regelgevingsvragen vertegenwoordigen ongeveer 7% van alle vragen.
De beantwoording van de meest complexe en minder vaak gestelde vragen (3% van alle vragen) voldoet niet aan de genoemde norm van 80%. Dit blijkt ook uit eigen onderzoek in 2017, zoals gemeld in de 20e halfjaarsrapportage. De Consumentenbond bevestigt dit beeld. Daarmee komen de onderzoeksresultaten met elkaar overeen.
De onderzoeken zijn zo opgezet dat ze representatief zijn voor alle belastingsoorten (burgers en ondernemingen) en Toeslagen. In deze onderzoeken is niet gekeken welke soorten wet- en regelgeving vragen goed respectievelijk minder goed worden beantwoord.
Welke vragen worden het meest accuraat beantwoord (vragen over huurtoeslag/zorgtoeslag/kinderopvangtoeslag, ondernemersvragen (omzetbelasting of vennootschapsbelasting), vragen van particulieren over de inkomstenbelasting of vragen van andere aard)?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het huidige Nederlandse belastingstelsel zeer complex is en dat het voor burgers en het midden- en kleinbedrijf (mkb) essentieel is dat zij moeten kunnen vertrouwen op antwoorden van de Belastingdienst?
Burgers en bedrijven moeten kunnen vertrouwen op antwoorden van de Belastingdienst. Daarbij is het van belang dat zij hun eigen situatie en de juiste fiscale context voorleggen. Het hoort tot de taak van een medewerker van de Belastingdienst om vragen te stellen waarmee deze situatie en daarmee de fiscale context zo duidelijk mogelijk wordt, anders kan er al snel sprake zijn van onvolledige antwoorden of zelfs antwoorden die niet van toepassing zijn. Daarom heb ik ook in mijn brief3 van 28 februari jongstleden aangekondigd maatregelen voor te bereiden om de moeilijke inhoudelijke vragen beter te laten beantwoorden.
Bent u het ermee eens dat gedegen kwaliteit van de BelastingTelefoon, voor burgers en het mkb het eerste aanspreekpunt van de Belastingdienst, van groot belang is en dat ontoereikende kwaliteit van medewerkers van de Belastingdienst de belastingmoraal in Nederland alsmede het vertrouwen van de burger in de overheid kan aantasten?
De Belastingtelefoon is ingericht om zoveel mogelijk vragen van burgers goed te beantwoorden, met behulp van gespreksondersteunende systemen. Medewerkers worden geworven op MBO werk- en denkniveau en worden intern inhoudelijk (bij)geschoold. Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 is aangegeven, is de kwaliteit van de beantwoording van het overgrote deel van de vragen op orde. Het betreft proces- en statusvragen (90%) en de meest gestelde wet- en regelgevingsvragen (7%). Ik herken dan ook niet dat er sprake zou zijn van ontoereikende kwaliteit van medewerkers van de Belastingtelefoon. Dat neemt niet weg dat ook de kwaliteit van de antwoorden op de resterende 3% van de vragen op een acceptabele norm moet komen, zoals ik ook heb aangekondigd in mijn brief van 28 februari jl.
Bent u van mening dat het essentieel is dat medewerkers van de BelastingTelefoon in uitstekende mate inhoudelijk op de hoogte moeten zijn? Waarom is dat voor de zesde maal op rij niet het geval? Welke acties kunnen en moeten op korte termijn in gang gezet worden?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verklaart u dat de Belastingdienst op zijn vacaturepagina doorgaans geen vacatures plaatst voor inhoudelijke medewerkers voor de BelastingTelefoon? Hoeveel inhoudelijk geschoolde werknemers heeft u op korte termijn nodig om het probleem met de tekortschietende kwaliteit van de BelastingTelefoon structureel op te lossen? Hoeveel euro denkt u hiervoor nodig te hebben?
Circa 60% van de medewerkers bij de Belastingtelefoon wordt vooral binnen de Belastingdienst geworven, waarbij flexkrachten mee kunnen solliciteren. Voor de piekwerkzaamheden werft de Belastingtelefoon uitzendkrachten. Het betreft circa 40% van de capaciteit. Om ook voor de antwoorden op de genoemde 3% van de vragen bij het huidige aanbod op een acceptabele norm te komen, zijn meer fiscaal geschoolde medewerkers nodig.
Beschikt de Belastingdienst over interne opleidingstrajecten? Zo ja, welke cursussen worden aangeboden en door wie worden deze verzorgd? Hoeveel wordt hier jaarlijks van gebruik gemaakt? Is het succesvol doorlopen van inhoudelijke opleidingen standaardonderdeel van beoordelingsgesprekken bij de Belastingdienst? Is dat ook het geval bij medewerkers van de BelastingTelefoon? Zo nee, bent u bereid dit onderdeel van beleid te maken en strikt na te leven?
Medewerkers van de Belastingdienst maken met hun leidinggevende jaarlijks afspraken over te behalen resultaten en ontwikkeling van vaardigheden. Deze afspraken worden jaarlijks geëvalueerd waarbij door de leidinggevenden met behulp van een samenvattende conclusie een oordeel wordt gegeven over de mate waarin afspraken nagekomen zijn. Deze beoordelingssystematiek wordt rijksbreed toegepast onder de noemer Gesprekscyclus Rijk. Bijscholing vindt plaats als organisatieontwikkelingen of bijvoorbeeld wetswijzigingen daarom vragen. Daarvoor is via de Belastingdienstacademie een uitgebreide opleidingencatalogus beschikbaar.
Medewerkers die een functie hebben waarvoor specifieke aanvullende (fiscale) kennis en vaardigheden vereist zijn, worden gedurende hun aanstelling opgeleid door middel van verplichte startopleidingen. Dat betreft vaak modulair onderwijs. De modules worden zoveel mogelijk onder regie van de Belastingdienstacademie uitgevoerd, vaak met behulp van interne didactisch gecertificeerde trainers van de Belastingdienst. Dat aanbod wordt aangevuld met opleidingsaanbod van externe leveranciers zoals agressie- en weerbaarheidstrainingen. Medewerkers kunnen pas volledig op het takenpakket worden ingezet als ze de daarvoor benodigde startopleidingen hebben gevolgd. Afspraken hierover worden ook meegenomen in de Gesprekscyclus Rijk.
Dit geldt ook voor medewerkers van de Belastingtelefoon. Voordat medewerkers een bepaald type vragen van burgers en bedrijven gaan beantwoorden is de eis dat betreffende startopleidingen succesvol zijn afgerond. Bijscholing is afhankelijk van eventuele (wets)wijzigingen die zich in een bepaalde werkstroom voordoen. Niet alle wijzigingen vragen een aanvullende opleiding. Afhankelijk van de omvang kan volstaan worden met een instructie en/of een wijziging van de gespreksondersteuning voor de medewerker. Daarnaast zijn er maandelijkse kwaliteitsmetingen per medewerker en is kwaliteit een standaard onderwerp in de gesprekken tussen medewerker en leidinggevende.
Welke garanties geeft u over het implementeren van beleid ter verbetering van de kwaliteit van de BelastingTelefoon?
Verbeteringen worden ingevoerd na een zorgvuldig traject. Proeftuinen waarin mogelijke oplossingen eerst op kleine schaal worden getest maken daar onderdeel van uit. De Belastingtelefoon heeft inmiddels ervaring opgedaan met een proeftuin op het thema Nabestaanden en Schenken. Er is besloten het betreffende Serviceteam structureel in te bedden in de Belastingtelefoon, omdat onder meer de antwoorden op minder vaak voorkomende wet- en regelgeving vragen kwalitatief substantieel beter waren dan het gemiddelde van de Belastingtelefoon.
Zoals ik in mijn brief van 28 februari heb aangekondigd, is in de afgelopen aangiftecampagne proef gedraaid met enkele thema’s zoals eigen woning en zorgkosten. De eerste resultaten daarvan zijn ook bemoedigend ten aanzien van de kwaliteit van antwoorden op wet- en regelgeving vragen. De door mij beoogde herinrichting is dan ook doorgaan op deze door mijn voorganger ingeslagen weg van specialisatie op basis van thema’s en het versterken van de tweede lijn bij vragen van burgers.
Heeft u kennisgenomen van het beleidsvoornemen van uw voorganger aangaande de kwaliteit van de BelastingTelefoon? Bent u van mening dat hij hierin voldoende is geslaagd?2 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en op welke punten heeft hij gefaald? Welke acties pakt u wel op en zet u op korte termijn in gang?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Alarm om haast vliegtaks’ |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Alarm om haast vliegtaks»?1
Ja.
Klopt het dat het ministerie reeds bezig is met het opstellen van de vliegtaks? Zo ja, waarom?
In het regeerakkoord is de volgende passage opgenomen: «Ingezet wordt op Europese afspraken over belastingen op luchtvaart in het kader van de voor 2019 geplande onderhandelingen over de klimaatdoelen van Parijs. Ook wordt bezien of een heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen mogelijk is. Indien beide routes onvoldoende opleveren zal er per 2021 een vliegbelasting worden ingevoerd. De opbrengst van de vergroening wordt teruggesluisd naar lagere lasten voor burgers en bedrijven.»
Uit de financiële bijlage bij het regeerakkoord volgt verder dat met de beprijzing in de vorm van een belasting op luchtvaart in 2021 een opbrengst van € 200 mln. moet worden gerealiseerd. Of de vormgeving van deze belasting op luchtvaart uiteindelijk zal volgen uit Europese regelgeving of Europese coördinatie (spoor 1), uit een heffing op basis van vervuiling en lawaai door de vliegtuigen (spoor 2) of uit een bedrag per ticket afhankelijk van de te reizen afstand (spoor 3), volgt uit de uitkomst van het proces dat nu zorgvuldig wordt doorlopen.
Parallelle uitwerking van deze sporen is noodzakelijk om een vorm van belasting op luchtvaart per 2021 te kunnen introduceren. Voor een ordentelijk wetgevingsproces is tijd nodig. Verder heeft ook de Belastingdienst voldoende tijd nodig om de wetgeving te implementeren. Om te kunnen garanderen dat de budgettaire afspraken die zijn gemaakt in het regeerakkoord worden gehaald, is het noodzakelijk om al met de uitwerking van alle drie sporen te starten. Dat betekent dat het nodig is om ook capaciteit in te zetten voor de vormgeving van een nationale vliegbelasting die volgt uit spoor 2 of 3.
In mijn fiscale beleidsagenda heb ik aangekondigd nog voor de zomer een brief over de drie te onderzoeken sporen naar de Tweede Kamer te sturen.2 Daarin worden de resultaten meegenomen van het onderzoek naar de economische en duurzaamheideffecten van de verschillende varianten van deze drie sporen. Hierbij wordt ook gekeken naar de gevolgen voor de concurrentiepositie en de kwaliteit van het netwerk van verbindingen van de mainport Schiphol. Met de luchtvaartsector is gedeeld dat bij de uitwerking van deze sporen om een reactie en bijdrage van de sector zal worden gevraagd. De sector en andere belanghebbenden worden betrokken bij het onderzoek naar de invulling en de effecten van de verschillende varianten voor een vliegbelasting. Daarnaast volgt een internetconsultatie deze zomer. Daarna zal de gebruikelijke wetgevingsprocedure worden gestart. Dit wetgevingsproces kost tijd.
Een eventuele vliegbelasting moet worden ingepast in de centrale systemen van de Belastingdienst. Deze inpassing vergt tijd vanwege de samenloop met modernisering van automatiseringsystemen en een de overvol automatiseringsportfolio. Implementatie zoals in 2008, met een handmatig proces, is niet meer mogelijk. Dit zou leiden tot meer complexiteit in de uitvoering, met grotere beheersingsrisico’s, en tot meer kosten indien het handmatig proces later weer moet worden omgezet naar een geautomatiseerde opzet. De parameterbrief bevat het overzicht van de implementatietermijnen voor de Belastingdienst bij wijzigingen van fiscale wet- en regelgeving.3
Het voornemen is dat de inwerkingtreding van het wetsvoorstel plaatsvindt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit geeft de nodige flexibiliteit. Indien in 2019 of 2020 blijkt dat beter kan worden gekozen voor een andere uitwerking, hoeft het wetsvoorstel niet in werking te treden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er pas op een later moment tot Europese afspraken wordt gekomen.
Hoe verhoudt zich dit tot de afspraken in het regeerakkoord, waarin eerst een Europese route verkend wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt werkelijk nu al begonnen aan het opstellen van de vliegtaks omdat anders de (mogelijke) invoeringsdatum niet gehaald kan worden? Hoe kan dat? Waarom duurt dat zo lang?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen zijn reeds gezet om de Europese route verkennen? Welke stappen worden nog gezet? Hoe wordt de Kamer hiervan op de hoogte gehouden?
Voor de uitwerking van het eerste spoor, de Europese route, zijn inmiddels verschillende stappen gezet, waarbij zowel wordt ingezet op een Europese vliegbelasting als op coördinatie tussen EU-lidstaten.
Aangezien voor Europese regelgeving de Europese Commissie het initiatiefmonopolie heeft, heb ik op 20 februari jl. in een brief aan Eurocommissaris Moscovici voor belastingzaken (in kopie verstuurd aan de Eurocommissarissen Bulc voor Vervoer en Cañete van Klimaatactie en Energie) de positie van Nederland geschetst en de Europese Commissie uitgenodigd het initiatief te nemen tot voorstellen op het gebied van belasting op luchtvaart. Op 5 maart jl. heb ik mijn brief mondeling bij de heer Moscovici toegelicht. In zijn antwoord geeft de heer Moscovici aan dat hij nadenkt over hervorming van EU-regelgeving met betrekking tot vliegbelastingen, waarbij hij rekening wil houden met de evaluatie van de Richtlijn energiebelastingen, de doelen van het vervoerbeleid en het klimaatbeleid van de EU en de positie van lidstaten. Daarnaast is hij van mening dat, gezien de beperkte zittingsduur van de huidige Europese Commissie, zijn opvolger in een betere positie is om na te denken over actie op het gebied van de vliegbelasting. Niettemin blijf ik in gesprek met de Europese Commissie om nu en in de toekomst te pleiten voor de mogelijkheden van een Europese belasting op luchtvaart. Mijn brief aan Eurocommissaris Moscovici en zijn antwoordbrief heb ik als bijlagen bij deze antwoorden gevoegd4.
Naast een Europese vliegbelasting zet ik in op coördinatie tussen lidstaten met als doel gezamenlijk in Brussel op te trekken. De ervaringen in de diverse lidstaten met nationale vliegbelastingen leidt tot een waardevolle uitwisseling van kennis en informatie en vergroot de kans om te komen tot afspraken. Daarvoor zijn op verschillende niveaus bilaterale contacten gelegd met andere lidstaten, waaronder de landen in de nabijheid van Nederland. Daarnaast heeft Nederland een belasting op luchtvaart geagendeerd voor de vergadering van de EU-High Level Working Party on Taxation van 28 februari jl. en de andere lidstaten uitgenodigd tot coördinatie op dit dossier. Verschillende lidstaten hebben hierop positief gereageerd. Nederland zal op korte termijn de lidstaten die naar aanleiding van de diverse contacten hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn in coördinatie, uitnodigen voor een gezamenlijk overleg. Ik ben gezien de positieve reactie op het initiatief van Nederland hoopvol dat resultaten kunnen worden geboekt met de coördinatie tussen landen op het gebied van belasting op luchtvaart. Tegelijkertijd ben ik me ervan bewust dat dit een bewerkelijk proces is dat een lange adem vereist.
Kunt u inzicht geven in de verschillende overlegmomenten waar de Europese route al aan de orde is geweest en welke overlegmomenten er nog zijn waar dit geagendeerd is en wordt? En kunt u de inzet van Nederland met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u vermelden op welke manier een heffing zou kunnen plaatsvinden op lawaaierige en vervuilende vliegtuigen? Zo nee, waarom niet? Wordt aansluiting gezocht bij het traject van Schiphol om een dergelijke heffing te onderzoeken, als men dit al nodig acht om nu te doen?
Schiphol maakt voor de luchthavengelden gebruik van differentiatie op basis van onder meer geluid en maximaal startgewicht. De luchthaven beziet momenteel of actualisatie van die systematiek gewenst is binnen de daarvoor geldende kaders. Hiervan gaat eveneens een prikkel tot verduurzaming uit. De totale opbrengst van de luchthavengelden is met of zonder eventuele actualisatie echter gelijk. De luchthaventarieven zijn immers bedoeld om investeringen en diensten te bekostigen ten behoeve van de luchtvaartmaatschappijen die gebruik maken van de luchthaven Schiphol. De luchthaventarieven van Schiphol zijn gereguleerd en de Autoriteit Consument en Markt houdt hier toezicht op.
De grondslag voor een overheidsheffing ten behoeve van de algemene middelen op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen (spoor 2) zou kunnen worden gevormd door certificatie-eigenschappen van vliegtuigen op het gebied van geluid en maximaal startgewicht. Dit zijn gegevens waarmee, zoals blijkt uit bovenstaande toelichting, luchtvaartmaatschappijen en luchthavens gewend zijn te werken. De hoogte van de heffing kan zo worden gedifferentieerd dat daar een prikkel tot verduurzaming vanuit gaat. Ook andere elementen, zoals de gevlogen afstand van of naar Nederland, zouden hierbij kunnen worden betrokken.
In het regeerakkoord wordt gedoeld op een overheidsheffing die vanaf 2021 in ieder geval de ingeboekte opbrengst van € 200 mln. moet opbrengen ten behoeve van de algemene middelen. In eerdergenoemd onderzoek naar de effecten van een belasting op luchtvaart wordt inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen zijn van een dergelijke overheidsheffing op het gebied van milieu en klimaat, de economie en op de Nederlandse luchtvaartsector. Daarbij wordt rekening gehouden met de kosten die nu voor de luchtvaartsector gelden, inclusief de huidige luchthavengelden.
Welke stappen zetten andere landen om de luchtvaart te verduurzamen?
Zowel mondiaal als Europees wordt samengewerkt aan de verduurzaming van de luchtvaart. Ook Nederland hecht aan een internationale aanpak omdat dit het meest effectief is en verstoring van het gelijke speelveld voorkomt. Landen over de hele wereld, waaronder Nederland, hebben zich binnen de VN-organisatie voor burgerluchtvaart (ICAO) gecommitteerd aan de totstandkoming van een mondiaal CO2-compensatie- en -reductiesysteem (CORSIA) dat in 2021 van start zal gaan. In de tussenliggende tijd is het EU emissiehandelssysteem (ETS) al van toepassing op vliegverkeer tussen Europese landen. Binnen ICAO is ook afgesproken dat vanaf 2020 nieuwe vliegtuigen wereldwijd moeten voldoen aan een certificeringeis op het gebied van brandstofefficiëntie (CO2-standaard). Certificering op het gebied van geluid bestaat al langer. Momenteel werken landen in ICAO-verband aan een methodiek om vliegtuigen (i.c. motoren) in de toekomst ook te certificeren op het gebied van fijnstof. Zowel mondiaal als Europees wordt bekeken welke mogelijkheden er zijn om de toepassing van duurzame biokerosine te stimuleren.
Tevens zetten landen individueel stappen op het gebied van duurzame biokerosine, verbetering van de efficiëntie van het luchtruim en diverse andere technologische innovaties. Voor grote landen geldt bovendien dat ze soms een aanzienlijke hoeveelheid binnenlands vliegverkeer hebben. Uiteenlopende maatregelen – zoals op het gebied van beprijzing, duurzame biokerosine, luchtruim en technologische innovatie – worden genomen om ook binnenlandse luchtvaart te verduurzamen, die niet valt onder de afspraken binnen ICAO. Een aantal andere EU-lidstaten en landen kent op dit moment al een belasting op luchtvaart voor nationaal en/of internationaal vliegverkeer, waaronder Duitsland en Zweden.
Kunt u uiteenzetten hoe de fouten van de vorige invoering van de vliegtaks nu voorkomen worden, nu kennelijk toch al onderzocht wordt hoe men tot een vliegtaks kan komen?
De effecten van de vliegbelasting uit 2008/2009 zijn in de kaart gebracht door het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) in het rapport «Effecten van de vliegbelasting; Gedragsreacties van reizigers, luchtvaartmaatschappijen en luchthavens» uit 2011. Dit onderzoek geeft aan dat het effect van deze vliegbelasting afzonderlijk moeilijk te bepalen is, omdat dit effect werd beïnvloed door verschillende trends en ontwikkelingen toentertijd. De kennis die is opgedaan met de vliegbelasting van toen wordt betrokken bij de vormgeving van de vliegbelasting die nu plaatsvindt.
Wat is uw reactie op de opmerking in het artikel dat de luchtvaart gebruikt wordt «als melkkoe»?
Ik herken me niet in dit beeld.
Vindt u dat het «meenemen van de sector», de kennelijke bedoeling van de bijeenkomst, succesvol verlopen is? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Het doel van deze eerste bijeenkomst was het regeerakkoord op het punt van de belasting op luchtvaart toe te lichten en te bespreken met de sectorpartijen en milieuorganisaties. De bijeenkomst had met name een informerend karakter en is in die zin succesvol verlopen. De belanghebbende partijen zullen in de komende maanden nader worden geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek naar de economische en duurzaamheideffecten van de verschillende varianten van de drie sporen van de belasting op luchtvaart. In de zomer zal over de drie te onderzoeken sporen een brief naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Daarin worden de definitieve resultaten van het onderzoek bekend gemaakt. In de zomer gaat vervolgens de internetconsultatie van start, waarbij de sector de gelegenheid krijgt om te reageren op concept wetgeving.
Deelt u de mening dat het zeer wenselijk is om eerst de Europese route te verkennen, omdat een vliegtaks in principe negatieve neveneffecten kan hebben voor zowel de persoonlijke koopkracht als de concurrentiepositie? Deelt u de mening dat het dus onwenselijk is om de aandacht prematuur te richten op de vliegtaks?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen de effecten van een vliegtaks op de werkgelegenheid en de concurrentiepositie geschetst worden? Kan hierbij ook ingegaan worden op mogelijke verplaatsing van luchtverkeer naar het buitenland, die milieuwinst weer teniet kan doen? Kan ingegaan worden op de beweringen van het PBL over de winst van deze belasting?
De ministeries van Infrastructuur en Waterstaat, Economische Zaken en Klimaat en Financiën hebben gezamenlijk een onderzoek uitgezet naar de effecten van een belasting op luchtvaart. In het eerste deel van het onderzoek worden de gevolgen van de verschillende varianten voor de Nederlandse luchthavens, het aantal luchtreizigers, de vliegbewegingen, de hoeveelheid geluid en de emissies voor de jaren 2021 en 2030 in kaart gebracht. Dit gebeurt op basis van het AEOLUS model, dat in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is ontwikkeld.
In het tweede deel worden de economische en duurzaamheideffecten van een belasting op luchtvaart in kaart gebracht. Dit gebeurt onder meer op basis van een maatschappelijke kosten- en batenanalyse (MKBA), op basis van de MKBA-leidraad die is ontwikkeld door het CPB en het PBL.
Het PBL heeft in haar analyse van het regeerakkoord slechts de effecten van het derde spoor beschreven zoals geformuleerd in het regeerakkoord, omdat van de andere sporen de uitwerking nog niet bekend is.5 Over het derde spoor is opgenomen dat deze heffing naar schatting leidt tot een emissiereductie van 0,3 Mton in 2030. Het gaat hier om een reductie van de emissies van de internationale luchtvaart. Welke omvang de effecten van een dergelijke heffing hebben zal moeten blijken uit het eerder genoemde onderzoek en is mede afhankelijk van de vormgeving van de heffing.
Op welke manier is en wordt de luchtvaartsector betrokken bij de eerste twee stappen die in het regeerakkoord zijn afgesproken?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe wordt rekening gehouden met de systematiek van de luchtvaarttarieven, die binnenkort meerjarig vastgesteld worden?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom staat in de jaarplanning al een veel vroeger moment om de vliegtaks naar de Kamer te sturen dan voortvloeit uit het regeerakkoord?
Zie antwoord vraag 2.
Worden andere belastingmaatregelen, bijvoorbeeld om de belasting te verlagen of het vestigingsklimaat te verbeteren, even voortvarend opgepakt als deze vliegtaks? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waarom niet?
In de brief met de jaarplanning voor 2018 heeft de Minister van Financiën aangekondigd dat voor de uitwerking van het regeerakkoord een omvangrijk fiscaal wetgevingspakket nodig is.6 Op het gebied van belastingwetgeving staat, zoals ook toegelicht in de fiscale beleidsagenda, het regeerakkoord dan ook centraal.7 Met de aangekondigde belastingwetgeving wordt het belastingstelsel hervormd. De verschillen in fiscale behandeling worden verkleind, (meer) werken wordt lonender, vervuiling krijgt een hogere prijs, de belastingontwijking wordt aangepakt en het fiscaal vestigingsklimaat wordt verbeterd voor die bedrijven die hier ook daadwerkelijk economische activiteiten en banen opleveren.
Het pakket Belastingplan 2019 zal op Prinsjesdag 2018 aan uw Kamer worden aangeboden en bestaat uit de maatregelen uit het regeerakkoord, waarvan het wenselijk is dat die op 1 januari 2019 in werking treden of maatregelen die op 1 januari 2019 bekend moeten zijn om op 1 januari 2020 in werking te kunnen treden, bijvoorbeeld vanwege systeemwijzigingen bij de Belastingdienst.
Het afschaffen van de dividendbelasting |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven wat de directe werkgelegenheidseffecten zijn bij Unilever van de keuze om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen? Kunt u aangeven hoe dit besluit tot meer werkgelegenheid zou kunnen leiden, nu Unilever aangeeft dat er in de activiteiten van het bedrijf niets verandert, noch in de werkgelegenheid in het Verenigd Koninkrijk?1
Het kabinet heeft geen direct zicht op het personeelsbeleid van Unilever. Alleen daarom al kan het kabinet het directe en indirecte werkgelegenheidseffect van de beslissing van Unilever om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen niet kwantificeren. Dat neemt niet weg dat het kabinet content is met de aankondiging van Unilever om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen.
Het kabinet wijst er graag nogmaals op dat het afschaffen van de dividendbelasting onderdeel is van een totaalpakket aan fiscale maatregelen. Het doel daarvan is het behoud van een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor reële bedrijven die zorgen voor werkgelegenheid en investeringen in Nederland, en tegelijkertijd het tegengaan van belastingontwijking via uitholling van de belastinggrondslag van Nederland en andere landen. Dit totaalpakket aan fiscale maatregelen heeft offensieve elementen gericht op het aantrekken en uitbreiden van reële activiteiten in Nederland en defensieve elementen gericht op het behouden van reële activiteiten in Nederland. Hierbij heeft het kabinet vanzelfsprekend oog voor de internationale context waarin bedrijven opereren. Te denken valt bijvoorbeeld aan de steeds verdere globalisering, activistische aandeelhouders, de Brexit en veranderingen in het Amerikaanse belastingstelsel. Het kabinet is voornemens de grondslag van de Nederlandse vennootschapsbelasting te verbreden, het opstaptarief en het hoge tarief in de vennootschapsbelasting te verlagen, de dividendbelasting af te schaffen en een conditionele bronbelasting op dividend, rente en royalty’s in te voeren. Het ligt naar mijn mening in de rede de effecten van al deze fiscale maatregelen in samenhang te bezien en te bespreken. Het voornemen is dit pakket aan maatregelen (uiterlijk) op Prinsjesdag aan uw Kamer aan te bieden. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel zal ook nader worden ingegaan op de beweegredenen van het kabinet bij de verschillende maatregelen. Uiteraard zal ik daarbij ook nader ingaan op de vraag waarom het kabinetsvoornemen om de dividendbelasting af te schaffen goed is voor Nederland. Bij eerdere debatten met uw Kamer3 heb ik reeds de nodige argumenten daarvoor met uw Kamer gewisseld. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ga ik (schriftelijk en mondeling) graag verder met u in gesprek over de verschillende beleidsvoornemens.
Kunt u aangeven hoe en welke contacten u met Unilever heeft gehad om deze keuze te beïnvloeden? Kunt u aangeven welke rol de belofte om de dividendbelasting af te schaffen heeft gespeeld bij het besluit van Unilever?
Het kabinet beschouwt het als zijn taak om de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat onder de aandacht te brengen bij bedrijven die een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leveren, bijvoorbeeld op het gebied van werkgelegenheid en innovatie. Naar de mening van het kabinet is Unilever zo’n bedrijf. Om die reden heeft het kabinet, nadat Unilever bekendmaakte haar duale structuur te evalueren, het Nederlandse vestigingsklimaat ook bij Unilever actief onder de aandacht gebracht. Uiteindelijk is het de verantwoordelijkheid van Unilever zelf om op basis van alle vestigingsklimaatfactoren een afweging te maken en een besluit te nemen.
Over het algemeen speelt bij dergelijke besluiten een breed palet aan vestigingsklimaatfactoren een rol. Hierbij kan gedacht worden aan een goed opgeleide beroepsbevolking, een stabiel politiek klimaat en een goede fysieke en digitale infrastructuur, maar ook aan een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat. Het afschaffen van de dividendbelasting draagt bij aan een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor hoofdkantoren en in het specifieke geval van Unilever ontstaat er na het afschaffen van de dividendbelasting op dit vlak een gelijk speelveld ten opzichte van het Verenigd Koninkrijk.
Hoe gaan aandeelhouders van Unilever profiteren van de afschaffing van de dividendbelasting? Kunt u aangeven welk deel van de 1,4 miljard euro bij aandeelhouders van Unilever terechtkomt?
In zijn algemeenheid zullen vooral de aandeelhouders die de dividendbelasting niet kunnen verrekenen profiteren van het afschaffen van de dividendbelasting. Tevens wijs ik erop dat door de afschaffing van de dividendbelasting Nederlandse aandelen mogelijk ook aantrekkelijker worden voor aandeelhouders die tot dusver het aandeel hebben gemeden vanwege de dividendbelasting.
Het klopt inderdaad dat de dividendbelasting in het algemeen niet leidt tot dubbele belasting over de winst van bedrijven. Over dividenduitkeringen binnen concernverband hoeft op basis van de nationale wet namelijk in de meeste gevallen geen dividendbelasting te worden ingehouden. Deze zogenoemde inhoudingsvrijstelling voorkomt dat winsten binnen concernverband dubbel worden belast. Hierdoor is de netto-opbrengst van de dividendbelasting vrijwel uitsluitend afkomstig van buitenlandse portfoliobeleggers. Of buitenlandse portfolioaandeelhouders de Nederlandse dividendbelasting in het woonland kunnen verrekenen met hun inkomsten- of vennootschapsbelasting is afhankelijk van meerdere factoren. Zo is het van belang of Nederland een belastingverdrag heeft met hun woon- of vestigingsland, wat de regels voor verrekening zijn in het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder en of een belegger de Nederlandse aandelen rechtstreeks houdt of participeert in een beleggingsfonds dat Nederlandse aandelen houdt. In mijn brief van 13 november 2017 ben ik hier nader op ingegaan.4
Gelet op het voorgaande is een exacte kwantitatieve inschatting van de mate van verrekenbaarheid met de eigen fiscus niet te geven voor de verschillende beleggers in de verschillende landen. Op grond van artikel 67 AWR kan ik bovendien geen uitspraken doen over individuele bedrijven.
Kent u het artikel «Blind gokken met de dividendbelasting» van hoogleraar economie Bas Jacobs (TPEdigitaal 2018, 12(1), 1–21)?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de analyse van Jacobs dat de Nederlandse dividendbelasting alleen effecten kan hebben op investeringen en werkgelegenheid als er een effect is op de kapitaalkosten van bedrijven en dat dit niet waarschijnlijk is omdat de kapitaalkosten van bedrijven op internationale kapitaalmarkten worden bepaald en Nederland daar nauwelijks invloed op heeft? Hoe beoordeelt u het dat om deze reden de verlaging van de dividendbelasting naar verwachting nauwelijks tot geen effect heeft op investeringen en werkgelegenheid in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met Jacobs eens dat alleen als kapitaalmarkten niet goed functioneren en internationale bedrijven van financiering uit Nederland afhankelijk zijn, en alleen als er geen verdragen of regels zijn om dubbele belasting te voorkomen, er een effect op de kapitaalkosten van ondernemingen in Nederland zou kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de economische literatuur, zoals besproken in Jacobs (2018), waarin staat dat de dividendbelasting alleen de kapitaalkosten van ondernemingen kan verlagen indien nieuwe investeringen door middel van nieuwe aandelenemissies worden gefinancierd («traditionele visie»), maar niet als deze investeringen worden gefinancierd met ingehouden winsten («nieuwe visie»)? Kunt u nagaan welk deel van de investeringen van bedrijven in Nederland worden gefinancierd met ingehouden winsten en welk deel met nieuwe aandelenemissies? Hoe beoordeelt u het argument dat, zelfs wanneer er sprake is van een verlaging van de kapitaalkosten omdat er toch in enkele gevallen sprake is van dubbele belastingheffing, er toch nauwelijks effect te verwachten is van de afschaffing van de dividendbelasting omdat investeringen nauwelijks met nieuwe aandelen worden gefinancierd, maar voornamelijk met ingehouden winsten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening uit de studie van het CPB (Van ‘t Riet en Lejour (2013)) dat door verrekening en vrijstellingen van de dividendbelasting zoals geregeld in belastingverdragen met het overgrote deel van onze handelspartners, er nauwelijks sprake is van dubbele belasting voor bedrijven? Deelt u de mening dat dubbele belastingheffing wordt voorkomen voor het overgrote deel van de private aandeelhouders conform de modelverdragen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)? Deelt u de mening dat afschaffing van de dividendbelasting dus vooral ten goede komt aan de buitenlandse belastingdiensten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in welke landen en voor welk type aandeelhouders – particulieren, beleggingsfondsen, pensioenfondsen, bedrijven – er wel een lastenverlichting plaatsvindt en welk deel van de 1,4 miljard euro het hier betreft? Welk deel van de 1,4 miljard euro is een meevaller voor buitenlandse schatkisten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de analyse van Van ’t Riet en Lejour (CPB, 2013) dat afschaffing van de dividendbelasting betekent dat Nederland aantrekkelijk wordt als doorvoerland van bedrijfswinsten, nog aantrekkelijker dan het nu al is? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid het CPB te vragen welke gevolgen de afschaffing van de dividendbelasting heeft voor de internationale positie van Nederland als doorvoerland van bedrijfswinsten?
Ik heb de policy paper van Van ’t Riet en Lejour (CPB 2013) waarnaar de heer Snels verwijst met interesse gelezen. Ik lees daarin geen analyse waarin geconcludeerd wordt dat afschaffing van de dividendbelasting Nederland aantrekkelijker maakt als doorstroomland van bedrijfswinsten. Ik zou die analyse ook niet delen, aangezien het kabinet een bronbelasting handhaaft op dividenduitkeringen naar laagbelastende of niet-coöperatieve landen. In deze situaties wordt Nederland dus niet aantrekkelijker als doorstroomland. Daarnaast is over dividenduitkeringen binnen concernverband in het algemeen, ook in de huidige situatie, in Nederland geen dividendbelasting verschuldigd. Dit is geheel in lijn met het internationaal gebruikelijke en geaccepteerde systeem dat bedrijfswinsten binnen concernverband eenmaal worden belast. Het lijkt mij wenselijk dubbele belasting bij reële bedrijven te blijven voorkomen. Ook in deze situaties wordt Nederland dus niet aantrekkelijker als doorstroomland. Ik zie daarom op dit moment geen reden om het CPB te vragen hier onderzoek naar te doen.
Daarnaast wil het kabinet met de nieuwe conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen een serieuze stap zetten tegen het gebruik van Nederland als doorstroomland in belastingbesparende concernstructuren. Hierdoor zal de aantrekkelijkheid van Nederland als doorstroomland verminderen.
Hoe beoordeelt u de verwachting van Jacobs met verwijzing naar de studies van Chetty en Saez dat afschaffing van de dividendbelasting betekent dat dividenduitkeringen omhooggaan bij bedrijven waarvan de topmanagers veel aandelen bezitten van het bedrijf?
Ik heb kennisgenomen van deze onderzoeken naar de verlaging van de belastingheffing over dividendinkomen in de Verenigde Staten. Deze belastingheffing is het best vergelijkbaar met de Nederlandse inkomstenbelasting over dividendinkomen in box 2. De Nederlandse dividendbelasting is een bronbelasting die in binnenlandse situaties fungeert als een voorheffing die verrekend kan worden met de vennootschaps- of inkomstenbelasting. Aangezien de belastingheffing over dividendinkomen in de vennootschaps- en inkomstenbelasting niet wijzigt als gevolg van het afschaffen van de dividendbelasting, verwacht ik in algemene zin niet dat de dividenduitkeringen van bedrijven waarvan de topmanagers veel aandelen bezitten omhooggaan.
Deelt u de conclusie van Jacobs dat de afschaffing van de dividendbelasting geen effect heeft op het Nederlandse vestigingsklimaat omdat daarvoor naar gemiddelde belastingdruk op bedrijven moet worden gekeken, die volgens het CPB ongeveer gelijk blijft als gevolg van het regeerakkoord?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de analyse dat als het kabinet de bedrijfsinvesteringen en de werkgelegenheid in ons land zou willen verhogen de inzet van 1,4 miljard euro veel effectiever ingezet zou kunnen worden dan via afschaffing van de dividendbelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze conclusie, dat 1,4 miljard euro veel effectiever ingezet zou kunnen worden, de reden waarom ambtenaren van het Ministerie van Financiën, zoals bleek uit een memo dat via een Wob-verzoek uit 2015 openbaar werd, adviseren de dividendbelasting niet af te schaffen?2 3
In het memo waaraan de heer Snels refereert wordt geconcludeerd dat het onduidelijk is of de voordelen van het afschaffen van de dividendbelasting opwegen tegen de nadelen. Naar de inschatting van het kabinet is dit het geval en past het afschaffen van de dividendbelasting goed binnen een pakket aan fiscale maatregelen om het Nederlandse vestigingsklimaat aantrekkelijk te houden.
Bent u bekend met de analyse van Jacobs, die overeenkomsten heeft met de eerdere constateringen van ambtenaren op Financiën en het CPB, dat afschaffing van de dividendbelasting nauwelijks tot geen economische effecten heeft, dat afschaffing vooral ten gunste komt van buitenlandse schatkisten, dat het de positie van Nederland als doorvoerland van bedrijfswinsten stimuleert en dat 1,4 miljard euro beter op een andere wijze besteed kan worden als het gaat om investeringen en werkgelegenheid? Bent u van oordeel dat deze analyse nog steeds actueel is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke argumenten zijn er dan om toch de dividendbelasting af te schaffen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën in het openbaar geworden memo niet aangaven dat Nederland door afschaffing van de dividendbelasting aantrekkelijker zou worden voor hoofdkantoren? Klopt het dat in het rapport «Met hoofdkantoren aan de top», waaraan is meegewerkt door topambtenaren van Financiën en Economische Zaken, wordt gesteld dat de afschaffing van de dividendbelasting geen verstandige maatregel is om Nederland aantrekkelijker te maken voor hoofdkantoren?4 Is deze analyse, dat de dividendbelasting geen grote rol speelt voor het vestigingsklimaat en dat er geen directe koppeling is met investeringsbeslissingen van bedrijven, nog steeds valide? Zo nee, op basis van welke argumenten kan nu wel de conclusie getrokken worden dat afschaffing van de dividendbelasting essentieel is voor het vestigingsklimaat in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
De hoge OZB-rekeningen voor sportverenigingen en andere Sociaal Belang Behartigende Instellingen (SBBI) |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat een aantal gemeenten, sportverenigingen eerst onroerendezaakbelasting (ozb) laat betalen en ze dan de mogelijkheid geeft de ozb middels een subsidie weer (gedeeltelijk) terug te krijgen?1
Gemeenten hebben op grond van de Gemeentewet een aantal mogelijkheden om algemene belastingen te heffen, bijvoorbeeld de onroerendezaakbelasting (ozb). Deze opbrengsten zijn samen met andere inkomsten (onder andere de gemeentefondsuitkering) vrij besteedbaar, waarmee gemeenten naar eigen inzicht onder andere hun wettelijke taken kunnen uitvoeren.
De wijze waarop gemeenten gebruikmaken van de mogelijkheden om lokale heffingen in te stellen en de besteding van alle middelen vindt plaats in een lokaal democratisch proces door de gemeenteraad. De gemeenteraad kan het beste aan de hand van de lokale behoeften beoordelen hoe de middelen besteed dienen te worden. De keuze om sportverenigingen middels een subsidie te ondersteunen is aldus een lokale afweging. Daartegenover staat dat de heffing van ozb gebonden is aan uniforme landelijke richtlijnen, waardoor alle sportverenigingen op grond van deze grondslagen gelijk behandeld worden. Het is ten slotte van belang dat indien gemeenten beslissen ozb te heffen de uitgangspunten voor deze heffing in alle gemeenten gelijk toegepast worden.
Deelt u de mening dat het omslachtig en bureaucratisch is om de ozb eerst te heffen en te innen en de ozb dan via een subsidie weer terug te moeten geven?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat een sportvereniging voor een accommodatie in eigendom van een bepaalde waarde vaak drie keer zoveel ozb moet betalen als een eigenaar van een huis moet betalen aan ozb, omdat de accommodatie van een sportvereniging wordt aangemerkt als niet-woning, waarover dan ozb-eigenaarsdeel (hoger dan ozb-eigenaarsdeel voor een woning) en ozb-gebruikersdeel (bestaat niet meer voor een woning) verschuldigd zijn?
De tarieven voor de onroerendezaakbelasting kunnen door de gemeenten zelfstandig worden vastgesteld aan de hand van de lokale behoeften. Hierbij kan uitsluitend een onderscheid worden gemaakt tussen het tarief voor de ozb eigenaren woningen, ozb eigenaren niet-woningen en ozb gebruikers niet-woningen. Binnen deze categorieën kan aldus geen tariefsdifferentiatie plaatsvinden.
Afhankelijk van de lokale situatie kan aldus meer ozb verschuldigd zijn indien een object kwalificeert als niet-woning dan als woning. Hierbij is tevens de eigendomsverhouding voor het desbetreffende object van belang. Indien een sportaccommodatie in eigendom van de gemeente of een afzonderlijke stichting is dan is de sportvereniging uitsluitend het gebruikersdeel verschuldigd. De verhuurder kan deze kosten (ozb eigenaren) vervolgens wel meenemen in de berekening van de huurprijs van de accommodatie.
De beoordeling of voor een SBBI sprake is van aanzienlijke lasten is aldus afhankelijk van een flink aantal specifieke omstandigheden (lokale tarieven, eigendomsverhouding, financiële positie). Dientengevolge kan ik niet beoordelen of in algemene zin sprake is van aanzienlijke lasten. Indien in specifieke gevallen financiële ondersteuning gewenst is, beoordeelt de gemeenteraad op basis van de lokale behoeften of bijvoorbeeld een subsidie verstrekt dient te worden.
Deelt u de mening dat dit voor sportverenigingen, scoutingverenigingen, speeltuinverenigingen, muziekverenigingen en andere sociaal belang behartigde instellingen (SBBI’s) met eigen accommodaties vaak aanzienlijke lasten kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het wel wenselijk is dat gemeentes de ozb voor sportverenigingen en SBBI’s kunnen verminderen?
Een aanpassing van de Gemeentewet vind ik op dit moment niet nodig. Gemeenten stellen zelf de OZB-tarieven vast voor woningen en niet-woningen. De tarieven voor SBBI’s (niet-woningen) hoeven niet hoger te zijn dan de tarieven voor woningen. Gemeenten kiezen hier zelf voor. Zij kunnen derhalve ook zelf kiezen om de tarieven voor niet-woningen te verminderen. Deze keuze ligt bij de gemeenten omdat zij dit kunnen bepalen aan de hand van de lokale behoeften. Op basis van de huidige wetgeving kunnen gemeenten derhalve het ozb-tarief voor de SBBI’s (niet-woningen) gelijkstellen aan het ozb-tarief voor woningen.
Bent u bereid de Gemeentewet zo aan te passen dat gemeenten de mogelijkheid krijgen de accommodatie van SBBI’s te belasten tegen het tarief van woningen in de ozb?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de Gemeentewet zo aan te passen dat gemeenten expliciet de mogelijkheid krijgen de accommodatie van SBBI’s een vrijstelling van de ozb te geven (voor zover dat onder artikel 220d van de Gemeentewet nog niet mogelijk is)?
Een algehele ozb-vrijstelling voor de SBBI’s vind ik niet wenselijk. Zoals uit de beantwoording van de voorgaande vragen blijkt, beschikken gemeenten over verschillende mogelijkheden om op basis van de lokale behoeften te bepalen of en hoe SBBI’s ondersteund moeten en / of kunnen worden. De vaststelling van de ozb-tarieven en bijvoorbeeld de subsidiemogelijkheden leiden ertoe dat gemeenten zelfstandig op de lokale situatie afgestemd maatwerk kunnen leveren aan de SBBI’s. Een algehele ozb-vrijstelling voor SBBI’s zou deze huidige praktijk ondermijnen.
Tot slot leidt een algehele ozb-vrijstelling voor de accommodaties van SBBI’s er niet in alle gevallen toe dat de vrijstelling directe gevolgen heeft voor de SBBI’s, omdat de eigendomssituatie hierbij van belang is. Een algehele ozb-vrijstelling heeft daarmee dan ook niet het gewenste effect voor alle SBBI’s.
Het btw-nummer van ZZP-ers |
|
Helma Lodders (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met Kamervragen schriftelijke vragen over het btw-nummer van zzp'ers dat het burgerservicenummer (bsn) bevat (ingezonden 12 maart 2018)? Klopt het dat, behalve de in deze vragen genoemde hiaten in de bescherming van ondernemers, er nog meer mogelijkheden tot verbetering zijn?
Ja, ik ben bekend met de door u genoemde vragen. In het antwoord op die vragen heb ik aangegeven dat ik de mogelijkheden voor verbetering van de situatie onderzoek.
Klopt het, dat een zzp'er die vanuit huis werkt zijn of haar huisadres moet opgeven als werkadres? Zo ja, hoe is deze ondernemer beschermd tegen (het risico op) identiteitsfraude?
Dat klopt. In het handelsregister worden bij eenmanszaken en personenvennootschappen (ondernemingvormen die door veel zzp’ers worden gebruikt), zowel het bezoekadres van de onderneming als het woonadres van de eigenaar en vennoten getoond. Dit omdat de eigenaar van een eenmanszaak en de (beherende) vennoten van een personenvennootschap persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de onderneming en fysiek moeten kunnen worden getraceerd. De openbare registratie dient ter bevordering van de rechtszekerheid in het economisch verkeer.
Ik heb geen aanwijzingen dat de openbaarheid van deze gegevens in het handelsregister een vergroot risico op identiteitsfraude oplevert. Indien sprake is van onder andere een waarschijnlijke dreiging en indien de betrokkene ook zelf al maatregelen heeft genomen om de bekendheid van zijn adres te verminderen biedt artikel 51 van het Handelsregisterbesluit een ondernemer wel de mogelijkheid om de KvK te verzoeken het woonadres af te schermen. Bij toewijzing van het verzoek is het woonadres niet langer openbaar, maar alleen nog in te zien door speciaal daartoe gerechtigde organisaties zoals bestuursorganen, deurwaarders, advocaten en notarissen.
In het licht van de risico’s die in de eerder gestelde vragen van de leden Van der Molen en Omtzigt (beiden CDA) en Lodders (VVD) over het btw-nummer van zzp'ers dat het burgerservicenummer (BSN) bevat, zijn beschreven, zijn hieraan geen specifieke aspecten toe te voegen.
Kunt u dit ook in het licht bezien van de risico’s die in de eerder gestelde schriftelijke vragen zijn beschreven?
Zie antwoord vraag 2.
Is het voor zzp'ers mogelijk een deel van de persoonlijke informatie bij de Kamer van Koophandel (KvK) af te schermen? Zo ja, op welke manier en is dit bij zzp'ers bekend? Wordt er voldoende gedaan teneinde ondernemers bewust te maken van het risico op identiteitsfraude?
In vraag 2 is ingegaan op de mogelijkheid voor zzp’ers om hun adres af te schermen in het Handelsregister. De KvK geeft via haar website en aan de balie (bij inschrijving op een kantoor) informatie over de keuze die de zzp’er heeft ten aanzien van:
Daarnaast geeft de KvK via de website informatie en voorlichting aan ondernemers over vormen van zakelijke identiteitsfraude en hoe de ondernemer zich daartegen kan beschermen. Ook worden fysieke en online bijeenkomsten georganiseerd om ondernemers voorlichting te geven over bepaalde thema’s zoals cybersecurity.
Op basis van welke wet of verplichting moet een zzp'er die vanuit huis werkt zijn privégegevens openbaar beschikbaar stellen? Is deze wettelijke verplichting noodzakelijk?
Het handelsregister heeft op grond van de Handelsregisterwet drie doelen. Het eerste is bevordering van het economisch verkeer. Het tweede doel is verstrekking van gegevens van algemene, feitelijke aard over de samenstelling van de ondernemingen en rechtspersonen ter bevordering van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening. Het derde doel is registratie van alle ondernemingen en rechtspersonen als onderdeel van de gegevenshuishouding die bijdraagt aan het efficiënt functioneren van de overheid. Ten behoeve van deze doelen wordt in het handelsregister een aantal gegevens opgenomen, zoals de naam van de persoon of organisatie die de onderneming drijft, het adres en de vertegenwoordigingsbevoegdheid.
Op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 is een btw-plichtige ondernemer verplicht om naam- en adresgegevens en het btw-identificatienummer te vermelden op facturen voor leveringen en diensten aan andere btw-plichtige ondernemers. Dit is noodzakelijk in verband met controle op naleving van nationale btw-verplichtingen en van btw-verplichtingen bij intracommunautaire leveringen.
Verder is een ondernemer op grond van artikel 3:15d BW en artikel 6:230b BW verplicht om onder andere zijn btw-identificatienummer en bezoekadres te vermelden op een website die hij gebruikt voor het aanbieden van producten en diensten. Artikel 3:15d BW betreft implementatie van EU-richtlijn 2000/31 over elektronische handel en heeft als doel bevordering van transparantie in het handelsverkeer. Artikel 6:230b BW betreft implementatie van EU- richtlijn 2006/123 betreffende diensten op de interne markt.
Zijn er geen lichtere varianten denkbaar, om zo de bescherming van de identiteit en privacy van ondernemers beter te borgen? Welke maatregelen neemt de KvK teneinde te voorkomen dat privéadressen van zzp'ers (al dan niet in combinatie met het btw-nummer waarin het bsn is opgenomen) op straat komen te liggen?
Voor adequaat toezicht op de afdracht op de btw is – in geval het ondernemers betreft die als natuurlijke persoon ondernemen (eenmanszaak) – de verwerking van persoonsgegevens onvermijdelijk. Er worden niet meer persoonsgegevens verwerkt dan nodig voor dit doel.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, wordt in het handelsregister zowel het bezoekadres van een eenmanszaak als het woonadres van de eigenaar vermeld. Dit omdat de eigenaar persoonlijk aansprakelijk is voor de schulden van de onderneming en fysiek moet kunnen worden getraceerd. Ook hier worden niet meer gegevens verwerkt dan nodig is voor dit doel.
In vraag 2 is al ingegaan op de mogelijkheden om gegevens af te schermen in het handelsregister. Het btw-identificatienummer is geen gegeven in het handelsregister en wordt als zodanig ook niet door KvK aan anderen verstrekt dan aan de ondernemer zelf. Ook is het BSN niet een openbaar gegeven in het handelsregister.
Hoe kan worden voorkomen dat kwaadwillenden die uit zijn op gegevens voor identiteitsfraude of andere criminele activiteiten daar de hand opleggen?
Het risico op misbruik van gegevens kan beperkt worden door deze gegevens niet verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de wettelijke verplichtingen waaraan voldaan moet worden. Zo kan het opnemen van het btw-identificatienummer beperkt worden tot facturen voor met btw belaste leveringen en diensten aan andere btw-plichtige ondernemers. Op facturen aan particuliere afnemers van diensten hoeft dit niet vermeld te worden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de KvK en andere relevante instanties om afspraken te maken over het afschermen van huisadressen en andere persoonlijke informatie? Zo nee, waarom niet?
Het handelsregister is een openbaar register en heeft zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven drie doelen, zowel gericht op het economisch verkeer als de efficiency voor de overheid. Daarom is van belang dat ook bepaalde persoonlijke gegevens, zoals het bezoekadres van de onderneming, openbaar zijn. Zoals hiervoor aangegeven, vloeit de verplichting om het bezoekadres en btw-identificatienummer openbaar te maken (ook) voort uit Europese richtlijnen. Het maken van afspraken hierover met de KvK zal derhalve niet voorkomen dat voornoemde gegevens niet openbaar gemaakt hoeven te worden, omdat ze op grond van Europese richtlijnen al op de website van de ondernemer vermeld moeten worden. In het antwoord op vraag 2 is ingegaan op de mogelijkheden om adresgegevens in bepaalde gevallen af te schermen. In het antwoord op vraag 4 is aangegeven dat de KvK op verschillende manieren voorlichting geeft over onder andere de registratie van het woonadres en mogelijke alternatieven.
De Belastingdienst heeft op de website informatie opgenomen over de gevallen waarin verplicht gefactureerd moet worden en de gegevens die in dat geval op de factuur vermeld moeten worden. Zoals in de antwoorden op vragen van de leden Van der Molen, Omtzigt en Lodders1 is aangegeven, worden de (on)mogelijkheden om ondernemers van een btw-identificatienummer te voorzien dat niet het BSN bevat, nader onderzocht.
Het bericht ‘Eindhoven wil eigen vliegtaks invoeren’ |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Eindhoven wil eigen vliegtaks invoeren»?1
Het bericht dat de gemeenteraad van Eindhoven een motie heeft aangenomen die het college van B&W oproept om een «vliegtaks» in te voeren is mij bekend. In de motie is niet nader uitgewerkt hoe deze oproep nader door het college vormgegeven dient te worden. In dit stadium is het derhalve te prematuur om op mogelijke opties in te kunnen gaan. Door het Rijk is geen contact hierover geweest met volksvertegenwoordigers dan wel met het college van B&W van de gemeente Eindhoven.
Het belang van het leefbaarheidsfonds voor Eindhoven is bij alle betrokken partijen, inclusief de gemeente, bekend. Het fonds is reeds operationeel en ondergebracht in een onafhankelijke stichting «Leefbaarheid Luchthaven Eindhoven». Het fonds bevat € 880.000 (mede gevoed door de gemeente Eindhoven) en is bedoeld voor maatregelen die het milieu en het leefklimaat in de omgeving van de luchthaven verbeteren.
Wat is uw appreciatie hiervan? Is hierover overleg geweest met u of een andere instantie van de rijksoverheid? Klopt het dat het Rijk «gewaarschuwd» heeft? Kunt u daar verder op ingaan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de lasten niet opgedreven zouden moeten worden, zeker niet nu het economisch weer beter gaat?
Hoe valt deze lokale vliegtaks te rijmen met het gesloten stelsel van lokale belastingen? Kan de gemeente zomaar deze eigen belasting heffen? Wat zijn de juridische bezwaren hiertegen?
Kunt u hierbij ook ingaan op de in Amsterdam voorgestelde «cruisebelasting», zoals beschreven in Binnenlands Bestuur?2
Zijn er meer gemeenten die op deze wijze een extra belasting verzinnen? Zo ja, kunt u een lijst geven en aangeven wat u hier tegen doet?
Is het toevallig dat Eindhoven ook al de gemeente was met de grootste stijging in de onroerende zaakbelasting (ozb), te weten 9,4%? Zijn er financiële problemen bij deze gemeente?
Hoe wordt voorkomen dat meer gemeenten een eigen vliegtaks of andersoortige taks gaan heffen teneinde de gemeentekas te vullen?
Deelt u de mening dat een dergelijke lokale vliegtaks onwenselijk zou zijn?
Hebben de andere aandeelhouders, zoals de provincie Noord-Brabant en Schiphol zich al uitgesproken?
Het college van gedeputeerde staten heeft in antwoord op Statenvragen aangegeven twijfels te hebben over de rechtmatigheid van een gemeentelijke belasting (vliegtaks) zoals gevraagd door de gemeenteraad van Eindhoven. Bovendien ziet het college dit als Rijksaangelegenheid, waarbij ook gewezen wordt op de voornemens op dit punt in het regeerakkoord en op de mogelijke verstoring van het gelijke speelveld t.o.v. andere luchthavens. Daarom acht het college een lokale taks niet opportuun.
Royal Schiphol Group geeft aan te hechten aan een verdere ontwikkeling van Eindhoven Airport in samenhang met haar omgeving. De medegebruikvergunning voor Eindhoven Airport loopt af op 31 december 2019. Onder leiding van het Ministerie van IenW is een traject gestart voor het ontwikkelen van een perspectief op de luchthaven voor de periode na 2019. Besluitvorming over de toekomstige ontwikkeling van Eindhoven Airport dient volgens Royal Schiphol Group integraal te worden afgewogen, met inachtneming van economische en sociale effecten, duurzaamheid, leefbaarheid, land- en luchtzijdige bereikbaarheid en benodigde aanpassingen aan luchthaveninfrastructuur. Royal Schiphol Group vindt dat het onderwerp vliegtaks binnen de integrale besluitvorming over de toekomstige ontwikkeling van de luchthaven moet worden meegenomen en wil nu nog niet vooruitlopen op dit onderwerp. Tevens wil Royal Schiphol Group in deze discussie ook bezien hoe besluitvorming verloopt over de in het regeerakkoord voorgenomen Europese of nationale belasting op luchtvaart.
Hoe verhoudt deze belasting zich tot het algemene luchtvaartbeleid? Zorgt dit niet voor relatief meer druk op Schiphol? Wat is de elasticiteit van het vliegverkeer?
Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangegeven dat er wordt ingezet op Europese afspraken over belastingen op luchtvaart in het kader van de voor 2019 geplande onderhandelingen over de klimaatdoelen van «Parijs». Ook wordt bezien of een heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen mogelijk is. Indien beide routes onvoldoende opleveren zal er per 2021 een vliegbelasting worden ingevoerd. In het algemeen geldt dat een belasting evenals luchthavengelden gevolgen kunnen hebben voor de ticketprijzen en daarmee voor de marktvraag. Hogere ticketprijzen kunnen ook leiden tot het uitwijken door passagiers naar andere luchthavens en – afhankelijk van de bestemming – de keuze voor een ander vervoersmiddel (substitutie). De economische en duurzaamheideffecten van verschillende varianten van de in het regeerakkoord genoemde belasting zullen in kaart worden gebracht. Daarbij wordt ook de prijselasticiteit betrokken.
Gezien de aanwezigheid van een vergelijkbaar aanbod aan bestemmingen op luchthavens niet ver van Eindhoven vandaan, zullen zowel effecten op de marktvraag als uitwijkgedrag en substitutie relevant zijn voor de concurrentie-positie. Over de specifieke prijselasticiteit op Eindhoven Airport is de Kamer geïnformeerd per brief van 28-10-2015 (kenmerk: 2015–2016, 31 936 nr. 298). Er is mij geen specifiek onderzoek bekend naar de effecten voor Eindhoven en Eindhoven Airport van de in de berichtgeving genoemde mogelijke gemeentelijke belasting.
Wat doet dit voor de concurrentiepositie van Eindhoven en Eindhoven airport?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel banen levert Eindhoven airport op, zowel direct als indirect?
De directe werkgelegenheid bedraagt op dit moment circa 1.500 banen. Exacte actuele cijfers over de indirecte werkgelegenheid zijn er niet. In eerder onderzoek uit 2013 bedroeg dit circa 20–25% van de directe werkgelegenheid.
Hoe wordt voorkomen dat deze heffing bij strijdigheid met het gesloten stelsel van de lokale lasten op een andere manier doorgevoerd wordt, bijvoorbeeld via de luchthaventarieven of via de toeristenbelasting?
Hoe verhoudt deze lokale belasting zich tot het landelijke beleid waarbij getracht wordt om de milieuschade te beperken maar tegelijkertijd vliegen niet onnodig duur te maken voor de Nederlanders en het bedrijfsleven? Loopt deze mogelijke heffing daar doorheen?
Kunt u bij de gemeente Eindhoven aangeven dat een leefbaarheidsfonds zeer belangrijk is, maar ook op andere wijze binnen de begroting gevuld kan worden, anders dan het heffen van een nieuwe, niet-legitieme belasting?
Zie antwoord vraag 1.
De werkwijze van de Belastingdienst bij belastingafspraken met multinationals |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat Nederland als enige lidstaat van de Europese Unie geen openheid geeft over het exacte aantal belastingafspraken (advanced pricing agreements) die er zijn met bedrijven?1
Het EU Joint Transfer Pricing Forum publiceert jaarlijks statistieken die zien op Advance Pricing Agreements (APA’s).2 Nederland levert hiervoor jaarlijks de beschikbaar zijnde gegevens aan. Daarnaast publiceert ook de Belastingdienst zelf jaarlijks het aantal APA’s dat is afgesloten. De meest recente cijfers zijn terug te vinden in het jaarverslag van het APA/ATR-team dat is gevoegd als bijlage bij mijn brief van 18 februari jl. Hieruit blijkt het aantal afgegeven APA’s in de afgelopen vijf jaar.
228
203
236
191
132
De Belastingdienst houdt niet centraal bij hoeveel lopende APA’s er zijn per einde van enig jaar. De gemiddelde looptijd van een APA is 4 tot 5 jaar. Het kan echter zijn dat een APA eerder eindigt bijvoorbeeld omdat de aan de APA ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zijn gewijzigd.
Hoe is het mogelijk dat u in antwoorden op vragen immer stelt «dat Nederland bijna aan alle afspraken voldoet» die in bijvoorbeeld in de Europese gedragscodegroep zijn gemaakt?
Zoals weergegeven in het antwoord hiervoor, ben ik van mening dat Nederland wel het aantal afgesloten APA’s openbaar maakt. Ik deel daarom de onderliggende strekking van uw vragen niet dat Nederland zijn afspraken niet nakomt.
Waarom noemde u Nederland als onderdeel van de «coalition of the unwilling» in de gedragscodegroep «een oud beeld», als nu blijkt dat Nederland zich eenzaam onderscheidt in het niet delen hoeveel belastingafspraken er zijn gemaakt?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel rulings er de afgelopen jaren zijn afgegeven met als basis of onderdeel de concernfinanciering-constructie, ook wel fiscale begeleiding genoemd, en nu nog actief zijn?3
De rulings over concernfinancieringactiviteiten, zoals beschreven in bijlage III van de brief van 18 februari jongstleden, zijn eind 2016 verlopen.5
Is de werkwijze van deze constructie gemeld of afgestemd met de gedragscodegroep en/of de Europese Commissie, vooral omdat de fiscale begeleiding een constructie verving die gekenmerkt was als staatssteun? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Er was geen aanleiding om de Europese Commissie te informeren omdat, er immers geen sprake was van voortzetting van het oude CFA-regime. Ten opzichte van het CFA-regime was namelijk een andere situatie ontstaan. Het op verzoek verstrekken van zekerheid vooraf betrof de reguliere uitvoering van wet- en regelgeving met name op het gebied van verrekenprijzen en de deelnemingsvrijstelling. Dat betekent dat er geen sprake was van een «voordeel» waarover afstemming met de Europese Commissie was geboden.
Is er toen per 2010 het Concern Financierings Activiteiten (CFA)-regime werd afgeschaft, actief ingezet op het bieden van de fiscale begeleiding/ concernfinanciering? Zo ja, met welke argumenten?
Sinds het in 2003 bekend werd dat het CFA-regime afgeschaft zou worden, is er door het Ministerie van Financiën nagedacht over de beleidsmatige en politieke implicaties daarvan. Dit heeft enerzijds geresulteerd in de uiteindelijk toch niet ingevoerde wetgeving rond de (verplichte) groepsrentebox. Anderzijds werd de Belastingdienst geconfronteerd met fiscale vraagstukken van bedrijven die overwogen hun concernfinancieringsvermogen over te brengen naar het buitenland. Als gevolg daarvan hebben mijn ambtsvoorgangers beslist over de lijnen waarlangs de Belastingdienst voor de periode 2007 tot en met 2016 op verzoek zekerheid vooraf zou geven over in de dat verband opkomende fiscale kwesties.
Klopt het dat uit het WOB-verzoek is op te maken dat er al in maart 2011 getwijfeld werd of de afspraken die de Belastingdienst maakte wel in overeenstemming waren met de geldende wetten en regels? Zo ja, waarom is er dan doorgegaan met het maken van belastingdeals met deze constructie erin?
Zoals ook blijkt uit openbaar gemaakte stukken bestreed de Belastingdienst ook al in 2011 constructies waarbij sprake is van het stallen van immateriële vaste activa in tax havens (STIATH). In 2011 is door de Belastingdienst een mogelijk verband gelegd tussen concernfinancieringsactiva en immateriële vaste activa die betrokken zijn bij STIATH omdat in beide gevallen sprake is van vermogen dat wordt aangehouden in een laagbelastende jurisdictie. Daar stond tegen over dat concernfinancieringsactiva een ander soort activa zijn dan immateriële vaste activa die betrokken zijn bij STIATH. Concernfinancieringsactiviteiten vragen minder functionaliteit dan het ontwikkelen, exploiteren, onderhouden, beheren en beschermen van immateriële activa. De heersende opvatting in internationaal verband was aanvankelijk dat aan treasuryactiviteiten met betrekking tot concernfinancieringsvermogen een relatief minder groot deel van het rendement toekwam dan het deel van het rendement dat toegerekend moet worden aan het ontwikkelen, exploiteren, onderhouden, beheren en beschermen van immateriële activa.
In OESO-verband is tijdens het BEPS-project de discussie ontstaan welk deel van het rendement kan worden toegerekend aan het concernfinancieringsvermogen dat in handen is van een lichaam zonder dat in dat lichaam de bijbehorende functies worden uitgeoefend. Uiteindelijk heeft de uitkomst van deze discussie zijn weerslag gevonden in de BEPS-rapporten die zijn gepubliceerd in oktober 2015 en de aanpassingen van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen in 2017. In OESO-verband wordt op dit moment nader overlegd tussen de landen over de zakelijke beloning voor financiële transacties.
Kunt u aangeven waarom in het WOB-verzoek veel passages zijn weggelakt waarin wordt aangegeven dat men twijfelde aan de houdbaarheid? Waarom wordt zo een advies gezien als een «persoonlijke mening van een ambtenaar» als dit relevante onderdelen van de beleidsafweging moeten zijn geweest?
Het Ministerie van Financiën maakt in Wob-besluiten geen persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad openbaar. Dit geldt voor alle Wob-besluiten en in dit geval was er geen aanleiding om van die gedragslijn af te wijken. Deze gedragslijn is afgeleid van het afwegingskader dat van toepassing is op Wob-verzoeken, zoals vastgelegd in artikel 11, lid 1, Wet Openbaarheid van Bestuur. Daarin wordt bepaald dat bij een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Hoe is er na het besluit in september 2015, om geen zekerheid vooraf meer te geven over de transfer pricing aspecten van de concernfinancieringsstructuur, gehandeld met toen geldende belastingdeals of deals die afliepen?
Omdat in 2014 de internationale ontwikkelingen nog niet volledig waren uitgekristalliseerd en om de bedrijven die eerder zekerheid vooraf hadden gekregen over hun financieringsstructuur in staat te stellen zich aan te passen aan de ontwikkelingen, is een uitfaseringstermijn gehanteerd van 2 jaar. Deze termijn liep eind 2016 af. Daarna zijn geen rulings meer verlengd. Indien na deze termijn het concernfinancieringsvermogen wordt aangehouden door een buitenlandse vennootschap die verder geen enkele functie uitoefent, neemt de Belastingdienst in voorkomende gevallen het standpunt in dat ten hoogste een risicovrij rendement aan het in het buitenland aangehouden concernvermogen kan worden toegerekend.
Is het mogelijk dat er toch nog belastingdeals met deze constructie verlengd zijn in 2016? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de gestelde ommezwaai van de Nederlandse regering in de gedragscodegroep?4
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u het idee dat het inzicht in de rulingpraktijk echt boven tafel is gekomen met het onderzoek dat u heeft gedaan naar de procedures van afsluiten? Zou het niet veel beter zijn om alle rulings op inhoud te doorzoeken?
Ik heb de onafhankelijke commissie met externe experts die onderzoek doet naar rulings afgegeven door het APA-ATR-team gevraagd te beoordelen of volgens haar de gepubliceerde stukken over de APA/ATR-praktijkvoldoende inzicht geven in de APA’s en ATR’s zoals ze worden afgegeven.
In mijn brief van 18 februari jl. heb ik een herziening van de rulingpraktijk aangekondigd die gericht is op het verder waarborgen van de kwaliteit en robuustheid van de praktijk.7 De aangekondigde herziening ziet op zowel het proces als de inhoud. Daarnaast loopt op dit moment een inhoudelijk onderzoek door de hiervoor genoemde onafhankelijke commissie met externe experts naar rulings afgegeven door het APA-ATR-team. Dit onderzoek zal jaarlijks plaatsvinden. Ook zal de Algemene Rekenkamer in 2019 onderzoek doen naar de rulingpraktijk. Buiten het feit dat een onderzoek naar de inhoud van alle rulings veel capaciteit zou vergen van de medewerkers van de Belastingdienst, zie ik op basis van de hiervoor aangehaalde initiatieven geen aanleiding om alle rulings waarbij de procedures juist zijn gevolgd op de inhoud te controleren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over belastingontwijking dat voorzien is in week 13?
Ja.
De dalende belastingdruk op multinationals |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Multinationals pay lower taxes than a decade ago»1?
Ja.
Erkent u dat het niet uit te leggen is dat de effectieve belastingdruk van grote multinationals steeds verder daalt, terwijl de lasten voor burgers juist zijn toegenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het met de vragensteller eens dat het van belang is dat multinationals net zoals alle belastingplichtigen voldoende belasting afdragen. Ook multinationals profiteren immers van de publieke voorzieningen die vanuit belastingen worden gefinancierd. In mijn brief van 23 februari jl. beschrijf ik mijn beleidsinzet om belastingontwijking actief aan te pakken. In deze brief kondig ik een groot aantal maatregelen aan om de belastinggrondslag van zowel Nederland als andere landen te beschermen en de transparantie en integriteit van financiële markten te vergroten. Volgens het artikel in de Financial Times betalen voornamelijk Amerikaanse multinationals te weinig belasting over hun winsten behaald buiten de VS. Los van de precieze cijfers en beelden uit dit artikel zal de implementatie van ATAD 2 per 2020 – die ook in eerder genoemde brief wordt aangekondigd – hier voor een belangrijk deel een eind aan maken. Deze richtlijn bestaat uit maatregelen om te voorkomen dat belastingplichtigen gebruik kunnen maken van structuren waarbij door kwalificatieverschillen tussen belastingstelsels (zogenoemde ‘hybridemismatches’) de belasting in Nederland of in een ander land wordt ontweken. Met de implementatie van ATAD 2 zal onder meer de aantrekkelijkheid van de CV/BV-structuur worden beëindigd.
Hoe heeft de effectieve belastingdruk voor multinationals zich in Nederland ontwikkeld sinds het jaar 2000? Bent u bereid dit te onderzoeken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De effectieve druk is het bedrag aan belasting dat multinationals betalen in verhouding tot hun commerciële (wereld)winst. Deze gegevens zijn niet in het bezit van de Belastingdienst. Er zal dan ook een separaat onderzoek nodig zijn, wat gepaard zal gaan met de nodige afbakenings- en definitiediscussies, wat de interpretatie van de resultaten als die al op te stellen zijn, zal bemoeilijken.
Wat wel beschikbaar is, zijn gegevens over de ontwikkeling van de vennootschapsbelasting (Vpb) zoals weergegeven in de Miljoenennota 2018. Uit deze publicatie blijkt dat zowel van het grootbedrijf als het mkb de winsten volatiel zijn. Uit aangiftegegevens blijkt dat de aandelen van het grootbedrijf en het MKB in de vpb-opbrengst in de jaren 2008–2016 vrij constant zijn gebleven. Vanaf 2014 zijn de totale vpb-ontvangsten flink aangetrokken, wat geen verschuiving tussen groot- en kleinbedrijf teweeg heeft gebracht. Wel neemt het aandeel van de financiële sector de afgelopen jaren toe. Op basis van deze gegevens kan gesteld worden dat het herstel van de winsten in deze sector langer heeft geduurd na de financiële crisis. Het aandeel van de vpb-ontvangsten over de gasproductie is sterk teruggelopen de afgelopen jaren door de lagere gasproductie. 2)
In mijn eerder genoemde brief van 23 februari schrijf ik dat er EU-voorstellen zijn over een publiekeCountry-by-Country Reporting voor grote internationaal opererende bedrijven om voor het publiek zichtbaar te maken op welke wijze multinationals in de EU hun belastingverplichtingen nakomen. Dit voorstel houdt in dat multinationals met een wereldwijde omzet van meer dan € 750 miljoen jaarlijks informatie moeten publiceren over de winst of verlies voor belastingen, de verplichtingen op het gebied van winstbelastingen en de betaalde winstbelastingen (en verder over de aard van hun activiteiten, het aantal werknemers, de netto-omzet, en de gecumuleerde winst). Nederland heeft in Brussel actief geparticipeerd met als doel om tot een akkoord te komen. Door in te zetten op publieke CBC in Europees verband ontstaat er zo een brede benchmark.
Erkent u dat de belastingwedloop – het almaar verlagen van tarieven en het versmallen van de grondslag – debet is aan deze ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is niet voornemens om maatregelen zoals afschaffing van de dividendbelasting en het verlagen van de statutaire tarieven in de Vpb te heroverwegen. Het kabinet neemt zowel maatregelen om een aantrekkelijk investeringsklimaat voor reële activiteiten van ondernemingen te borgen als maatregelen om belastingontwijking tegen te gaan. Zo wordt de dividendbelasting afgeschaft maar worden daarnaast bronbelastingen op rente- en royaltystromen naar zogenoemde ‘low tax jurisdicties’ geïntroduceerd. Ook worden de statutaire Vpb-tarieven weliswaar verlaagd naar een niveau zoals we dat ook kennen uit de Scandinavische landen en rond het EU-gemiddelde, maar dit wordt – in de structurele situatie – hoofdzakelijk gefinancierd door grondslagverbreding. Met deze maatregelen wordt het stelsel economisch minder verstorend, terwijl de kabinetsinzet niet bijdraagt aan schadelijke belastingconcurrentie als het gaat om de Vpb-inkomsten. Ik herken mij daarom niet in de door u gesuggereerde trend van versmalling van de grondslag.
Bent u bereid om de maatregelen die bijdragen aan die wedloop van dit kabinet – zoals de afschaffing van de dividendbelasting, de verlaging van de winstbelasting – in te trekken?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol spelen de internationale verrekenprijzen in de almaar lagere belastingdruk op multinationals? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van het Base Erosion and Profit-Shifting-project zijn – met het oog op de bestrijding van belastingontwijking – de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen aangepast. Het doel is te voorkomen dat via de prijsstelling van transacties winsten kunnen worden verschoven naar landen waar de waarde niet is gecreëerd. Toepassing van het arm’s-lengthbeginsel kan ertoe leiden dat de fiscale winst op basis van het arm’s-lengthbeginsel opwaarts of neerwaarts wordt bijgesteld. In het bijzonder dat laatste effect kan knellen met het oog op de door het kabinet beoogde aanpak van belastingontwijking. Daarom heb ik in eerder genoemde brief van 23 februari aangekondigd onderzoek te doen naar deze implicatie van het arm’s-lengthbeginsel in de winstbelasting.
Wat gaat u doen om de race naar beneden van de winstbelasting, die het gevolg is van de internationale belastingwedloop, te stoppen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4 en 5.
De zwarte en grijze lijst van belastingparadijzen |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Is er een reden dat in de geannoteerde agenda voor de Ecofin-raad van 13 maart 2018 niet specifiek vermeld wordt dat Bahrein, de Marshalleilanden & Sint Lucia van de zwarte lijst worden gehaald?
Ten tijde van het schrijven van de geannoteerde agenda konden de specifieke landen nog niet worden genoemd. In mijn antwoord op vraag 7 wordt nader ingegaan op de achterliggende juridische redenen. Nederland heeft overigens wel ingezet op grotere transparantie richting de buitenwereld. Dit heeft geleid tot de toezegging dat aanpassingen van de zwarte en de grijze lijst na afloop van de Coreper (die voorafgaand aan de Ecofinraad plaatsvindt) bekend worden gemaakt. In mijn antwoord op vragen 2 en 3 ga ik hier verder op in.
Hoe werkt de procedure van het agenderen van een discussiepunt (B-punt) in de Ecofin-raad? Wie bepaalt dat de zwarte lijst een hamerstuk (A-punt) moet zijn en hoeveel lidstaten zijn er nodig om hier toch een discussiepunt (B-punt) van te maken?
De Voorzitter van de Raad (op dit moment Bulgarije) stelt de agenda op van de Ecofinraad en bepaalt of de onderwerpen worden opgebracht als een A-punt (hamerstuk) of B-punt (onderwerp van discussie). De inzet van het Voorzitterschap is om de discussies gedurende de Ecofinraad zo overzichtelijk te houden en dus een beperkt aantal B-punten op de agenda te zetten. Lidstaten kunnen voorafgaand aan de Ecofinraad het Voorzitterschap verzoeken om een A-punt om te zetten naar een B-punt. Nederland heeft ten aanzien van de zwarte lijst een dergelijk verzoek gedaan. Vanwege procedurele overwegingen heeft de Voorzitter de voorkeur gegeven aan handhaving van het A-punt, maar ter tegemoetkoming is toegezegd dat de documenten over aanpassingen van de grijze en zwarte lijst waarover in het Coreper overeenstemming is bereikt, na afloop van het Coreper openbaar zullen worden gemaakt. Dat is bij A-punten niet gebruikelijk, en op deze manier wordt het proces wel transparanter.
Welke lidstaten hebben Nederland gesteund in het verzoek om de zwarte lijst niet als hamerstuk (A-punt) maar als discussiepunt (B-punt) te behandelen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de brieven met toezeggingen van landen op de zwarte lijst aan de Europese Unie (EU) niet minstens zo belangrijk als de brieven van de EU aan deze landen? Hoe gaat u zich inzetten om deze brieven ook openbaar te maken?
Zoals ik al eerder heb aangegeven1, ben ik, net als uw Kamer, een groot voorstander van meer transparantie van de Gedragscodegroep in zijn algemeenheid en de zwarte lijst in het bijzonder. Ik deel uw mening dat de brieven van de beoordeelde landen ook belangrijk zijn. Tegelijkertijd moeten wij rekening houden met de soevereiniteit van deze landen. Mede op verzoek van Nederland heeft de voorzitter van de Gedragscodegroep de jurisdicties gevraagd of zij akkoord kunnen gaan met openbaarmaking van hun brieven aan de Gedragscodegroep. Van de 62 landen zijn 35 hier al mee akkoord gegaan en deze brieven zijn te vinden op de website van de Raad2.
Heeft u toegang tot de brieven waarin landen aan moeten geven aan de EU, waar het gaat om schadelijke regimes, welke regimes zij gaan afschaffen en wanneer zij dat gaan doen? Zo niet, hoe kunt u beoordelen of landen voldoen aan de criteria?
Nederland is, net als alle andere EU lidstaten, onderdeel van de Gedragscodegroep en heeft als zodanig toegang tot alle documenten die gerelateerd zijn aan de zwarte lijst, waaronder de brieven van de derde landen. Zoals ik al eerder heb aangegeven, kan ik deze brieven niet bij voorbaat delen omdat de landen de brieven in vertrouwelijkheid hebben gestuurd naar de Gedragscodegroep. Openbaarmaking is, nogmaals, wel mogelijk als het andere land daar expliciet mee heeft ingestemd. Om deze reden heeft de voorzitter van de Gedragscodegroep alle relevante jurisdicties gevraagd of deze akkoord kunnen gaan met openbaarmaking van hun naar de Gedragscodegroep verzonden brieven.
Zou u deze brieven met de Kamer willen delen? Zo nee, hoe kan de Kamer beoordelen of toezeggingen van landen zoals Panama voldoende duidelijk en concreet zijn en of ze, tegen het einde van 2018, inderdaad allemaal voldoende zijn uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom is informatie over welke regimes van landen om welke reden als schadelijk zijn beoordeeld vertrouwelijk, waardoor de EU-Gedragscodegroep dit niet kan delen? Op basis van welke regel/wet is dit vertrouwelijk? Wat zijn de mogelijkheden om deze regels/wetten aan te passen? Bent u bereid om zich hiervoor in te zetten?
De formele procedures van de Gedragscodegroep stellen dat het werk van de Gedragscodegroep vertrouwelijk is. Deze procedures zijn onder meer vastgesteld in de Raadsconclusies bij de instelling van de Gedragscodegroep.3 Dit neemt niet weg dat de Gedragscodegroep binnen het toepassingsbereik van Verordening 1049/2001 (Eurowob) valt. De Eurowob geeft het kader voor het recht van toegang tot documenten die in het bezit zijn van de instellingen. De instellingen geven voor zover mogelijk het publiek rechtstreekse toegang tot documenten, in het bijzonder voor wetgevingsdocumenten geldt een strenger openbaarheidsregime. Desondanks kunnen belangen zich verzetten tegen het openbaarmaken van documenten. Zo kan de toegang tot een document worden geweigerd indien openbaarmaking ervan het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen. Daarnaast zijn de instellingen soms verplicht openbaarmaking van een document te weigeren vanwege zwaarwegende belangen. Een absolute weigeringsgrond die in casu relevant is, aangezien de Gedragscodegroep fiscale regimes van andere landen beoordeelt en eventueel veroordeelt, is de bescherming van de internationale betrekkingen.
Het bovenstaande laat onverlet dat ik transparantie in het besluitvormingsproces van de Gedragscodegroep zeer belangrijk vind. Zoals ik al vaker aan uw Kamer heb gesteld4 maak ik mij hard voor meer transparantie van de Gedragscodegroep. Daarbij acht ik het van belang om een balans te vinden tussen het goed informeren van de buitenwereld enerzijds, en recht te doen aan de aard en mogelijke gevoeligheid van besluitvorming anderzijds.
Zowel in 2008 als in 2011 heeft de Commissie voorstellen gedaan voor de herziening van Verordening 1049/2001. De instellingen hebben om uiteenlopende redenen hierover geen overeenstemming weten te bereiken. De Eurowobverordening heeft de afgelopen jaren naar behoren gefunctioneerd. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat de verordening zo snel mogelijk in lijn moet worden gebracht met het Verdrag van Lissabon, onder meer teneinde het bereik van de Eurowob uit te breiden. Gezien de reeds jarenlange impasse is de inschatting van het kabinet dat hiervoor mogelijk pas weer ruimte voor zal ontstaan na de verkiezingen van het Europees parlement en het aantreden van een nieuwe Europese Commissie in 2019. Het kabinet zal het belang van deze herziening bij de EU-instellingen in aanloop naar de verkiezingen blijven benadrukken en nodigt ook uw Kamer uit om naar aanleiding van de vierde aanbeveling in het door uw Kamer opgestelde COSAC-paper, in COSAC-verband het belang van herziening te onderstrepen.
In hoeverre zijn landen op de grijze lijst bereid om brieven met toezeggingen zelf openbaar te maken? Wat zijn volgens u redenen dat een land hier niet toe bereid zou zijn?
Daar is lastig een antwoord op te geven omdat elk land dat op de grijze lijst staat, zijn eigen afweging zal maken. Zoals hiervoor al eerder opgemerkt, zijn 35 landen akkoord gegaan met de openbaarmaking van de brieven en ik hoop dat dat een positieve uitwerking heeft op de landen die nog niet hebben ingestemd met de publicatie.
Zijn andere Europese lidstaten net zo uitgesproken als u over het feit dat landen op de grijze lijst onmiddellijk terug moeten naar de zwarte lijst, als zij niet aan hun toezeggingen hebben voldaan op 1 januari 2019?
Ja.
Hoe groot acht u de kans dat landen, die nu op de grijze lijst staan, er na 1 januari 2019 nog steeds op kunnen blijven staan?
De grijze lijst is bedoeld om landen een overgangsperiode van één jaar te geven. Gedurende deze overgangsperiode krijgen de landen de tijd om hun wetgeving aan te passen aan de geldende internationale fiscale standaard. Als zij dit niet doen komen zij automatisch op de zwarte lijst. Er zit dus een duidelijke houdbaarheidsdatum aan de grijze lijst.
Wel is het zo dat ontwikkelingslanden een overgangsperiode van twee jaar (tot 1 januari 2020) hebben gekregen om te voldoen aan het fiscale transparantie criterium en het criterium ten aanzien van de implementatie van de Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-maatregelen. Op deze manier krijgen de overheden van ontwikkelingslanden meer tijd om bij, bijvoorbeeld de uitwisseling van informatie, ook de daadwerkelijke uitwisseling van informatie in de organisatie uit te werken. Voor de duidelijkheid wil ik hieraan toevoegen dat ten aanzien van het criterium «geen schadelijke preferentiële regimes» ook voor ontwikkelingslanden de normale deadline van 1 januari 2019 geldt.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over hoe Nederland om zal gaan met de zwarte lijst? Wat worden de sancties?
In mijn brief over de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking van 23 februari jl.5 heb ik al een aantal maatregelen aangekondigd tegen landen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties. Zo zal de nieuwe bronbelasting verschuldigd zijn als een in Nederland gevestigde entiteit binnen concernverband dividenden, rente of royalty’s betaalt aan een entiteit die is gevestigd in een land met een laag statutair tarief of een land dat is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen. Verder komt er een aanvullende CFC-maatregel (CFC staat voor «Controlled Foreign Companies») voor CFC’s in landen met een laag statutair tarief of in landen die op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen staan.
Daarnaast heb ik aangekondigd dat ik uw Kamer in de tweede helft van dit jaar een brief zal sturen waarin ik in bredere zin inga op de veranderingen in het fiscaal verdragsbeleid sinds het publiceren van de Notitie fiscaal verdragsbeleid 2011. In deze brief zal ik ook reageren op de motie Groot/Schouten,6 waarin wordt gevraagd om de belastingverdragen met jurisdicties op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen te heroverwegen.
Hoe verhouden de laag belaste jurisdicties zich tot de niet-coöperatieve jurisdicties en de zwarte lijst? Welke landen staan op welke lijst? Is de zwarte lijst gelijk aan de Nederlandse lijst van niet-coöperatieve jurisdicties?
De EU lijst kijkt naar fiscale transparantie, (geen) schadelijke concurrentie en deelname aan de BEPS-standaard. De landen die op deze EU lijst staan, worden in de Nederlandse aanpak bij de bronbelastingen en de aanvullende CFC-maatregel aangeduid als niet-coöperatieve jurisdicties. Aanvullend daarop zullen de bronbelastingen en de aanvullende CFC-maatregel, onder voorwaarden, tevens gaan zien op betalingen naar respectievelijk winsten in landen met een (te) laag statutair tarief.
Gaat u de bronbelasting op dividend alleen hanteren voor landen op de zwarte lijst of ook voor andere landen? Hoe zit het met de bronbelasting op rente- en royaltybetalingen? Geldt deze bronbelasting alleen voor betalingen aan landen op de zwarte lijst?
Zoals in mijn brief over de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking van 23 februari jl.7 is aangekondigd, zal de nieuwe bronbelasting verschuldigd zijn als een in Nederland gevestigde entiteit binnen concernverband dividenden, rente of royalty’s betaalt aan een entiteit die is gevestigd in een land met een laag statutair tarief of een land dat is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen. De bronbelasting op dividend-, rente- en royaltybetalingen is dus niet alleen verschuldigd bij betalingen aan vennootschappen gevestigd in een land op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties.
Wat is de reden dat de laatste zes landen op de zwarte lijst (Amerikaans Samoa, Guam, Namibië, Palau, Trinidad & Tobago) nog steeds op de zwarte lijst staan? Zijn zij niet bereid om mee te werken? Verwacht u dat deze landen ook nog van de zwarte lijst af gaan?
Op dit moment staan er negen landen op de zwarte lijst. Tijdens de Ecofinraad van 13 maart jl. zijn de Bahamas, Saint Kitts and Nevis en de Amerikaanse Maagdeneilanden aan de zwarte lijst toegevoegd.
Al deze landen voldoen niet aan de internationale fiscale standaard op het gebied van fiscale transparantie, geen schadelijke belastingconcurrentie en deelname aan de OESO/BEPS-standaard. Verder hebben deze landen geen of niet voldoende toezeggingen gedaan om erop te vertrouwen dat deze landen eind 2018 wel zullen voldoen aan de standaard. Het staat overigens deze landen wel vrij om alsnog een toezegging te doen aan de Gedragscodegroep. Als deze toezegging op het juiste hoge politieke niveau wordt afgegeven en de toezegging inhoudelijk concreet omschrijft dat het land zijn wetgeving gaat aanpassen, dan kan deze toezegging worden geaccepteerd. De landen worden dan verplaatst van de zwarte lijst naar de grijze lijst. Zoals ik al in een voorgaand antwoord heb aangegeven, is de grijze lijst van tijdelijke aard en moeten deze landen uiterlijk eind 2018 voldoen aan de standaard. Als dat niet het geval is dan worden deze landen weer op de zwarte lijst geplaatst.
Overigens ben ik niet van mening dat een «gevulde» EU zwarte lijst een doel op zich moet zijn. De EU zwarte lijst is een middel om landen te overtuigen om hun wetgeving aan te passen aan de internationale standaard. Dit betekent dus dat landen die op de EU zwarte lijst staan, de kans moeten kunnen krijgen om hun wetgeving aan te passen aan de geldende fiscale internationale standaard. Wel is dit kabinet van mening dat voor landen met een laag statutair tarief sowieso de nieuwe bronbelasting moet gaan gelden ongeacht of er voldaan wordt aan de gestelde zwarte lijst criteria. Op dat punt gaat Nederland dus verder dan de geldende internationale criteria.
Kunt u deze vragen uiterlijk 48 uur voor het volgende algemeen overleg Ecofin beantwoorden?
Ja.
Het functioneren van de belastingdienst |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Fiscus kampt nog steeds met hausse in btw-opgaven zonnepanelen»?1
Ik heb kennis genomen van het bedoelde artikel.
Kunt u aangeven wat de reden is dat na de hausse in januari de problemen bij afgifte van een btw-nummer nog niet zijn opgelost? Wanneer kunnen mensen weer rekening houden met een afgiftetermijn van vijf dagen?
Als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad was er, naast de reguliere piek aan het begin van het jaar, sprake van een grote hoeveelheid aanmeldingen door zonnepaneelhouders eind december 2017 en januari 2018. Tevens was er sprake van een toename van 8% van het reguliere werkaanbod afgifte btw- en loonheffingnummers in 2018 ten opzichte van 2017. De beschikbare capaciteit om werkaanbod in deze hoeveelheden op te vangen is beperkt aanwezig. Dit komt onder meer door uitstroom van personeel in 2016 en 2017. De verwachting is dat medio mei 2018 weer binnen 5 werkdagen de afgifte van een btw- en loonheffingnummer plaatsvindt.
Kunt u aangeven wat de dagelijkse vraag naar nieuwe btw-nummers is (vorig jaar en dit jaar) en wat op dit moment de doorlooptijd van de aanvraag is?
In 2018 zijn tot nu per werkdag gemiddeld 1.450 aanvragen voor nieuwe btw-nummers ingediend. In 2017 ging het om gemiddeld 1.350 aanvragen per werkdag. In ruim 80% van de gevallen wordt de aanvraag in ruim 7 werkdagen beantwoord, 95% van de aanvragen werd binnen 15 werkdagen afgehandeld.
Klopt het dat startende ondernemers ook vertraging oplopen door de langere doorlooptijd? Zo ja, wat is de doorlooptijd voor deze categorie? Vindt u dit wenselijk? Wat wordt er gedaan om dit risico te beperken?
Het klopt dat een startende ondernemer ook vertraging oploopt door de langere doorlooptijd. De gemiddelde doorlooptijd van ruim 7 werkdagen geldt op dit moment ook voor deze categorie. Dit vind ik niet wenselijk. Daarom is de prioriteit in afhandeling van deze categorie inmiddels verhoogd. Zoals gezegd is de verwachting dat medio mei 2018 de doorlooptijd weer binnen 5 werkdagen zal zijn.
Kunt u aangeven wat de onvoorziene omstandigheden zijn geweest waarom het handboek loonheffingen pas medio maart op de website van de Belastingdienst is gepubliceerd en de PDF van het handboek pas eind maart of begin april beschikbaar is? Wat wordt er gedaan om dit te versnellen en in het vervolg te voorkomen?
De planning was, zoals in alle voorgaande jaren, dat het handboek loonheffingen begin februari gereed zou zijn. Omdat dit jaar ten aanzien van «auto van de zaak» een meer complexe fiscale regelgeving aan de orde was, was er meer tijd nodig om een juiste en leesbare tekst te kunnen formuleren. Hierdoor is de initiële planning niet gehaald. Door onvoorziene technische problemen is de benodigde applicatie voor het converteren van het handboek loonheffingen niet meer beschikbaar. Dit maakt dat de publicatie van de PDF is vertraagd. Dit PDF-bestand is sinds 23 maart 2018 te downloaden2.
Deelt u de mening dat deze informatie tijdig beschikbaar moet zijn zodat ondernemers op een goede manier geïnformeerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat informatie tijdig beschikbaar moet zijn zodat ondernemers op een goede manier geïnformeerd zijn. Alle relevante informatie voor loonaangifteplichtigen wordt via een nieuwsbrief gecommuniceerd en op de site van de Belastingdienst gepubliceerd. De eerste nieuwsbrief is 20 juli 2017 verschenen, hierdoor was de informatie tijdig beschikbaar voor ondernemers. De publicatie in het Handboek Loonheffingen, zoals hierboven aangegeven, is op een later dan gepland tijdstip gerealiseerd.
Kunt u aangeven waarom het hulpmiddel «heffingskorting» pas eind maart beschikbaar is terwijl mensen vanaf 1 maart hun aangifte moeten invullen? Voor mensen die het hulpmiddel eerder willen gebruiken wordt verwezen naar de tool uit 2016 omdat er niets veranderd is, wat is de reden waarom op deze manier gecommuniceerd wordt?
Het hulpmiddel heffingskorting is eind april beschikbaar. De vertraging is ontstaan doordat de benodigde expertise niet tijdig geworven kon worden. Het daadwerkelijk aanpassen, testen, fiscaal afstemmen en eventueel aanpassen van het hulpmiddel kost vervolgens een tiental werkdagen. Het klopt dat er inhoudelijk geen wijzigingen zijn ten opzichte van het hulpmiddel heffingskorting 2016, waardoor dit alsnog goed gebruikt kan worden. Op de website wordt hier via een «let op» extra aandacht aan besteed. De optie «let op» wordt in uitzonderingsgevallen op de website gebruikt en wordt specifiek ingezet om gebruikers van het hulpmiddel op bijzondere situaties te wijzen. In dit geval is dit de meest gerichte plek op de website om over het hulpmiddel te communiceren.
Hoe verhouden deze vertragingen zich tot de hervormingen van de Belastingdienst en de voortgang van de Investeringsagenda?
De genoemde aspecten, te weten: btw zonnepanelen, handboek loonheffingen en afgifte btw-nummers, maken geen onderdeel uit van de Investeringsagenda van de Belastingdienst. Tijdens het Algemeen Overleg Belastingdienst van 14 december heb ik toegezegd dat ik uw Kamer voor het meireces zal informeren over de keuzes die het kabinet wil maken ten aanzien van de vernieuwing van de Belastingdienst.
Kunt u aangeven of alle betrokken belastingplichtigen inmiddels geïnformeerd zijn over de problemen bij de erf- en schenkbelasting en de vertraging die daarbij komt kijken?
De aangiftetermijn voor belastingplichtigen die een schenking hebben ontvangen en/of hebben gedaan loopt tot 1 maart na afloop van het jaar waarin de schenking is gedaan. Na afloop van de aangiftetermijn start de Belastingdienst met het opleggen van definitieve aanslagen. Bij het opleggen van de definitieve aanslagen over schenkingsjaar 2017 is vertraging opgetreden waar begiftigden na afloop van de aangiftetermijn van op de hoogte worden gesteld. De Belastingdienst legt wel voorlopige aanslagen op.
Voor de schenkbelasting geldt dat begiftigden, die zelf of waarbij iemand anders namens hen aangifte schenkbelasting 2017 hebben gedaan, per brief zullen worden geïnformeerd over de vertraagde behandeling van de definitieve aanslagen schenkbelasting. In de brief maakt de Belastingdienst hier excuses voor. Hiermee is begin april gestart. In aanvulling op de brief zal de informatie op de website van de Belastingdienst worden geplaatst en zal deze informatie ook via de BelastingTelefoon te verkrijgen zijn.
Aan circa 30.000 belastingplichtigen die in 2017 aangifte erfbelasting hebben gedaan zijn excuusbrieven verzonden in verband met de vertraagde verwerking van deze aangiften. Voor zowel de schenk- als erfbelasting geldt dat niet in alle gevallen een excuusbrief is verzonden. De reden hiervoor is gelegen in het niet kunnen verifiëren van de verstrekte gegevens, of in het niet op basis van de verstrekte gegevens kunnen herleiden van de NAW gegevens van de begiftigde.
Kunt u aangeven waarom betrokken belastingplichtigen niet op de hoogte worden gesteld van de duur van de vertraging bij het opleggen van aanslagen voor de erf- en schenkbelasting?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven waarom betrokken belastingplichtigen niet actief geïnformeerd zijn/worden over uw besluit om geen belastingrente in rekening te brengen als die rente het gevolg is van vertraging bij de oplevering van het nieuwe systeem van de erfbelasting? Erkent u dat betrokken belastingplichtigen hier vanuit de Belastingdienst actief over geïnformeerd dienen te worden? Zo ja, waarom is dat in de afgelopen maanden niet gebeurd?
Betrokken belastingplichtigen zijn actief geïnformeerd over het besluit om geen belastingrente in rekening te brengen. Circa 1.800 belastingplichtigen die reeds aangifte erfbelasting gedaan hebben en getroffen zijn door de vertraagde afhandeling zijn door middel van een brief op de hoogte gebracht van de vertraging en het stopzetten van de belastingrente en dat de Belastingdienst uitstel van betaling heeft verleend voor de belastingrente. De Belastingdienst vermindert de aanslagen erfbelasting waar al wel belastingrente in rekening was gebracht. Deze verminderingen zijn inmiddels grotendeels verwerkt en de belastingplichtigen ontvangen een verminderingsbeschikking. In de brief is tevens aangegeven dat er geen belastingrente in rekening wordt gebracht.
Deelt u de mening dat er geen ruimte mag zijn voor het niet innen, te laat innen of een andere manier waardoor er geen belasting geïnd wordt? Zijn er situaties waarbij het innen achterloopt of waar om redenen minder of geen belasting geïnd wordt?
In de 21e HJR wordt een beeld gegeven van de stand van zaken met betrekking to inning. Hierbij wordt aangegeven in hoeverre de prestatie-indicatoren daarvoor zijn gehaald. Het is de taak van de Belastingdienst de geheven belastingbedragen te innen, in de 21e HJR kunt u lezen dat nagenoeg de gehele opbrengstenstroom met hooguit enige lichte aandrang binnenkomt.
Het bericht dat publiek zorggeld van Stichting Buurtzorg naar privébedrijfjes zou zijn gesluisd |
|
Sophie Hermans (VVD), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Buurtzorg sluisde miljoen naar privébedrijven oprichter Jos de Blok»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichtgeving.
Klopt het dat de Stichting Buurtzorg meer dan een miljoen euro aan publiek zorggeld heeft overgemaakt aan Buurtzorg Concepts BV? Zo ja, wat vindt u ervan dat publiek zorggeld besteed wordt aan het verspreiden van het gedachtegoed van Buurtzorg naar andere landen?
Zorgaanbieders zijn private instellingen en daarmee zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Binnen de daarvoor geldende wet- en regelgeving hebben ze de vrijheid om hun organisatie naar eigen inzicht in te richten. Daarbij is van belang dat de bedrijfsvoering ordelijk en controleerbaar is en bijdraagt aan de maatschappelijke doelstelling van de organisatie: het leveren van goede zorg. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (hierna IGJ of inspectie), heeft mij laten weten dat zij op dit moment geen signalen heeft dat de door Buurtzorg geleverde zorg niet op orde zou zijn voor wat betreft kwaliteit en veiligheid.
Het is vanzelfsprekend dat bij de organisatie van de zorg iedere (schijn van) belangenverstrengeling moet worden vermeden. Vanuit mijn positie kan ik niet beoordelen of met de door Stichting Buurtzorg gekozen constructie (governance)regels zijn overtreden. Het is in eerste instantie aan de raad van toezicht van Buurtzorg om toe te zien of de bestuurders zich hieraan houden. Daarnaast kan iedere belanghebbende een overtreding van Governancecode Zorg voorleggen aan de Governancecommissie Gezondheidszorg van Scheidsgerecht gezondheidszorg.
De IGJ gebruikt de Governancecode Zorg als breed gedragen veldnorm bij haar toezicht op de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Dat betekent dat wanneer de IGJ een overtreding van de WTZi of Wkkgz constateert en vervolgens grond van de betreffende wet handhavend optreedt, zij de bepalingen van de Governancecode Zorg kan gebruiken ter onderbouwing dat er sprake is van een wettelijke overtreding. Zie voorts mijn antwoord op vraag 4.
Is het doorsluizen van zorggeld, voor eigen doeleinden, van een stichting naar bedrijven waarvan de bestuurder van de stichting zelf (deels) eigenaar in strijd met de Governancecode zorg2, zeker gezien artikel 2.6 waarin staat:«Elke vorm van persoonlijke bevoordeling dan wel belangenverstrengeling van enig lid van de raad van bestuur of van de raad van toezicht en de zorgorganisatie wordt voorkomen en de schijn hiervan wordt vermeden»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het toezicht van de Nederlandse Zorgautoriteit geregeld op de geldstromen van publiek zorggeld naar aparte aan de organisatie gelieerde bv’s, en in dit geval van de Stichting Buurtzorg naar bv’s zoals Buurtzorg Concepts BV, Ecare en Buurtzorg Consultancy & Advies? Welke rol spelen hier de Raad van Toezicht enerzijds en betrokken accountants anderzijds?
Op grond van de Wet Marktordening Gezondheidszorg (Wmg) ziet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toe op de rechtmatigheid van zorgdeclaraties. De NZa houdt geen toezicht op geldstromen tussen zorgaanbieders en gelieerde rechtspersonen. De IGJ heeft hier een rol vanuit haar toezicht op grond van de WTZi. Het betreft het toezicht op 1) transparante bedrijfsvoering/bestuursstructuur, 2) het jaarlijks door zorgaanbieders deponeren van het Jaarverslag Maatschappelijke Verantwoording (JMV) alsmede 3) het verbod op winstuitkering.
Het verbod op winstuitkering is overigens niet van toepassing op aanbieders van thuiszorg zoals Buurtzorg. De inspectie heeft mij laten weten dat Buurtzorg aan haar verplichtingen ten aanzien van het JMV voldoet. Ten aanzien het toezicht van de IGJ op transparante bedrijfsvoering/bestuursstructuur bij Buurtzorg heeft de IGJ bij mij aangegeven dat zij naar aanleiding van de recente berichtgeving nadere informatie verzamelt.
Wat betreft de rol van de accountants heeft Stichting Buurtzorg mij laten weten dat er bij de jaarrekeningen door de accountants tot nu toe geen vragen zijn gesteld bij de door Buurtzorg gehanteerde handelwijze.
Zijn er financiële middelen gebruikt die onttrokken zijn aan de Stichting Buurtzorg om deze privé bv's op te richten? Zo ja, om welk bedrag gaat het?
Desgevraagd heeft Stichting Buurtzorg mij hierover laten weten dat het Buurtzorg-concept in 2005/2006 is ontwikkeld door de oprichters van Buurtzorg Concepts BV en Buurtzorg Consultancy en Advies BV, in eerste instantie als een franchiseconcept om aan bestaande thuiszorgorganisaties te verkopen. In 2006 zijn bij circa acht zorgorganisaties door de Consultancy & Advies BV in Nederland opdrachten uitgevoerd. In datzelfde jaar is met de inkomsten uit deze activiteiten, een bancaire lening aan de Buurtzorg Consultancy & Advies BV en door inbreng van privé middelen van de oprichters de Stichting Buurtzorg Nederland opgericht.
Klopt het dat er sprake is van een terugbetalingsregeling met de Belastingdienst? Zo ja, kan deze deal openbaar worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Over belastingaangelegenheden van een individuele belastingplichtige kunnen gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) door mij geen mededelingen worden gedaan.
Is het een standaardonderdeel van de afspraken tussen privé personen en de Belastingdienst die in zijn algemeenheid niet openbaar worden gemaakt dat de Belastingdienst een privé persoon verbiedt deze afspraken openbaar te maken?
De fiscale geheimhoudingsplicht verbiedt de Belastingdienst afspraken met belastingplichtigen openbaar te maken. Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen houdt niet in dat de belastingplichtige niet zelf de afspraken openbaar mag maken.
Heeft Buurtzorg Concepts BV reële (zorg)activiteiten ontwikkeld in Zweden en de Verenigde Staten?
Stichting Buurtzorg heeft mij desgevraagd laten weten dat in Zweden en de VS, conform het Buurtzorg-concept, kleine organisaties zijn opgestart om te leren van de gezondheidszorgsystemen daar. Hiervoor zijn leningen verstrekt vanuit de Stichting Buurtzorg Nederland die deels al terugbetaald zijn. Beide organisaties leveren zorgactiviteiten die inmiddels zijn overgedragen aan de Stichting Buurtzorg Nederland.
Het BTW nummer van ZZP ‘ers dat het BSN nummer bevat |
|
Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat het btw-nummer voor zzp’ers het integrale burgerservicenummer (bsn) op herkenbare wijze bevat, omdat het na de tekens NL integraal opgenomen is in het btw-nummer?
Het btw-identificatienummer bestaat uit de landcode NL, een RSIN/fiscaal nummer of burgerservicenummer (BSN) en een toevoeging van drie posities (B01 t/m B99). Voor ondernemers/natuurlijke personen, waaronder zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), bevat het btw-identificatienummer het BSN.
De vormgeving van het btw-identificatienummer voor natuurlijke personen laat zich – behalve door vereisten uit btw-regelgeving van de EU – verklaren door de historie van dit nummer. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik deze nog eens toe te lichten. De Belastingdienst heeft in het verleden het fiscaal nummer (fi-nummer) geïntroduceerd met het oog op geautomatiseerde afhandeling van fiscale processen. Daartoe is het fi-nummer onderdeel geworden van het btw-identificatienummer en ingevoerd in vele andere processen en systemen, zowel bij de Belastingdienst als bij bedrijven. Het fi-nummer is door de wetgever – in het licht van voorkoming van fraude en van dienstverlening aan burgers – eerst doorontwikkeld tot sofinummer en daarna tot BSN. Inmiddels wordt het overheidsbreed toegepast, wat de communicatie tussen burgers en overheid bij het afhandelen van zaken verbetert en vergemakkelijkt. In de loop van de tijd is echter ook het denken over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (privacy) veranderd. Met de toename van het belang van privacy en de door de overheid in dit licht bepleite en gepraktiseerde omgang met het BSN, heeft de doorontwikkeling van het aanvankelijk fiscale identificatienummer tot BSN een andere lading gekregen. Tegelijkertijd compliceert juist de brede toepassing van het BSN en de afhankelijkheid tussen processen waarin BSN en btw-identificatienummer worden gebruikt, een omschakeling naar een andere nummersystematiek. Deze context kan dan ook niet buiten beschouwing worden gelaten bij het beantwoorden van uw vragen.
Klopt het dat zzp’ers verplicht zijn om hun btw-nummer te vermelden op de website?1
Ja, dat klopt. De EU heeft regels vastgesteld voor ondernemers die producten en diensten aanbieden via een website. Die regels gaan onder andere over welke informatie de ondernemer op de website moet plaatsen, waaronder het btw-identificatienummer. Dit is verwerkt in artikel 3:15d van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt – ter implementatie van de genoemde EU-regels – dat ondernemers deze informatie gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk moeten houden.
Klopt het dat zzp’ers net als andere bedrijven verplicht zijn om hun btw-nummer te vermelden op elke factuur?
Artikel 34c van de Wet op de omzetbelasting 1968 regelt dat ondernemers een factuur moeten uitreiken bij het leveren van goederen of diensten aan andere btw-plichtige ondernemers. Artikel 35a van die wet bepaalt dat op een factuur aan een andere ondernemer het btw-identificatienummer moet staan van de ondernemer die het goed of de dienst levert. Deze verplichting geldt ook voor de ondernemer/natuurlijke persoon. Het btw-identificatienummer hoeft niet vermeld te worden op vereenvoudigde facturen zoals omschreven in artikel 34d van de Wet op de omzetbelasting 1968 of andere facturen.
Welke wettelijke grondslag heeft de Belastingdienst op dit moment voor het verwerken van het bsn in btw-identificatienummers van zzp'ers?
Artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) bepaalt dat overheidsorganen bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak gebruik kunnen maken van het BSN. Eén van de taken van de Belastingdienst is het heffen van omzetbelasting. Om ondernemers te identificeren ten behoeve van het uitvoeren van deze taak kan dus het BSN worden gebruikt. De Belastingdienst doet dat voor de ondernemers die als natuurlijke persoon hun onderneming drijven. De Wabb staat er niet aan in de weg dat aan het BSN elementen worden toegevoegd, bijvoorbeeld voor de bruikbaarheid van het nummer in systemen, of voor het voldoen aan Europeesrechtelijke verplichtingen. In geval van het btw-identificatienummer betreft dit het voldoen aan de specificatie van dat nummer in de BTW-richtlijn 2006 (zie artikel 214 en 215 van Richtlijn 2006/112/EG).
Het btw-identificatienummer voldoet in dit licht ook aan de eisen in artikel 24 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), in de zin dat het een nummer is dat bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is voorgeschreven en door de Belastingdienst voor bij die wet voorgeschreven doeleinden wordt gebruikt.
Verandert er iets aan de wettelijke grondslag na invoering van de Algemene verordening gegevensverwerking (AVG) in mei 2018?
Door het toepasselijk worden van de AVG per 25 mei 2018 verandert er niets aan de wettelijke grondslag voor gebruik van het BSN en het btw-identificatienummer. De AVG stelt geen regels aan het gebruik van persoonsidentificerende nummers. In artikel 46 van het wetsvoorstel voor de Uitvoeringswet AVG2, dat op 13 maart 2018 door de Tweede Kamer is aangenomen, is een regeling voor het gebruik van persoonsidentificerende nummers opgenomen die gelijk is aan de huidige regeling in artikel 24 van de Wbp.
Mag een bedrijf een bsn van een persoon opslaan onder de AVG, indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat?
Dat mag niet indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat. Voor de gevallen waarin het noodzakelijk is dat ondernemers een BSN opnemen in hun administratie voor fiscale doeleinden, zijn echter wettelijke grondslagen opgenomen in de belastingwetgeving.
Mag een bedrijf een btw-nummer van een zzp’er met daarin herkenbaar het bsn opslaan onder de AVG, indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat?
Voor het door een ondernemer opslaan van een btw-identificatienummer van een andere ondernemer in zijn administratie bestaat een wettelijke grondslag in artikel 35c van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Herinnert u zich dat de Kamer twee keer een motie heeft aangenomen om dit probleem op te lossen, door ervoor te zorgen dat nieuwe btw-nummers niet langer het bsn bevatten?2
Ik heb hier kennis van genomen, alsmede van de reactie op de als eerste aangenomen motie, die mijn ambtsvoorganger op 9 juli 2014 aan de Tweede Kamer heeft gezonden.4 In deze reactie is gewezen op de risico’s die wijziging van de nummersystematiek heeft voor de continuïteit van het proces van btw-heffing.
Herinnert u zich dat het bsn sinds 2014 juist niet meer op de standaardpagina van het paspoort staat teneinde identiteitsfraude te voorkomen? Met andere woorden: je moet je wel kunnen identificeren maar je hoeft je bsn niet te laten zien, danwel je hoeft het niet door te strepen op het kopie van het paspoort, rijbewijs of identiteitskaart, omdat het op de achterkant staat.
Dat is mij bekend.
Kunt u aangeven hoe het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens verloopt, dat kennelijk al meer dan acht maanden duurt?3
Over de stand van zaken van het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) kan ik geen mededelingen doen. De AP bepaalt zelf de voortgang van het onderzoek en het moment van oplevering van de resultaten.
Kunt u ervoor zorgen dat nieuwe btw-nummers van zzp’ers niet langer het bsn bevatten? Zo nee, waarom niet?
Op zichzelf sta ik open voor een btw-identificatienummer dat niet meer het BSN bevat. Een andere vormgeving van het btw-identificatienummer heeft evenwel een grote impact, mede gelet op de in vraag 1 geschetste historie van het nummergebruik bij de overheid. Dit geldt niet alleen voor de Belastingdienst, maar ook voor de ondernemers. De mogelijkheden op dit gebied worden op dit moment onderzocht. Ik zal de Tweede Kamer voor de zomer van 2018 hierover informeren.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De beantwoording heeft tot mijn spijt meer tijd gevergd dan drie weken.